HR, 01-07-1993, nr. 15 010
ECLI:NL:PHR:1993:38
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-1993
- Zaaknummer
15 010
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1993:38, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑1993
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1993:ZC1027
Conclusie 07‑05‑1993
Inhoudsindicatie
Arbeidsomstandighedenwet, art. 9 en 10; Arbeidsongeval, art. 7A:1638x BW (hulppersonen); Arbeidsongeval art. 7A:1638x BW (lokalen=bouwterrein); Belang (meer executoriale titels); Bewijslast (arbeidsongeval); Commanditaire vennootschap (afgescheiden vermogen); Commanditaire vennootschap (één beherend vennoot); Dagvaarding (commanditaire vennootschap); Goed werkgever, art. 7A:1638z BW (ongevalsrapportage); Hulppersonen (arbeidsongeval); Omgaan HR; Ontvankelijkheid (belang bij meer exec. titels);
J.V.D.W.
Nr. 15.010
Zitting 7 mei 1993
Mr. Koopmans
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Ardross Engineering C.V. en [verweerster 2]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze arbeidszaak betreft een ongeval dat de werknemer overkomen is toen hij van zijn werkplek naar een keet liep om zich te verkleden. Hij stelt de werkgeefster aansprakelijk op grond van art. 7A:1638x BW, maar ktr. en rb. ontzegden de vordering.Onderdeel 2 van het cassatiemiddel in het principale beroep en het incidentele middel hebben betrekking op deze aansprakelijkheidskwestie. Onderdeel 1 van het principale middel vecht het oordeel van de rb. aan dat een commanditaire vennootschap met één beherend vennoot niet naast die vennoot in rechte kan worden betrokken.
2. Bij dit eerste onderdeel heeft eiser tot cassatie geen belang. De aansprakelijkheid van de commanditaire vennootschap met één beherend vennoot is immers geen andere dan die van de beherende vennoot zelf. De commanditaire vennootschap met één beherend vennoot heeft geen afgescheiden vermogen; dat is constante rechtspraak, in elk geval sinds HR 4 jan. 1937 NJ 1937 no. 586. Verhaal op de commanditaire vennootschap is dan verhaal op de beherende vennoot. Toewijzing van de vordering zowel tegen de commanditaire vennootschap als tegen de beherende vennoot verschaft de werknemer derhalve niet meer rechten of mogelijkheden dan toewijzing van de vordering tegen één van deze beide pp.Eiser tot cassatie heeft evenmin belang bij het onderdeel voor zover dit de Hoge Raad ertoe poogt te bewegen de onderhavige zaak aan te grijpen om zijn jurisprudentie te heroverwegen en zich uit te spreken voor het bestaan van een afgescheiden vermogen van de commanditaire vennootschap met één beherend vennoot. Zo’n afgescheiden vermogen betekent dat vennootschapscrediteuren zich daaruit bij voorrang kunnen voldoen, m.a.w. dat de privé-crediteuren van de beherende vennoot in zo verre de positie innemen van post-concurrente schuldeisers; maar het betekent niet het omgekeerde. Een executoriale titel verkregen tegen de vennootschap zou ook dan niets toevoegen aan die verkregen tegen de beherende vennoot.Literatuur over de vraag of de jurisprudentie voor heroverweging in aanmerking komt is te vinden in concl. Mr. Mok bij HR 20 dec. 1991 no. 14.580 (ongep.); zie voorts G. Noordraven TVVS 1992 p. 70.
3. Voor de aansprakelijkheid ingevolge art. 1638x kan i.c. van de volgende feitelijke omstandigheden worden uitgegaan.De rb. stelt vast dat de werknemer, [eiser] , tijdens zijn dienstverband buiten de eigenlijke werkplek een ongeval is overkomen. Hij was in de namiddag van 11 mrt. 1986 te voet op weg van zijn werkplek in het Esso Flexicoker project in het Botlekgebied naar de keet om zich te verkleden, toen een metalen schijf (“cap end”) van ± 25 m. hoogte naar beneden is gevallen, eerst op zijn veiligheidshelm, vervolgens op zijn linkerhand; daardoor is letsel ontstaan. Ter hoogte van het ongeval was het bedrijf Kaefer B.V. bezig met werkzaamheden. Zie vs. rb., r.o. 3.4.Uit de overige gedingstukken blijkt dat Kaefer daar niet in opdracht van Ardross, de werkgeefster van [eiser] , werkzaam was. Ardross verrichtte elders op het terrein van de Esso-raffinaderij in het Botlekgebied isolatiewerkzaamheden als onderaanneemster van WKS Isolatiebedrijf; de werknemers van Ardross ontvingen instructies van WKS . WKS was op haar beurt onderaannemer van Fluor Nederland, die een project van Esso had aangenomen. Esso had op het Botlekterrein talrijke aannemers en onderaannemers aan het werk. Algemene veiligheidsnormen voor werk op het hele terrein waren door Esso vastgesteld (overgelegd bij concl. v. dupl.). Het ongeval geschiedde op het Esso-terrein: [eiser] liep met een collega naar de straat toe om de keet te bereiken, maar zij vonden de weg afgesloten zodat zij afgeslagen zijn over een deel van het bedrijfsterrein (“area 22”) waar Kaefer werkzaam was. Daar werd toen materiaal opgetakeld. Of er werknemers van Kaefer op de grond aanwezig waren toen de metalen schijf uit de lus viel, is betwist. De relatie van Kaefer tot Esso en Fluor blijkt niet uit de stukken.
4. De ktr. oordeelde, in een kort vs., dat de werkgever niet verplicht is in te staan voor veiligheid buiten de werkplek. De werknemer zou niet kunnen verlangen dat de werkgever zodanige regelingen treft en aanwijzingen geeft dat de werknemer geen ongeval kan overkomen als hij over het bouwterrein loopt buiten afgezette gebieden. De ktr. gaat er nl. van uit dat het ongeval plaatsvond “naast de afgezette locatie, waar personeel van Kaefer nog aan het werk was”.De rb. is iets uitvoeriger. Zij oordeelt dat de looproute over een bedrijfsterrein van de werkplek naar de werkkeet valt onder het begrip “lokaal” in de zin van art. 1638x. Evenwel, aldus de rb. (r.o. 3.7), de verantwoordelijkheid van de werkgever voor de veiligheid van de werknemer is niet op alle plaatsen van het “lokaal” dezelfde. Nu i.c. het ongeval plaatsvond op een plaats waar de werkgeefster geen feitelijke zeggenschap had, moest zij de veiligheidsmaatregelen overlaten aan Esso en WKS , en zich ervan overtuigen dat die maatregelen ook getroffen zijn. Er zou echter niet gesteld of gebleken zijn dat de werkgeefster in dit opzicht tekortgeschoten was.
5. Het eerste onderdeel van het incidenteel middel – dat overigens voorwaardelijk is ingesteld – tast de opvatting van de rb. aan omtrent het begrip “lokaal” in de zin van art. 1638x. Daaronder zou niet de looproute van de werkplek naar de werkkeet begrepen zijn, maar slechts de plaats waar de werkgever de arbeid doet verrichten. Het tweede onderdeel van het principale middel neemt het ruime begrip “lokaal” tot uitgangspunt, en stelt dat die opvatting noodzakelijkerwijs leidt tot aansprakelijkheid van de werkgever voor ongevallen op de looproute over het bedrijfsterrein. Ik ga derhalve eerst in op de betekenis van het begrip “lokaal”.
6. De rb. had haar opvatting over dat begrip kunnen inkleden als een feitelijk oordeel, gegeven de wat onoverzichtelijke situatie op het Esso-terrein zoals die uit de gedingstukken naar voren komt. Deze weg heeft de rb. echter niet gekozen: zij formuleert een rechtsopvatting. Die opvatting is dat onder lokaal in de zin van art. 1638x, waar de werkgever een bijzondere verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van de werknemer, begrepen is de looproute over een bedrijfsterrein van de werkplek naar de werkkeet, ongeacht of dit het bedrijfsterrein van de werkgever zelf is dan wel van een andere onderneming.In het gewone spraakgebruik wordt met de term lokaal verwezen naar een vertrek of een besloten ruimte. Ook in de wetgeving is dat meestal het geval; zie o.a. art. 2 en 8 Veiligheidsbesluit fabrieken en werkplaatsen 1938; art. 138-139c Sr.; art. 123 sub 2 en 3 Sv. Voor de uitlegging van art. 1638x lijkt dat evenwel geen goed uitgangspunt, nu de zorgplicht van de werkgever aan het begrip “lokaal” is gekoppeld en nu ook de wetgever van 1907 geweten moet hebben dat die zorgplicht bijzonder belangrijk is in de bouw, waar een groot deel van het werk in de open lucht gedaan pleegt te worden. De mem. v. toel. merkte te dien aanzien slechts op dat het artikel de verplichting van de werkgever regelt “te zorgen, dat de arbeid plaats heeft met zo weinig mogelijk gevaar voor den arbeider” (Bles III p. 294). Minister Van Raalte gaf tijdens de parlementaire behandeling een voorbeeld dat een ongeluk op een loopplank betrof (eod. P. 302), maar daarbij werd misschien gedoeld op defect materiaal (“werktuigen en gereedschappen”) waarvoor de werkgever behoort in te staan. Ook in de rechtspraak is niet altijd duidelijk of de aansprakelijkheid van de werkgever ingevolge art. 1638x gebaseerd wordt op de gebrekkigheid van bij de arbeid gebezigd materiaal dan wel op de zorgplicht van de onderneming voor de veiligheid in het lokaal. Zie o.a. Rb. Rotterdam 4 jan. 1980 NJ 1980 no. 597; HR 25 juni 1982 NJ 1983 no. 151. In de recente jurisprudentie van de Hoge Raad wordt meestal, zonder nadere detaillering, gewag gemaakt van de “werksituatie” waarin de werknemer verkeert. Zie o.a. HR 27 mrt. 1992 NJ 1992 no. 496.In de nieuwe Arbeidsomstandighedenwet gelden de verplichtingen van de onderneming met betrekking tot de veiligheid van de werknemers niet alleen voor besloten ruimten maar voor “arbeidsplaatsen” in het algemeen (zie art. 3, onder a en e). Het is ook moeilijk voorstelbaar dat de inhoud van die verplichtingen zou variëren naar gelang gevaarlijke arbeid in een fabriekshal wordt verricht of op een bedrijfsterrein. Zie ook de discussie tussen H.J. van Zwam en J. van Drongelen. SMA 1988 p. 389 en 1989 p. 486.In de ruimte uitlegging van het begrip lokaal voel ik mij gesterkt door de parallelbepaling van art. 1638x in het Duitse recht, nl. § 618 BGB, waar de “Fürsorgepflicht” van de werkgever zich uitstrekt tot “Räume, Vorrichtungen oder Gerätschaften”, en waar onder “Räume” alle open of besloten ruimten worden verstaan waar de werknemer zich in samenhang met de arbeidsprestatie ophoudt. In de rechtspraak zijn voorbeelden te vinden als: Waschräume, Toiletten, Böden, Dienstwohnungen, Wohnheime, Treppen, Zugänge zur Arbeitsstelle, Zugänge zur Toilette und zum Keller, Wege bei Wegearbeiten, Gärten bei Gartenarbeiten, Wege innerhalb des Betriebes. Zie G. Schaub, Arbeitsrecht-Handbuch (7e dr. 1992) §108; Kohlhammer-Kommentar zum BGB, aantek. III bij § 618.
7. De vraag is echter of de ruime opvatting, waarin het begrip lokaal het bedrijfsterrein omvat, meebrengt dat onverschillig is om wiens bedrijfsterrein het gaat. Daartegen pleit dat moeilijk aan te nemen valt dat de wet op de werkgever een verantwoordelijkheid zou leggen welke deze niet kan waarmaken. Argument pro is dat de werknemer zich dan geen zorgen hoeft te maken over de omlijning van de verantwoordelijkheid van verschillende werkgevers die arbeid laten verrichten op eenzelfde bedrijfsterrein en waarvan hij de onderlinge betrekkingen niet behoeft te kennen.Voor de oplossing van dit probleem is een tweetal aanwijzingen te ontlenen aan HR 15 juni 1990 NJ 1990 no. 716. In de eerste plaats valt daaruit af te leiden dat de werkgever niet van zijn zorgplicht wordt bevrijd wanneer hij zijn werknemer bij een andere onderneming tewerkstelt en daarbij de zorg voor de veiligheid van de werknemer aan die onderneming overlaat. In de tweede plaats kan de werknemer voor ongevallen op het bedrijfsterrein waar zijn werkgever niet voor aansprakelijk is een actie uit onrechtmatige daad instellen tegen de werkgever wiens personeel fouten heeft begaan; in dat geding zullen stelplicht en bewijslast dezelfde zijn als in een geding op de voet van art. 1638x. Zie daarover nt. P.A. Stein bij het arrest (NJ 1990 p. 2969); C.J. Smitskam (red.) Flexibele arbeidsrelaties, dl. H, 35.1; T. Hartlief en R.P.J.L. Tjittes SR 1990 p. 282.
8. In het licht van deze gegevens zou ik de volgende constructie voorstaan voor een geval als het onderhavige. Wanneer een onderaannemer werkzaamheden doet verrichten op het bedrijfsterrein van een grote industriële onderneming, en deze onderneming stelt de veiligheidsnormen vast die op dat terrein in acht genomen moeten worden, heeft de onderaannemer als werkgever de zorg voor de veiligheid van zijn werknemers in zo verre aan die industriële onderneming toevertrouwd. De werksituatie van de werknemers wordt in deze casuspositie goeddeels bepaald door de regels die voor het bedrijfsterrein gelden. De werknemer mag er daarom redelijkerwijs van uitgaan dat zijn eigen werkgever aansprakelijk is voor de niet-naleving van veiligheidsnormen door de industriële onderneming op welker bedrijfsterrein hij werkzaam is, en door degenen die door deze onderneming aldaar zijn tewerkgesteld. Zie ook L. Bier, Aansprakelijkheid voor bedrijfsongevallen en beroepsziekten (Deventer 1988) p. 189-192; A.J.C.M. Geers (red.), Schets Arbeidsomstandighedenrecht (Deventer 1991) p. 154-155.Voordat de onderaannemer als werkgever door zijn werknemers aansprakelijk kan worden gesteld voor ongevallen op het bedrijfsterrein moet daarom vaststaan welke onderneming voor de veiligheidsnormen op het terrein verantwoordelijk is en wat de relatie van die onderneming is met de werkgever en met het bedrijf dat het ongeval veroorzaakt heeft. De rb. is derhalve van een te ruime opvatting uitgegaan, door geen enkel verband noodzakelijk te achten tussen de werkgever en de onderneming op welker bedrijfsterrein wordt gewerkt en door niet stil te staan bij de vraag wie voor de veiligheidsnormen op dat terrein verantwoordelijk was. Ik leid hieruit af dat onderdeel 1 van het incidentele middel faalt, maar dat de onderdelen 2-3, in onderling verband beschouwd, doel treffen.
9. Van het principale middel is onderdeel 2b terecht voorgesteld. Van de kant van de werknemer is in appel betoogd dat Kaefer, wier werknemers het ongeval hebben veroorzaakt, de door Esso vastgestelde veiligheidsinstructies had geschonden. De rb. had deze stelling niet buiten beschouwing mogen laten, omdat de aansprakelijkheid van Esso, en daarmee van Ardross, in het spel zou kunnen komen indien Kaefer door Esso of Fluor op het bedrijfsterrein was tewerkgesteld. Of dit laatste het geval was, is door de rb. eveneens ten onrechte buiten beschouwing gelaten.Indien Kaefer niet door Esso of Fluor zou zijn tewerkgesteld, zou zij door [eiser] uit onrechtmatige daad kunnen worden aangesproken met inachtneming van de regel van stelplicht en bewijslast geformuleerd door het aangehaalde arrest van 1990; Ardross zou daar echter buiten staan.
10. Ik concludeer zowel in het principaal als in het incidenteel beroep tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Breda en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Den Bosch.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,