Er is een aantal tussenarresten gewezen waarin gefragmenteerd feiten zijn vastgesteld. Ik verwijs in de eerste plaats naar rov. 4.1 t/m 4.9 van het tussenarrest van hof Arnhem van 30 november 2010, waar gedeeltelijk naar wordt verwezen in rov. 2.3 van een opvolgend tussenarrest van 22 november 2011. Zie verder rov. 2.4 t/m 2.8 van laatstgenoemd tussenarrest, waarin het hof vaststelt dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden als chauffeur letselschade heeft opgelopen bij Boyal in Spanje aan voet en hand. In rov. 2.2 van een eerder tussenarrest van 31 mei 2011 stelt het hof vast dat [eiser] van 31 augustus 2007 tot 16 oktober 2007 een Ziektewetuitkering heeft ontvangen.
HR, 05-12-2014, nr. 13/03613
ECLI:NL:HR:2014:3519
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-12-2014
- Zaaknummer
13/03613
- Roepnaam
Pelowski/Vernooy Transport & BTS
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3519, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1747, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2016:916
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2016:1944
ECLI:NL:PHR:2014:1747, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3519, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑07‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2014/923
NJ 2015/182 met annotatie van B. Barentsen
JA 2015/16 met annotatie van mr. E.V. van der Schee
JAR 2015/14 met annotatie van prof. mr. B. Barentsen
AR-Updates.nl 2014-1024
PS-Updates.nl 2019-0314
VAAN-AR-Updates.nl 2014-1024
JA 2015/16 met annotatie van mr. E.V. van der Schee
JAR 2015/14 met annotatie van prof. mr. B. Barentsen
Uitspraak 05‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Art. 7:658 BW. Zorgplicht werkgever. Aanvullende veiligheidsmaatregelen indien de plaats van werkzaamheden belet dat werkgever toezicht houdt op naleving van instructies? HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7590, NJ 2013/11. Mate waarin werkgever toezicht moet houden op naleving instructies. Hoge eisen aan stelplicht werkgever? Onderscheid met HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598. Omstandigheden van het geval. Verwijt dat werkgever in strijd met cao geen ongevallenverzekering heeft afgesloten; art. 6:74 BW; aanvulling rechtsgronden.
Partij(en)
5 december 2014
Eerste Kamer
nr. 13/03613
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Kuipers,
t e g e n
1. [verweerster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. R.L. Bakels en mr. A. Van Staden ten Brink,
2. BETROUWBARE TOTAAL SERVICE B.V.,gevestigd te Tiel,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], [verweerster 1] en BTS.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 594754\ CV EXPL 09-603 \ MvB/91/rz van de kantonrechter te Tiel van 7 oktober 2009 en 13 januari 2010;
b. de arresten in de zaak 200.058.828 van het gerechtshof Arnhem van 30 november 2010, 31 mei 2011 en 22 november 2011 en van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2013.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof van 31 mei 2011, 22 november 2011 en 23 april 2013 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen BTS is verstek verleend.
De zaak is voor [verweerster 1] toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van [verweerster 1] hebben bij brief van 26 september 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [eiser] is met ingang van 13 augustus 2007 op grond van een uitzendovereenkomst bij BTS in dienst getreden.
- -
ii) BTS heeft [eiser] omstreeks 31 augustus 2007 als chauffeur ter beschikking gesteld van [verweerster 1]. [eiser] diende in opdracht van [verweerster 1] tuinmachines te transporteren naar Finca Boyal, S.L.U. (hierna: Boyal) in Don Benito te Spanje.
- -
iii) Nadat [eiser] op 31 augustus 2007 bij Boyal was aangekomen, is hij op enig moment bij het lossen van de tuinmachines in de aanhanger van de vrachtwagen gaan staan, waarbij hij met een teen onder een van de lepels van de bij het lossen gebruikte heftruck klem kwam te zitten. Ten gevolge hiervan heeft hij schade opgelopen in de vorm van verlies van de top van de grote teen van zijn linkervoet en een kneuzing van zijn rechterhand.
- -
iv) [eiser] is op 31 augustus 2007 in het ziekenhuis in Don Benito behandeld. Op 4 september 2007 is hij naar Nederland teruggevlogen.
- -
v) Op 5 september 2007 is [eiser] gezien op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis Rivierenland te Tiel. Het verslag van de behandelend arts vermeldt:
“Anamnese:
rvk:5 dgn geleden in Spanje geweest. Daar zwaar voorwerp op de linkervoet gehad. Dig I top gedeeltelijk geamputeerd en een wond. Is daar verzorgd. Heeft 3 prikken gehad, geen opname. Wond is verzorgd en zit netjes ingepakt.
(…)
Diagnose:
trauma linker voet 5 dgn geleden
(…)
Vervolgbehandeling:
polikliniek”
( vi) BTS heeft [eiser] op 31 augustus 2007 ziek gemeld bij het UWV. [eiser] heeft vanaf die datum tot 16 oktober 2007 een ziektewetuitkering ontvangen.Van 3 december 2007 tot en met 9 februari 2008 heeft hij werkzaamheden als chauffeur bij [verweerster 1] verricht.
(vii) [verweerster 1] en BTS waren op grond van art. 51 van de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen 2007 en 2008 verplicht een ongevallenverzekering voor [eiser] af te sluiten. [verweerster 1] had ten tijde van het voorval een ongevallenverzekering gesloten, die voor dit voorval echter geen dekking bood.
3.2
[eiser] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat [verweerster 1] en BTS hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden. [eiser] stelt dat hij schade heeft geleden en nog zal lijden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en dat [verweerster 1] en BTS op grond van art. 7:658 BW jegens hem voor de schade aansprakelijk zijn. [eiser] stelt tevens dat [verweerster 1] en BTS op grond van art. 7:611 BW aansprakelijk zijn, nu zij zijn tekortgeschoten in hun cao-verplichting om een dekking biedende ongevallenverzekering af te sluiten.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.3
Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. In zijn tussenarrest van 22 november 2011 heeft het hof het door [eiser] in hoger beroep ter comparitie gedane beroep op de art. 6:74 en 6:162 BW buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de twee-conclusieregel (rov. 2.2). Volgens het hof heeft [eiser] schade geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden (rov. 2.6). Het heeft [verweerster 1] en BTS toegelaten te bewijzen dat zij zodanige maatregelen hebben getroffen en zodanige aanwijzingen hebben verstrekt als redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat [eiser] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden (rov. 2.10 en dictum).
In rov. 2.10 van het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat vaststaat dat [betrokkene 2], (indirect) bestuurder van Boyal, uitdrukkelijk tegen [eiser] heeft gezegd dat hij niet mocht lossen, dat deze instructie aansluit bij die welke hem door [betrokkene 3] (als medewerker van [verweerster 1] verantwoordelijk voor de planning) voorafgaand aan de rit naar Spanje is gegeven en die inhield dat bij een internationaal transport de verantwoordelijkheid voor het lossen bij de opdrachtgever lag, en dat dit kennelijk gebruikelijk was binnen de branche. [eiser] heeft gehandeld in strijd met deze instructie door [betrokkene 1] (als medewerker van Boyal verantwoordelijk voor het lossen) te gaan helpen bij het lossen. Het hof heeft vervolgens overwogen:
“2.10 (…) Van belang hierbij is dat [eiser] ook als getuige heeft verklaard dat hij, toen [betrokkene 1] met de heftruck in het doek aan de zijkant van de vrachtwagen terecht kwam, gezegd heeft dat zij moest stoppen. [eiser] had het daarbij moeten laten. In het licht van de aan hem gegeven uitdrukkelijke instructies had hij niet zelf moeten gaan helpen, maar had hij [betrokkene 2] erbij moeten halen om verder te beslissen. Dat [eiser] vervolgens toch op de vrachtwagen is geklommen en dat [betrokkene 1], toen [eiser] al in de vrachtwagen was, met een hoofdknikje heeft aangegeven dat het goed was dat hij hielp, doet geen afbreuk aan het feit dat [eiser] iedere bemoeienis met het lossen achterwege had moeten laten. Dit was hem, in het licht van de aan hem door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gegeven instructies, volstrekt duidelijk. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat [verweerster 1] in haar zorgplicht is tekortgeschoten.
2.11
Hetgeen hiervoor is overwogen, geldt ook voor zover het BTS betreft. De aansprakelijkheid van BTS als formele werkgever hangt samen met de aansprakelijkheid van [verweerster 1]. Wanneer [verweerster 1] niet aansprakelijk is, is BTS dit ook niet. BTS heeft zich in eerste aanleg op dezelfde gronden als [verweerster 1] tegen de door [eiser] gestelde aansprakelijkheid verweerd. De omstandigheid dat BTS in hoger beroep geen memorie van antwoord heeft genomen en zelf geen getuigen naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om anders te oordelen.”
2.12
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of [verweerster 1] en/of BTS veiligheidsschoenen aan [eiser] ter beschikking hebben/heeft gesteld.
(…)
2.14
Het beroep van [eiser] op artikel 7:611 BW faalt op de in dit arrest vermelde gronden.”
3.4
Onderdeel 1 van het middel betoogt dat de zorgplicht van de werkgever niet alleen meebracht dat [eiser] voldoende veiligheidsinstructies kreeg, maar ook dat hij van veiligheidsschoenen werd voorzien.De omstandigheid dat aan [eiser] voldoende veiligheidsinstructies zijn gegeven leidt volgens het onderdeel niet zonder meer tot het oordeel dat de niet-nakoming van de zorgplicht om veiligheidsschoenen te verstrekken niet meer relevant zou zijn. Rov. 2.12 van het eindarrest getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, zo betoogt het onderdeel.
3.5.1
Bij de beoordeling van het onderdeel dient tot uitgangspunt dat [eiser] de schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Uit art. 7:658 lid 2 BW volgt dat BTS daarvoor aansprakelijk is, tenzij – voor zover in cassatie van belang – BTS aantoont dat zij aan haar in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht heeft voldaan. Ingevolge art. 7:658 lid 4 BW geldt hetzelfde voor [verweerster 1].
3.5.2
De in art. 7:658 lid 1 BW bedoelde zorgplicht verplicht de werkgever niet alleen om aanwijzingen te verstrekken om zoveel mogelijk te voorkomen dat de werknemer schade lijdt, maar ook om daartoe de geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. Bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, moet in aanmerking worden genomen dat met de zorgplicht van de werkgever weliswaar niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar dat gelet op de ruime strekking van de zorgplicht niet snel mag worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Art. 7:658 BW vergt immers een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen, gereedschappen en kleding alsmede van de organisatie van de werkzaamheden, en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies. (vgl. HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598)
Indien de plaats waar de werkzaamheden worden verricht eraan in de weg staat dat de werkgever direct toezicht houdt op de naleving van de door hem gegeven instructies, dient deze zo nodig aanvullende veiligheidsmaatregelen te treffen. Het antwoord op de vraag welke maatregelen de werkgever dient te treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van de bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.
3.5.3
Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat [eiser] was geïnstrueerd om de lading niet zelf te lossen, afdoet aan de zorgplicht van BTS en [verweerster 1] om geëigende veiligheidsmaatregelen te treffen. Niet steeds zal voor een chauffeur goed te bepalen zijn of een handeling moet worden gerekend tot het lossen van de lading. Indien de aanleiding tot het voorval is geweest dat [eiser] het zeildoek van de vrachtwagen ging losmaken omdat het dreigde te worden beschadigd, zoals hij als getuige heeft verklaard, behoefde voor hem niet duidelijk te zijn of dit als ‘lossen’ moest worden aangemerkt. Bovendien dienden BTS en [verweerster 1] ermee rekening te houden dat werknemers wel eens nalaten de voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7590, NJ 2013/11).
3.5.4
In cassatie moet veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat [verweerster 1] en BTS geen veiligheidsschoenen aan [eiser] hebben verstrekt en dat dergelijke schoenen hadden kunnen bijdragen aan voorkoming of beperking van het letsel. Hiervan uitgaande, getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel houdt immers in dat [verweerster 1] en BTS reeds aan hun uit art. 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht hebben voldaan door [eiser] voldoende duidelijk te instrueren om niet zelf te lossen en ook niet bij het lossen te helpen. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 is overwogen, bracht die zorgplicht echter tevens mee dat zij veiligheidsschoenen aan [eiser] dienden te verstrekken. De hierop gerichte klachten van onderdeel 1 slagen.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel 2.1 slaagt voor zover het betoogt dat het hof is voorbijgegaan aan het verweer van [eiser] dat adequate instructies ontbraken hoe moest worden gehandeld in geval van problemen bij het laden en lossen. Mede tegen deze achtergrond heeft het hof voorts onvoldoende gerespondeerd op het verweer van [eiser] dat hij, op het moment dat het zeildoek was komen vast te zitten en dreigde te scheuren, gehoor mocht geven aan de hoofdknik van [betrokkene 1] dat hij mocht helpen.
3.7
Onderdeel 2.2 voert aan dat het hof zonder motivering is voorbijgegaan aan de stelling van [eiser] dat gebrekkig toezicht is gehouden op de aanwezigheid van veiligheidsschoenen en op de naleving van veiligheidsinstructies.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden, nu het in het onderhavige geval uitgaat van een te hoge zorgplicht voor de werkgever. Van BTS of [verweerster 1] kon niet worden verlangd dat zij, indien zij veiligheidsschoenen aan [eiser] hadden verstrekt, ook nog zouden controleren of [eiser] deze schoenen in zijn vrachtauto meenam indien zij niet beschikten over aanwijzingen dat [eiser] dit placht na te laten. Voorts stond de plaats waar de werkzaamheden werden verricht eraan in de weg dat BTS en [verweerster 1] direct toezicht hielden op de naleving van de door hen gegeven veiligheidsinstructies. Niet kon van BTS en [verweerster 1] worden verlangd dat zij ervoor zouden zorgen dat toezicht op die naleving werd gehouden door een klant (zoals in dit geval Boyal was).
3.8
Onderdeel 3 betoogt dat het hof in rov. 2.10 heeft miskend dat het op de weg van [verweerster 1] en BTS ligt om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan. Volgens het onderdeel dienen aan deze stelplicht hoge eisen te worden gesteld. Voorts betoogt het onderdeel dat het oordeel dat BTS en [verweerster 1] aan hun zorgplicht hebben voldaan, onvoldoende is gemotiveerd in het licht van het verweer van [eiser]. Deze heeft aangevoerd dat in strijd met art. 5 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet geen risico-inventarisatie en -evaluatie is uitgevoerd, dat het ongeval niet aan de arbeidsinspectie is gemeld en dat aan [eiser] geen duidelijke veiligheidsinstructies zijn gegeven.
3.9
Het onderdeel faalt voor zover het klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslast.In rov. 2.9 en 2.10 van het tussenarrest van 22 november 2011 overweegt het hof dat de stelplicht en bewijslast betreffende het nakomen van de zorgplicht rusten op de werkgever en dat BTS en [verweerster 1] gemotiveerd hebben gesteld dat zij aan hun zorgplicht hebben voldaan. In rov. 2.1 van het eindarrest grijpt het hof hierop terug door te overwegen dat het hof [verweerster 1] en BTS heeft toegelaten te bewijzen dat zij hebben voldaan aan hun zorgplicht.
Het onderdeel faalt eveneens voor zover het ervan uitgaat dat aan de stelplicht bijzondere eisen worden gesteld. De hoge eisen die in HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598 werden gesteld aan de stelplicht van de werkgever werden in die zaak gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden van het geval, die zich in het onderhavige geval niet voordoen. Anders dan in de zaak die leidde tot het arrest van 11 november 2011, gaat het hier niet het om een ongeval dat voortvloeit uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met en inherent is aan de uitoefening van de werkzaamheden van [eiser] waaraan hij zich vanwege zijn specifieke functie niet kon onttrekken.
De motiveringsklacht wordt evenwel terecht voorgedragen. De zorgplicht van de werkgever heeft een ruime strekking, en ook de hiervoor in 3.8 weergegeven stellingen van [eiser] zijn van belang bij de beoordeling of die is nageleefd. Het hof is ten onrechte niet op die stellingen ingegaan.
3.10
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 2.14. Het klaagt terecht dat het hof heeft miskend dat het verwijt dat [verweerster 1] en BTS in strijd met de van toepassing zijnde cao hebben nagelaten om ten behoeve van [eiser] een ongevallenverzekering af te sluiten, dient te worden aangemerkt als een zelfstandig verwijt naast het verwijt dat zij de uit art. 7:658 BW voortvloeiende zorgplicht niet zijn nagekomen. De ongegrondheid van het als eerste vermelde verwijt vloeit dus niet reeds voort uit de ongegrondheid van het tweede. Ook betoogt het onderdeel terecht dat de feitelijke grondslag van de vordering van [eiser] het hof aanleiding had moeten geven deze vordering, onder aanvulling van rechtsgronden, mede te beoordelen op basis van art. 6:74 BW. Weliswaar heeft het hof (in rov. 2.1 van het tussenarrest van 22 november 2011) het bezwaar van [verweerster 1] en BTS tegen de aanvulling door [eiser] van de grondslag van de vordering met (onder meer) art. 6:74 BW gehonoreerd en die aanvulling op die grond buiten beschouwing gelaten, maar dat laat onverlet dat het hof, gelet op art. 25 Rv, ambtshalve had moeten onderzoeken of art. 6:74 BW op het vaststaande feitencomplex van toepassing is. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.11
Volgens onderdeel 5 miskent het hof in rov. 2.11 dat [eiser] BTS niet alleen aansprakelijk houdt omdat BTS op de voet van art. 7:658 BW als uitzendbureau op gelijke voet aansprakelijk is als [verweerster 1], maar ook omdat BTS niet aan haar eigen zorgplicht zou hebben voldaan.De omstandigheid dat [verweerster 1] niet jegens [eiser] aansprakelijk is, heeft daarom niet zonder meer tot gevolg dat ook BTS niet als werkgever jegens [eiser] aansprakelijk is, zo stelt het onderdeel.
Deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 2.11 vastgesteld dat BTS zich heeft verweerd op dezelfde gronden als [verweerster 1]. Het onderdeel stelt niet onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken dat [eiser] BTS op basis van een andere feitelijke grondslag aansprakelijk houdt dan hij ten aanzien van [verweerster 1] doet. Hiervan uitgaande valt niet in te zien waarom het hof aan honorering van het verweer van [verweerster 1] niet het gevolg mocht verbinden dat ook BTS niet aansprakelijk is. Opmerking verdient echter dat de aansprakelijkheid van zowel [verweerster 1] als BTS na verwijzing opnieuw moeten worden beoordeeld en dat daarbij een verschil in beoordeling niet is uitgesloten.
3.12
Het onderdeel klaagt voorts dat het hof een antwoordakte van BTS niet heeft geweigerd ondanks het feit dat het hof aan BTS akte van niet-dienen had verleend. Deze klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De antwoordakte had betrekking op de vraag of [eiser] schade had geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord in rov. 2.4 van het tussenarrest van 22 november 2011, terwijl tegen dat oordeel in cassatie geen klacht wordt gericht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster 1] en BTS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 380,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 december 2014.
Conclusie 12‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Werkgeversaansprakelijkheid. Art. 7:658 BW. Zorgplicht werkgever. Aanvullende veiligheidsmaatregelen indien de plaats van werkzaamheden belet dat werkgever toezicht houdt op naleving van instructies? HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7590, NJ 2013/11. Mate waarin werkgever toezicht moet houden op naleving instructies. Hoge eisen aan stelplicht werkgever? Onderscheid met HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011/598. Omstandigheden van het geval. Verwijt dat werkgever in strijd met cao geen ongevallenverzekering heeft afgesloten; art. 6:74 BW; aanvulling rechtsgronden.
13/03613
mr. Van Peursem
Zitting 12 september 2014
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
[verweerster 1]
(hierna: [verweerster 1])
en
Betrouwbare Totaal Service B.V.
(hierna: BTS, niet verschenen en verstek verleend)
[eiser] heeft bij loswerkzaamheden in Spanje een zware machine op zijn voet gekregen, waardoor hij letsel opliep aan zijn linkervoet en rechterhand. Deze aansprakelijkheidsprocedure gaat over de vraag of de formele en inlenende werkgevers voldaan hebben aan hun zorgplicht uit art. 7:658 BW en aan hun verplichtingen volgens art. 7:611 BW. Volgens de werkgevers zijn zij niet aansprakelijk, omdat zij [eiser] de instructie hadden gegeven om het lossen van de lading over te laten aan degene voor wie de lading bestemd was. Het hof onderschrijft dat. Ook bij de kantonrechter had [eiser] nul op het rekest gekregen. In cassatie draait het om de zorgplicht van art. 7:658 BW (middelonderdelen 1-3), de verplichtingen van art. 7:611 BW (onderdeel 4) en de positie van uitzendbureau BTS na eventuele vernietiging en verwijzing (onderdeel 5).
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 [eiser], geboren op 10 juli 1953, is met ingang van 13 augustus 2007 op grond van een uitzendovereenkomst (een zogenaamde raamovereenkomst fase A en B) bij BTS in dienst getreden. Partijen zijn overeengekomen dat [eiser] door BTS ter beschikking zou worden gesteld van een derde/opdrachtgever voor het verrichten van werkzaamheden als chauffeur.
1.2 BTS heeft [eiser] op of omstreeks 31 augustus 2007 als chauffeur ter beschikking gesteld van [verweerster 1]. [eiser] diende in opdracht van [verweerster 1] tuinmachines, besteld voor het schoonmaken van bloemen, te transporteren naar een bedrijf (Finca Boyal, S.L.U. (hierna: Boyal)) in Don Benito te Spanje.
1.3 Nadat [eiser] op 31 augustus 2007 bij Boyal in Don Benito was aangekomen, is hij op enig moment bij het lossen van de tuinmachines in de aanhanger van de vrachtwagen gaan staan, waarbij hij met een teen onder een van de lepels van de heftruck klem kwam te zitten. Ten gevolge hiervan heeft hij schade opgelopen in de vorm van verlies van de top van de grote teen van zijn linkervoet en een kneuzing van zijn rechterhand.
1.4 [eiser] is op 31 augustus 2007 in het ziekenhuis in Don Benito behandeld. Hij heeft vervolgens een aantal dagen doorgebracht in een door Boyal aan hem ter beschikking gesteld appartement, waarna hij op 4 september 2007 vanuit Madrid naar Nederland (Eindhoven) is teruggevlogen.
1.5 Op 5 september 2007 is [eiser] op de spoedeisende hulp gezien van het ziekenhuis Rivierenland te Tiel.
In het van dit bezoek door de behandelend arts ([betrokkene 4]) opgemaakte verslag (productie 9 inleidende dagvaarding) is onder andere het volgende vermeld:
“Anamnese:
rvk:5 dgn geleden in Spanje geweest. Daar zwaar voorwerp op de linkervoet gehad. Dig I top gedeeltelijk geamputeerd en een wond. Is daar verzorgd. Heeft 3 prikken gehad, geen opname. Wond is verzorgd en zit netjes ingepakt.
(…)
Diagnose:
trauma linker voet 5 dgn geleden
(…)
Vervolgbehandeling:
polikliniek”
1.6 BTS heeft [eiser] op 31 augustus 2007 ziek gemeld bij het UWV. Hij heeft vanaf die datum tot 16 oktober 2007 een Ziektewetuitkering ontvangen, die 70% van het dagloon van € 106,69 (inclusief vakantietoeslag) bedroeg.
1.7 [eiser] heeft in de periode van 3 december 2007 tot en met 31 december 2007 en in de periode 1 januari 2008 tot en met 9 februari 2008 tegen betaling van loon werkzaamheden als chauffeur bij [verweerster 1] verricht.
1.8 [verweerster 1] en BTS waren op grond van art. 51 van de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen 2007 en 2008 verplicht een ongevallenverzekering voor [eiser] af te sluiten. [verweerster 1] had ten tijde van het voorval een ongevallenverzekering gesloten, die echter geen dekking bood2..
1.9 Op 4 maart 20083.heeft [eiser] BTS en [verweerster 1] aansprakelijk gesteld voor door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval en hij heeft op 3 februari 2009 laten dagvaarden. In deze procedure vordert hij een verklaring voor recht dat BTS en [verweerster 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle door hem geleden en nog te lijden (im)materiële schade veroorzaakt door het ongeval op 31 augustus 2007.4.De vordering van [eiser] is primair gebaseerd op art. 7:658 BW en subsidiair op art. 7:611 BW.
1.10 Na eerst bij tussenvonnis van 7 oktober 2009 een comparitie van partijen te hebben gelast, die op 27 november 2009 heeft plaatsgevonden en waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft de kantonrechter5.bij vonnis van 13 januari 2010 de vordering van [eiser] afgewezen, kort gezegd hierom (rov. 2.8):
“[eiser] heeft ten tijde van de comparitie van partijen het feitencomplex dat aan zijn vordering ten grondslag ligt aanzienlijk gewijzigd. De kantonrechter acht deze wijziging in strijd met de goede procesorde. Als gevolg van de wisselende stellingname met betrekking tot de toedracht van het ongeval, en een wisselende stellingname met betrekking tot het door [eiser] opgelopen letsel ten gevolge van de toedracht heeft [eiser] zijn vordering onvoldoende feitelijk onderbouwd. Een en ander brengt mee dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.”
1.12 Bij tussenarrest van 30 november 2010 heeft het hof [eiser] in de gelegenheid gesteld bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het voorval op 31 augustus 2007, alsmede bewijsstukken waaruit zijn ziekmelding per 31 augustus 2007 blijkt en de duur van zijn arbeidsongeschiktheid.
1.14 Vervolgens heeft het hof na aktewisseling bij tussenarrest van 31 mei 2011 een comparitie van partijen gelast, die op 26 september 2011 heeft plaatsgevonden en waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.15 Bij derde tussenarrest van 22 november 2011 heeft het hof [verweerster 1] en BTS in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat zij zodanige maatregelen hebben getroffen en aanwijzingen hebben verstrekt als redelijkerwijs nodig was om te voorkomen dat [eiser] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden schade zou lijden (waardoor zij aan hun zorgplicht ex art. 7:658 BW hebben voldaan). Verder is [verweerster 1] en BTS in dit tussenarrest om proceseconomische redenen bewijs opgedragen dat sprake is geweest van opzet dan wel bewuste roekeloosheid van [eiser]. Het verzoek van [eiser] gedaan tijdens de comparitie van partijen om de grondslag van zijn vordering aan te vullen met art. 6:74 BW en/of art. 6:162 BW heeft het hof in dit arrest als strijdig met de twee-conclusieregel afgewezen in rov. 2.2:
“2.2 De in artikel 347 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.) besloten twee-conclusie-regel beperkt de – op grond van artikel 130 lid 1 in verbinding met artikel 353 Rv.- aan [eiser] toekomende bevoegdheid om de gronden van zijn eis aan te vullen. Deze aanvulling dient, behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen, te geschieden in de memorie van grieven. Gelet hierop zal het hof de door [eiser] ter gelegenheid van de comparitie van partijen aangevoerde aanvulling van de grondslag van zijn vordering buiten beschouwing laten.”
1.16 Vervolgens hebben op 1 maart 2012 en op 13 september 2012 getuigenverhoren plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.17 Bij eindarrest van 23 april 2013 heeft het hof, na memoriewisseling na enquête en contra-enquête, het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof overwoog hiertoe dat [verweerster 1] en BTS niet aansprakelijk zijn op grond van art. 7:658 BW (rov. 2.11), omdat uit de getuigenverklaringen blijkt dat [eiser] de uitdrukkelijke instructie heeft gekregen om niet te helpen met lossen en dat hij dat in strijd met deze instructie toch heeft gedaan (rov. 2.10). Volgens het hof kon bij die stand van zaken in het midden blijven of [verweerster 1] en/of BTS veiligheidsschoenen aan [eiser] ter beschikking hebben gesteld (rov. 2.12) en of sprake was van opzet en/of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [eiser] (rov. 2.13). Ik geef de kernoverwegingen van het hof hier weer:
“2.10 Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde getuigenverklaringen staat naar het oordeel van het hof vast dat [betrokkene 2]6.uitdrukkelijk tegen [eiser] heeft gezegd dat hij niet mocht lossen en dat [eiser] in strijd met deze uitdrukkelijke instructie heeft gehandeld door [betrokkene 1]7.toch te gaan helpen bij het lossen. [eiser] heeft erkend dat [betrokkene 2] hem genoemde instructie heeft gegeven. Die instructie sluit ook aan bij de hiervoor vermelde instructie die [betrokkene 3]8.[eiser] heeft gegeven voorafgaande aan de bewuste rit naar Spanje. Die instructie hield in dat bij een internationaal transport de verantwoordelijkheid voor het lossen bij de opdrachtgever lag. Dit was kennelijk gebruikelijk binnen de branche9.. Van belang hierbij is dat [eiser] ook als getuige heeft verklaard dat hij, toen [betrokkene 1] met de heftruck in het doek aan de zijkant van de vrachtwagen terecht kwam, gezegd heeft dat zij moest stoppen. [eiser] had het daarbij moeten laten. In het licht van de aan hem gegeven uitdrukkelijke instructies had hij niet zelf moeten gaan helpen, maar had hij [betrokkene 2] erbij moeten halen om verder te beslissen. Dat [eiser] vervolgens toch op de vrachtwagen is geklommen en dat [betrokkene 1], toen [eiser] al in de vrachtwagen was, met een hoofdknikje heeft aangegeven dat het goed was dat hij hielp, doet geen afbreuk aan het feit dat [eiser] iedere bemoeienis met het lossen achterwege had moeten laten. Dit was hem, in het licht van de aan hem door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gegeven instructies, volstrekt duidelijk. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat [verweerster 1] in haar zorgplicht is tekortgeschoten.
2.11 Hetgeen hiervoor is overwogen, geldt ook voor zover het BTS betreft. De aansprakelijkheid van BTS als formele werkgever hangt samen met de aansprakelijkheid van [verweerster 1]. Wanneer [verweerster 1] niet aansprakelijk is, is BTS dit ook niet. BTS heeft zich in eerste aanleg op dezelfde gronden als [verweerster 1] tegen de door [eiser] gestelde aansprakelijkheid verweerd. De omstandigheid dat BTS in hoger beroep geen memorie van antwoord heeft genomen en zelf geen getuigen naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om anders te oordelen.
2.12 Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of [verweerster 1] en/of BTS veiligheidsschoenen aan [eiser] ter beschikking hebben/heeft gesteld.
2.13 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen behoeft niet te worden beoordeeld of [verweerster 1] en/of BTS erin zijn geslaagd te bewijzen dat sprake is geweest van opzet en/of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [eiser].
2.14 Het beroep van [eiser] op artikel 7:611 BW faalt op de in dit arrest vermelde gronden.”
1.18 [eiser] heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. [verweerster 1] heeft verweer gevoerd in cassatie, tegen BTS is verstek verleend. [verweerster 1] heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten en namens [eiser] is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen. De eerste drie onderdelen gaan over schending van de zorgplicht van art. 7:658 BW door [verweerster 1] en BTS, waarvan volgens [eiser] – anders dan het hof overweegt – wel sprake is. Onderdeel 1 ziet op de kwestie van de al dan niet aan [eiser] verschafte veiligheidsschoenen en klaagt over rov. 2.12 van het eindarrest, waarin het hof in het midden laat of die ter beschikking zijn gesteld of niet. Onderdeel 2 valt uiteen in twee sub-onderdelen en klaagt dat het hof over het hoofd ziet dat door [eiser] is aangevoerd dat [verweerster 1] en BTS ontoereikende instructies bij (incidenten bij) lossen hebben verschaft (subonderdeel 2.1) en dat sprake is van ontoereikend toezicht op naleving van veiligheidsinstructies door hen (subonderdeel 2.2), waardoor rov. 2.10 van het eindarrest niet in stand kan blijven. Onderdeel 3 voert aan dat het hof aan de verzwaarde stelplicht van de werkgever met betrekking tot het voldoen aan zijn zorgplicht uit art. 7:658 BW geen recht heeft gedaan. Onderdeel 4 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 2.14 van het eindarrest dat het beroep van [eiser] op art. 7:611 BW faalt en tegen de afgewezen grondslaguitbreiding na grieven bij comparitie in appel. Onderdeel 5 keert zich tegen rov. 2.11 van het eindarrest en voert aan dat sprake is van een eigen positie en aansprakelijkheid van uitzendbureau BTS in deze, hetgeen blijkens de klacht vooral wordt voorgesteld met het oog op een eventuele procedure na vernietiging en verwijzing.
2.2
Ik meen dat het middel grotendeels terecht is voorgesteld, zodat het aangevallen arrest niet in stand kan blijven. Ik kom daartoe als volgt.
Zorgplicht en aansprakelijkheid uit hoofde van art. 7:658 BW10.
2.3
Het stelsel van werkgeversaansprakelijkheid voor aan werknemers overkomen schade in de uitoefening van hun werkzaamheden van art. 6:258 BW heeft een aantal kenmerken. Het is een vorm van schuldaansprakelijkheid, maar met een uitgesproken beschermingsgedachte. Het verschaft geen absolute waarborg aan de werknemer, maar kan wel gezien worden als “een van de schoolvoorbeelden (…) van een steeds verdere uitbreiding van de aansprakelijkheid ten gunste van slachtoffers die worden geconfronteerd met letselschade.”11.Er worden zeer strenge eisen gesteld aan de door werkgevers te betrachten zorgvuldigheid. Deze zorgplicht houdt in dat een werkgever preventiemaatregelen moet treffen die ervoor zorgen dat een werknemer zo goed als redelijkerwijs in verband met de aard van de werkzaamheden kan worden gevergd beschermd is tegen het oplopen van schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Overigens geldt deze zorgplicht en de daaruit eventueel voortvloeiende aansprakelijkheid krachtens art. 7:658 lid 4 BW in deze zaak in gelijke mate voor formele werkgever BTS als voor inlenende werkgever [verweerster 1]. Wat die zorgplicht in concreto meebrengt, hangt van de omstandigheden af. Daarbij moet rekening gehouden worden met het ervaringsfeit dat werknemers tijdens het werk niet steeds de vereiste zorg in acht nemen. Niet snel wordt aangenomen dat een werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan, met name indien gewerkt wordt met potentieel gevaarlijke werktuigen12.. Er moeten voldoende instructies worden gegeven, een algemene opdracht om toe te zien op de veiligheid is niet voldoende13.. Er wordt rekening gehouden met de ervaring, opleiding en functie van de getroffen werknemer14.. Stelplicht en bewijslast voor de zorgplicht liggen bij de werkgever. Er is in beginsel geen ruimte voor eigen schuld van de werknemer. Alleen in uitzonderlijke gevallen is er plaats voor de uitzondering van (door de werkgever te stellen en te bewijzen) opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer die de schade voor diens rekening laten komen. Ten slotte fungeert art. 7:611 BW (goed werkgeverschap) als aanvullende bescherming voor werknemers.
2.4
Het mechanisme van art. 7:658 BW werkt aldus. Als is vast gesteld dat sprake is van schade van een werknemer opgelopen in de uitoefening van diens werkzaamheden (het eerste deel van het lange hoftraject in deze zaak ging over het vaststellen van de door [eiser] gestelde schade en het door hem aannemelijk gemaakte causaal verband tussen die schade en de werkzaamheden; het speelt in cassatie geen rol meer), dan is daarmee volgens lid 2 van art. 7:658 BW (schuld)aansprakelijkheid van de formele werkgever en krachtens lid 4 van de inlener gegeven, tenzij de werkgever aantoont dat hij zijn zorgplicht ter voorkoming van zulke schade is nagekomen, of de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Het hof is bij de eerste trede blijven steken en is niet toegekomen aan beoordeling van opzet/bewuste roekeloosheid van [eiser]. Ook in cassatie gaat het daar niet over. De eerste drie onderdelen van het middel zien op de zorgplicht. Door de dubbele waarschuwing/instructie aan [eiser] van zowel inlener [verweerster 1] als de Spaanse ladinggeaddresseerde om zich niet in te laten met loswerkzaamheden, is volgens het hof voldaan aan de hiervoor uiteengezette ruime zorgplicht. In de visie van het hof heeft [eiser] die waarschuwing genegeerd door zich toch met de losactiviteiten in te laten op het moment dat de daarbij door Boyal gebruikte vorkheftruck in het dekzeil van de vrachtwagen verstrikt raakte. Volgens het hof had hij geen assistentie mogen verlenen om dat te verhelpen, maar had hij directeur [betrokkene 2] van Boyal om nadere instructies moeten vragen.
2.5
Ik meen met [eiser] dat het hof daarmee geen recht heeft gedaan aan de strenge eisen die gelden voor de zorgplicht van [verweerster 1] en BTS. Alleen (indringend en dubbel) waarschuwen volstond mijns inziens niet in de omstandigheden van dit geval. Heel kort gezegd niet, omdat de vraag is of de niet-(helpen-bij)-lossen-instructie wel is genegeerd (nu [eiser] alleen gepoogd heeft het dekzeil los te maken, waar de lossende vorkheftruck van Boyal in verstrikt was geraakt en [eiser] verantwoordelijk was voor het verwijderen/opzijschuiven van het dekzeil van de vrachtwagen), de veiligheidsschoenkwestie niet onbesproken mocht worden gelaten, er geen adequaat veiligheidsinstructieniveau was, met name niet voor het geval er bij het lossen iets mis ging, zoals in dit geval, en er ontoereikend is toegezien op het naleven van de beweerdelijk verschafte veiligheidsmaatregelen (veiligheidsschoenen dragen) en de werkgevers zodoende de hoge lat van hun verzwaarde stelplicht voor hun ruime zorgplicht niet hebben gehaald. Daar is door [eiser] in feitelijke instanties aandacht voor gevraagd, bijvoorbeeld voor het feit dat geen risico inventarisatie en evaluatie (RI&E genoemd in jargon, een verplichting op grond van art. 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, een “publiekrechtelijke bodem” in de van werkgevers te vergen zorgplicht) is overgelegd ondanks herhaalde uitnodiging daartoe zijdens [eiser], dat door [betrokkene 3] van [verweerster 1] is verklaard dat voor ontvangst van een veiligheidsset inclusief veiligheidsschoenen moest worden getekend door een werknemer, maar zo’n door [eiser] (die ontkent veiligheidsschoenen te hebben ontvangen) getekende verklaring niet is geproduceerd door de werkgevers (en de veiligheidsinstructies alleen in het Nederlands voorhanden waren, een taal die [eiser] niet machtig was; er werd met hem in het Duits gecommuniceerd) en dat er niet is toegezien op het daadwerkelijk dragen van veiligheidsschoenen door de werkgevers en de geadresseerde. Gelet op de zeer strenge eisen die aan de in deze van werkgevers te vergen zorgvuldigheid worden gesteld, zeker nu het gaat om potentieel gevaarlijke werkzaamheden als het lossen van zo’n 1200 kg wegende machines, had het hof volgens mij niet op grond van alleen de gegeven niet-lossen instructies mogen concluderen dat aan deze zorgplicht was voldaan. De tegenwerping dat een internationaal chauffeur volgens branchegebruik in het algemeen niet helpt bij laden en lossen, hetgeen in combinatie met de dubbele waarschuwing dat ook niet te doen maakt dat de werkgevers redelijkerwijs gelet op de aard van de (chauffeurs)arbeid geen veiligheidsmaatregelen voor laden en lossen behoefden te treffen15., spreekt mij om nader uiteen te zetten redenen minder aan, met name gelet op de waarborgfunctie van de zorgplicht, de omstandigheid dat werknemers niet altijd even oplettend zijn en (in dit geval) de deeltaak van de chauffeur om bij het lossen het zeildoek te verwijderen (waar de lossende vorkheftruck in verstrikt was geraakt), in combinatie met de relatief geringe bezwaarlijkheid van het treffen van additionele veiligheidsmaatregelen. Ik realiseer mij overigens dat dit ten dele een kwestie van waardering is, maar ook dan meen ik dat de schaal in de specifieke omstandigheden van dit geval de andere kant dan die van het hof op moet gaan.
2.6
Ik kom daarmee tot bespreking van onderdeel 1, dat ziet op de veiligheidsschoenproblematiek, waar het hof in rov. 2.12 van het eindarrest niet aan toekomt. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 7:658 BW op een werkgever zowel de verplichting rust om werknemers voldoende instructies te geven om veilig te kunnen werken als om ze veiligheidsmiddelen te verstrekken. Uitgaande van de hypothetisch feitelijke grondslag16.dat geen veiligheidsschoenen zijn verstrekt en dat die letsel hadden kunnen voorkomen, is het oordeel van het hof dat de werkgevers aan hun zorgplicht hebben voldaan rechtens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd volgens onderdeel 1. Dat wordt uitgewerkt langs twee lijnen. De eerste lijn lijkt mij juist. Het onderdeel stelt dat de zorgplicht hier tenminste twee te onderscheiden aspecten omvat, waar allebei aan voldaan moet zijn, te weten a) voldoende instructie geven over (hulp bij laden en) lossen en b) veiligheidsschoenen verstrekken en toezien/doen toezien op daadwerkelijk gebruik daarvan. Nakoming van alleen a) – als daar al sprake van is; dat komt nader aan de orde bij de bespreking van subonderdeel 2.1 hierna – volstaat niet voor het oordeel dat aan de ruime zorgplicht is voldaan. Ik acht dat juist, zoals hiervoor al kort aangegeven, zodat onderdeel 1 terecht is voorgesteld. De kennelijke gedachte van het hof zal zijn geweest: er was een duidelijke instructie niet te lossen, dan heb je ook geen veiligheidsschoenen nodig. Dat doet mijns inziens onvoldoende recht aan de beschermingsgedachte achter de ruime zorgplicht van art. 7:658 BW, waar een belangrijk aspect is dat rekening moet worden gehouden met mindere alertheid van werknemers en op de achtergrond de kelderluik-criteria helder doorklinken17..
De tweede lijn van onderdeel 1 is een parallel met meervoudige causaliteit: het niet-verschaffen van veiligheidsschoenen is één oorzaak, ook daadwerkelijk te beschouwen als de eerst optredende, want dat deed zich al voorafgaand aan vertrek naar Spanje voor en dat causaal verband komt niet te vervallen doordat de werkgever wel instructies heeft gegeven, die hij niet heeft nageleefd (de tweede oorzaak, als inderdaad sprake is van adequate instructies, waarover subonderdeel 2 handelt). Dit spreekt mij minder aan. Het onderdeel slaagt mijn inziens al langs de eerste lijn.
2.7
Subonderdeel 2.1 klaagt met een rechts- en motiveringsklacht over rov. 2.10 van het eindarrest, waarin het hof alleen de gegeven niet (helpen bij) lossen-instructie doorslaggevend acht voor het voldaan zijn aan de zorgplicht, doordat daarbij niet alle relevante omstandigheden van het geval zijn betrokken. Kort gezegd betoogt subonderdeel 2.1 dat geen sprake was van adequate instructies over hoe precies te handelen bij de inherent gevaarlijke losactiviteit van zware machines, met name als daarbij problemen ontstaan, hetgeen door [eiser] in feitelijke instanties ook is aangevoerd18.. De gegeven algemene instructie – niet (helpen bij) lossen – volstaat niet, omdat instructies ter voorkoming van gevaar en waarschuwingen voor gevaar voldoende specifiek, precies en indringend moeten zijn gelet op alle omstandigheden, waaronder het ervaringsfeit dat werknemers niet altijd alle zorgvuldigheid in acht nemen, zodat van werkgevers mag worden verlangd dat deze ook anticiperen op situaties waarin iets mis kan gaan. De werkgevers hebben niet met feiten en omstandigheden gemotiveerde stellingen betrokken dat aandacht is besteed aan instructies (of training) over lossen van zware machines en hoe een chauffeur moet handelen als bij het lossen iets mis dreigt te gaan, aldus sub-subonderdeel 2.1.1. Daar komt bij dat volgens sub-subonderdeel 2.1.2 niet in strijd met de niet-lossen instructie is gehandeld, zodat dit oordeel van het hof in rov. 2.10 rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd is. Het losmaken van zeil van de vrachtwagen alvorens kon worden gelost valt onder de verantwoordelijkheid van de chauffeur (wat niet in geschil is). Dat is ook verklaard door directeur [betrokkene 2] en weergegeven door het hof in rov. 2.419.. Toen de lossende vorkheftruck verstrikt raakte in het zeil, is [eiser] bijgesprongen (er was verder niemand van Boyal ter plaatse, alleen de leidinggevende en met lossen belaste [betrokkene 1] op de vorkheftruck) en volgens sub-subonderdeel 2.1.2 valt niet in te zien waarom dit onder het verbod tot helpen bij lossen zou vallen, omdat de vrachtwagen en het zeil onder verantwoordelijkheid van de chauffeur viel en van een internationaal chauffeur verwacht mag worden dat hij naar eigen inzicht maatregelen neemt om beschadiging van de vrachtwagen of lading te voorkomen. Volgens sub-subonderddel 2.1.3 komt daar dan weer bij dat [betrokkene 1] met een hoofdknikje [eiser] zou hebben aangegeven dat het goed was dat hij kwam helpen met het verstrikt geraakte zeil. Dat is volgens de klacht aan te merken als vallend onder de gegeven instructie dat wel mag worden ingesprongen door de chauffeur in: “de situatie waarbij de opdrachtgever bij het lossen om hulp vroeg”, zodat juist in overeenstemming met de gegeven instructie is gehandeld.
2.8
Ik stel voorop dat de duiding op grond van de processtukken van wat er zich feitelijk precies heeft voorgedaan is voorbehouden aan de feitenrechter, zodat de cassatietoets zich hier beperkt tot begrijpelijkheid20.. De geformuleerde klachten gaan in ieder geval gedeeltelijk op in mijn optiek. Er is inderdaad ontoereikend geïnstrueerd, met name hoe te handelen bij de alleszins denkbare situatie dat iets mis gaat bij het lossen van zware machines en (het dekzeil van) de vrachtwagen (of de lading) beschadigd dreigt te raken. Althans is maar helemaal de vraag of wel in strijd is gehandeld met de gegeven instructie niet betrokken te raken bij losactiviteiten – zelfs als je dat ruim zou opvatten – omdat het verwijderen van het dekzeil tot de taak van de chauffeur behoorde. De vraag is wel op zijn plaats of dit laatste een geoorloofd novum in cassatie betreft, maar het kan naar ik meen wel meegenomen worden in cassatietoets op begrijpelijkheid in dit geval. Dat geldt ook voor de hoofdknik van leidinggevend losser [betrokkene 1]. Ik acht de klacht gegrond.
2.9
In subonderdeel 2.2 wordt betoogd dat het hof essentiële stellingen van [eiser] onbesproken heeft gelaten over ontoereikend toezicht op het bij zich hebben van veiligheidsmiddelen, waaronder veiligheidsschoenen. Ontoereikend toezicht is een schending van de zorgplicht. Volgens het Power/Ardoss-arrest21.komt een eventueel gebrek aan toezicht door Boyal ook voor risico van [verweerster 1] en BTS, wat het hof volgens de klacht over het hoofd heeft gezien.
2.10
Het eerste deel van deze klacht lijkt mij gegrond. Deel van de zorgplicht is blijkens het TBS-kliniek-arrest22.toezicht houden op de naleving van veiligheidsmaatregelen. Het subonderdeel noemt vindplaatsen in de stukken waaruit blijkt dat dit ontbrekende toezicht deel van het partijdebat was en het hof besteedt daar geen kenbare aandacht aan; kennelijk omdat het hof meende de veiligheidsschoenproblematiek buiten beschouwing te kunnen laten bij de vraag of sprake was van zorgplichtschending door de werkgevers. Bij de behandeling van onderdeel 1 heb ik aangegeven waarom dat volgens mij niet kon en in feite is dit een ander deelaspect daarvan. Of de Power/Ardross-leer kan worden doorgetrokken als door het sub-onderdeel bepleit – ik vraag me dat af, nu dit een ander feitencomplex betreft – kan denk ik in het midden blijven. De klacht slaagt al op de eerste grond.
2.12
Na het aldus klagen in onderdelen 1 en 2 over gebrek aan veiligheidsmiddelen, ontoereikende instructies en dito toezicht, vervolgt onderdeel 3 met de klacht dat de werkgevers met betrekking tot hun zorgplicht niet hebben voldaan aan hun (verzwaarde) stelplicht. Het onderdeel concentreert zich daarbij op:
a) het ontbreken bij beide werkgevers van de wettelijk verplichte RI&E (die ook krachtens art. 30 van de algemeen verbindend verklaarde cao voor uitzendkrachten moest worden opgesteld en aan de werknemers verschaft) en die noodzakelijk is om een adequaat veiligheidsbeleid te kunnen formuleren; ondanks herhaald verzoek is geen RI&E overgelegd door de werkgevers;
b) het niet melden van het ongeval aan de arbeidsinspectie in Spanje of Nederland; ter zake is niets overgelegd door de werkgevers;
c) het niet verschaffen van adequate veiligheidsinstructies, waaronder het chauffeurshandboek aan [eiser], welk boek evenmin is geproduceerd door de werkgevers (terwijl bovendien vast staat dat dit handboek in het Nederlands is opgesteld, een taal die [eiser] onvoldoende machtig was ten tijde en voorafgaand aan het ongeval).
De klacht is dat doordat het hof hier geen aandacht aan besteedt in het kader van de zorgplicht-toets, hij de verzwaarde stelplicht over de zorgplicht miskent (en het hof aan een bewijsopdracht ter zake niet had behoren toe te komen), althans door deze essentiële stellingen te passeren zijn oordeel dat voldaan is aan de zorgplicht, niet toereikend heeft gemotiveerd.
2.13
De motiveringsklacht acht ik gegrond. Het komt in essentie erop neer dat het hof niet alle relevant te achten omstandigheden van het geval, waaronder de punten aangekaart in onderdeel 3, kenbaar heeft betrokken bij zijn toets of de werkgevers aan de van hen op grond van art. 7:658 BW te vergen zorgplicht hebben voldaan, hetgeen wel had gemoeten. Dat hiermee de verzwaarde stelplicht is geschonden en zodoende niet aan een bewijsopdracht had mogen worden toegekomen, is maar de vraag. Ik meen die te kunnen laten rusten, nu de motiveringsklacht opgaat.
Onderdeel 4: art. 7:611 BW - ongevallenverzekering
2.14
Onderdeel 4 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 2.14 van het eindarrest, waarin het hof kortweg overweegt dat het beroep van [eiser] op art. 7:611 BW faalt “op de in dit arrest vermelde gronden”. Het onderdeel klaagt onder 4.1-4.3 in de eerste plaats over de ondanks CAO-plicht23.daartoe niet gesloten ongevallenverzekering met dekking voor het [eiser] overkomen ongeval. Ik begrijp deze klacht zo, dat het hof hiermee heeft miskend dat [eiser] bij grieven (onder 9) heeft aangevoerd dat art. 7:611 BW onder meer is geschonden, omdat BTS en [verweerster 1]24.geen op grond van de algemeen verbindend verklaarde CAO verplichte ongevallenverzekering ten behoeve van [eiser] hebben gesloten (die dekking bood voor dit ongeval; door wijziging van verzekeraar per 1 januari 2008 en de melding in maart 2008 door [verweerster 1], viel [eiser] tussen de wal van de niet-dekkende uitloop van de oude verzekering en het schip van de evenmin dekking biedende inloopbepaling van de nieuwe verzekering). Dat is een grondslag naast schending van de zorgplicht uit art. 7:658 BW en het hof heeft die niet zo af kunnen doen in het licht van zijn vaststelling bij tussenarrest van 30 november 2010 onder 4.9 dat [verweerster 1] op grond van art. 51 van de CAO beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen verplicht was een ongevallenverzekering voor [eiser] te sluiten, waarna het beroep van [eiser] op niet nakoming daarvan verder niet is besproken door het hof.
2.15
De motiveringsklacht hiertegen lijkt mij gegrond. Schending van de zorgplicht bedoeld in art. 7:658 BW staat los van de op goed werkgeverschap gebaseerde plicht te zorgen voor een CAO-ongevallenverzekering in de hiervoor bedoelde zin. Anders gezegd: ook al zou die zorgplicht niet zijn geschonden, hetgeen het hof overweegt, dan is daarmee niet de goed werkgeverschapsgrondslag van de CAO-verzekering afgedaan. De klacht wijst er terecht op dat het bij die verzekering niet gaat om een vangnetgeval van een rechtstreeks uit art. 7:611 BW voortvloeiende waarborg in een situatie dat art. 7:658 BW niet van toepassing is, omdat de CAO-verzekering niet beperkt is tot gevallen uit de rechtspraak waarin een verzekeringsplicht op grond van art. 7:611 BW is aanvaard (voor met het werk samenhangende verkeersongevallen), hetgeen bij grieven onder 48 en 49 ook is uiteengezet. Immers, volgens de CAO-bepaling moesten risico’s zowel binnen als buiten werktijd gedekt zijn, dus ook in situaties waarin art. 7:658 BW van toepassing is. Het hof heeft dit hetzij miskend, dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom dit deel van de op art. 7:611 BW gebaseerde vordering strandde; de eerder in het arrest aangegeven gronden zijn daartoe mijns inziens niet toereikend. Het hof heeft nu eenmaal niet overwogen dat art. 7:611 BW niet van overeenkomstige toepassing is op de inlenende werkgever. De tegenwerping dat art. 6:74 BW pas (te laat) bij comparitie in hoger beroep (dus na grieven) is opgeworpen, de enige grondslag bij grieven voor de ongevallenverzekeringskwestie art. 7:611 BW was en art. 6:74 BW niet geldt tussen [verweerster 1] en [eiser] bij gebreke van een overeenkomst tussen hen25., maakt volgens mij niet dat dit anders gezien moet worden. Art. 6:74 BW is van toepassing op alle verbintenissen, niet alleen die uit overeenkomst, maar ook die uit CAO. De verzekeringsplicht volgt rechtstreeks uit de CAO bepaling van materieel werkgever [verweerster 1], aldus het hof zelf in zijn eerdere tussenarrest van 30 november 2010. Het is niet uitgesloten, gelet op het debat in de literatuur en de stand van rechtspraak tot nu toe26., dat tot een oordeel wordt gekomen dat een dergelijke plicht rechtens niet voor de inlener geldt, zoals de s.t. zijdens [verweerster 1] aangeeft, waar zijdens [eiser] bij repliek onder 4 stelling tegen wordt genomen, maar het hof heeft bij genoemd tussenarrest anders vastgesteld en in dat licht komt mij rov. 2.14 zonder nadere overweging onbegrijpelijk voor. Na verwijzing kan hier een nader debat over plaatsvinden.
2.16
Onderdeel 4 klaagt verder over de afwijzing in rov. 2.2 van het tussenarrest van 22 november 2011 van [eiser]’s bij comparitie in hoger beroep – dus na grieven – gedane beroep op de aanvullende grondslagen van art. 6:74 BW en art. 6:162 BW als strijdig met art. 25 Rv en onvoldoende begrijpelijk. Het hof had art. 6:74 BW ambtshalve dienen toe te passen volgens de klacht. Omdat bij grieven onder 50 al beroep is gedaan op de risico-aansprakelijkheid van artt. 6:170 en 6:171 BW, net als bij repliek onder 24, is deze verwerping volgens de klacht rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Tenslotte wordt betoogd dat de toepassing door het hof de “twee conclusie regel” van art. 347 Rv onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is, nu het beroep van [eiser] op artt. 6:74 en 6:162 BW slechts een uitwerking was van de reeds naar voren gebrachte stellingen. Bovendien was het geschil tot en met het derde tussenarrest vrijwel geheel geconcentreerd op de vraag naar de omvang van de schade en het aannemelijk maken van het causale verband tussen het bedrijfsongeval en die schade, zodat het debat over de aansprakelijkheid van de werkgevers feitelijk nog moest beginnen, zodat niet valt in te zien waarom het voor de zekerheid bij comparitie nader aandragen van deze grondslagen niet meer aanvaardbaar zou zijn.
2.17
Ik zie deze klachten niet slagen in het licht van de […]/NOM27.-leer van Uw Raad dat de “in beginsel strakke regel” ook geldt voor grondslaguitbreidingen. Het mag zo zijn dat het hof een aantal tussenarresten heeft gewezen en nog niet was toegekomen aan de aansprakelijkheidsvraag, dat neemt niet weg dat het partijdebat toen – behoudens nadere bewijslevering – goeddeels was uitgekristalliseerd. Ik zie geen ruimte voor de door dit onderdeel bepleite uitzondering in dit geval op de in beginsel strakke regel. Dat het hof ambtshalve aan had behoren te vullen met art. 6:74 BW vermag ik evenmin in te zien. Datzelfde geldt voor de niet uitgewerkte stelling dat dit slechts een nadere uitwerking betrof van al eerder naar voren gebrachte stellingen. Dat lijkt mij feitelijke grondslag te missen. De klacht faalt in zoverre.
Positie BTS
2.18
Onderdeel 5 valt uiteen in twee onderdelen en is gericht tegen rov. 2.11 van het eindarrest met als oordeel dat wanneer [verweerster 1] niet aansprakelijk is, BTS dit ook niet is. Daarmee miskent het hof volgens deze klacht dat BTS als formele werkgever ook aansprakelijk kan zijn, wanneer [verweerster 1] als inlener dit niet zou zijn. Volgens de inleiding van het onderdeel is het voorgedragen “met het oog op een procedure na vernietiging en eventuele verwijzing”. Volgens subonderdeel 5.1 krijgt een uitzendbureau als BTS als het goed is volgens art. 30 van de CAO voor uitzendkrachten van inleners RI&E’s, waarmee veiligheidskennis kan worden opgedaan, op grond waarvan BTS zelfstandig dient te anticiperen op gevaarlijke situaties. Volgens de klacht illustreert de weigering van BTS om veiligheidsschoenen ter beschikking te stellen dat zij haar taak in deze niet serieus neemt. Subonderdeel 5.2 draagt aan dat BTS in appel wel is verschenen, maar geen memorie van antwoord heeft genomen en haar ter zake akte niet dienen is verleend. Haar vervolgens wel genomen antwoord-akte van 1 februari 2011 is haar volgens de klacht ten onrechte niet geweigerd, maar speelt voor de vraag naar aansprakelijkheid uit hoofde van zorgplichtschending geen rol. Het onderdeel verzoekt te willen bepalen dat BTS in de procedure na verwijzing geen verdere proceshandelingen meer kan verrichten.
2.19
[eiser] ontbeert bij deze klacht volgens mij belang – zo deze al voldoet aan een aan een cassatiemiddel te stellen eisen. De rechter naar wie de zaak na eventuele vernietiging wordt verwezen, zal alsdan met inachtneming van het arrest van Uw Raad hebben te letten op de posities van partijen gelet op het hele procedurele verloop. Ik zie hier geen taak voor de cassatierechter op dit punt. Het onderdeel faalt.
3. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑09‑2014
[verweerster 1] was ten tijde van het ongeval recentelijk overgestapt naar een andere verzekeraar, de nieuwe verzekering bood nog geen dekking en de uitlooptermijn van de oude verzekering was vanwege de laattijdige melding van het schadevoorwal reeds verstreken.
Prod. 3 bij inl. dgv.
In rov. 3.1 van het rechtbankvonnis van 7 oktober 2009 staat een verschrijving: er staat dat Woutersen een verklaring voor recht vordert dat “UR & P” hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schade. In hoger beroep heeft [eiser] een grief (I) gericht tegen deze verschrijving, waar het hof niet kenbaar inhoudelijk op heeft gerespondeerd, anders dan de algemene rov. 2.15 bij eindarrest dat de grieven falen en de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. In cassatie is hier verder geen punt van gemaakt.
Rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Tiel.
Middellijk bestuurder van de Spaanse geadresseerde Boyal, op wiens terrein het ongeval heeft plaatsgevonden.
Leidinggevende van Boyal belast met lossen en bedienster van de vorkheftruck waarmee het ongeval is veroorzaakt.
Destijds als planner in dienst bij [verweerster 1].
Overzichten in bijv. Asser/Heerma van Voss 7-V, 2012, 237-262, Waterman, Commentaar Burgerlijk Wetboek Boek 7, artikel 658, Verhulp (T&C Arbeidsrecht) 2012, art. 7:658 BW, aant. 2, 4, 6, Bouwens, Duk, Van der Grinten Arbeidsovereenkomstenrecht, 23e druk, 2011, hfd. 16, m.n. par. 1 t/m 3 en 5 t/m 8, Spier, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, 2012, hfd. 8 Arbeidsongevallen en beroepsziekten.
Spier, a.w. voetnoot 10, nr. 186.
Beter dan Spier kan ik dit niet verwoorden (a.w. voetnoot 10, nr. 187): “Dat brengt mee dat hij (sc. werkgever, AG) niet (steeds) kan volstaan met het geven van instructies of het ter beschikking stellen van veilige werktuigen. Hij zal er ook op moeten toezien dat de werknemers daadwerkelijk veilig werken. Daar staat tegenover dat de werknemer zijn eigen belangen niet geheel mag veronachtzamen. Hij zal ook zelf moeten opletten en adequaat moeten omgaan met de normale van algemene bekendheid zijnde gevaren des levens. Dat houdt hiermee verband dat de vraag of de werkgever tekort is geschoten mede wordt beoordeeld aan de hand van de in nr. 47 besproken kelderluik-factoren.”
Asser/Heerma van Voss 7-V, 2012, nr. 244.
Idem nr. 245.
S.t. zijdens [verweerster 1] onder 3.3.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 170.
Volgens [verweerster 1] zijn er overigens wel veiligheidsschoenen verschaft (BTS heeft het niet gedaan, vgl. voetnoot 4 cassatiedagvaarding), maar daar is bepaald het nodige op af te dingen. [eiser] ontkent dat, [betrokkene 3] van [verweerster 1] stelt dat werknemers voor ontvangst van (o.a.) veiligheidsschoenen moeten tekenen en zo’n getekende verklaring van [eiser] is niet overgelegd door [verweerster 1]. Zo “hypothetisch” is de feitelijke grondslag dus niet.
Het sub-onderdeel verwijst naar inl. dagv. 15 en 18, MvG 7, MvA na enq. en contra-enq. 3 en 9.
Ook de schriftelijke verklaring van de jurist van Transport en Logistiek Nederland verklaart dat op p. 2, zie vindplaats in voetnoot 9.
Asser Procesrecht/Veegens- Korthals Altes- Groen (2005), nr. 137.
HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1027, NJ 1993/687.
HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223, NJ 2011, 598 m.nt. T. Hartlief.
Het gaat om art. 51 CAO Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen 2007-2008, vgl. prod. 12 cvr.
S.t. zijdens [verweerster 1] 4.2-4.4.
Zie de in de s.t. zijdens [verweerster 1] in 4.7 genoemde literatuur en rechtspraak, waartegen zijdens [eiser] stelling is genomen bij repliek onder 4 en de daar in noot 2 genoemde literatuur: Hof Amsterdam 24 augustus 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AY9738, JAR 2006, 38, Sociaal Recht 2006-11 m.nt. M.S.A. Vegter, Rb Leeuwarden 25 oktober 2011, JAR 2011, 7, Rb Arnhem 12 november 2010, RAR 2011, 66, Gerechtshof Leeuwarden 13 december 2006, JAR 2007,17, Lindenbergh, Arbeidsongevallen en beroepsziekten, 2009, p. 107-108, Lindenbergh en Schneider, De reikwijdte van de werkgeversaansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen van ingeleend personeel, Over de grenzen van …artikel 7:658 lid 4 BW, TAP, december 2009, p. 32; Zwemmer, Pluraliteit van werkgeverschap, 2012, p. 100.
HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009, 21, rov. 4.2.4.
Beroepschrift 23‑07‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de [drieëntwintigste] juli tweeduizend dertien, op verzoek van [eiser], wonende te [woonplaats], (verder ‘[eiser]’), die in deze zaak woonplaats kiest aan de Hengelosestraat 571, te 7521 AG Enschede ten kantore van Mr. P. Kuipers (Damsté advocaten-notarissen), die door [eiser] tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld, heb ik
[Linda de Lucia-Belonje als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Christine Wilhelmina Bakhuis-van Kesteren, gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 23;]
AAN:
1.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster 1] B.V., (KvK nr [001]) statutair gevestigd te [vestigingsplaats] (verder: ‘[verweerster 1]’), kantoorhoudende aan de [kantooradres] te [postcode] [vestigingsplaats], aan dit bezoekadres [(lees: kantooradres)] mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[die reeds is of nog zal worden gedagvaard]
aldaar werkzaam
EN AAN:
2.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BETROUWBARE TOTAAL SERVICE B.V. (KvK nr 24350340) statutair gevestigd te Tiel (verder: ‘BTS’), blijkens informatie van de KvK kantoorhoudende aan de Joop Geesinkweg 901 te 1096 AZ Duivendrecht,
doch feitelijk aldaar niet gevestigd derhalve zonder bekende woon- of verblijfplaats zowel binnen als buiten Nederland, mitsdien mijn exploot doende ex art. 54 Rv aan het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad, gevestigd te (2514 CV) 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat 52 en afschrift dezes latende aan:
[Mevrouw R Zaoudt], aldaar ten parkette werkzaam
zullende dit exploot worden aangekondigd in het dagblad ‘Algemeen Dagblad, editie Haagsche Courant’.
AANGEZEGD:
dat [eiser] beroep in cassatie instelt tegen de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingslocatie Arnhem) (het ‘Hof’) onder zaaknummer 200.058.828 gewezen arresten tussen [eiser] als appellant en [verweerster 1] en BTS als geïntimeerden, die zijn uitgesproken op 31 mei 2011 (het ‘tweede tussenarrest’), 22 november 2011 (het ‘derde tussenarrest’) en op 23 april 2013 (het ‘eindarrest’ en drie tesamen: ‘de arresten’. (In het eerste tussenarrest van 30 november 2010 heeft het Hof [eiser] opgedragen nadere stukken van vooral medische aard te overleggen; dat tussenarrest bevat geen beslissingen waartegen dit cassatieberoep zich richt.)
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [verweerster 1] en BTS
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag elf oktober tweeduizend dertien (11-10-2013), 's ochtends om tien (10.00) uur, niet zelf, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 2514 CV Den Haag;
MET AANZEGGING, DAT:
- a.
indien een verweerder in cassatie bij advocaat bij de Hoge Raad verschijnt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt en de Hoge Raad diens in de cassatieprocedure gevoerde verweer buiten beschouwing laat;
- b.
indien ten minste één van de verweerders in cassatie bij advocaat bij de Hoge Raad is verschenen en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak zal worden beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de verweerders in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat bij de Hoge Raad verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
alsdan namens [eiser] te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het Hof heeft in zijn voormelde arresten het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en beslissen als daarin is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
Achtergrond
[eiser] is bij ‘Raamovereenkomst fase A en B’ van 13 augustus 20071. als uitzendkracht in dienst getreden van verweerster in cassatie sub 2 (verder BTS). Als vrachtwagenchauffeur reed hij hoofdzakelijk tussen Nederland en Spanje. Op 31 augustus 2007 was hij door BTS uitgeleend aan verweerster in cassatie sub 1 (als inlenend werkgever; verder [verweerster 1]). Hij vervoerde een vijftal (per stuk ongeveer 1.200 kg zware) machines naar de firma Finca Boyal te Don Benito in Spanje. Bij het (door Finca Boyal) lossen van één van de machines is zijn voet beklemd geraakt onder de heftruck met daarop de machine, als gevolg waarvan hij het topje van zijn grote teen verloor (hetgeen evenwichtsproblemen veroorzaakt waardoor hij, naar het zich laat aanzien, geen lange, internationale ritten meer zal kunnen rijden2.) en zijn hand is gekneusd.
De toedracht van het ongeval is, kort gezegd, als volgt. Het laadgedeelte van de door [eiser] bereden vrachtauto was afgesloten met een zeildoek. Het zeildoek werd door [eiser] losgemaakt en weggeschoven om het lossen door Finca Boyal mogelijk te maken. De binnen Finca Boyal voor het lossen verantwoordelijke (leidinggevende) persoon ([betrokkene 1], verder: [betrokkene 1]) bediende de heftruck waarmee zij de machines loste. Bij het lossen van de vierde machine raakte zij met haar heftruck, met machine daarop, verstrikt in het zeildoek van de vrachtwagen. [eiser] (die beschadiging van lading en zeildoek vreesde) is toen meteen op de vrachtwagen geklommen om het zeildoek (na een goedkeurend hoofdknikje van [betrokkene 1]) weer los te maken. Vervolgens kreeg [eiser] de heftruck met machine op zijn voet (doordat [betrokkene 1] die, kennelijk per ongeluk, liet zakken) met voormeld letsel als gevolg.
[eiser] droeg geen veiligheidsschoenen: er moet in cassatie veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat hem die niet zijn verstrekt (hoewel hij BTS en [verweerster 1] daarom wel had gevraagd); veiligheidsschoenen hadden het letsel kunnen voorkomen. Hij is zowel in Spanje als in Nederland in het ziekenhuis behandeld. Hij is per vliegtuig naar Nederland teruggekeerd.
Het ongeval is niet gemeld bij de (Spaanse) arbeidsinspectie; een ongevallenrapportage ontbreekt dan ook.
[eiser] vordert in deze procedure kort gezegd vergoeding van schade, op te maken bij staat, van BTS en [verweerster 1] (samen ‘de werkgevers’) op de voet van art. 7:658 BW. De kantonrechter Tiel (rechtbank Arnhem) wees de vordering af. In hoger beroep heeft (toen nog) Hof Arnhem in een van de tussenarresten nog wel geoordeeld dat [eiser] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, maar de vorderingen bij eindarrest eveneens afgewezen. Zulks kort gezegd op grond van het feit dat [eiser] na aankomst bij Finca Boyal door dit bedrijf (in aansluiting op een eerdere instructie van [verweerster 1] in Nederland) was geïnstrueerd dat hij niet mocht (helpen met) lossen omdat Finca Boyal daarvoor verantwoordelijk was. Met het geven van die instructies hebben werkgevers, aldus het Hof, voldaan aan hun zorgplicht. Nu [eiser] zich niet aan die instructie heeft gehouden door ‘[betrokkene 1] toch te gaan helpen bij het lossen’, zijn de werkgevers niet aansprakelijk. Tegen de beslissingen van het Hof richten zich de volgende klachten.
ONDERDEEL 1 — de in het midden gelaten veiligheidsschoenen
[eiser] heeft aangevoerd dat BTS en [verweerster 1] (de werkgevers) onvoldoende maatregelen hebben genomen om te voldoen aan hun zorgplicht. Als onderdeel daarvan heeft [eiser] gesteld dat hem (ondanks dat hij daarom had gevraagd) geen veiligheidsschoenen zijn verstrekt waarmee het letsel voorkomen had kunnen worden.3.
Na in rov. 2.10 (en 2.11) te hebben geoordeeld dat de werkgevers aan hun zorgplicht hebben voldaan, kort gezegd omdat [eiser] geïnstrueerd was niet te helpen bij het lossen, overweegt het Hof in rov. 2.12 van het eindarrest:
‘Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of [verweerster 1] en/of BTS veiligheidsschoenen aan [eiser] ter beschikking hebben gesteld.’
Het Hof miskent daarmee dat de werkgever, op wie de plicht rust om werknemers voldoende instructies te geven om veilig te kunnen werken, maar ook om veiligheidsmiddelen te verstrekken (die het letsel hadden kunnen voorkomen), aan beide verplichtingen moet voldoen om aan aansprakelijkheid te kunnen ontkomen. Veronderstellenderwijs uitgaande van het niet verstrekt zijn van veiligheidsschoenen en dat deze het letsel hadden kunnen voorkomen, is 's Hofs oordeel dat werkgevers hebben voldaan aan hun zorgplicht rechtens onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Dit kan vanuit de volgende twee perspectieven worden toegelicht.
De ‘twee zorgplichten-benadering’
Waar de werkgever twee afzonderlijke zorgplichten heeft (althans zijn zorgplicht (tenminste) twee te onderscheiden aspecten omvat): één om een vrachtwagenchauffeur voldoende instructie (omtrent hulp bij laden en lossen) te geven om voor zijn veiligheid te zorgen en één om hem te voorzien van veiligheidsschoenen4. (en toe te zien op daadwerkelijk bezit en gebruik daarvan5.), kan nakoming van die eerste plicht (in samenhang met de niet-nakoming door de werknemer van de hem gegeven instructies, doch zonder dat opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer is vastgesteld; dat is in casu eveneens in het midden gelaten in rov. 2.13 van het eindarrest), niet (zonder meer) dragen het oordeel dat de niet-nakoming van de zorgplicht om veiligheidsschoenen te verstrekken (waarmee het letsel óók had kunnen worden voorkomen) en, zo nodig, toezicht te houden, rechtens niet meer relevant zou zijn.
Meervoudige causaliteit
Het betreft hier in de kern genomen (ook) een geval van (althans is er een in het oog springende parallel aanwezig met een situatie van) meervoudige causaliteit bij voortdurende schade.
Zie daarover (in verschillende varianten) Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (6e druk, 2012) Hartlief nr 237 pag. 294 e.v. (Studiereeks Burgerlijk Recht nr 5), o.a. met verwijzing naar HR 23-6-1989, NJ 1990/441 (Kennis/Budel) dat reeds illustreerde dat het oorzakelijk verband tussen o.d. van de gemeente en schade niet doorbroken werd doordat zich naderhand feiten hebben voorgedaan die eveneens tot diezelfde schade zouden hebben geleid (als de gemeente niet onrechtmatig had gehandeld en haar toezegging jegens Kennis was nagekomen). Een recent voorbeeld (buiten de sferen van de eigenlijk persoonsschade, maar wel met inkomensschade) is HR 23 december 2011, NJ 2012/377 m.nt. P van Schilfgaarde (V. en P./DNB en AFM), waarin het causale verband wel werd verbroken wegens een oorzaak (veroordeling voor een door gelaedeerden gepleegd strafrechtelijk vergrijp) dat geheel voor risico van gelaedeerden kwam.
Heel kort gezegd komt het er bij meervoudige causaliteit (als regel) op neer dat een naderhand opgekomen oorzaak (die de schade ook volledig zou hebben veroorzaakt als de eerste oorzaak wordt weggedacht) alleen dan het causaal verband met het eerste voorval (en de aansprakelijkheid van de leadens) doorbreekt als die tweede oorzaak voor rekening komt (niet van een derde of de laedens, maar) van de geleadeerde zélf (vgl. Hartlief a.w. pag. 297: een hartinfarct, 7 jaar na een verkeersongeval en zonder daarmee in verband te staan, verbreekt wél het causale verband met de eerste oorzaak, het verkeersongeval).
Hier is het niet-verschaffen van veiligheidsschoenen één oorzaak (ook daadwerkelijk te beschouwen als de éérst optredende, want al vóór vertrek naar Spanje opkomende oorzaak) die de schade heeft veroorzaakt (en waarvoor de werkgever aansprakelijk is); dat causaal verband komt niet te vervallen doordat de werkgever wél zijn tweede zorgplicht is nagekomen (door [eiser] voldoende te hebben geïnstrueerd), maar [eiser] de gegeven instructies niet heeft nageleefd (de tweede oorzaak). 's Hofs oordeel laat daarmee in wezen de tweede oorzaak ([eiser] heeft niet volgens die instructie gewerkt) voor rekening van [eiser].
In een situatie die geregeerd wordt door art. 7:658 BW, en waarin de aansprakelijkheid van de werkgever (ontstaan wegens niet naleving van een zorgplicht, in dit geval om veiligheidsschoenen te verschaffen) alleen dan vervalt als er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer (doch deze niet is vastgesteld) kan het enkele niet-nakomen door [eiser] van de instructies van de werkgever, de aansprakelijkheid van de werkgevers niet opheffen.
ONDERDEEL 2 — rov. 2.10 eindarrest: zorgplicht werkgevers
Inleiding: 's Hofs overwegingen
Rov 2.10 (en in samenhang daarmee rov. 2.11) van het eindarrest van 23 april 2013 is de kernoverweging waar het gaat om de afwijzing door het Hof van de vorderingen van [eiser] gebaseerd op art. 7:658 BW. Inlenend werkgever [verweerster 1] (en in samenhang daarmee uitlenend werkgever BTS, rov. 2.11) is volgens het Hof niet tekortgeschoten in de zorgplicht jegens [eiser], op basis van de volgende overwegingen:
- —
Volgens het Hof staat vast dat Van der Lee (‘indirect bestuurder’ van Finca Boyal, aan welk bedrijf [eiser] zijn vracht moest afleveren) ‘uitdrukkelijk tegen [eiser] heeft gezegd dat hij niet mocht lossen en dat [eiser] in strijd met deze uitdrukkelijke instructie heeft gehandeld door [betrokkene 1] toch te gaan helpen bij het lossen’;
- —
Die instructie sluit, aldus het Hof, ook aan bij de instructie die [betrokkene 3] (destijds als planner in dienst van [verweerster 1] en in hoger beroep ook als getuige gehoord) voorafgaand aan de rit naar Spanje aan [eiser] heeft gegeven: ‘Die instructie hield in dat bij een internationaal transport de verantwoordelijkheid voor het lossen bij de opdrachtgever lag. Dit was kennelijk gebruikelijk binnen de branche.’
- —
‘Van belang hierbij is’, zo vervolgt het Hof, ‘dat [eiser] ook als getuige heeft verklaard dat hij, toen [betrokkene 1] met de heftruck in het doek aan de zijkant van de vrachtwagen terecht kwam, gezegd heeft dat zij moest stoppen. [eiser] had het daarbij moeten laten. In het licht van de aan hem gegeven uitdrukkelijke instructie had hij niet zelf moeten gaan helpen, maar had hij [betrokkene 2] erbij moeten halen om verder te beslissen;’
- —
Het hof sluit rov. 2.10 als volgt af: ‘Dat [eiser] vervolgens toch op de vrachtwagen is geklommen en dat [betrokkene 1], toen [eiser] al in de vrachtwagen was, met een hoofdknikje heeft aangegeven dat het goed was dat hij hielp, doet geen afbreuk aan het feit dat [eiser] iedere bemoeienis met het lossen achterwege had moeten laten. Dit was hem, in het licht van de aan hem door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gegeven instructies, volstrekt duidelijk. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat [verweerster 1] in haar zorgplicht is tekortgeschoten.’
Bij de hiertegen gerichte klachten moet voorts voor ogen worden gehouden de inhoud van instructie die [betrokkene 3] (van inlenend werkgever [verweerster 1]) aan [eiser] heeft gegeven, zoals weergegeven in 's Hofs (parafrase van [betrokkene 3]s getuigenverklaring in) rov. 2.7 van dit arrest:
‘Toen [eiser] bij [verweerster 1] in dienst trad, heeft [betrokkene 3] duidelijk tegen [eiser] gezegd dat hij als internationaal chauffeur alleen maar moest rijden van deur tot deur en niet mocht helpen bij het laden en lossen. De enige uitzondering daarop vormde de situatie waarin de opdrachtgever bij het lossen om hulp vroeg, bijvoorbeeld in geval van personeelstekort of bij het lossen van niet gevaarlijke lading. In dat geval mocht [eiser] naar eigen inzicht, vanuit zijn ervaring als internationaal chauffeur, hulp bieden. [eiser] was een ervaren internationaal chauffeur en wist wanneer hij wel en wanneer hij geen hulp mocht bieden, aldus [betrokkene 3].’
SUBONDERDEEL 2.1 — Ontoereikende instructies omtrent het lossen
Algemene klacht
Het Hof geeft in rov. 2.10 blijk van een onjuiste rechtsopvatting door, naar de kern genomen, (slechts) op grond van het aan [eiser] geven van de instructie dat hij ‘niet mocht (helpen bij) het lossen’ tot het oordeel te komen dat de werkgever(s) aan de uit art. 7:658 lid 1 BW voorvloeiende zorgplicht heeft (hebben) voldaan. Het Hof miskent dat bij de beantwoording van de vraag of de werkgever aan deze plicht heeft voldaan, alle omstandigheden van het geval in aanmerking moeten genomen worden. Althans is de beslissing van het Hof niet toereikend gemotiveerd door (slechts) op grond van hetgeen het Hof in rov. 2.10 overwoog, naar de kern genomen vooral de aan [eiser] gegeven instructie ‘niet te (helpen met) het lossen’, te oordelen zoals het Hof heeft gedaan en daarbij niet (althans niet voldoende resp. niet voldoende kenbaar) de verdere omstandigheden in zijn overwegingen te hebben betrokken. Daarbij is het volgende in aanmerking te nemen.
Effectiviteit en precisie van instructies
2.1.1.
[eiser] heeft erop gewezen dat het werk van een vrachtwagenchauffeur (die zware machines naar het buitenland vervoert) inherent gevaarlijk is, maar dat niet alleen de veiligheidsschoenen ontbraken, maar ook adequate instructies over hoe precies te handelen, ook bij problemen die kunnen ontstaan bij laden en lossen (en zoals die ook zijn ontstaan) van zulke zware machines. Zie onder meer:
- —
Inl. dagv. nr 15: ‘Zowel BTS als [verweerster 1] […] waren ervan op de hoogte dat het om vervoers-, laad- en loswerkzaamheden van extreem zware goederen […] ging. Het had op de weg van beiden gelegen om schoenen met stalen neuzen te verschaffen, zodat ernstig voetletsel in de uitoefening van de werkzaamheden voorkomen had kunnen worden. […] Daarnaast had het op de weg van gedaagden gelegen instructies te geven over hoe te handelen bij het laden en lossen van extreem zware machines. Ook dit is echter niet gebeurd.’
- —
Inl. dagv. nr 18: ‘[eiser] betwist dat er veiligheidsschoenen ter beschikking gesteld zijn en dat hij instructies heeft gekregen over hoe te handelen bij het laden en lossen van zware goederen.’
- —
MvG nr 7: Voorafgaand aan het ongeval heeft [eiser] zijn werkgever BTS en inlener [verweerster 1] meerdere malen om veiligheidsschoenen gevraagd. Hij kreeg deze echter niet. BTS en [verweerster 1] hebben hem daarnaast ook geen instructies gegeven over hoe te handelen bij het laden en lossen van vrachten in het buitenland.’
- —
MvA na Enquête en Contra Enquête nr 3 ‘[…] Welke rol een chauffeur heeft wanneer er bij het lossen iets mis dreigt te gaan, geeft de heer [betrokkene 3] in zijn verklaring niet aan. In de situatie van de heer [eiser] dreigde de te lossen machine het zeil van de vrachtauto te beschadigen.’
- —
Diezelfde Memorie nr 9 ‘Naast het feit dat er geen toezicht werd gehouden op het dragen van veiligheidschoenen, zijn er destijds door [verweerster 1] en/of BTS ook geen veiligheidsinstructies gegeven. Er wordt weliswaar verklaard dat alle nieuwe chauffeurs een boekje met veiligheidsinstructies zouden krijgen. De ontvangst van een dergelijk boekje wordt door [eiser] echter gemotiveerd betwist. Daarnaast hebben BTS en [verweerster 1] nagelaten om dit boekje in het geding te brengen.’
Waar het gaat om (potentieel) gevaarlijke situaties is een algemene instructie, zelfs waarschuwen niet altijd genoeg. Mede gelet op het ervaringsfeit dat werknemers niet altijd alle zorgvuldigheid in achtnemen,6. zal de werkgever allereerst, ook anticiperend op situaties waarin iets mis kan gaan en (de begrijpelijke reflex van) de werknemer (zal zijn dat hij) moet ingrijpen, moeten onderzoeken of maatregelen ter voorkoming van het gevaar mogelijk zijn (dit punt komt in algemener verband weer aan de orde in onderdeel 3 omtrent de stelplicht van werkgevers). Zo dat niet mogelijk is, dan moet op voldoende effectieve wijze instructie worden gegeven dan wel worden gewaarschuwd voor het gevaar. Om voldoende effectief te kunnen zijn, moeten instructies duidelijk en waarschuwingen (als maatregelen niet mogelijk zijn) voldoende precies en indringend zijn, gelet op alle omstandigheden. Instructies en waarschuwingen zijn pas dan afdoende als te verwachten valt dat deze zullen leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt vermeden. Instructies ter voorkoming van gevaar en waarschuwingen voor gevaar zullen dan ook voldoende specifiek moeten zijn. Het enkele gegeven dat de werknemer zich heeft gedragen op een wijze die de werkgever beoogde te voorkomen, is al een belangrijk gegeven dat de instructie resp. waarschuwing niet effectief was.
Zie o.a. HR 11 november 2005, NJ 2008/460 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2008/465 (Bayar/Wijnen Groothandel in vlees) waarover C.J.M. Klaassen, SMA 2008 p. 210 e.v., par. 4.1.
De werkgevers hebben echter steeds weer gewezen op de enkele instructie om ‘niet te (helpen met) het lossen’, maar met feiten en omstandigheden gemotiveerde stellingen dat ook verder aandacht is besteed aan instructies (of training) omtrent lossen van zware machines en vooral hoe de chauffeur moet handelen als bij het lossen iets mis dreigt te gaan, ontbreken.7. Het Hof miskent niet alleen de stelplicht van de werkgevers en in ieder geval stelt het omtrent het door [eiser] aangevoerde niets vast en gaat ten onrechte aan deze vragen en relevante omstandigheden voorbij.
Losmaken van het zeil
2.1.2.
Niet in geschil is tussen partijen dat het losmaken van het zeil van de vrachtwagen valt onder de verantwoordelijkheid van de chauffeur. [betrokkene 2] (als gezegd ‘indirect bestuurder’ van Finca Boyal) bevestigt dit in zijn getuigenverklaring (weergegeven in 's Hofs eindarrest rov. 2.4): ‘Tot de taak van [eiser] behoorde wel het losmaken van de zeilen aan de zijkant van de trailer.’ Dat staat ook in een door BTS en [verweerster 1] (voorafgaande aan de Comparitie bij de kantonrechter van 27-11-2009) overgelegde schriftelijke verklaring van de jurist van Transport en Logistiek Nederland (pag. 2): ‘Een vervoerder van gepalletiseerde goederen, geplaatst in een zeilentrailer, volstaat in de praktijk met het wegschuiven van de zeilen.’ En ter comparitie verklaarde directeur [directeur 1] van BTS hieromtrent o.a.: ‘Op de zijkant van de auto zit schuifgordijn. Als je de achterkant losmaakt kun je het naar voren schuiven. […] Klaarblijkelijk niet ver genoeg geschoven. Het klopt dat hij de auto klaar moet zetten voor lossen. […]’8.
Niet goed valt in te zien waarom, in de situatie waarin de enige werkneemster van Finca Boyal die bij het lossen aanwezig is, zij zelf met het lossen doende is en met haar heftruck, met de te lossen zware machine daar al op, in het zeildoek van de vrachtwagen verstrikt raakt, het door [eiser] losmaken van het zeil van zijn vrachtwagen onder het verbod van ‘helpen bij laden en lossen’ zou vallen. Hij stond erbij en er was verder niemand van Finca Boyal aanwezig,
- —
[betrokkene 2] verklaarde te zijn teruggelopen om verder te gaan met koffie drinken;
- —
hij heeft (hoewel ‘indirect bestuurder’) ook niemand anders van Finca Boyal (waar blijkens zijn verklaring toen ongeveer 70 mensen werkzaam waren) opgedragen om in de buurt te blijven om in geval van problemen [betrokkene 1] te helpen (die dus alleen was en de heftruck moest bedienen terwijl volgens [betrokkene 2] [eiser] niet zou hebben mogen helpen), zulks terwijl (volgens de door het Hof weergegeven verklaringen van [betrokkene 2], zowel als [eiser] zelf) [eiser] jegens [betrokkene 2] uitdrukkelijk zijn twijfel had geuit over de ervarenheid van [betrokkene 1] en hij haar erg met de heftruck had zien ‘wiebelen’;
maar intussen bleef de vrachtwagen met het zeil wel onder de verantwoordelijkheid van [eiser] berusten.9. Van een verantwoordelijk en ervaren internationaal chauffeur mag verwacht worden dat hij, naar eigen inzicht, maatregelen neemt om beschadiging van de vrachtwagen of lading te voorkomen.10.
De instructie van [betrokkene 3] was dat ‘bij een internationaal transport de verantwoordelijkheid voor het lossen bij de opdrachtgever lag’ en ‘daarbij aansluitend’ heeft [betrokkene 2] tegen [eiser] gezegd, aldus het Hof in rov. 2.10 ‘dat hij niet mocht lossen’.
's Hofs oordeel dat het handelen van [eiser] viel onder het aldus gegeven verbod is onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet goed te begrijpen; althans is niet goed te begrijpen waarom de door [betrokkene 3] (van [verweerster 1]) gegeven (nogal algemene) instructie, zelfs in het licht van de door [betrokkene 2] ter plaatse gegeven bevestiging van die instructie, zodanig voldoende specifiek was, dat het [eiser] ‘volstrekt duidelijk’ was dat hetgeen hij in de gegeven omstandigheden heeft gedaan (en naar zijn overtuiging in redelijkheid ook moest doen om o.a. beschadiging van het zeil van de onder zijn verantwoordelijkheid vallende vrachtwagen te voorkomen) óók onder de door [verweerster 1] gegeven en door [betrokkene 2] bevestigde instructie viel.
Ook naar normaal spraakgebruik zal men bij ‘lossen’ en ‘helpen bij het lossen’ trouwens vooral denken aan het meehelpen de lading uit de vrachtwagen te halen. Het enkele feit dat [eiser] heeft gehandeld zoals hij heeft gehandeld, bevestigt reeds dat de instructie niet voldoende effectief was voor de situatie waarin hij tijdens de loswerkzaamheden van [betrokkene 1] terecht kwam. Dit klemt temeer gezien het nu te bespreken hoofdknikje van [betrokkene 1].
Het hoofdknikje van [betrokkene 1]
2.1.3.
In het kader van het in 's Hofs rov. 2.10 besproken ‘hoofdknikje’ van [betrokkene 1], moet nog bedacht worden dat volgens 's Hofs rov. 2.8 van ditzelfde (eind)arrest, het volgende tegen [eiser] is gezegd:
‘[betrokkene 2] heeft aan [eiser] gezegd dat er één leidinggevende binnen Finca was, die zich bezig hield met het lossen van vracht (dus ook de vracht die [eiser] had geleverd, te weten [betrokkene 1]). [betrokkene 1] was een ervaren losser en zij had eerder een vergelijkbare vracht gelost.’
[betrokkene 1] was dus de enige leidinggevende binnen Finca Boyal met verantwoordelijkheid voor het lossen van (ook deze) vracht. Toen zij met haar heftruck en een zware machine daarop vast kwam te zitten in het zeil van de vrachtwagen en [eiser] gezegd had dat zij moest stoppen, heeft zij (zo overweegt het Hof in rov. 2.10) met een hoofdknikje aangegeven dat het goed was dat hij hielp. Of de hulp van [eiser] nu wel of niet valt onder ‘hulp bij het lossen’, niet valt in te zien waarom het hoofdknikje van [betrokkene 1] niet kan (en door het Hof had moeten) worden geduid als ‘de situatie waarin de opdrachtgever bij het lossen om hulp vroeg’,11. in welk geval, volgens diezelfde instructie van [betrokkene 3], ‘[eiser] naar eigen inzicht, vanuit zijn ervaring als internationaal chauffeur hulp [mocht] bieden’. Ook hierom is 's Hofs oordeel onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd. [eiser] handelde nu juist wel in overeenstemming met de instructie van [verweerster 1], immers ingevolge het (door het hoofdknikje aangegeven) verzoek om hulp van de enige leidinggevende van Finca Boyal die over het lossen van de lading ging (en bij gebreke van aanwezigheid van enig ander personeelslid van Finca Boyal). Althans is ook hierom zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet goed te begrijpen waarom het Hof vindt dat voor [eiser] ‘volstrekt duidelijk’ was dat de hem door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gegeven instructie ook onder deze omstandigheden hem zijn handelen en het (normaliter juist tot zijn taak behorende) losmaken van het zeil (nu ook ter voorkoming van beschadiging daarvan) verbood.
Ook vanwege de conflicterende instructie, althans het aanvullende verzoek om hulp, van leidinggevende [betrokkene 1], kan de instructie om ‘niet te (helpen met) het lossen’ bezwaarlijk nog als effectief worden beschouwd, in ieder geval niet zonder nadere motivering, die ontbreekt.
SUBONDERDEEL 2.2 — Ontoereikend toezicht; Power/Ardross
2.2.1.
[eiser] heeft gesteld dat werkgevers ook daarom tekort zijn geschoten in hun zorgplicht, omdat adequaat toezicht ontbrak.
- —
Zo heeft [eiser] gesteld dat er geen toezicht was op het bij zich hebben van veiligheidsmiddelen, waaronder de veiligheidsschoenen;12.
- —
In MvA na Enquête en Contra Enquête nr 11 wordt gewezen op het dan inmiddels gewezen arrest HR 11 november 2011, NJ 2011/598 m.nt. T. Hartlief onder NJ 2011/597 (TBS kliniek De Rooyse Wissel/Hagens) en opgemerkt dat de werkgever ‘niet alleen deugdelijke veiligheidsmaatregelen moet treffen en instructie moet geven, maar ook toezicht moet houden op de naleving van de door hem verstrekte instructies. Dit toezicht moet toegesneden zijn op de omstandigheden van het geval. De werkgever die stelt aan deze verplichting te hebben voldaan dient dit verweer met voldoende concrete gegevens te onderbouwen. In de onderhavige zaak verklaart de heer [betrokkene 3] juist dat hier door [verweerster 1] nimmer toezicht op gehouden werd.’
- —
Inderdaad is het ontbreken van toezicht m.b.t. de veiligheidsmiddelen bevestigd door (de door [verweerster 1] aangedragen) getuige [betrokkene 3] met zijn (ook in 's Hofs eindarrest weergegeven) verklaring (onderstreping toegevoegd, PK): ‘Hij heeft ze in ieder geval wel gekregen, omdat een chauffeur bij een heleboel fabrieken deze zaken nodig heeft omdat hij anders niet mag lossen. De chauffeur moet deze veiligheidszaken in zijn vrachtwagen bewaren en altijd bij zich houden. Het was niet zo dat ik weleens een controle uitoefende of deze zaken nog in de vrachtwagen lagen, maar dat was ook niet nodig. Wanneer deze zaken ontbraken hoorde ik binnen een week dat die chauffeur niet had mogen laden en lossen.’
Zie verder MvA na Enquête en Contra Enquête:
- —
Nr 4 ‘De veiligheidsmaatregelen die voor nieuwe chauffeurs van [verweerster 1] getroffen werden, was het overhandigen van een hesje, veiligheidsschoenen, een helm, bril en een boekje met veiligheidsinstructies. […] [betrokkene 3] kan niet met zekerheid zeggen of hij zelf deze spullen destijds aan [eiser] heeft overhandigd’; en nr 5 ‘Hij geeft aan dat er in principe na het verstrekken van de veiligheidsmaatregelen geen controles meer werden uitgevoerd om te kijken of alle spullen in de betreffende vrachtauto's aanwezig waren.’
- —
Nr 8 ‘Verder wordt door de heer [betrokkene 3] verklaard dat er door [verweerster 1] nimmer toezicht gehouden werd op de aanwezigheid en het dragen van de veiligheidsschoenen. Er wordt aangegeven dat opdrachtgevers hier op zouden letten. In de verklaring van de heer [betrokkene 2] wordt echter beschreven dat hij het vreemd vond dat de heer [eiser] destijds geen veiligheidsschoenen droeg. Hier is geen enkele actie op ondernomen door deze opdrachtgever. […]’
Is het al fout dat het Hof geen aandacht besteed aan (essentiële stellingen omtrent) het gebrek aan toezicht van de Nederlandse werkgever(s) van [eiser], daar komt nog bij dat de in HR 1 juli 1993,NJ1993/687 m.nt. PAS en Ma (Power/Ardross) ontwikkelde leer ook hier toepasselijk is en dat ook een eventueel gebrek aan toezicht van Finca Boyal voor rekening en risico komt van werkgevers [verweerster 1] en BTS, hetgeen het Hof evenzeer over het hoofd heeft gezien.
Het gaat hier weliswaar niet zoals in Power/Ardross om ‘één bouwterrein’, maar [eiser] bevond zich wel op het terrein van Finca Boyal in opdracht van [verweerster 1]. Sterker nog, zijn aanwezigheid daar is de kern van zijn opdracht: het afleveren van de vijf machines. Bovendien bestaat hier, veel meer dan bij Ardross en Kaefer in de Power/Ardross zaak (tussen wie geen contractuele band bestond), een band tussen [verweerster 1] en Finca Boyal, omdat de door Finca Boyal bestelde machines door [verweerster 1] vervoerd en afgeleverd moeten worden óp het adres van Finca Boyal. [eiser] heeft daar dus écht iets te zoeken (meer dan Power, die het terrein van Kaefer slechts passeerde).
In het licht van Power/Ardross strekt de zorgplicht van [verweerster 1] voor de veiligheid van [eiser] zich ook uit over het terrein van Finca Boyal. De overwegingen van Uw Raad (rov. 3.4) parafraserend voor deze zaak: daaraan doet niet af dat [verweerster 1] (en BTS) bij gebrek aan zeggenschap over het terrein van Finca Boyal de algemene zorg voor de veiligheid van [eiser] moet overlaten aan Finca Boyal, die in zoverre kan worden aangemerkt als ‘hulppersoon’ van de werkgevers waarvan zij gebruik maken bij het nakomen van de verplichting om voor de veiligheid van hun werknemers te zorgen, wat meebrengt dat werkgevers voor het tekortschieten in die zorg op gelijke wijze aansprakelijk zijn als voor eigen tekortschieten.
Niet beslissend is (rov. 3.5 in Power/Ardross parafraserend) of werkgevers een voldoende zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de deugdelijkheid van de op het terrein van Finca Boyal door deze ‘hulppersoon’ getroffen veiligheidsmaatregelen, maar of deze in feite de in art. 7:658 omschreven zorg voor de veiligheid van de op het bouwterrein werkzame personen genoegzaam in acht hebben genomen.
2.2.2.
De enkele instructie dat [eiser] ‘niet mocht (helpen met) het lossen’ sloot nog niet uit dat, gezien de aard van de situatie, ook andere maatregelen en toezicht ter plaatse noodzakelijk konden zijn om gevaar voor ongelukken te verminderen, meer in het bijzonder dat toezicht aangewezen was bij de (potentieel gevaarlijke) loswerkzaamheden van (kostbare) machines. Dat klemt temeer nu:
- —
[betrokkene 2] uitdrukkelijk heeft verklaard te hebben gezien dat [eiser] geen veiligheidsschoenen droeg maar niet blijkt dat hij daar verder iets mee of aan heeft gedaan;13.
- —
Die lacune springt ook daarom in het oog, nu juist op dat punt [betrokkene 3] (zie subonderdeel 2.2.1, onderstreepte passage) heeft verklaard dat niet hij, [betrokkene 3] (van [verweerster 1]) controleerde maar, kort gezegd, vertrouwde op degene bij wie wordt afgeleverd om erop toe te zien dat chauffeurs hun veiligheidsmiddelen bij zich hebben en dragen;
- —
het gebrek aan zorg voor en toezicht op de veiligheid van [eiser] ook daaruit blijkt dat [betrokkene 2] na zijn instructie aan [eiser] is weggelopen om verder te gaan met koffie drinken;
- —
hij (hoewel ‘indirect bestuurder’) ter plaatse ook niemand anders van Finca Boyal (waar 70 man werkten) heeft neergezet om toezicht te houden of om in geval van problemen [betrokkene 1] (die dus alleen was en de heftruck moest bedienen) te helpen, waar in de visie van [betrokkene 2] [eiser] dat absoluut niet zou mogen;
- —
zulks terwijl (blijkens de in 's Hofs arrest weergegeven verklaringen van [betrokkene 2] en van [eiser] zelf) [eiser] jegens [betrokkene 2] nu juist uitdrukkelijk zijn twijfel had geuit over de ervarenheid of geschiktheid van [betrokkene 1] en hij haar erg met de heftruck had zien ‘wiebelen’;
- —
én er blijkens de verklaring van [eiser] (ook opgenomen in 's Hofs eindarrest) bovendien sprake was van een oneffen terrein, hetgeen ontegenzeggelijk het risico op complicaties bij het lossen van de zware machines zal hebben verhoogd.
Het signaal van leidinggevende [betrokkene 1] (dat [eiser] juist aanmoedigde om te handelen zoals hij voornemens was te doen, om het zeildoek weer los te maken, zodat [betrokkene 1] weer verder kon met lossen) versterkt het beeld dat niet alleen instructies conflicteerden, maar ook het toezicht van Finca Boyal té lacuneus was om te kunnen aannemen dat zij als ‘hulppersoon’ van werkgevers BTS en [verweerster 1] voldoende zorg voor de veiligheid van [eiser] hebben betracht.
2.2.3.
Het Hof heeft essentiële stellingen van [eiser] niet behandeld, althans relevante omstandigheden niet onderzocht en buiten beschouwing gelaten. Maar ook los van essentiële stellingen past de klacht dat het Hof (ook op dit punt) onvoldoende oog heeft gehad voor het feit dat stelplicht en bewijslast bij de werkgever berusten.
Ook uit Power/Ardross volgt dat de werkgever bij zijn stelplicht (eigener beweging dus) ook mee zal moeten nemen de vraag of zijn ‘hulppersoon’ (in casu Finca Boyal) bij het lossen wel de nodig zorg voor de veiligheid van op het terrein van de ‘hulppersoon’ werkzame personen genoegzaam in acht heeft genomen. Ook hierom wordt een onafhankelijk ongevallenrapport van de Spaanse arbeidsinspectie node gemist.
Dit brengt mij op onderdeel 3: de stelplicht van werkgevers.
ONDERDEEL 3 — Stelplicht en bewijslast; De Rooyse Wissel/Hagens
3.1.
In rov. 2.4–2.7 van zijn tussenarrest van 22 november 2011 oordeelde het Hof dat [eiser] in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. Het was dan ook aan de werkgevers om te stellen en zo nodig te bewijzen, kort gezegd, dat zij al die maatregelen hebben genomen en al die aanwijzingen hebben gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schade te voorkomen. Weliswaar is met de zorgplicht van de werkgever ex art. 7:658 BW niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen, maar, zoals o.m. werd overwogen in HR 11 november 2011, NJ 2011/598 m.nt. T. Hartlief onder NJ 2011/597 (TBS kliniek De Rooyse Wissel/Hagens), gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Aan de stelplicht van de werkgever worden hoge eisen gesteld, vooral in situaties waarin het gaat om een ongeval dat voortvloeit uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de werkzaamheden van de werknemer. Uit wat het Hof overweegt volgt echter niet (althans niet zonder meer) dat [verweerster 1] en BTS aan die stelplicht en bewijslast hebben voldaan. Deze algemene klacht, die ook moet worden gelezen in samenhang met de in onderdeel 2 aan de orde gestelde onderwerpen (waaromtrent werkgevers, zoals daar bleek, ook onvoldoende hebben gesteld) wordt verder als volgt uitgewerkt.
3.2.
Aan de vraag of aan de werknemer gegeven instructies en waarschuwingen effectief zijn, gaat vooraf de vraag of de gevaarlijke situatie in de gegeven omstandigheden had kunnen en moeten voorkomen.14. Ook daarop richt zich de stelplicht van de werkgever. In deze zaak heeft [eiser] een aantal onderwerpen aangekaart waar werkgevers met weinig meer op gereageerd hebben dan door steeds maar weer te wijzen op de in onderdeel 2 besproken instructie om niet te (helpen met) het lossen.15. Naast het in het voorgaande besprokene (gebrek aan veiligheidsmiddelen, adequate instructies en toezicht), heeft [eiser] er op gewezen: 16.
- (a)
dat geen van beide werkgevers een (wettelijk voorgeschreven) Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) heeft uitgevoerd (die noodzakelijk is om adequaat veiligheidsbeleid te informeren, op te baseren en bij de tijd te houden); een RI&E is ook in deze procedure niet overgelegd; zeer specifiek hieromtrent:17.
- —
Inl. dagv. nr 12 (herhaald in CvR nr 20): ‘Zo schrijft artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet voor dat er een Risico Inventarisatie & Evaluatie (RI&E) dient te worden opgesteld. [eiser] heeft zowel aan BTS als aan [eiser] meerdere malen verzocht om toezending van de RI&E. Aangezien dit tot op heden niet is gebeurd dient ervan uitgegaan te worden dat een dergelijke inventarisatie niet bestaat’ (zie ook MvG nr 8);
- —
Inl. dagv. nr 14: ‘Artikel 3.7 van de Arbeidsomstandighedenwet bepaalt dat de werkgever verplicht is maatregelen te treffen om gevaar van beknelling tussen voorwerpen, producten of onderdelen daarvan te voorkomen. Indien het niet mogelijk is dit gevaar te voorkomen moet dit zoveel mogelijk beperkt worden. […] Artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet beschrijft de persoonlijke beschermingsmiddelen verder. Op basis van artikel 8.2 dient de werkgever in de RI&E een afweging te maken van welke beschermingsmiddelen het meest effectief zijn.’
- (b)
dat het ongeval niet aan de arbeidsinspectie (in Nederland noch in Spanje) is gemeld, waardoor de ook in Spanje vereiste onafhankelijke ongevallenrapportage ontbreekt;18.
- (c)
dat aan [eiser] ook meer algemeen geen duidelijke veiligheidsinstructies zijn gegeven,19. in welk verband hij heeft betwist dat het chauffeurshandboek waarnaar [verweerster 1] verwijst aan hem is verstrekt; ook dat handboek is door [verweerster 1] niet overgelegd in deze procedure, zodat de vraag of de inhoud daarvan adequaat is reeds daarom niet door het Hof is getoetst;
wat wel vast staat is dat het boek in het Nederlands is20. en dat [eiser] die taal niet beheerst; dat laatste blijkt reeds uit het feit dat bij de comparities en het afleggen van zijn getuigenverklaring steeds een Poolse tolk aanwezig was en dat [betrokkene 3], destijds planner bij [verweerster 1], blijkens zijn getuigenverklaring Duits sprak met [eiser].21.
Door hieraan geen aandacht te schenken, hoewel [eiser] na de getuigenverhoren, in zijn laatste processtuk hernieuwd heeft gewezen op een aantal punten, ook in samenhang met het dan inmiddels, in 2011, door Uw Raad gewezen en reeds genoemde arrest inz. De Rooyse Wissel/Hagens)22. miskent het Hof allereerst dat het, gelet op de zware stelplicht van werkgevers, juist op hun weg had gelegen om hieromtrent het nodige te stellen, ook zonder daartoe door [eiser] te zijn uitgenodigd, en dat zij door zulks nog steeds na te laten nadat [eiser] daarop meermalen had aangedrongen, reeds daarom niet aan hun stelplicht hebben voldaan.
Zulk vitieert ook rov 2.10 van 's Hofs tussenarrest van 22 november 2011 waar die inhoudt dat ‘BTS en [verweerster 1] gemotiveerd [hebben] gesteld dat zij aan hun in art. 7:658 BW omschreven zorgplicht hebben voldaan.’ Dat hebben zij nu juist niet gedaan,23. zodat het Hof aan een bewijsopdracht niet had behoeven (behoren) toe te komen. Stelplicht gaat nu eenmaal vóór bewijsopdracht.
3.3.
In ieder geval is 's Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd door op (de stellingen van [eiser] omtrent) deze essentiële zaken niet in te gaan. Het Hof had moeten nagegaan of (de werkgevers voldoende hebben gesteld omtrent de vraag of) nog andere (algemene of specifieke) maatregelen getroffen hadden kunnen en moeten worden (omtrent toezicht of anderszins) met het oog op de gevaren waaraan vrachtwagenchauffeurs in hun werk worden blootgesteld, rekening houdend met het ervaringsfeit dat werknemers tijdens hun werkzaamheden niet steeds de vereiste zorg inachtnemen.
TOELICHTING op onderdeel 3
Oost/Brands
In dit verband is illustratief de lijst van veiligheidsmaatregelen opgesomd in het vonnis van de rechtbank kenbaar uit HR 9 juli 2004, NJ 2005/260 (Oost/Brands). De rechtbank overwoog in die zaak (rov. 4.8) dat werkgever Brands, bij wie chauffeur Oost in dienst was, het volgende had gesteld en aangetoond:
- —
Brands is ISO 9001 en VCA gecertificeerd, hetgeen betekent dat zij aan strenge veiligheidseisen voldoet;
- —
Er vinden regelmatige evaluaties en voorlichtingsbijeenkomsten plaats waarin met het personeel klachten, verbetervoorstellen en preventieve maatregelen worden besproken;
- —
Er bestaat een zeer doelmatig systeem teneinde te garanderen dat haar materieel periodiek wordt gekeurd en onderhouden zodat het te allen tijde aan de veiligheidseisen voldoet;
- —
Aan iedere medewerker is een handboek uitgereikt waarin onder meer het veiligheidsaspect zeer uitvoerig aan de orde komt;
- —
Iedere medewerker is verplicht de cursus basisveiligheid 1 te volgen;
- —
Brands stelt aan iedere medewerker jaarlijks HFL 800 (netto) ter beschikking voor beschermingskleding;
- —
Er wordt voldoende toezicht gehouden op de naleving van de veiligheidsmaatregelen.
Een aansprekende opsomming. Uw Raad casseerde dan ook niet. Er bestaat een aantal opvallende parallellen met de punten die door [verweerster 1] en BTS juist niet, maar door [eiser] wel zijn opgebracht. Het Hof heeft daar ten onrechte niets mee gedaan.
Met veiligheidsmaatregelen, instructies, trainingen et cetera is het een kwestie van ‘frapper toujours’, van voortdurende herhaling en er in hameren. Het is nu eenmaal een ervaringsfeit dat werknemers tijdens hun werkzaamheden niet steeds de vereiste zorg inachtnemen en daar hebben werkgevers rekening mee te houden.24. Bij gevaarlijk werk kan ook lang niet altijd volstaan worden met een geschreven handleiding (zeker niet als die in een taal geschreven is die de werknemer niet beheerst).
RI&E en uitzendkrachten
Bij uitzendkrachten zijn deze overwegingen nog extra klemmend, omdat die regelmatig van werkgever plegen veranderen. Blijkens art. 5 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet bevat een RI&E tevens een beschrijving van de gevaren en de risico-beperkende maatregelen en de extra risico's voor ‘bijzondere categorieën van werknemers’. Uitzendkrachten vormen ook een bijzondere categorie.25.
De verplichting om een RI&E te hebben en aan werknemers te verschaffen is ook nog eens specifiek neergelegd in art 30 van de (eveneens algemeen verbindend verklaarde) CAO voor uitzendkrachten.26. Die bepaling komt erop neer dat de uitzendkracht dient te beschikken over een risicoinventarisatie van de werkplek; dat uitzendondernemingen dienen te bevorderen dat t.b.v. haar uitzendkrachten bij de bedrijven waar tewerkstelling plaatsvindt, alle passende maatregelen worden getroffen, welke nodig zijn ter uitvoering van de wettelijke voorschriften inzake veiligheid, gezondheid, welzijn en milieu; en dat de nodige informatie en voorlichting gegeven dient te worden aan de direct belanghebbende over de aard van het werk, welke mogelijkerwijs de veiligheid, gezondheid, welzijn en milieu in gevaar brengen.
Ongevallenrapportage; nogmaals Power/Ardross
Wat betreft het belang van een goed ongevallenrapport, kunnen we opnieuw te rade bij HR 1 juli 1993, NJ 1993/687 m.nt. PAS & Ma (Power/Ardross) voor ook heden ten dage nog behartigenswaardige overwegingen:
‘3.8.2.
[…] dat […] op de werkgever de verplichting rust ervoor te zorgen dat ter zake een rapport wordt opgemaakt waarin de toedracht van het ongeval zodanig wordt vastgelegd dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat. Deze verplichting vindt vooreerst daarin haar grondslag dat het opmaken van een dergelijk rapport nodig is, wil de werkgever behoorlijk kunnen voldoen aan de voor hem uit elk bedrijfsongeval voortspruitende verplichting te onderzoeken of het ongeval aanleiding behoort te geven tot het nemen van (nadere) maatregelen ter voldoening aan zijn verplichting uit art. 1638x. Jegens de bij dat ongeval gelaedeerde werknemer vindt de verplichting bovendien haar grond daarin dat de in art. 1638x besloten regels van stelplicht en bewijslast meebrengen dat […] van de werkgever die ontkent dat hij in zijn […] zorgverplichting tekort is geschoten, mag worden verwacht dat hij omtrent de toedracht van het ongeval zodanige mededelingen doet dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het ongeval niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat.
3.8.3.
Komt de werkgever evenbedoelde stelplicht niet na, dan zal daarvan in het algemeen het gevolg zijn dat de vordering van de werknemer in beginsel toewijsbaar is. Dat brengt mee dat in een situatie als de onderhavige het niet nakomen door meerbedoelde ‘hulppersonen’ van de in 3.8.2 omschreven verplichting van de werkgever tot het opmaken van een rapport van een bedrijfsongeval, voor risico van de werkgever komt. Tegen deze achtergrond valt zo nodig mede te onderzoeken of te dezen sprake is van een aan voormelde eisen voldoende rapportage van het Power overkomen bedrijfsongeval.’
De werkgevers hadden sowieso al een eigen plicht om te zorgen voor melding en het (doen) opmaken van een ongevallenrapport waaruit ‘met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het ongeval niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen’. Maar het niet melden en/of (doen) opmaken van een adequaat ongevallenrapport door ‘hulppersoon’ Finca Boyal blijft eveneens voor rekening van werkgevers.
Nu stelplicht en bewijslast omtrent nakoming van de zorgplicht tegenwoordig geheel berusten bij de werkgever, ingevolge art. 7:658 BW, blijft een dergelijk rapport van cruciaal belang om te kunnen vaststellen of enig gebrek aan zorgplicht een rol heeft gespeeld; of beter gezegd: om uit te sluiten dat er géén gebrek aan zorgplicht is geweest. Bij gebreke van dat ‘uitsluiten’ rust het risico ook heden ten dage bij de werkgever.
Wel dient rapportage op grond van de Arbeidsomstandighedenwet tegenwoordig te geschieden in de vorm van een onafhankelijk rapport van de (lokale) arbeidsinspectie, zodat men niet meer geheel afhankelijk is van rapportage door personen die zelf enige betrokkenheid hebben gehad bij het ongeval.
ONDERDEEL 4 — verzekering art. 51 CAO Beroepsgoederenvervoer, artt. 7:611 en 6:74 BW
Inleiding
Art. 51 van de (destijds geldende en algemeen verbindend verklaarde) CAO voor het Beroeps-goederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen 2007–200827. (verder de CAO Beroepsgoederenvervoer) verplichtte de werkgever om (lid 1 van die bepaling) voor zijn rekening ‘ten behoeve van iedere werknemer een ongevallenverzekering af te sluiten’. Volgens lid 3 sub a van die bepaling dienen de risico's ‘zowel binnen als buiten werktijd gedekt te zijn’. Ingevolge lid 3 sub c dient bij ‘blijvende algehele invaliditeit […] een uitkering ineens te worden verstrekt ten minste ter grootte van het tweevoudige van het jaarinkomen’ en volgens lid 3 sub d geldt bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit een uitkering ineens ‘die is afgeleid van het onder c genoemde’. Lid 4 bepaalt tenslotte: ‘Indien door nalatigheid van de werkgever, bij een ongeval dat de dood of blijvende invaliditeit van een werknemer ten gevolge heeft, geen recht op een onder lid 3 bedoelde uitkering bestaat, is de werkgever gehouden de betrokkenen(n) schadeloos te stellen.’
[eiser] heeft zich op art. 51 van deze CAO beroepen en werkgevers mede aansprakelijk gehouden wegens het niet nakomen van hun verplichting op dit punt, omdat er geen verzekering was die hem deze dekking bood. In zijn eerste tussenarrest van 30 november 2010 stelt het Hof onder de vaststaande feiten in rov. 4.9 dan ook vast: ’[verweerster 1] en BTS waren op grond van artikel 51 van de (algemeen verbindend verklaarde) Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen 2007 en 2008 verplicht een ongevallenverzekering voor [eiser] af te sluiten. [verweerster 1] had ten tijde van het voorval een ongevallenverzekering gesloten, die echter geen dekking bood.’28.
4.1.
In opvolgende arresten wordt het beroep op de niet-nakoming door werkgevers van de verzekeringsplicht uit deze CAO verder niet besproken, althans niet uitdrukkelijk. 's Hofs beslissing is daarom onjuist, althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
4.2.
Wel overweegt het Hof in rov. 2.14 van zijn eindarrest:
‘Het beroep van [eiser] op artikel 7:611 BW faalt op de in dit arrest vermelde gronden.’
Het was mede in het kader van de uit de CAO Beroepsgoederenvervoer voortvloeiende plicht om te zorgen voor een ongevallenverzekering (verder ook: de CAO-verzekering), dat [eiser] zijn beroep op art. 7:611 BW naar voren heeft gebracht.29. Voor zover het Hof met rov 2.14 (tevens) bedoeld heeft het beroep op deze CAO-verzekering af te wijzen, is dat oordeel onjuist althans ontoereikend gemotiveerd.
Met de afhandeling door het hof van de zorgplicht van art. 7:658 BW, is de kwestie van de CAO-verzekering nog niet behandeld. Ook al zou de zorgplicht uit art. 7:658 zijn nagekomen, goed werkgeverschap brengt nog steeds mee dat een werkgever ook de uit een CAO voor hem voortvloeiende verplichtingen nakomt. Daaronder valt ook de expliciet daarin opgenomen ongevallenverzekering voor werknemers.
Daarbij moet bedacht worden dat het hier niet gaat om een ongevallenverzekering die rechtstreeks en uitsluitend voortvloeit uit art. 7:611 BW overeenkomstig de jurisprudentie van Uw Raad op dit punt, in een situatie waarop art. 7:658 niet van toepassing is. Blijkens de hiervoor verkort weergegeven inhoud gaat het hier om een verzekering die óók (en dus steeds) in werktijd dekking moet verschaffen. De CAO-verzekering is dan ook niet beperkt tot de gevallen waarin de jurisprudentie van Uw Raad een verzekeringsplicht op grond van art. 7:611 BW aanvaard.30.
4.3.
Voorzover 's Hofs arrest zo moet worden geduid dat de CAO verzekeringsplicht wel zou zijn beperkt tot de gevallen die voortvloeien uit de jurisprudentie van Uw Raad, is die uitleg van de CAO onjuist, want in strijd met tekst en strekking van de bepaling die inhoud dat de risico's ‘zowel binnen als buiten werktijd’ gedekt moeten zijn. Daarmee dekt de verzekering ook situatie waarin art. 7:658 BW van toepassing is. Voor zover geen sprake zou zijn van schending van het recht, is deze uitleg van de CAO, om dezelfde reden, onbegrijpelijk.
4.4.
In de loop van het hoger beroep heeft [eiser] nog uitdrukkelijk gewezen op o.a. art. 6:74 en 6:162 BW. De slotparagraaf van de verklaring van [eiser] in het PV van de comparitie bij het Hof van 26 september 2011 luidt: ‘Ik heb ook een beroep gedaan op art. 7:611 BW. Voorzover nodig vul ik dit aan met art 6:74 BW en/of 6:162 BW.’ Het Hof heeft in rov. 2.2 van zijn tussenarrest van 22 november 2011 echter geoordeeld dat deze aanvulling bij grieven had moeten geschieden en laat deze ‘aanvulling van de grondslag van zijn vordering buiten beschouwing.’
Het Hof miskent allereerst dat art. 6:74 BW (ook zonder uitdrukkelijk beroep) steeds van toepassing is bij toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis en dan verplicht tot vergoeding van schade. Het tekortschieten van werkgevers t.z.v. deze uit de CAO Beroepsgoederenvervoer voortvloeiende verplichting, volgt uit 's Hofs eigen feitenvaststelling in rov. 4.9 van zijn eerste tussenarrest, inhoudende dat er geen verzekeringsdekking ten behoeve van [eiser] bestond. Het Hof had art. 6:74 BW hoe dan ook ambtshalve toe te passen.
Bovendien maakt de verplichting om zich als goed werkgever te gedragen (waaraan uitdrukking wordt gegeven in art. 7:611 BW) als zodanig altijd gewoon deel uit van de arbeidsovereenkomstzelf. Toerekenbare niet nakoming van uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, leidt ontegenzeglijk tot aansprakelijkheid van de werkgever. Een uitdrukkelijk beroep op art. 6:74 BW is ook daarbij overbodig. De rechter moet die rechtsgrond ambtshalve aanvullen.
's Hofs oordeel is dan ook in strijd met art. 25 Rv. Mocht dat oordeel niet stoelen op een onjuiste rechtsopvatting, dan is het ontoereikend gemotiveerd omdat niet duidelijk is welke gedachtegang het Hof met betrekking tot de CAO-verzekering heeft willen volgen.
4.5.
Voor wat betreft het beroep op art. 6:162 BW verwijst [eiser] naar zijn MvG nr 50 waar te lezen is: ‘Tot slot is in de conclusie van repliek kort aangegeven dat de aansprakelijkheid mogelijk ook op de artikelen 6: 170 en 6:171 BW gebaseerd zou kunnen worden. Ook hiervoor is de aanleiding van het ongeval niet van belang. De onrechtmatige daad van de Spaanse medewerkster is immers niet gelegen in het scheef zetten van de machine of het meetrekken van het zeil, maar in het laten zakken van de pallet op de linkervoet van [eiser].’ De MvG verwijst naar de CvR, waar deze stelling, eveneens met beroep op art. 6:76 juncto 6:170 en 171 BW alsmede onrechtmatige daad, terug te vinden is onder nr 24. Ook op dit punt is 's Hofs oordeel dus niet alleen onjuist, maar ook onbegrijpelijk.
4.6.
Tenslotte is de toepassing door het Hof van de ‘twee-conclusies-regel’ van art. 347 Rv onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd, nu het beroep op art. 6:74 BW en 6:162 BW niet meer was dan een toelaatbare uitwerking van de reeds naar voren gebrachte stellingen. Daarbij komt dat het Hof zich tot en met dat derde tussenarrest (vrijwel) geheel geconcentreerd had op de vóórvraag of er schade was ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden. In ditzelfde tussenarrest komt het Hof tot de conclusie dat dat inderdaad zo is, zodat de behandeling van de vraag of de werkgevers (en hun hulppersonen) de vereiste zorg voor de veiligheid in acht hebben genomen, nog moest beginnen. Niet valt in te zien waarom het voor alle zekerheid naar voren brengen van deze artikelen in dit stadium van de procedure niet meer aanvaardbaar zou zijn.
ONDERDEEL 5 — rov. 2.11: de eigen positie en aansprakelijkheid van BTS
5.1.
Tenslotte wordt (met het oog op een procedure na vernietiging en eventuele verwijzing) als onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd bestreden 's Hofs rov. 2.11 van het eindarrest. Bij het oordeel dat wanneer [verweerster 1] (als inlener) niet aansprakelijk is, BTS dat als rechtstreeks werkgever ook niet is, miskent het Hof dat BTS ook dan aansprakelijk kan zijn, als [verweerster 1] dat uiteindelijk niet zou zijn, althans in het onderhavige geval.
TOELICHTING op 5.1.
Het gaat hier niet om een situatie waarin de exceptio litis plurium consortium van toepassing zou zijn. Een uitzendbureau heeft een eigen verantwoordelijkheid om ‘alle maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.’ Een uitzendbureau leent personeel uit aan verschillende typen ondernemingen, krijgt (als het goed is) volgens de wet en CAO van al die bedrijven RI&E-en.31.
Eens temeer nu BTS er in deze procedure blijk van heeft gegeven die zorg niet erg serieus te nemen. Veelzeggend is de (al eerder gememoreerde) opmerking van haar directeur over de veiligheidsschoenen op pag. 5 P-V Comp Ktr 27 november 2009. Directeur [directeur 2] verklaarde: ‘Wij zijn uitzendbureau. Wij verstrekken geen schoenen. BTS doet het nooit. Kan nooit zeggen hoe lang iemand bij ons werkt!’ En voorts over een (ook Poolse) collega van [eiser]: ‘[naam 1] is bij ons komen werken na het ongeval. Ik heb toen gezegd omdat expliciet gevraagd werd om schoenen. Koop ze maar, bij ons met de nota, dan kun je BTW terugvragen. We betalen ze niet. ‘[naam 1] heeft het zo gedaan.’
Zelfs na het aan [eiser] overkomen ongeval, wordt de collega van [eiser] dus nog steeds veiligheidsschoenen geweigerd. Hij kan zijn bonnetje inleveren om de BTW terug te krijgen, maar betalen (laat staan ze eigener beweging verschaffen) doet BTS niet.
5.2.
Verder is het zo dat BTS in hoger beroep, na aanvankelijke verstekverlening, weliswaar (bij afzonderlijke advocaat) is verschenen, maar blijkens rov. 2.6 van het (eerste) tussenarrest van 30 november 2010 heeft zij geen MvA genomen omdat tegen haar akte niet-dienen is verleend. Wel heeft zij daarna nog één korte antwoordakte d.d. 1 februari 2011 genomen. Na akte niet-dienen t.z.v. de MvA, heeft het Hof deze akte (genoemd in rov. 1.2 van zijn tweede tussenarrest van 31 mei 2011) ten onrechte niet geweigerd.
Nu die antwoordakte zich beperkte tot enkele korte opmerkingen over de medische stukken die [eiser] had overgelegd (die in dit geding verder geen rol spelen) en de akte geen enkele stelling bevatte omtrent nakoming door BTS van haar zorgplicht als werkgever (ook niet d.m.v. het in hoger beroep overnemen van het verweer van [verweerster 1]), beperkt het belang van deze klacht zich daartoe dat [eiser] Uw Raad hierbij verzoekt te bepalen dat BTS na vernietiging en bij verwijzing van het geding niet zal worden toegelaten tot enige proceshandeling, althans tot het nemen van enige memorie of akte (ook niet een memorie na verwijzing).
Juist is dat BTS en [verweerster 1] in eerste aanleg samen zijn opgetrokken. Vanzelfsprekend brengt de devolutieve werking mee dat bij gegrondbevinding van grieven de stellingen van BTS uit de eerste aanleg opnieuw in de beschouwingen zullen moeten worden betrokken. In zoverre heeft de akte niet-dienen m.b.t. een MvA minder drastische gevolgen dan het niet dienen van grieven,32. maar wegens het ontbreken van een MvA heeft BTS de nadere stellingen van [eiser] in appel niet weersproken en dat kán na verwijzing consequenties hebben. De meest effectieve wijze om te verhinderen dat BTS alsnog een memorie met de (verholen) strekking van een MvA zal kunnen nemen, is dat Uw Raad bepaalt dat BTS na verwijzing geen verdere proceshandelingen kan verrichten (geen memories of aktes kan nemen, maar ook geen pleidooi meer kan vragen).
TOT BESLUIT: Hoge Raad zou zelf kunnen afdoen
Overigens is er na verwijzing in beginsel überhaupt geen ruimte meer voor nieuwe stellingen, zodat Uw Raad de zaak zelf zou kunnen afdoen op dezelfde wijze en op dezelfde gronden als in het al vaker genoemde arrest inzake De Rooyse Wissel/Hagens.
Op grond van dit middel:
vordert [eiser] dat de arresten waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zullen worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit explot zijn €
Exploot | € | [76,71] |
art. 10 Btag | € | [16,11] |
Totaal | € | [92,82] |
[…]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑07‑2013
Prod. 1 bij inl. dagv.
Inl. dagv. nr 4; verklaring mr Bueters, raadsman [eiser], PV Comp Rb 27-11-2009 p. 3 onderaan. In hoger beroep is een medische rapport overgelegd van Gribnau van 8 september 2011 (met op pag. 1 o.a. de opmerking: ‘Het staan op de voorvoet geeft verhoogde instabiliteit’), welk rapport op verzoek van [eiser] werd opgemaakt n.a.v. 's Hofs tussenarrest van 31 mei 2011. Het is overgelegd als prod 4 bij Akte Houdende Overleggen Productie, ter voorbereiding op de Comparitie bij het Hof van 26 september 2011. Mede n.a.v. dit medische rapport oordeelde het Hof in zijn tussenarrest van 22 november 2011 dat [eiser] schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
Inl. dagv. nrs 4 en 5; CvR nrs 6, 7, 8; MvG nrs 6, 7, 25, 27; MvA na Enquête nrs 4, 7, 8, 9 en 13. Zie daarnaast nog de getuigenverklaringen alsmede de PVs van de verschillende comparities. Behalve in de fase waarin het Hof zich concentreerde op de medische kant van de zaak, zijn er geen processtukken van [eiser] te vinden waarin het ontbreken van veiligheidsschoenen en adequate veiligheidsinstructies niet op een of andere wijze aan de orde kwamen.
Dat BTS niet aan die verplichting heeft voldaan, staat overigens wel vast, nu blijkens pag. 5 P-V Comp Ktr 27-11-2009 [directeur 2], directeur van BTS het volgende verklaarde: ‘Wij zijn uitzendbureau. Wij verstrekken geen schoenen. BTS doet het nooit. Kan nooit zeggen hoe lang iemand bij ons werkt!’ En vervolgens over een (ook Poolse) collega van [eiser]: ‘[naam 1] is bij ons komen werken na het ongeval. Ik heb toen gezegd omdat expliciet gevraagd werd om schoenen. Koop ze maar, bij ons met de nota, dan kun je BTW terugvragen. We betalen ze niet. ‘[naam 1] heeft het zo gedaan.’
[eiser] heeft ook gesteld dat er geen toezicht was op het bij zich hebben van veiligheidsschoenen. Dat is ronduit bevestigd door (de door [verweerster 1] aangedragen) getuige [betrokkene 3], destijds in dienst als planner bij [verweerster 1], die (blijkens 's Hofs rov. 2.3 blad 3) onder meer verklaarde: ‘De chauffeur moet deze veiligheidszaken in zijn vrachtwagen bewaren en altijd bij zich houden. Het was niet zo dat ik weleens een controle uitoefende of deze zaken nog in de vrachtwagen lagen, maar dat was ook niet nodig. Wanneer deze zaken ontbraken hoorde ik binnen een week dat die chauffeur niet had mogen laden en lossen.’
Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (6e druk, 2012) Spier nrs 186 en 187 (Studiereeks Burgerlijk Recht nr 5).
In eerste aanleg werd het verweer nog door [verweerster 1] en BTS samen gevoerd (zij verschenen toen nog bij dezelfde advocaat). De CvA is op het punt van de zorgplicht van de werkgevers kort (zie CvA nrs 6, 7 en 9), representatief voor de hele verdere stellingname op dit punt en laat zich als volgt samenvatten:—bij [verweerster 1] ontvangt iedereen veiligheidsschoenen, [eiser] dus ook en ze lagen in de vrachtauto;—[verweerster 1] was niet op de hoogte van de aard van de lading en werkgevers wisten niet dat de onderhavige gevaren zich zouden kunnen voordoen;—gedaagden zijn beiden goed werkgever en nemen op voorhand veiligheidsmaatregelen in acht (wie verwacht dat nu, ter voldoening aan de zware stelplicht van de werkgever, een gedegen exposé volgt over wat die maatregelen dan wel allemaal zijn, mede in het licht van wat [eiser] bij dagvaarding al heeft aangevoerd, wordt teleurgesteld);—[eiser] heeft het aan zich zelf te wijten dat hij zijn veiligheidsschoenen niet droeg;—hem was opgedragen niet te helpen bij het laden en lossen, zowel in Nederland als op het afleveradres in Spanje ;—en door die instructies te negeren heeft hij roekeloos gedrag vertoond.
PV Comp Ktr 27-11-2009 pag. 3. Het daaropvolgende (voortgezette) relaas van [eiser] zelf (PV Comp Ktr pag. 2 én 3) voor het eerst bijgestaan door een tolk, maakt duidelijk wat er gebeurd is met het zeil en het daarin verstrikt raken van de heftruck en corrigeert een misverstand in de eerdere communicatie met zijn advocaat (met wie hij ook in het Duits communiceert). Het is een goed te volgen verhaal en consistent met de latere verklaringen en met zijn getuigenverklaring in hoger beroep. Het is wrang dat de kantonrechter die verduidelijking, gedaan toen [eiser] voor het eerst met behulp van een tolk zijn verhaal kon vertellen, (mede) heeft aangegrepen om te overwegen dat het verhaal over de toedracht ‘aanzienlijk gewijzigd’ was en dat hij ‘deze wijziging in strijd met de goede procesorde’ achtte. Het verhaal werd heus niet fundamenteel anders door de verhelderende correctie.
CvR nr 9: ‘Als chauffeur is hij tot aan het moment dat er een deugdelijke aflevering heeft plaatsgevonden (en na ondertekening hiervoor) verantwoordelijk voor de lading. Als bij het lossen van de vrachtauto iets mis gaat, dan wordt uiteraard van hem verwacht dat hij daarbij assisteert en de lading niet zomaar op de grond laat vallen.’ En CvR nr 14: ‘Daarnaast wijst hij erop dat hij de vrachtauto niet zelf heeft gelost, maar slechts geassisteerd heeft toen er bij het lossen iets mis dreigde te gaan. Er waren geen andere medewerkers aanwezig die hierbij konden assisteren. Na het lossen van de lading diende [eiser] met de vrachtauto verder te rijden. […] Daarnaast is van belang dat hij als vrachtwagenchauffeur volledig verantwoordelijk was voor de lading, zolang deze zich nog in de vrachtauto bevindt. Het is vanuit dat oogpunt niet vreemd dat hij een helpende hand toesteekt als er iets mis dreigt te gaan bij het lossen van de vrachtauto.’ De verantwoordelijkheid voor de auto en het zeil (alsook de aan [eiser] voorgehouden verantwoordelijkheid voor de lading, trouwens, totdat het lossen voltooid zou zijn) en het gegeven dat met een kapot zeil niet meer verder gereden kon worden, is reeds te vinden in de verklaring van [eiser] en van zijn raadsman, PV Comp Ktr 27-11-2009 pag. 2 en 3.
In zijn in 's Hofs rov. 2.5 (eindarrest) weergegeven verklaring is te lezen: ‘Toen heb ik geroepen dat zij moest stoppen, omdat ik bang was dat zij het doek zou verscheuren of de machine zou beschadigen.’ Zie ook nog de MvA na Enquête en Contraenquête nr 13: ‘[eiser] wilde juist het scheuren van het zeil voorkomen.’ [eiser] heeft in zijn in de vorige voetnoot genoemde verklaringen ter comparitie voorts benadrukt dat met een kapot zeil niet verder gereden kan worden.
's Hofs rov. 2.7, waarin weergegeven de instructie van [betrokkene 3], reeds geciteerd in de inleiding van onderdeel 2.
Zie o.m. inl. dagv. nr 33, alsmede MvA na Enquête en Contra Enquête nr 9.
[eiser] wees daar ook nadrukkelijk op in zijn MvA na Enquête en Contra Enquête nr 8: ‘In de verklaring van de heer [betrokkene 2] wordt echter beschreven dat hij het vreemd vond dat de heer [eiser] destijds geen veiligheidsschoenen droeg. Hier is geen enkele actie op ondernomen door deze opdrachtgever.’
Ik wees al op C.J.M. Klaassen, SMA 2008 p. 210 e.v. en het in par. 4.1 besproken arrest HR 11 november 2005, NJ 2008/460 m.nt. G.J.J. Heerma van Voss onder NJ 2008/465 (Bayar/Wijnen Groothandel in vlees).
Zie de in voetnoot 7, aan het eind van middel onderdeel 2.1.1 gegeven samenvatting van het verweer van werkgevers.
Inl. dagv. nr 12 e.v.; CvR nrs 19, 20 en 21; MvG nrs 7 en 8; MvA na Enquête nrs 3, 4, 5, 7, 8, 9 en 11; een aantal citaten uit die processtukken is elders in deze cassatiedagvaarding (deels in voetnoten) te vinden.
Voor de goede orde: MvG nrs 3 en 38 verwijzen naar de stellingen van de eerste aanleg, inclusief de bij comparitie naar voren gebrachte feiten en verzoeken die als ingelast en herhaald te beschouwen. Overigens gaat het hier, zoals vaker gezegd, om zaken waarover juist van werkgeverskant stellingen nodig waren. De stellingen van [eiser] hoefden sowieso niet meer te zijn dan ‘reminders’.
Inl. dagv. nr 6 en nr 13; CvR nr 19; MvG nrs 7 en 8.
Inl. dagv. nr 15, alsmede inl dagv nr 18: ‘[eiser] betwist dat er veiligheidsschoenen ter beschikking gesteld zijn en dat hij instructies heeft gekregen over hoe te handelen bij het laden en lossen van zware goederen.’ Zie ook MvG nrs 7 en 8 en de hierna nog weer te geven citaten uit de MvA na Enquête. Relevante vindplaatsen zijn ook genoemd in onderdeel 2.
Verklaring [verweerster 1] PV Comp Ktr 27-11-2009 p. 5: ‘Onze werkinstructie geeft ook aan werkschoenen, die is alleen in het Nederlands en niet in het Pools.’ Mr Bueters, raadsman van [eiser], reageert: ‘Bedrijfshandleiding wel om gevraagd, nooit gezien.’
Te vinden in rov. 2.3 van 's Hofs eindarrest, bijna onderaan blad 2 van dat arrest.
Zie MvA na Enquête en Contra Enquête (veelal reeds eerder geciteerd): nrs 3, 4, 5, 8, 9 en 11. Op het ontbreken van voldoende instructies, van veiligheidsschoenen, van het melden van het ongeval bij de arbeidsinspectie en het ontbreken van een RI&E is ook in de MvG gewezen (o.m. nrs 7 en 8). [eiser] herhaalt nog maar eens dat het hier gaat om zaken waarover juist van werkgeverskant stellingen nodig waren. De stellingen van [eiser] hoefden sowieso niet meer te zijn dan een herinnering aan de stelplicht van werkgevers.
Van BTS is in appel sowieso nauwelijks vernomen; aanvankelijk lieten zij verstek gaan en toen zij alsnog verschenen is het (wegens akte niet-dienen) niet meer gekomen van een MvA. Het ontbreken van enig stuk van hun kant, behalve een zeer beperkte Antwoordakte omtrent medische kwesties, komt in onderdeel 5 nog aan de orde.
Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (6e druk, 2012) Spier nrs 186 en 187 (Studiereeks Burgerlijk Recht nr 5).
J.R. Popma, Commentaar op Arbeidsomstandighedenwet art. 5 (2011), nrs C.1 en C.6 van dat commentaar: ‘Tot slot dienen niet alleen de eigen werknemers op de hoogte te zijn van de risico's, ook dient de werkgever een exemplaar ter beschikking te stellen van uitzendbureaus […] opdat deze hun werknemers op de hoogte kunnen stellen van de risico's. Deze laatste verplichting doet overigens niet af aan de verplichting van de inlenende partij om ook zélf de uitzendkrachten op de hoogte te brengen van de gevaren die aan hun werkzaamheden in het inlenende bedrijf verbonden zijn.’
De CAO werd ook van toepassing verklaard in art. 1 sub a van de ‘Raamovereenkomst fase A en B’ tussen [eiser] en BTS, prod. 1 bij inl dagv.
Overgelegd als prod. 12 bij Concl v Repliek.
In het onderhavige geval bestond er geen verzekering die [eiser] dekking bood. BTS had überhaupt geen verzekering afgesloten en die van [verweerster 1] bood geen dekking, omdat [verweerster 1] per 1 januari 2008 van verzekeraar was gewisseld. Toen [verweerster 1] dit ongeval (blijkbaar niet terstond, maar pas) bij de desbetreffende verzekeraar meldde nadat hij door de raadsman van [eiser] begin maart 2008 schriftelijk aansprakelijk was gesteld, viel de zaak niet meer onder de dekking van de oude verzekering ‘in verband met niet verzekerd uitlooprisico en viel [het ongeval] niet onder de dekking van de nieuwe verzekeraar in verband met niet verzekerd inlooprisico. Op het niet gedekt zijn is de assurantietussenpersoon van [verweerster 1] niet alert geweest.’ MvA [verweerster 1][verweerster 1] nr 10, in antwoord op [eiser]'s MvG nr 9.
MvG nr 9: ‘[eiser] baseert zijn vordering op artikel 7:658 BW en op artikel 7:611 BW. Het laatste artikel is onder andere overtreden, omdat BTS en [verweerster 1] geen ongevallenverzekering voor haar werknemers hebben afgesloten, terwijl de van toepassing zijnde CAO dat wel voorschrijft.’
Waarover ook MvG nrs 48 en 49. In HR 1 februari 2008, NJ 2009/331 werd overwogen dat de enkele omstandigheid dat een verzekering was afgesloten die voldeed aan een CAO, deze nog niet redelijk maakt in de zin van de door de HR ontwikkelde jurisprudentie inzake art. 7:611 BW. Omgekeerd kan een CAO-verzekering juist ruimer zijn dan wat volgt uit de jurisprudentie van de HR. Als dat zo is, wil dat nog niet zeggen dat het beroep op de ruimere CAO dekking moet worden afgewezen, omdát dat beroep is gedaan in samenhang met een beroep op art. 7:611 BW.
Dat volgt reeds uit art. 30 CAO voor uitzendkrachten, samengevat weergegeven in de toelichting bij onderdeel 3. Het kan daarmee veiligheidskennis opdoen waar het ook iets mee moet doen. Het uitzendbureau moet zelfstandig anticiperen op gevaarlijke situaties. Het kan dan ook niet worden uitgesloten dat BTS aansprakelijk is, ook zonder dat [verweerster 1] dat zou zijn.
Waarover HR 1 mei 1998, ZC2640, NJ 1999/563 en conclusie A-G Wesseling-van Gent nr. 4.6 voor HR 14 december 2012, BX9024, NJ 2013/28; zie ook HR 24 september 2010, BM7671, NJ 2012/513 nt. H.J. Snijders.