Rechtbank Den Haag 19 augustus 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:9814.
HR, 21-04-2023, nr. 22/00053
ECLI:NL:HR:2023:639, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2023
- Zaaknummer
22/00053
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:639, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1963, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:998, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:998, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:639, Gevolgd
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0035
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/275
BPR-Updates.nl 2023-0035
JIN 2023/104 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
PFR-Updates.nl 2022-0268
Uitspraak 21‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Echtscheiding. Procesrecht. Is door de vrouw aan de man t.b.v. aankoop van woning verstrekt bedrag aan te merken als lening of investering? Stelplicht en bewijslast. Beslagrecht. Maatstaf schadeplichtigheid bij ten onrechte gelegd beslag.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00053
Datum 21 april 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw,
advocaat: E.F.A. Linssen-van Rossum,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken C/09/574831 FA RK 19-4218 en C/09/582195 FA RK 19-7697 van 19 augustus 2020;
b. de beschikking in de zaak 200.286.054/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2021.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt in het principale en incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2021 en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1990 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.
(ii) De echtscheiding tussen partijen is op 27 oktober 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) In 2012 hebben partijen voor een bedrag van ruim € 1,2 miljoen een woning gekocht (hierna: de woning). De man werd voor 60% eigenaar van de woning en de vrouw voor 40%. Bij de aankoop van de woning hebben partijen een hypothecaire geldlening afgesloten voor een bedrag van € 650.000,--.
(iv) Voorafgaand aan de levering van de woning heeft de vrouw een bedrag van€ 435.000,-- aan de man overgemaakt onder de vermelding ‘lening’.
(v) In 2019 is de woning verkocht. De netto verkoopopbrengst bedroeg ruim € 1 miljoen, die in de verhouding 60%-40% tussen de man en de vrouw is verdeeld.
2.2
In dit geding heeft de vrouw, voor zover in cassatie nog van belang, verzocht te bepalen dat de man het hiervoor in 2.1 onder (iv) vermelde bedrag aan haar dient terug te betalen. Zij stelt dat zij het bedrag in de vorm van een lening aan de man heeft verstrekt.De rechtbank1.heeft dit verzoek afgewezen.
2.3
Het hof2.heeft de beschikking van de rechtbank in zoverre bekrachtigd. Het heeft daartoe overwogen:
“Standpunten van partijen
5.8
De vrouw stelt dat zij bij de verwerving van de woning (…) een eigendomsaandeel van 40% in die woning heeft verkregen, en dat zij daarnaast – en los van de verkrijging van dat eigendomsaandeel – ook een bedrag van € 435.000,- aan de man heeft geleend. Zij betwist de stelling van de man dat zij dit bedrag aan de man heeft betaald als investering in de woning, in ruil waarvoor zij het eigendomsaandeel van 40% heeft verkregen. De vrouw wijst erop dat het bedrag van € 435.000,- in augustus 2012 op de rekening van de man is gestort met de omschrijving “lening”. Zij stelt daarbij dat een schriftelijke vorm voor een lening slechts vereist is als sprake is van een tegenprestatie in de vorm van rente. Bovendien hebben partijen bij eerdere leningen van de vrouw aan de man ook niets vastgelegd. In het verleden heeft de man veel winst gemaakt door de verkoop van zijn woning(en) in Frankrijk, onder meer met geld dat hij van de vrouw had geleend. Dit keer wilde zij het anders regelen, zodat zij kon meeprofiteren van een eventuele waardestijging van de woning. Ter zitting bij het hof heeft de vrouw verklaard dat zij het niet eerlijk vond dat zij niet meedeelde in de gemaakte winst en dat partijen om die reden zijn overeengekomen dat zij – zonder tegenprestatie – een eigendomsaandeel van 40% in de woning (…) zou verkrijgen. De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, in het bijzonder door het horen van getuigen ten aanzien van de lening van € 435.000,- aan de man.
5.9
De man betwist de verklaring van de vrouw. De vrouw stond volgens de man voorafgaand aan de verkrijging van de woning voor de volgende keuzen: ofwel zij kon het bedrag van € 435.000,- aan de man lenen, waarbij zij geen eigendomsaandeel zou verkrijgen en zij dus niet zou delen in een eventuele waardestijging van de woning, ofwel zij kon tegen dat bedrag een eigendomsaandeel in de woning financieren en aldus dat bedrag investeren in de woning. In dat laatste geval zou zij wel delen in de eventueel te maken winst. Op het moment dat de vrouw de bank opdracht gaf om het bedrag aan de man over te maken, was het nog de bedoeling dat zij dit bedrag aan de man zou lenen. Daarna, nog voordat de levering van de woning plaatsvond, heeft zij toch voor de laatst genoemde optie gekozen. Zij heeft daarna echter niet de vermelding ‘lening’ bij de overschrijving van het bedrag van € 435.000,- aan de man gecorrigeerd, aldus de man. Indien sprake was geweest van een lening, dan had het op de weg van de vrouw gelegen om de voorwaarden op papier te zetten. Volgens de man stelt de vrouw nu impliciet dat het bedrag van € 435.000,- een oneindige en rentevrije lening zou zijn. Bovendien heeft de vrouw vóór mei 2019 nooit kenbaar gemaakt dat zij dit bedrag aan de man zou hebben geleend, ook niet toen partijen in 2013 hun huwelijkse voorwaarden hebben gewijzigd.
Oordeel hof
5.10 (…)
In hoger beroep ligt in dit verband alleen de vraag voor of al dan niet sprake is van een lening van de vrouw aan de man van € 435.000,-. (…) De vraag is (…) of de vrouw haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen en daarnaast € 435.000,- aan de man heeft geleend, of dat zij dit bedrag aan de man heeft betaald ter verkrijging van haar eigendomsaandeel van 40%. Immers, de vordering van de vrouw op de man van € 435.000,- – naast de wijze van verdeling van de overwaarde van de woning zoals die door de rechtbank is vastgesteld en die in hoger beroep niet in geschil is – is alleen toewijsbaar wanneer zowel komt vast te staan dat de vrouw dit bedrag aan de man heeft geleend als dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen.
5.11 (…)
Vast staat dat de vrouw een bedrag van € 435.000,- aan de man heeft overgemaakt met de omschrijving “lening” (…). Gelet op de feitelijke stellingen van partijen over en weer rijst allereerst de vraag of met deze overschrijving tussen partijen een overeenkomst van lening tot stand is gekomen; de man stelt immers dat dit laatste weliswaar op 21 augustus 2012 één van de opties was, maar dat de vrouw er daarna toch voor heeft gekozen om dit bedrag aan de man te betalen ter verkrijging van een eigendomsaandeel van 40% in de woning. Met deze stellingen betwist de man gemotiveerd dat op 31 augustus 2012, de datum van de levering van de woning, (nog) sprake was van een afspraak tussen partijen inhoudende dat de vrouw hem € 435.000,- zou lenen. Daarnaast heeft te gelden dat (…) voor toewijzing van de vordering van de vrouw daarnaast nog moet komen vast te staan dat tussen partijen is afgesproken dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet zou verkrijgen.
De vrouw heeft weliswaar bewijs aangeboden van haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat zij het bedrag van € 435.000,- aan de man zou lenen, maar niet van haar stelling dat zij het eigendomsaandeel van 40% in de woning (…) om niet heeft verkregen. Het hof is van oordeel dat de vrouw die laatste stelling, waarvoor zij dus geen bewijsaanbod heeft gedaan, niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. In de stukken is er geen enkele aanwijzing te vinden voor het bestaan van een dergelijke afspraak tussen partijen. Hieruit volgt dat, ook indien de vrouw zou slagen in een eventuele bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde lening, dit niet tot toewijzing van haar vordering kan leiden, omdat daarmee niet komt vast te staan dat de betaling later niet de titel heeft gekregen van betaling voor het aandeel van 40% in de woning. Om die reden zal het hof het bewijsaanbod van de vrouw ter zake van de vermeende lening passeren en de bestreden beschikking op het punt van de vordering van de vrouw met betrekking tot de lening bekrachtigen.”
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de vordering van de vrouw op de man van € 435.000,-- alleen toewijsbaar is wanneer zowel komt vast te staan dat de vrouw dit bedrag aan de man heeft geleend als dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen (rov. 5.10, slot), dat ook indien de vrouw zou slagen in een eventuele bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde lening, dit niet tot toewijzing van haar vordering kan leiden, omdat daarmee niet komt vast te staan dat de betaling later niet de titel heeft gekregen van betaling voor het aandeel van 40% in de woning, en dat de vrouw van die laatste stelling geen bewijs heeft aangeboden en die stelling evenmin voldoende heeft onderbouwd (rov. 5.11).
3.2
Volgens onderdeel 4 van het middel heeft het hof miskend dat het aan de man was om zijn stelling te onderbouwen en te bewijzen dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachte is veranderd ten aanzien van de grondslag van de betaling van € 435.000,--. Het onderdeel slaagt. Vanuit het uitgangspunt dat de vrouw het bedrag van € 435.000,-- aanvankelijk aan de man heeft geleend, welke mogelijkheid het hof in het midden heeft gelaten, levert het betoog van de man dat de lening later is gewijzigd in een investering een bevrijdend verweer op, ten aanzien waarvan de man de stelplicht en de bewijslast draagt. Het hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling van het bedrag alleen toewijsbaar is indien de vrouw niet alleen bewijst dat zij het bedrag van € 435.000,-- aan de man heeft geleend, maar ook dat zij haar aandeel in de woning om niet heeft verkregen.
3.3
De onderdelen 2.3 en 3 klagen onder meer dat het hof heeft verzuimd in zijn beoordeling te betrekken de essentiële stellingen van de vrouw (i) dat zij haar aandeel in de woning heeft verkregen ter compensatie van het niet delen in de aanzienlijke winst op de verkoop voor een bedrag van € 3,1 miljoen van de tweede woning in Frankrijk, voor de bouw waarvan de vrouw destijds aan de man een lening heeft verstrekt van € 500.000,-- en (ii) dat een bedrag van € 435.000,-- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning.Deze klacht behoeft, gelet op het slagen van onderdeel 4, geen behandeling. Na verwijzing zullen deze stellingen in de verdere beoordeling van het geschil moeten worden betrokken.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven evenmin behandeling.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1
Het middel in het incidentele beroep is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de schade die de man heeft geleden doordat de vrouw beslag heeft gelegd op het aan hem toekomende deel van de verkoopopbrengst van de woning. Het hof heeft daarover het volgende overwogen:
“5.17 (…) Het verzoek van de man heeft (…) betrekking op de door hem – als beslagene – gemaakte kosten. De grondslag van een dergelijke vordering zou gelegen moeten zijn in het leerstuk van de onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt (zie Hoge Raad 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608). Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen onder de notaris. Daarmee ontbreekt het onrechtmatige karakter van haar handelen. De vordering van de man komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het verzoek van de man afwijzen.”
4.2
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de vrouw niet onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij niet zonder enige rechtsgrond beslag heeft gelegd, niet de juiste maatstaf heeft aangelegd. Voldoende is dat de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, te weten: de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 435.000,-- en de vordering ter zake van partneralimentatie, zijn afgewezen. Onderdeel 2 voegt daaraan toe dat indien het hof mocht hebben geoordeeld dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen, dat oordeel onbegrijpelijk is omdat het hof geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld.
4.3
Het middel is gegrond. Naar vaste rechtspraak bestaat, bijzondere omstandigheden daargelaten, ingeval beslag wordt gelegd voor een vordering die achteraf geheel ongegrond blijkt, een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger.3.Nu de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd door de rechtbank, respectievelijk het hof, zijn afgewezen, heeft het hof, door het verzoek van de man af te wijzen op de grond dat niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen, hetzij een onjuiste maatstaf gehanteerd, hetzij – indien het bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht – zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 21 april 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑04‑2023
Gerechtshof Den Haag 6 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1963.
Zie onder meer HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1110, rov. 3.2.
Conclusie 28‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Is het bedrag van € 435.000 een geldlening of de betaling van een aandeel van de vrouw in de echtelijke woning? Passeren bewijsaanbod. Inc. middel: ten onrechte vordering t.z.v. beslagkosten afgewezen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00053
Zitting 28 oktober 2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak gaat het in het principale cassatieberoep om één resterend geschilpunt uit de echtscheidingsprocedure tussen partijen. De vrouw en de man verschillen van mening over een bedrag van € 435.000,-. Volgens de vrouw betreft dit een geldlening aan de man, volgens de man heeft de vrouw na de overmaking van dit bedrag aan de man ervoor gekozen om dit bedrag aan de man te betalen ter verkrijging door de vrouw van een eigendomsaandeel van 40% in de voormalige echtelijke woning. Het hof heeft de vordering van de vrouw tot terugbetaling door de man aan de vrouw van € 435.000,- wegens een door de vrouw aan de man verstrekte lening afgewezen. In het principale cassatieberoep wordt door de vrouw onder meer geklaagd dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden, essentiële stellingen heeft gepasseerd en het bewijsaanbod van de vrouw ten onrechte heeft gepasseerd.De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Dit incidentele cassatieberoep is gericht tegen het oordeel van het hof dat het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten, verband houdende met het door de vrouw gelegde beslag ten laste van de man, moet worden afgewezen.Door de man wordt – samengevat – geklaagd dat de beslissing van het hof dat niet is komen vast te staan dat de vrouw het beslag zonder rechtsgrond heeft gelegd, zodat het onrechtmatig karakter van haar handelen ontbreekt en de vordering van de man daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk is en daarmee ondeugdelijk met redenen omkleed.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
Partijen zijn gehuwd op 22 mei 1990 te [plaats 1] na het maken van huwelijkse voorwaarden.
2.2
Tijdens het huwelijk zijn twee, inmiddels meerderjarige, kinderen geboren.
2.3
In hoger beroep is gebleken dat de echtscheiding tussen partijen op 27 oktober 2020 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Procesverloop voor zover in cassatie nog van belang2.
2.4
De vrouw heeft op 29 mei 2019 bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) een verzoek tot echtscheiding ingediend. Daarnaast heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens – voor zover in cassatie nog van belang:
- te bepalen dat de voormalige echtelijke woning, alsmede alle daarop rustende hypothecaire schulden – onder ontslag van de vrouw uit de aansprakelijkheid – aan de man zullen worden toebedeeld conform de tussen partijen gemaakte afspraak tegen betaling aan de vrouw van een bedrag ad € 600.000,- en dat de kosten van de notariële overdracht door de man zullen worden voldaan, bij gebreke waarvan de vrouw gerechtigd is om zonder toestemming van de man – en in de plaats daarvan met de ten deze te geven beschikking – de woning te verkopen aan de meest biedende partij;
- te bepalen dat de man aan de vrouw dient terug te betalen een bedrag ad € 435.000,- op grond van de lening, die de vrouw aan de man heeft verstrekt.
2.5
De man heeft verweer gevoerd. Verder heeft de man zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken met nevenvoorzieningen en (na wijziging) verzocht, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad – voor zover in cassatie nog van belang:
- te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woning, de thans resterende verkoopsom, van € 611.277,20 aan de man toekomt;
- de vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen dat een bedrag van € 611.277,20 dat [de notaris] onder zich heeft, binnen twee dagen na betekening van de te wijzen beschikking, op een door de man aan te geven rekeningnummer wordt gestort, met veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen een direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare dwangsom van € 2.500,- met een maximum van € 100.000,- voor elke dag dan wel dagdeel dat de vrouw daarmee in gebreke blijft;
- te bepalen dat de vrouw alle kosten die door de notaris in rekening zijn gebracht c.q. in rekening worden gebracht die verband houden met het door de vrouw gelegde beslag voor haar rekening dient te nemen;
- de vrouw te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan de man ter hoogte van de wettelijke rente over een bedrag van € 681.644, te rekenen vanaf 8 oktober 2019 dan wel over het bedrag waarvoor de vordering is afgewezen dan wel over het bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist acht;
- voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
2.6
Op 17 juni 2020 is de zaak ter zitting van de rechtbank behandeld. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen. Door de advocaten van partijen zijn pleitnotities voorgedragen en overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.7
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 augustus 2020 tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap als volgt vastgesteld:
- aan de man komt toe 60% van de netto verkoopopbrengst van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats 2] , zijnde € 611.277,20;
- aan de vrouw komt toe 40% van de netto verkoopopbrengst van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats 2] , zijnde € 407.264,54.
De rechtbank heeft de beschikking – met uitzondering van de uitspraak ten aanzien van de echtscheiding – uitvoerbaar bij voorraad verklaard, bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
2.8
De vrouw is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof). Zij heeft het hof verzocht, voor zover in cassatie van belang, de bestreden beschikking – zo nodig onder aanvulling van gronden – te vernietigen (naar het hof heeft begrepen: slechts voor zover zij daartegen grieven heeft gericht3.) en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen tot terugbetaling aan de vrouw van een bedrag ad € 435.000,- wegens een door de vrouw aan de man verstrekte lening.
2.9
De man heeft een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Hij heeft het hof in principaal hoger beroep verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen. In incidenteel appel heeft de man, voor zover in cassatie van belang, het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de afwijzing van de nevenvoorziening ex art.827 lid 1 sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) betreft en de vrouw te veroordelen in de kosten van het beslag, te weten:
- een bedrag van € 4.102,-, zijnde de kosten per 18 januari 2021;
- de nog te maken kosten, te voldoen aan de notaris;
- het betalen van de wettelijke rente over € 611.277,20 vanaf 1 oktober 2019 tot 21 januari 2021 en over € 435.000.- vanaf 21 januari 2021 tot de dag der feitelijke vrijgave/overgang naar bankgarantie;
- het voldoen van een dwangsom van € 2.500,- per dag, primair vanaf de dag van de aangeboden bankgarantie d.d. 16 oktober 2019 en subsidiair vanaf de dag dat het hof juist acht, met een maximum van € 100.000,-;
- het voldoen van de kosten van de bankgarantie ad € 4.500,- indien de vrouw meewerkt aan overmaking van het saldo van de notaris naar de bank.
2.10
De vrouw heeft een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend en het hof verzocht de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.
2.11
De mondelinge behandeling heeft op 26 augustus 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.12
Het hof heeft bij beschikking van 6 oktober 2021, in het principaal en in het incidenteel hoger beroep, voor zover in cassatie van belang:
- het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van het beslag afgewezen;
- de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover daarin het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan haar dient terug te betalen een bedrag van € 435.000,- in verband met een door de vrouw aan de man verstrekte lening is afgewezen;
- deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
2.13
De vrouw heeft van de beschikking van het hof – tijdig4.– beroep in cassatie ingesteld en in de procesinleiding een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het middel aangezien op het moment van indiening van de procesinleiding er nog geen proces-verbaal van de zitting bij het hof op 26 augustus 2021 beschikbaar was. De vrouw heeft op 14 januari 2022 een aanvullende procesinleiding ingediend.De man heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en geconcludeerd tot verwerping. Tevens heeft de man incidenteel cassatieberoep ingesteld.De vrouw heeft een verweerschrift in het incidenteel cassatieberoep ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
In het principaal cassatieberoep gaat het om nog één resterend geschilpunt ten gevolge van de echtscheiding, dat ziet op een vermeende vordering van de vrouw op de man van € 435.000,- wegens geldlening.5.
3.2
Het principale cassatiemiddel bevat vijf onderdelen.
3.3
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.8, waarin het hof het standpunt van de vrouw als volgt heeft weergegeven (voor de leesbaarheid citeer eveneens rov. 5.9 waarin het standpunt van de man wordt weergegeven):
“Het bedrag van € 435.000,- (grief III in principaal appel)
Standpunten van partijen 5.8 De vrouw stelt dat zij bij de verwerving van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats 2] een eigendomsaandeel van 40% in die woning heeft verkregen, en dat zij daarnaast – en los van de verkrijging van dat eigendomsaandeel – ook een bedrag van € 435.000,- aan de man heeft geleend. Zij betwist de stelling van de man dat zij dit bedrag aan de man heeft betaald als investering in de woning, in ruil waarvoor zij het eigendomsaandeel van 40% heeft verkregen. De vrouw wijst erop dat het bedrag van € 435.000,- in augustus 2012 op de rekening van de man is gestort met de omschrijving “lening”. Zij stelt daarbij dat een schriftelijke vorm voor een lening slechts vereist is als sprake is van een tegenprestatie in de vorm van rente. Bovendien hebben partijen bij eerdere leningen van de vrouw aan de man ook niets vastgelegd. In het verleden heeft de man veel winst gemaakt door de verkoop van zijn woning(en) in Frankrijk, onder meer met geld dat hij van de vrouw had geleend. Dit keer wilde zij het anders regelen, zodat zij kon meeprofiteren van een eventuele waardestijging van de woning. Ter zitting bij het hof heeft de vrouw verklaard dat zij het niet eerlijk vond dat zij niet meedeelde in de gemaakte winst en dat partijen om die reden zijn overeengekomen dat zij – zonder tegenprestatie – een eigendomsaandeel van 40% in de woning in [plaats 2] zou verkrijgen. De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, in het bijzonder door het horen van getuigen ten aanzien van de lening van € 435.000,- aan de man. 5.9 De man betwist de verklaring van de vrouw. De vrouw stond volgens de man voorafgaand aan de verkrijging van de woning voor de volgende keuzen: ofwel zij kon het bedrag van € 435.000,- aan de man lenen, waarbij zij geen eigendomsaandeel zou verkrijgen en zij dus niet zou delen in een eventuele waardestijging van de woning, ofwel zij kon tegen dat bedrag een eigendomsaandeel in de woning financieren en aldus dat bedrag investeren in de woning. In dat laatste geval zou zij wel delen in de eventueel te maken winst. Op het moment dat de vrouw de bank opdracht gaf om het bedrag aan de man over te maken, was het nog de bedoeling dat zij dit bedrag aan de man zou lenen. Daarna, nog voordat de levering van de woning plaatsvond, heeft zij toch voor de laatst genoemde optie gekozen. Zij heeft daarna echter niet de vermelding ‘lening’ bij de overschrijving van het bedrag van € 435.000,- aan de man gecorrigeerd, aldus de man. Indien sprake was geweest van een lening, dan had het op de weg van de vrouw gelegen om de voorwaarden op papier te zetten. Volgens de man stelt de vrouw nu impliciet dat het bedrag van € 435.000,- een oneindige en rentevrije lening zou zijn. Bovendien heeft de vrouw vóór mei 2019 nooit kenbaar gemaakt dat zij dit bedrag aan de man zou hebben geleend, ook niet toen partijen in 2013 hun huwelijkse voorwaarden hebben gewijzigd.”
3.4
Het onderdeel klaagt dat het hof heeft verzuimd bij het samenvatten van het standpunt van de vrouw onder 5.8 op te nemen dat het bedrag van de lening van € 435.000,- niet als betaling kon worden opgevat, omdat dat bedrag veel meer is dan de koopprijs voor het 40% aandeel van de woning aan de [a-straat 1] . Daarnaast is van belang dat de vrouw heeft aangegeven dat partijen gewend waren om aantekeningen te maken op hun overschrijvingen. Voorts geeft de volgorde van de zinnen aan het slot van 5.8, aldus het onderdeel, een onjuiste indruk van het standpunt van de vrouw. De vrouw was alleen bereid om de man weer een grote lening te verstrekken als zij daarnaast een aandeel zou krijgen in de nieuwe woning. Met dat 40% aandeel zou de vrouw gecompenseerd worden voor de enorme winst, die de man op het huis aan de [b-straat 1] in [plaats 3] bij de verkoop van € 3.100.000,- had gemaakt, mede door de lening van de vrouw van € 500.000,-.
3.5
Ik meen dat de vrouw in cassatie geen zelfstandig belang heeft bij de in dit onderdeel opgenomen klacht over de weergave door het hof van het standpunt van de vrouw voor zover er in de volgende onderdelen geen hierop voortbouwende cassatieklacht is gericht tegen de rechtsoverwegingen van het hof. Onderdeel 1 zal dan ook in zoverre bij de bespreking van de volgende onderdelen worden betrokken.
3.6
Onderdeel 2, dat drie subonderdelen bevat, is gericht tegen rov. 5.10, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (ik citeer eveneens rov. 5.11, waartegen de onderdelen 3 en 4 zijn gericht):
“Het bedrag van € 435.000,- (grief III in principaal appel)
(…)
Oordeel hof5.10 Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt het hof het volgende voorop. In hoger beroep ligt in dit verband alleen de vraag voor of al dan niet sprake is van een lening van de vrouw aan de man van € 435.000,-. Partijen hebben geen grieven gericht tegen de (wijze van) verdeling van de verkoopopbrengst van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats 2] , zoals deze door de rechtbank is gelast. Daarom kan het hof daarover geen beslissing nemen. Niettemin overweegt het hof dat de vraag of al dan niet sprake was van een lening en de wijze van verdeling van de verkoopopbrengst van de betreffende woning niet volledig los van elkaar kunnen worden gezien. De vrouw stelt immers dat zij – om niet – een eigendomsaandeel van 40% in de woning heeft verkregen en dat zij daarnaast een vordering heeft op de man van € 435.000,- als gevolg van een aan hem verstrekte lening. De man heeft daarentegen verklaard dat de vrouw het bedrag van € 435.000,- aan hem heeft betaald ter verkrijging van haar eigendomsaandeel van 40%. De vraag is dus of de vrouw haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen en daarnaast € 435.000,- aan de man heeft geleend, of dat zij dit bedrag aan de man heeft betaald ter verkrijging van haar eigendomsaandeel van 40%. Immers, de vordering van de vrouw op de man van € 435.000,- – naast de wijze van verdeling van de overwaarde van de woning zoals die door de rechtbank is vastgesteld en die in hoger beroep niet in geschil is – is alleen toewijsbaar wanneer zowel komt vast te staan dat de vrouw dit bedrag aan de man heeft geleend als dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen. 5.11 Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw een bedrag van € 435.000,- aan de man heeft overgemaakt met de omschrijving “lening” en dat zij [betrokkene 1] , werkzaam bij InsingerGilissen Bankiers, daartoe op 21 augustus 2012 opdracht heeft gegeven. Gelet op de feitelijke stellingen van partijen over en weer rijst allereerst de vraag of met deze overschrijving tussen partijen een overeenkomst van lening tot stand is gekomen; de man stelt immers dat dit laatste weliswaar op 21 augustus 2012 één van de opties was, maar dat de vrouw er daarna toch voor heeft gekozen om dit bedrag aan de man te betalen ter verkrijging van een eigendomsaandeel van 40% in de woning. Met deze stellingen betwist de man gemotiveerd dat op 31 augustus 2012, de datum van de levering van de woning, (nog) sprake was van een afspraak tussen partijen inhoudende dat de vrouw hem € 435.000,- zou lenen. Daarnaast heeft te gelden dat, zoals hiervoor in r.o. 5.10 fine is overwogen, voor toewijzing van de vordering van de vrouw daarnaast nog moet komen vast te staan dat tussen partijen is afgesproken dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet zou verkrijgen. De vrouw heeft weliswaar bewijs aangeboden van haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat zij het bedrag van € 435.000,- aan de man zou lenen, maar niet van haar stelling dat zij het eigendomsaandeel van 40% in de woning in [plaats 2] om niet heeft verkregen. Het hof is van oordeel dat de vrouw die laatste stelling, waarvoor zij dus geen bewijsaanbod heeft gedaan, niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. In de stukken is er geen enkele aanwijzing te vinden voor het bestaan van een dergelijke afspraak tussen partijen. Hieruit volgt dat, ook indien de vrouw zou slagen in een eventuele bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde lening, dit niet tot toewijzing van haar vordering kan leiden, omdat daarmee niet komt vast te staan dat de betaling later niet de titel heeft gekregen van betaling voor het aandeel van 40% in de woning. Om die reden zal het hof het bewijsaanbod van de vrouw ter zake van de vermeende lening passeren en de bestreden beschikking op het punt van de vordering van de vrouw met betrekking tot de lening bekrachtigen.”
3.7
In subonderdeel 2.1 wordt – samengevat – geklaagd dat het hof in rov. 5.10 met de overweging “Niettemin overweegt het hof dat de vraag of al dan niet sprake was van een lening en de wijze van verdeling van de verkoopopbrengst van de betreffende woning niet volledig los van elkaar kunnen worden gezien.” buiten de rechtsstrijd is getreden door opnieuw de verdeling aan de orde te stellen en daarmee het verweer van de man tegen de door de vrouw gestelde geldlening uit te breiden. Daarmee miskent het hof, aldus het subonderdeel, dat de man geen vergoedingsvordering heeft ingesteld voor het -om niet- verkrijgen van het aandeel van de vrouw in de woning, welke eventuele vordering zou hebben kunnen leiden tot een andere verdeling dan de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de verkoopopbrengst. Die proceskeuze heeft de man echter niet gemaakt en daarmee is het recht van de vrouw op het aandeel in de overwaarde van de woning definitief vastgesteld.
3.8
Dit subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Hoewel het hof het heeft over ‘de wijze van verdeling’ blijkt uit het vervolg van de overweging dat het hof hierbij het oog heeft gehad op de financiering van de verkrijging door de vrouw van haar eigendomsaandeel van 40% in de woning en niet de verdeling opnieuw aan de orde heeft gesteld. Het hof heeft – nu hiertegen geen grieven waren gericht – terecht geen beslissing genomen over het aandeel van partijen in de overwaarde van de woning en terecht overwogen dat de wijze van verdeling van de overwaarde van de woning zoals die door de rechtbank is vastgesteld, in hoger beroep niet in geschil is. Het hof heeft op basis van het partijdebat geconstateerd dat de verkrijging van het eigendomsaandeel in de woning door de vrouw en de vraag of al dan niet sprake was van een lening niet los van elkaar gezien kunnen worden, aangezien de man immers heeft aangevoerd dat er geen sprake was van een lening maar dat de vrouw het bedrag aan hem heeft betaald ter verkrijging van haar eigendomsaandeel. Niet valt dan ook in te zien op welke wijze het hof het verweer van de man heeft uitgebreid. In de redenering van de man zou overigens ook geen sprake zijn van het ontstaan van een vergoedingsvordering van de man aangezien de vrouw haar aandeel dan niet om niet zou hebben verkregen. Ten overvloede merk ik op dat de vrouw zelf ook een koppeling legt tussen de lening en de verkrijging van het eigendomsaandeel aangezien zij heeft aangevoerd (zie ook onderdeel 1) dat zij de man alleen een lening zou geven als zij zonder tegenprestatie een eigendomsaandeel van 40% in de woning in [plaats 2] zou verkrijgen.
Subonderdelen 2.2 en 2.3 en onderdelen 3 en 4
3.9
De subonderdelen 2.2 en 2.3 alsmede de onderdelen 3 en 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ik geef om die reden hierna eerst de (sub)onderdelen weer alvorens tot behandeling over te gaan.
3.10
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof met het oordeel aan het slot van rov. 5.10 dat de vordering van de vrouw op de man van € 435.000,- alleen toewijsbaar is wanneer zowel komt vast te staan dat de vrouw dit bedrag aan de man heeft geleend als dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van een overeenkomst van geldlening en voor zover dat oordeel berust op de gedachte dat alsnog moet komen vast te staan dat de vrouw haar aandeel om niet zou hebben verkregen, het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gevolgde gedachtegang nu, zoals eerder gezegd, eveneens vast staat dat de man geen -al dan niet voorwaardelijke- vergoedingsvordering tegen de vrouw heeft ingesteld voor haar 40% aandeel in de woning voor het geval de stelling van de vrouw, dat er sprake is van een geldlening, zou worden toegewezen. De vraag of er sprake is van een geldlening, die terugbetaald moet worden, staat, aldus het subonderdeel, los van de vastgestelde verdeling van de verkoopopbrengst, waartegen de man immers niet heeft gegriefd.
3.11
In subonderdeel 2.3 wordt geklaagd dat het hof in voormelde overweging, die erop neerkomt dat voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een geldlening mede bepalend is of komt vast te staan dat de vrouw haar aandeel om niet heeft verkregen, heeft miskend dat de vrouw heeft gesteld dat zij haar aandeel in de woning heeft verkregen ter compensatie van het niet delen in de aanzienlijke winst op de verkoop voor een bedrag van 3,1 miljoen euro van de tweede woning in Frankrijk, voor de bouw waarvan de vrouw destijds aan de man een lening heeft verstrekt van € 500.000,-. Die stelling heeft rechtsgevolg en is niet door de man betwist. Daarnaast heeft de vrouw aanspraak gemaakt op haar aandeel in de woning voor het wederom in 2012, ter financiering van de woning in [plaats 2] , aan de man lenen van een bedrag van € 435.000,-, welk bedrag aanzienlijk meer is dan het evenredig aandeel van 40% van de aankoopsom in 2012 van € 1225.000,-. Welbeschouwd heeft de vrouw nauwelijks een jaar nadat zij de lening van € 500.000,- in 2011 nominaal had teruggekregen, het merendeel van dat bedrag in augustus 2012 al weer aan de man terug overgemaakt als lening voor de financiering van de woning in [plaats 2] . Op dit punt berust het oordeel van het hof op een onjuiste feitelijke grondslag, althans is de gevolgde gedachtegang van het hof onvoldoende inzichtelijk en daarmee onbegrijpelijk, nu het hof voorbij gaat aan de essentiële stelling van de vrouw dat het bedrag van de lening ad € 435.000,- zelfs 75,65% van de aankoopsom van de woning ad € 1.225.000,- bedroeg. Daarop stuit immers het verweer van de man af, aldus het subonderdeel, dat de vrouw het bedrag van € 435.000,- aan hem heeft willen betalen ter verkrijging van haar eigendomsaandeel van 40%.
3.12
Tot slot wordt in onderdeel 2 geklaagd dat voormelde onjuiste rechtsopvatting aan het slot van rov. 5.10 door werkt in het midden van rov. 5.11, waar het hof overweegt dat daarnaast heeft te gelden dat voor toewijzing van de vordering van de vrouw nog moet komen vast te staan, dat tussen partijen is afgesproken dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet zou verkrijgen.
3.13
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 5.11 (zie hiervoor onder 3.6 voor een weergave hiervan).
3.14
In onderdeel 3 wordt door de vrouw allereerst naar voren gebracht dat het hof aan het begin van rov. 5.11 vaststelt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 435.000,- met de omschrijving ‘lening’ heeft overgemaakt. Gegeven het feit dat dit bedrag tot op heden niet door de man aan de vrouw is terugbetaald, heeft de vrouw in beginsel aan haar stelplicht voldaan om de grondslag van haar vordering te kwalificeren als een overeenkomst van geldlening, die moet worden terugbetaald. Pas bij de voorbereiding van het hoger beroep heeft de vrouw extra stukken kunnen krijgen bij [A] , waaruit de uitgebreid beschreven opdracht tot overschrijving naar de man van een bedrag ad € 435.000,- met de herhaalde vermelding ‘lening’. De in eerste aanleg nog door de man ontkende ontvangst van het bedrag van de aandelenoverdracht ad € 156.952,78, wordt in het verweerschrift in appel door de man alsnog erkend.
3.15
Het onderdeel klaagt vervolgens dat zonder nadere uitleg onjuist althans onbegrijpelijk is de overweging van het hof dat de man de vordering van de vrouw voldoende gemotiveerd zou hebben betwist met de stelling dat de vrouw ten tijde van de opdracht aan de bank wel de optie heeft gehad om € 435.000,- aan de man te lenen, maar dat de vrouw daarna, kennelijk in de periode van 21 tot 31 augustus 2012, ervoor zou hebben gekozen om hetzelfde bedrag aan de man te betalen op de enkele grond dat zij op 31 augustus 2012 een aandeel van 40% in de woning geleverd heeft gekregen. Voor zover het hof heeft bedoeld dat de man de vordering van de vrouw voldoende heeft betwist met het ‘Nee, want....ze heeft betaald voor haar aandeel’ verweer, inhoudende dat de vrouw het bedrag van € 435.000,- toch op 31 augustus 2012 aan de man heeft willen betalen (in plaats van te lenen) ter verkrijging van een eigendomsaandeel van 40% in de woning, heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtengang waarom het de essentiële stelling van de vrouw heeft gepasseerd dat een bedrag van € 435.000,- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning. Daaruit volgt immers onomstotelijk dat de vrouw niet voornemens was om € 435.000,- te betalen voor een 40% aandeel in de woning. Zoals gezegd, was, aldus het onderdeel, tussen partijen immers afgesproken dat de man de kosten van de verbouwingen zou dragen, hetgeen nog onderstreept waarom de vrouw bij de levering op 31 augustus 2012 geen bedrag van € 435.000,- voor het 40% aandeel zou behoeven te betalen. Onduidelijk en daarmee onbegrijpelijk blijft daarmee aan de hand van welke feitelijke stellingen van de vrouw het hof tot het oordeel heeft kunnen komen dat de vrouw een dergelijke, door de man beweerde, afweging heeft gemaakt in de periode van 21 tot 31 augustus 2012 en vervolgens van gedachten zou zijn veranderd. In de redenering van het hof wordt niet duidelijk waarom de vrouw bereid zou zijn geweest om een veel te hoog bedrag te betalen voor een aandeel van 40% in de woning en bovendien geheel zou afzien van de bij de lening bedongen compensatie voor de door de man zelf als ‘flinke’ winst aangemerkte opbrengst op de laatste woning in Frankrijk.
3.16
Onderdeel 4 is eveneens gericht tegen rov. 5.11 (zie hiervoor onder 3.6 voor een weergave hiervan).
3.17
In het onderdeel wordt aangevoerd dat met de vaststelling door het hof dat de vrouw op 21 augustus 2012 [betrokkene 1] opdracht heeft gegeven om een bedrag aan de man over te maken van € 435.000,- met de vermelding ‘lening’ en het feit dat vaststaat dat dit bedrag niet door de man is terugbetaald, de vrouw voldoende heeft gesteld, en daartoe beperkt zich volgens het onderdeel ook de stelplicht van de vrouw, voor het honoreren van het bewijsaanbod van de vrouw ten aanzien van de overeenkomst tot geldlening, indien en voor zover bewijs daarvan nodig is. Om de in onderdeel 2 aangegeven redenen is voor het bestaan van de overeenkomst van geldlening niet vereist dat komt vast te staan dat de vrouw het aandeel van de woning om niet heeft verkregen en evenmin is, om de in onderdeel 3 aangegeven redenen, daarvoor vereist dat de vrouw niet van gedachten zou zijn veranderd en op 31 augustus 2012 niet met het bedrag van de geldlening alsnog zou hebben willen betalen voor de levering aan haar van het 40% aandeel in de woning. Aan het slot van rov. 5.11 heeft het hof het bewijsaanbod dan ook op onjuiste gronden gepasseerd, althans is de overweging van het hof tegenstrijdig en daarmee onbegrijpelijk waar het overweegt dat ook indien de vrouw zou slagen in een eventuele bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde lening, dit niet tot toewijzing van de vordering uit geldlening kan leiden. Met de overweging van het hof dat met het slagen van een eventueel bewijsaanbod ten aanzien van de geldlening nog niet komt vast te staan dat de betaling later niet de titel heeft gekregen van betaling voor het aandeel van de 40% in de woning, getuigt het hof van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de overeenkomst van geldlening, die ten grondslag ligt aan de vordering van de vrouw. Het is aan de man om zijn stelling te onderbouwen en te bewijzen dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachte zou zijn veranderd en heeft willen betalen voor haar aandeel in de woning met eenzelfde bedrag als de geldlening. Zonder medewerking van de vrouw kan de man haar wilsverklaring niet eenzijdig wijzigen van geldlening naar betaling voor een aandeel in de woning. Het hof heeft daarmee geen duidelijk inzicht gegeven in diens oordeel (zie ook onderdeel 3) waarom de man met de stelling dat de vrouw van gedachten zou zijn veranderd en op 31 augustus 2012 heeft betaald voor haar aandeel in de woning, de vordering van de vrouw voldoende gemotiveerd heeft betwist.
Gezamenlijke behandeling subonderdelen 2.2 en 2.3 en onderdelen 3 en 4
3.18
Vast staat – zoals het hof ook in rov. 5.11 heeft overwogen – dat de vrouw een bedrag van € 435.000,- aan de man heeft overgemaakt met de omschrijving “lening” en dat zij [betrokkene 1] , werkzaam bij InsingerGilissen Bankiers, daartoe op 21 augustus 2012 opdracht heeft gegeven. In rov. 5.9 heeft het hof bij de weergave van het standpunt van de man opgenomen dat het “[o]p het moment dat de vrouw de opdracht gaf om het bedrag aan de man over te maken, [] nog de bedoeling [was] dat zij dit bedrag aan de man zou lenen”, alsmede dat “[d]e vrouw volgens de man voorafgaand aan de verkrijging van de woning voor de volgende keuzen stond: ofwel zij kon het bedrag van € 435.000,- aan de man lenen, waarbij zij geen eigendomsaandeel zou verkrijgen en zij dus niet zou delen in een eventuele waardestijging van de woning, ofwel zij kon tegen dat bedrag een eigendomsaandeel in de woning financieren en aldus dat bedrag investeren in de woning. In dat laatste geval zou zij wel delen in de eventueel te maken winst. (…) Daarna, nog voordat de levering van de woning plaatsvond, heeft zij toch voor de laatst genoemde optie gekozen.”
3.19
Samengevat: op 21 augustus 2012 (ten tijde van de opdracht van de vrouw aan de bank voor de overmaking) gaan beide partijen ervan uit dat het de bedoeling was dat de vrouw het bedrag van € 435.000,- aan de man zou lenen. Het hof lijkt dit vervolgens in rov. 5.11 iets minder stellig te verwoorden door te overwegen dat [cursivering; A-G] “[g]elet op de feitelijke stellingen van partijen over en weer allereerst de vraag [rijst] of met deze overschrijving tussen partijen een overeenkomst van lening tot stand is gekomen; de man stelt immers dat dit laatste weliswaar op 21 augustus 2012 één van de opties was, maar dat de vrouw er daarna toch voor heeft gekozen om dit bedrag aan de man te betalen ter verkrijging van een eigendomsaandeel van 40% in de woning.”
3.20
Het verweer van de man komt er vervolgens kortweg op neer dat op 31 augustus 2012 (de datum van de levering van de woning) er geen sprake (meer) was van een lening van het bedrag van € 435.000,- door de vrouw aan de man, maar dat de vrouw genoemd bedrag aan de man heeft betaald ter verkrijging van haar eigendomsaandeel van 40% in de woning (zie rov. 5.9-5.11).
3.21
Uitgaande van de bedoeling van partijen dat op 21 augustus 2012 met de opdracht door de vrouw aan de bank om een bedrag van € 435.000,- aan de man over te maken met de omschrijving ‘lening’ sprake was van een lening, kan het verweer van de man dat op 31 augustus 2012 de betaling echter de titel zou hebben gekregen van betaling door de vrouw voor het aandeel van de 40% in de woning, niet anders gekwalificeerd worden dan een zelfstandig (of: bevrijdend) verweer. Onderdeel 4 voert dan ook terecht aan dat het aan de man is om zijn stelling te onderbouwen en te bewijzen dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachte zou zijn veranderd en heeft willen betalen voor haar aandeel in de woning met eenzelfde bedrag als de geldlening. Het hof heeft dit m.i. miskend door onder meer in rov. 5.11 te overwegen dat “(…) ook indien de vrouw zou slagen in een eventuele bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde lening, dit niet tot toewijzing van haar vordering kan leiden, omdat daarmee niet komt vast te staan dat de betaling later niet de titel heeft gekregen van betaling voor het aandeel van 40% in de woning.” Bovendien heeft het hof – dat in rov. 5.11 heeft overwogen dat de man gemotiveerd heeft betwist dat op 31 augustus 2012, de datum van de levering van de woning, (nog) sprake was van een afspraak tussen partijen inhoudende dat de vrouw hem € 435.000,- zou lenen – de stelling van de vrouw dat een bedrag van € 435.000,- niet overeenkomt met 40% van de aankoopsom voor de woning,6.ten onrechte onbesproken gelaten.
3.22
Indien er echter van zou moeten worden uitgegaan dat het nog maar de vraag was of met de overschrijving – waartoe de vrouw op 21 augustus 2012 de bank opdracht heeft gegeven – tussen partijen een overeenkomst van lening tot stand is gekomen, nu de man, zoals het hof in rov. 5.11 overweegt, immers stelt dat dit op 21 augustus 2012 “één van de opties was”, getuigt het passeren door het hof van het bewijsaanbod van de vrouw ter zake van de vermeende lening met de overweging dat “(…) ook indien de vrouw zou slagen in een eventuele bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde lening, dit niet tot toewijzing van haar vordering kan leiden, omdat daarmee niet komt vast te staan dat de betaling later niet de titel heeft gekregen van betaling voor het aandeel van 40% in de woning.” van een onjuiste rechtstoepassing, althans heeft het hof het passeren van het bewijsaanbod van de vrouw onvoldoende gemotiveerd. De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat zij het bedrag van € 435.000,- aan de man zou lenen (zie p. 10 van het beroepschrift van de vrouw en rov. 5.11 van de beschikking van het hof7.). De vrouw zou door de mogelijkheid van bewijslevering wellicht bewijs hebben kunnen leveren van haar stelling dat er (in elk geval) op 21 augustus 2012 sprake was van een lening, waarna het – gelet op het zelfstandige verweer van de man – aan de man was geweest om zijn stelling te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat de vrouw tussen 21 augustus 2012 en 31 augustus 2012 van gedachte zou zijn veranderd. Slaagt de man hierin, dan is er m.i. geen sprake van een lening maar van een financiering van het 40%-eigendomsaandeel van de woning en heeft de vrouw in dit verband uitsluitend recht op de door de rechtbank vastgestelde 40% van de netto verkoopopbrengst van de woning. Slaagt de man niet hierin, dan leidt dit er naar mijn mening toe dat de vrouw naast deze netto-verkoopopbrengst (de man heeft voor zover ik hebben kunnen nagaan geen vergoedingsvordering ingesteld jegens de vrouw ter zake de financiering van haar aandeel in de woning8.) nog een vordering op de man heeft ter zake van de lening.
3.23
In het licht van voorgaande bewijslastverdeling is verder onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 5.10 dat “(…) de vordering van de vrouw op de man van € 435.000,- – naast de wijze van verdeling van de overwaarde van de woning zoals die door de rechtbank is vastgesteld en die in hoger beroep niet in geschil is – alleen toewijsbaar [is] wanneer zowel komt vast te staan dat de vrouw dit bedrag aan de man heeft geleend als dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen.”, alsmede het oordeel van het hof in rov. 5.11 dat “[d]aarnaast heeft te gelden dat, zoals hiervoor in r.o. 5.10 fine is overwogen, voor toewijzing van de vordering van de vrouw daarnaast nog moet komen vast te staan dat tussen partijen is afgesproken dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet zou verkrijgen.”
3.24
Het voorgaande leidt ertoe dat de subonderdelen 2.2. en 2.3, alsmede de onderdelen 3 en 4 slagen.
3.25
Onderdeel 5 klaagt – zeer verkort samengevat – dat de vrouw van mening is dat voormelde klachten, in samenhang gelezen, ertoe leiden dat de beslissing van het hof niet in stand kan blijven en dat zonder nadere redengeving onjuist althans onbegrijpelijk is het oordeel van het hof waarbij het de stelling van de man volgt dat de vrouw met de verkrijging van het aandeel in de woning een keuze zou hebben gemaakt, waarbij zij zou hebben afgezien van haar aanspraak op compensatie voor het verschaffen van de eerdere lening voor de woning in Frankrijk, dan wel bij de man die gerechtvaardigde verwachting zou hebben gewekt, en dientengevolge geen aanspraak meer zou kunnen maken op terugbetaling van de aan de man geleende gelden ter grootte van € 435.000,-.
3.26
Gelet op het slagen van de (sub)onderdelen 2.2, 2.3, 3 en 4, behoeft dit onderdeel geen behandeling.
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidentele cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Beide onderdelen zijn gericht tegen rov. 5.17, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (ik citeer voor de leesbaarheid eveneens rov. 5.15. en 5.16):
“De beslagkosten (grief II in incidenteel appel) Standpunten van partijen5.15 De man stelt dat de rechtbank artikel 827 lid 1 sub f Rv te beperkt heeft uitgelegd door hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om te bepalen dat alle kosten van het door de vrouw gelegde beslag voor haar rekening komen. De bedoeling van deze bepaling is dat (toekomstige) ex-echtgenoten een uitspraak krijgen over alle conflicten die hen verdeeld houden, mede om te voorkomen dat er voor een laatste onderdeel een aparte dagvaardingsprocedure gestart moet worden. De man voert aan dat hij eerder al aan de vrouw had voorgesteld om het bedrag van € 435.000,- niet in depot te houden bij de notaris, maar om dit vast te zetten op de derdenrekening van een van de advocaten. Ook heeft de man aan de vrouw aangegeven bereid te zijn een bankgarantie te geven. Het is de keuze van de vrouw geweest om het bedrag in depot bij de notaris te laten staan, aldus de man. De vrouw stelt daarentegen dat de man door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek, omdat artikel 706 Rv de kosten uitsluitend bij de beslaglegger legt indien het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig is. In eerste aanleg kon niet worden beoordeeld of daarvan sprake was, omdat dat tot onnodige vertraging zou leiden. De vrouw is van mening dat zij de voorzieningenrechter in 2019 om goede redenen om verlof tot beslaglegging heeft gevraagd, mede gelet op haar vrees dat de man het geld zou kunnen verplaatsen naar een rekening in Andorra, maar vooral gelet op het feit dat de man altijd heeft belegd in aandelen. Bovendien was sprake van strijdigheid in de concepten van de bankgarantie en de contragarantie, waardoor zij pas later heeft ingestemd met de bankgarantie. Oordeel hof5.16 In artikel 827 lid 1 onder f Rv is bepaald dat als nevenvoorziening een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e kan worden getroffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de behandeling van het verzoek van de man niet tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Bovendien houdt het verzoek direct verband met (de tenuitvoerlegging van de beslissingen op nevenverzoeken bij) het echtscheidingsverzoek. Het hof zal de man daarom alsnog ontvangen in zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot het betalen van de beslagkosten. 5.17 Het hof stelt voorop dat artikel 706 Rv ziet op het terugvorderen van de beslagkosten die gemaakt zijn door de beslaglegger, in dit geval de vrouw. Het verzoek van de man heeft echter betrekking op de door hem – als beslagene – gemaakte kosten. De grondslag van een dergelijke vordering zou gelegen moeten zijn in het leerstuk van de onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt (zie Hoge Raad 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608). Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen onder de notaris. Daarmee ontbreekt het onrechtmatige karakter van haar handelen. De vordering van de man komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het verzoek van de man afwijzen.”
4.2
In het incidenteel cassatieberoep wordt samengevat geklaagd dat de beslissing van het hof in rov. 5.17 dat niet is komen vast te staan dat de vrouw het beslag zonder rechtsgrond heeft gelegd, zodat het onrechtmatig karakter van haar handelen ontbreekt en de vordering van de man daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk is en daarmee ondeugdelijk met redenen omkleed.
4.3
Onderdeel 1 klaagt dat de beslissing van het hof dat de vordering van de man niet kan worden toegewezen, omdat het onrechtmatig karakter van het handelen van de vrouw (door beslag te leggen ten laste van de man) ontbreekt, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Hiertoe wordt – samengevat en zakelijk weergegeven – in het onderdeel aangevoerd dat de vrouw op 28 augustus 2019 verlof heeft gevraagd om conservatoir beslag te mogen leggen ten laste van de man. Op bladzijde 2 van het beslagrekest vermeldt de vrouw uitdrukkelijk de vorderingen waarvoor zij beslag legt: de door de vrouw gepretendeerde lening van € 435.000 en de voorlopige partneralimentatie van € 2000 netto per maand die de man aan de vrouw zou voldoen. Naar aanleiding van het verleende verlof heeft de vrouw ook daadwerkelijk beslag gelegd ten laste van de man. In de onderhavige zaak staat, aldus het onderdeel, vast dat de beslissing van de rechtbank waarbij het verzoek van de vrouw met betrekking tot de voorlopige alimentatie van € 2.000 per maand werd afgewezen, in kracht van gewijsde is gegaan. Eveneens staat vast dat de rechtbank en het hof de vordering van de vrouw met betrekking tot de door haar gepretendeerde overeenkomst van geldlening ook hebben afgewezen. Hoewel de beschikking van het hof in zoverre nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen, heeft het hof zijn beschikking wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Indien Uw Raad het principale cassatieberoep van de zijde van de vrouw zou verwerpen, krijgt daarmee de beslissing van het hof waarbij de vordering van de vrouw met betrekking tot de beweerde geldlening werd verworpen, ook kracht van gewijsde. Daarmee zijn de uitgangspunten, leidende tot (risico)aansprakelijkheid van de vrouw voor de door de man ten gevolge van het onterecht gelegde beslag, gegeven, aldus het onderdeel.
4.4
Het onderdeel vervolgt dat het hof kennelijk heeft willen aansluiten bij de door Uw Raad geformuleerde uitzondering voor risicoaansprakelijkheid als gevolg van onterechte beslaglegging op grond van bijzondere omstandigheden door te oordelen dat de vrouw niet zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen onder de notaris. Waarin die rechtsgrond moet worden gevonden wordt uit de beslissing van het gerechtshof volgens het onderdeel echter niet duidelijk.
4.5
Het onderdeel klaagt verder – gegeven de kracht van gewijsde van de beslissing met betrekking tot de voorlopige partneralimentatie en veronderstellenderwijs uitgaande van kracht van gewijsde van de beslissing met betrekking tot de gestelde lening – dat het hof door te oordelen dat het beslag niet zonder enige rechtsgrond is gelegd, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Uitgangspunt is dat, indien ten onrechte beslag blijkt te zijn gelegd, omdat de vordering ter zake werd afgewezen, de beslaglegger voor de dientengevolge door de beslagene geleden schade aansprakelijk is. Daarvoor bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering. Uit de beslissing van het hof blijkt niet dat (het hof van oordeel is dat) sprake is van bijzondere omstandigheden. Reeds in zoverre is de beslissing van het hof volgens het onderdeel rechtens onjuist, omdat het aldus miskend heeft dat uitsluitend ingeval van bijzondere omstandigheden de beslaglegger voor een onterecht gebleken beslag niet aansprakelijk is. Door te oordelen dat de vrouw niet onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij niet “zonder enige rechtsgrond” beslag heeft gelegd, heeft het hof de lat te laag gelegd, aldus het onderdeel.
4.6
Indien en voor zover de beslissing van het hof aldus moet worden begrepen dat de bijzondere omstandigheden gelegen zijn in het door de vrouw gestelde feit dat zij beslag heeft gelegd omdat zij vreesde dat de man het geld zou kunnen verplaatsen naar een bankrekening in Andorra en omdat de man altijd heeft belegd in aandelen, heeft het hof volgens het onderdeel miskend dat daarin geen bijzondere omstandigheid kan worden gevonden. Het hof heeft ook niet vastgesteld dat die vrees gegrond was.Dat ten tijde van de beslaglegging daartoe in de ogen van de vrouw een rechtsgrond aanwezig was, valt, aldus het onderdeel, niet te kwalificeren als bijzondere omstandigheid, zo volgt uit het in het onderdeel aangehaalde arrest van Uw Raad van 15 april 1965.9.
4.7
Onderdeel 2 klaagt dat indien en voorzover het hof een en ander niet zou hebben miskend, de beslissing onbegrijpelijk is wegens het ontbreken van enige inhoudelijke motivering met betrekking tot de vraag waarin de bijzondere omstandigheid zou moeten worden gevonden op grond waarvan de vrouw jegens de man niet aansprakelijk zou zijn. Met het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen onder de notaris, geeft het hof geen enkel inzicht hoe het tot dat oordeel is gekomen, met name gelet op de afwijzing van de vorderingen van de vrouw waarvoor zij beslag had gelegd. Zoals gezegd kunnen de door de vrouw aangevoerde redenen om tot beslaglegging over te gaan niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, aldus het onderdeel.
4.8
De man meent tot slot dat Uw Raad de kwestie met betrekking tot de aansprakelijkheid van de vrouw voor de kosten van het onterecht gelegde beslag zelf kan afdoen.
4.9
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Alvorens aan bespreking van de onderdelen toe te komen, ga ik beknopt in op de aansprakelijkheid van een beslaglegger ingeval beslag wordt gelegd voor een vordering die geheel ongegrond blijkt.
Risicoaansprakelijkheid beslaglegger
4.10
Ingeval beslag wordt gelegd voor een vordering die achteraf geheel ongegrond blijkt, bestaat naar vaste rechtspraak een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger.10.In deze situatie vormt het in het incidenteel cassatieberoep aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 april 1965 (Snel/Ter Steege)11.het standaardarrest. In de zaak die leidde tot het arrest van 1965 was de vordering waarvoor beslag was gelegd, geheel afgewezen. Het beslag was om die reden niet van waarde verklaard (voor 1992 moest een conservatoir beslag namelijk van waarde worden verklaard).12.In cassatie werd onder meer door de beslaglegger aangevoerd dat indien als gevolg van een conservatoir beslag dat niet van waarde wordt verklaard, door de beslagene schade is geleden, de beslaglegger tot de vergoeding van die schade slechts verplicht zal zijn ingeval hij bij het leggen van het beslag onzorgvuldig had gehandeld. De Hoge Raad heeft deze opvatting echter niet aanvaard en overwoog hiertoe het volgende:
“dat blijkens het bepaalde bij de artt. 732 en 739 Rv. de wetgever er bij de regeling van het conservatoir beslag van is uitgegaan dat bij opheffing of vervallen van zodanig beslag de beslaglegger zal worden verwezen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen ‘indien daartoe gronden aanwezig zijn’;
dat, indien gelijk te dezen het beslag vervalt als gevolg van de afwijzing van de vordering tot vanwaardeverklaring, zodanige gronden in het algemeen aanwezig zullen moeten worden geacht;
dat toch het inruimen van de bevoegdheid om ter verzekering van een vordering waarvan het bestaan in rechte nog niet is vastgesteld, een conservatoir beslag te leggen en daardoor aan anderen het vrije beschikkingsrecht over hun eigendommen te ontnemen, alleen dan maatschappelijk gerechtvaardigd kan worden geacht, indien de beslagenen er verzekerd van kunnen zijn, dat de door de beslagen geleden schade hun zal worden vergoed, als de vordering tot vanwaardeverklaring wordt afgewezen;
dat daarom een redelijke wetstoepassing er toe leidt om aan te nemen, dat degene die een conservatoir beslag legt, voor eigen risico handelt, met dien verstande dat de door het beslag geleden schade – bijzondere omstandigheden daargelaten – door hem moet worden vergoed, indien het beslag ten onrechte gelegd blijkt te zijn, en dat het aan zijn aansprakelijkheid voor deze schade niet kan afdoen dat hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld;
dat het middel derhalve faalt;”
4.11
De Hoge Raad heeft deze risicoaansprakelijkheid in een reeks van arresten herhaald.13.Uit deze rechtspraak volgt dat degene die een beslag legt op eigen risico handelt en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, zulks ook in het geval dat hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld.14.Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt.15.Op de beslaglegger rust dus een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is.16.Beslissend voor de risicoaansprakelijkheid is of de vordering al dan niet gegrond is.17.Indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht.18.
4.12
Peerboom verwoordt in zijn annotatie bij HR 15 juli 2022 de behoefte aan een risicoaansprakelijkheid, zoals neergelegd in de vaste rechtspraak van de Hoge Raad sinds 1965, als volgt:19.
“(…) Er werd een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger aangenomen die erop berust dat met het beslag inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van beslagene (bij beslag op zaken van de beslagene) of op andere rechten van de beslagene (zoals bij derdenbeslag). Die inbreuk wordt vooralsnog gerechtvaardigd door het verlof dat of de titel die voor het beslag bestaat, hoever die inbreuk op diens rechten door het beslag ook gaat. Het achteraf wegvallen van die rechtvaardiging, doordat de vordering waarvoor beslag is gelegd, ongegrond blijkt, maakt de beslaglegger alsnog aansprakelijk voor de schade die de beslagene door het beslag lijdt. In dat geval bestaat behoefte aan een risicoaansprakelijkheid omdat de beslaglegger vaak geen verwijt zal zijn te maken als de inbreuk op de rechten achteraf (met terugwerkende kracht) onrechtmatig blijkt. De beslaglegger kon immers te goeder trouw menen een vordering te hebben waardoor schuld ontbreekt. De risicoaansprakelijkheid voor het beslag komt dus in feite neer op een toerekening van de achteraf onrechtmatig gebleken inbreuk op grond van de verkeersopvattingen als bedoeld in art. 6:162 lid 3 BW. (…)”
Bespreking onderdelen
4.13
In deze zaak zijn in feitelijke instanties de vorderingen waarvoor door de vrouw beslag is gelegd, afgewezen. In dat geval volgt uit de hiervoor aan bod gekomen vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger bestaat. De beslaglegger dient, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade te vergoeden, zulks ook in het geval dat hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld. Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt.20.
4.14
Het hof heeft in onderhavige zaak door te overwegen in rov. 5.17 dat “(…) het hof van oordeel [is] dat in het onderhavige geval niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen onder de notaris” en dat “[d]aarmee het onrechtmatige karakter van haar handelen [ontbreekt]” een onjuiste maatstaf gehanteerd voor het al dan niet bestaan van de risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger, althans het oordeel van het hof is onvoldoende gemotiveerd, indien het hof van oordeel zou zijn dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Uit het oordeel van het hof volgt immers niet van welke bijzondere omstandigheden sprake is en waarom deze omstandigheden zouden maken dat de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, niet aansprakelijk uit onrechtmatige daad is jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt. De onderdelen slagen dan ook.
5. Conclusie in het principale en het incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt in het principale en incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 oktober 2021 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2022
Zie voor de feiten de beschikking van het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) van 6 oktober 2021, zaaknummer 200.286.054/01, ECLI:NL:GHDHA:2021:1963, RFR 2022/75, rov. 3.1-3.4 en de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 19 augustus 2020, rekestnummers: FA RK 19-4218 en FA RK 19-7697 en zaaknummers: C/09/574831 en C/09/582195, ECLI:NL:RBDHA:2020:9814, onder het kopje ‘Feiten’.
Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank van 19 augustus 2020 onder het kopje ‘Procedure’. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de beschikking van het hof van 6 oktober 2021, rov. 2.1-2.5.
Zie de beschikking van het hof van 6 oktober 2021, rov. 4.2.
De procesinleiding is op 5 januari 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad
Zie de aanbiedingsbrief van de vrouw in cassatie.
Zie het beroepschrift van de vrouw, p. 7-8, alsmede de pleitnota van de vrouw bij het hof, p. 2.
Zie ook het proces-verbaal van de zitting van het hof van 26 augustus 2021, p. 5., waar onder meer wordt vermeld dat de advocaat van de vrouw opmerkt: “(…) Mijns inziens is er namens de vrouw meer dan genoeg gesteld om tot een bewijsopdracht te worden toegelaten. We hebben bewijs aangeboden van de afspraken die zijn gemaakt in augustus 2012. U kunt zowel de vrouw als de man onder ede horen.”
Zie ook het verweerschrift in cassatie van de man onder 2.1.5 en de procesinleiding van de vrouw onder 2.1.
HR 15 april 1965, ECLI:NL:PHR:1965:AC4076, NJ 1965/331 m.nt. D.J. Veegens (Snel/Ter Steege).
Zie o.a. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1110, RvdW 2022/756, rov. 3.2. Zie hierover ook recentelijk de conclusies van A-G Snijders van 4 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:211, vóór HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1110, onder 3.3-3.6, en van 14 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:27, vóór HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:855 (art. 81 RO), onder 3.3-3.4.
HR 15 april 1965, ECLI:NL:PHR:1965:AC4076, NJ 1965/331 m.nt. D.J. Veegens (Snel/Ter Steege).
Zie de conclusies van A-G Snijders van 4 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:211, voetnoot 15, en van 14 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:27, voetnoot 19, die in vermelde voetnoot tevens opmerkt dat dit “(…) een afzonderlijke beslissing betrof over de vraag of het beslag geldig was gelegd. In het huidige recht hoeft die beslissing niet meer te worden gevraagd en gegeven en volstaat dat een eis in de hoofdzaak wordt ingesteld. Wordt deze toegewezen dan gaat het beslag, na betekening van de aldus verkregen executoriale titel, over in de executoriale fase. Wordt deze definitief afgewezen, dan vervalt het beslag (art. 704 Rv).”
Zie o.m. HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0512, NJ 1992/321 (Curatoren/Heppe), rov. 3.2; HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, NJ 1997/366 m.nt. C.J.H. Brunner (Ontvanger/Bos), rov. 4.2; HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, NJ 2003/440 (Hoda International/Mondi Foods), rov. 4.5.2; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059, NJ 2004/150, rov. 3.4.2; HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6196, NJ 2008/92, rov. 5.4.3; en HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1110, RvdW 2022/756, rov. 3.2.
Zie o.a. HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, NJ 1997/366 m.nt. C.J.H. Brunner (Ontvanger/Bos), rov. 4.2.
HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, NJ 1997/366 m.nt. C.J.H. Brunner (Ontvanger/Bos), rov. 4.2.
Zie o.a. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, NJ 2003/440 (Hoda International/Mondi Foods), rov. 4.5.2 en HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059, NJ 2004/150, rov. 3.4.2.
Zie ook de conclusie van A-G Snijders van 4 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:211, vóór HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1110, onder 3.3.
Zie o.a. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, NJ 2003/440 (Hoda International/Mondi Foods), rov. 4.5.2 en HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059, NJ 2004/150, rov. 3.4.2.
Annotatie A.J. Peerboom bij HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1110, JIN 2022/148. Vgl. de conclusie van A-G Snijders voor dit arrest, onder 3.5-3.6.
HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, NJ 1997/366 m.nt. C.J.H. Brunner (Ontvanger/Bos), rov. 4.2.