HR, 01-07-1993, nr. 15010
ECLI:NL:HR:1993:ZC1027
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-1993
- Zaaknummer
15010
- LJN
ZC1027
- Roepnaam
Ardross
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC1027, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑07‑1993; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1993:38
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1993, 687 met annotatie van J.M.M. Maeijer, P.A. Stein
VR 1994, 74
AR-Updates.nl 2023-1180
Brightmine 2010-367229
VAAN-AR-Updates.nl 2023-1180
Uitspraak 01‑07‑1993
Inhoudsindicatie
Arbeidsomstandighedenwet, artikel 9 en 10; Arbeidsongeval, artikel 7A:1638x BW (hulppersonen); Arbeidsongeval art. 7A:1638x BW (lokalen=bouwterrein); Belang (meer executoriale titels); Bewijslast (arbeidsongeval); Commanditaire vennootschap (afgescheiden vermogen); Commanditaire vennootschap (één beherend vennoot); Dagvaarding (commanditaire vennootschap); Goed werkgever, artikel 7A:1638z BW (ongevalsrapportage); Hulppersonen (arbeidsongeval); Ontvankelijkheid (belang bij meer exec. titels);
1 juli 1993
Eerste Kamer
Nr. 15.010
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
In de zaak van:
[eiser],
wonende te [plaats], Ierland,
EISER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder,
advocaat: Mr. J.C. van Oven,
t e g e n
1.de commanditaire vennootschap Ardross Engineering C.V.,
gevestigd te Breda,
2. [verweerster 2], beherend vennote van de commanditaire vennootschap,
wonende te [plaats],
VERWEERSTERS in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseressen,
advocaat: Mr. R.V. Kist.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 26 februari 1990 gedateerd verzoekschrift heeft eiser tot cassatie – verder te noemen: [eiser] – zich gewend tot de Kantonrechter te Breda met verzoek verweersters in cassatie – verder te zamen ook wel aan te duiden als: Ardross – ieder afzonderlijk en des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [eiser] te betalen (a) wegens gederfde inkomsten een bedrag van ƒ 23.507,72 netto, en (2) wegens immateriële schade een bedrag van ƒ 10.000,--, althans een zodanig bedrag als de Kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren.Nadat Ardross tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 19 september 1990 [eiser] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen de commanditaire vennootschap en de vordering tegen de beherend vennote ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Breda.Bij vonnis van 17 december 1991 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, waarna Ardross voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt zowel in het principaal als in het incidenteel beroep tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep en van het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
In 1986 had Ardross als onderaanneemster van WKS werk aangenomen ten behoeve van het Esso Flexicoker project in het Botlekgebied. WKS trad op haar beurt op als onderaanneemster van Fluor Nederland die het project had aangenomen. [eiser] was toen in dienst van Ardross. In de namiddag van 11 maart 1986 is [eiser] een ongeval overkomen terwijl hij zich na afloop van zijn werkzaamheden (het isoleren van stalen pijpen) van zijn eigenlijke werkplek op voormeld bouwterrein te voet begaf naar de keet om zich te verkleden. Hij passeerde daarbij een gedeelte van het bouwterrein waar personeel van een (ander) isolatiebedrijf, Kaefer BV, nog doende was. Terwijl [eiser] passeerde is een metalen schijf (een zogenaamd “cap end”) van 25 meter hoogte naar beneden gevallen en terecht gekomen eerst op zijn veiligheidshelm en vervolgens op zijn linkerhand. [eiser] is daardoor gewond. Hij is dientengevolge tot 1 februari 1988 arbeidsongeschikt geweest. Ter zake vordert hij in dit in 1990 aangespannen geding van Ardross schadevergoeding op de voet van art. 1638x (oud) BW.
3.2 De Kantonrechter heeft [eiser] niet ontvankelijk verklaard in diens vordering voor zover deze is gericht tegen de commanditaire vennootschap en de Rechtbank heeft zijn vonnis op dit punt bekrachtigd. Daartegen keert zich het eerste onderdeel van het middel in het principaal cassatieberoep.Voor het overige heeft de Kantonrechter de vordering ontzegd en ook in zoverre heeft de Rechtbank zijn vonnis bekrachtigd. Daartegen richten zich de verdere onderdelen van het middel in het principaal beroep alsmede het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep.
3.3 Onderdeel 1e van het midden in het principaal beroep treft doel. In het middel kan worden gelaten of de rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat de wet aan een commanditaire vennootschap met slechts één beherende vennoot niet een van dat van deze vennoot afgescheiden vermogen toekent. Anders dan de Rechtbank heeft aangenomen, volgt uit het ontbreken van zulk een afgescheiden vermogen immers niet zonder meer dat zodanige vennootschap, het bepaalde in art. 5 lid 1 onder 2° in verbinding met art. 4 sub 4 Rv. ten spijt, niet naast de beherende vennoot in rechte kan worden betrokken. Het onderdeel voert terecht aan dat de eiser daarbij in verband met tenuitvoerlegging van een zijn vordering toewijzend vonnis belang kan hebben. In zoverre komt de Hoge Raad, mede op grond van de daarop uitgeoefende kritiek, terug van HR 3 februari 1956, NJ 1960, 120.Gegrondbevinding van dit onderdeel houdt in dat de Rechtbank [eiser] beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de Kantonrechter gegrond had moeten bevinden. De Hoge Raad kan op dit punt zelf recht doen door te doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
3.4 Thans komen de wederzijdse klachten tegen de ontzegging van [eiser] vordering aan de orde.Onderdeel 1 van het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep betoogt dat de Rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat in een situatie als de onderhavige een ongeval dat de werknemer is overkomen op “de looproute over een bedrijfsterrein van de werkplek naar (de) werkkeet”, in beginsel aanleiding kan geven tot een vordering ex art. 1638x: dusdoende heeft zij volgens het onderdeel miskend dat indien, zoals hier, de werkgever arbeid doet verrichten op een bepaald, beperkt gedeelte van een bouwterrein, diens uit art. 1638x voortvloeiende zorgverplichtingen zijn beperkt tot dát gedeelte van het bouwterrein (de werkplek).Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Het strookt integendeel met de strekking van genoemde wetsbepaling om aan te nemen dat de daarin aan de werkgever opgelegde zorgverplichtingen voor de veiligheid van zijn werknemers zich in een situatie als de onderhavige niet beperken tot specifieke, in verband met de aard van de daar verrichte arbeid op de veiligheid op de werkplek toegesneden verplichtingen, maar daarenboven in beginsel mede betrekking hebben op het gehele bouwterrein, ook voor zover daarop door derden werkzaamheden worden verricht.
Daaraan doet niet af dat de werkgever bij gebrek aan zeggenschap over het bouwterrein als geheel de algemene zorg voor de veiligheid van zijn werknemers buiten de werkplek in de regel zo al niet geheel, dan toch goeddeels moet overlaten aan anderen, zoals de opdrachtgever van de bouw, de hoofdaannemer en door dezen op hun beurt ingeschakelden (zoals andere onderaannemers), voor zover de opdrachtgever of de hoofdaannemer dezen de nakoming van de op hen rustende algemene zorgverplichting voor de veiligheid van de werknemers op het bouwterrein heeft toevertrouwd of overgelaten. Al dezen kunnen in zo’n situatie immers in zoverre worden aangemerkt als “hulppersonen” van werkgever waarvan hij gebruik maakt bij het nakomen van zijn verplichting om voor de veiligheid van zijn werknemers te zorgen, wat meebrengt dat hij voor hun tekortschieten in die zorg op gelijke wijze aansprakelijk is als voor eigen tekortschieten (HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716.
3.5 Dit laatste heeft de Rechtbank miskend door ervan uit te gaan dat wanneer in een dergelijke situatie aan een werknemer op het bouwterrein, maar buiten de werkplek een ongeval overkomt, zijn werkgever diens aansprakelijkheid op grond van art. 1638 x voor de schadelijke gevolgen daarvan kan afweren door aan te tonen dat hij zich genoegzaam ervan heeft overtuigd dat vorenbedoelde “hulppersonen” zodanige veiligheidsmaatregelen hebben genomen als ter bescherming van de werknemers op het bouwterrein redelijkerwijs kan worden gevorderd: zoals in onderdeel 2a van het middel in het principaal beroep terecht wordt betoogd, is niet beslissend of de werkgever een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de deugdelijkheid van de op het bouwterrein door bedoelde “hulppersonen” getroffen veiligheidsmaatregelen, maar of dezen in feite de in art. 1638x lid 1 omschreven zorg voor de veiligheid van de op het bouwterrein werkzame personen genoegzaam in acht hebben genomen.
3.6.1 In het onder 3.4 overwogene ligt besloten dat het tweede onderdeel van het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep tevergeefs is voorgesteld. Het derde onderdeel van dit middel mist feitelijke grondslag omdat, gegeven voormeld uitgangspunt van de Rechtbank, in haar beslissing niet het oordeel besloten ligt dat in een situatie als de onderhavige de werkgever uit hoofde van art. 1638x (ook) aansprakelijk is voor het niet naleven van door voormelde “hulppersonen” getroffen veiligheidsmaatregelen door in hun dienst of die van derden staande personen.
3.6.2 Het onder 3.5 overwogene brengt mee dat het vonnis van de Rechtbank ook op dit punt moet worden vernietigd en dat de overige klachten van het middel in het principaal beroep geen behandeling behoeven. Wel tekent de Hoge Raad met het oog op het geding na verwijzing nog het volgende aan.
3.7.1 Wanneer in een situatie als de onderhavige het de werknemer op het bouwterrein, maar buiten de werkplek overkomen ongeval in geen enkel opzicht is te wijten aan enig tekortschieten door hoger bedoelde “hulppersonen” in de op hen rustende algemene zorgverplichting voor de veiligheid van de werknemers op het bouwterrein, maar daaraan dat in dienst of ten behoeve van deze laatsten of van derden werkzame personen – ondanks voldoende instructie en toezicht – de ter zake geldende veiligheidsvoorschriften niet hebben nageleefd, kan de werknemer zijn werkgever niet ingevolge art. 1638x aansprakelijk houden: deze bepaling beoogt immers niet een absolute waarborg te schappen voor bescherming van de werknemer tegen het in lid 1 van dat artikel bedoelde gevaar (HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20).
3.7.2 In hoger beroep is [eiser] gaan betogen dat de aansprakelijkheid van Ardross ex art. 1638x daaruit voortvloeide: (1°) dat in een situatie als de onderhavige de werkgever aansprakelijk is voor tekortschieten in de zorg voor de veiligheid niet alleen door voormelde “hulppersonen”, maar eveneens door alle in dienst of ten behoeve van dezen werkzame of door dezen anderszins direct of indirect bij de bouw ingeschakelde personen; (2°) dat in dit verband onder tekortschieten schending van veiligheidsverplichtingen is begrepen; (3°) dat het ongeval daaraan moet zijn te wijten dat bij het hijsen door werknemers van Kaefer een of meer (door [eiser] nader aangegeven) wettelijke of door Esso en Fluor Nederland uitgevaardigde veiligheidsvoorschriften niet waren nageleefd.Uit het in 3.7.1 overwogene volgt evenwel dat de onder (1°) en (2°) aangeduide stellingen onjuist zijn en dat de onder (3°) weergegeven feiten, indien juist, niet kunnen leiden tot aansprakelijkheid ex art. 1638x van Ardross. Na verwijzing zal derhalve moeten worden onderzocht of [eiser] zijn vordering in appel mede baseert op tekortschieten van voormelde “hulppersonen” in de op hen rustende algemene zorgverplichting voor de veiligheid van de werknemers op het bouwterrein.
3.8.1 In verband met dit laatste is van belang dat [eiser] zijn vordering in eerste aanleg daarop heeft gebaseerd dat ter zake van het hem overkomen bedrijfsongeval geen rapportage had plaatsgevonden. Nadat [eiser] in appel alsnog had aangevoerd dat een dergelijke rapportage wèl had plaatsgevonden, heeft Ardross enige stukken in het geding gebracht waarin, naar zij stelde, deze rapportage was neergelegd. Tegen deze achtergrond valt na verwijzing te onderzoeken of [eiser] in hoger beroep heeft volgehouden dat Ardross mede daarom jegens hem hetzij ingevolge art. 1638x hetzij ingevolge art. 1638z aansprakelijk was voor de gevolgen van voormeld ongeval omdat van dat ongeval geen rapportage had plaatsgevonden dan wel slechts een rapportage die niet voldeed aan de ter zake geldende voorschriften onderscheidenlijk de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen.
3.8.2 Ten tijde van het onderhavige ongeval waren de artikelen 9 en 10, tweede lid, onderdeel e, van de Arbeidsomstandighedenwet nog niet in werking getreden. Niettemin brachten de artikelen 1638x en 1638z in onderling verband ook destijds mede dat in geval van een aan een werknemer overkomen bedrijfsongeval op de werkgever de verplichting rust ervoor te zorgen dat ter zake een rapport wordt opgemaakt waarin de toedracht van het ongeval zodanig wordt vastgesteld dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt of en in hoeverre het ongeval het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat. Deze verplichting vindt vooreerst daarin haar grondslag dat het opmaken van een dergelijk rapport nodig is, wil de werkgever behoorlijk kunnen voldoen aan de voor hem uit elk bedrijfsongeval voortspruitende verplichting te onderzoeken of het ongeval aanleiding behoort te geven tot het nemen van (nadere) maatregelen ter voldoening aan zijn verplichting uit art. 1638x. Jegens de bij dat ongeval gelaedeerde werknemer vindt de verplichting bovendien haar grond daarin dat de in art. 1638x besloten regels van stelplicht en bewijslast meebrengen dat, al is het in beginsel aan de werknemer om te stellen dat het ongeval daaruit voortspruit dat de werkgever onvoldoende veiligheidsmaatregelen had genomen, diens stelplicht wegens de aard der materie beperkt is, terwijl daartegenover van de werkgever die ontkent dat hij in zijn voor hem uit art. 1638x voortvloeiende zorgverplichting te kort is geschoten, mag worden gevergd dat hij omtrent de toedracht van het ongeval zodanige mededelingen doet dat daaruit met een redelijke mate van zekerheid kan worden opgemaakt dat het ongeval niet het gevolg is van het feit dat onvoldoende maatregelen waren genomen ter voorkoming van ongevallen als waarom het in het gegeven geval gaat.
3.8.3 Komt de werkgever evenbedoelde stelplicht niet na, dan zal daarvan in het algemeen het gevolg zijn dat de vordering van de werknemer in beginsel toewijsbaar is. Dat brengt mee dat in een situatie als de onderhavige het niet nakomen door meerbedoelde “hulppersonen” van de in 3.8.2 omschreven verplichting van de werkgever tot het opmaken van een rapport van een bedrijfsongeval, voor risico van de werkgever komt. Tegen deze achtergrond valt zo nodig mede te onderzoeken of te dezen sprake is van een aan voormelde eisen voldoende rapportage van het [eiser] overkomen bedrijfsongeval.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal beroep:
vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 17 december 1991;vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te Breda van 19 september 1990 voor zover [eiser] daarin niet ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tegen Ardross Engineering C.V.;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch; in het incidenteel beroep: verwerpt het beroep;
in het principaal en in het incidenteel beroep: veroordeelt Ardross in de op het geding in cassatie gevallen kosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 5.070,17, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Neleman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Hermans op 1 juli 1993.
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden,