Hof Den Haag, 06-10-2021, nr. 200.286.054/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:1963, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-10-2021
- Zaaknummer
200.286.054/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1963, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑10‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:639, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:9814
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling. Uit de gedragingen van partijen blijkt een stilzwijgende afspraak over de betaling van de hypotheeklasten na het eindigen van de gemeenschappelijke huishouding. Is sprake van een lening van de vrouw aan de man van € 435.000,- of heeft de vrouw dit bedrag betaald ter verkrijging van een eigendomsaandeel in de gemeenschappelijke woning? De vordering van de vrouw is alleen toewijsbaar wanneer zowel komt vast te staan dat de vrouw dit bedrag aan de man heeft geleend als dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen. De stelling dat zij het eigendomsaandeel om niet heeft verkregen heeft de vrouw niet of althans onvoldoende onderbouwd. De man is ontvankelijk in zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot het betalen van de beslagkosten, maar niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen onder de notaris.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.286.054/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 19-4218 en FA RK 19-7697
zaaknummers rechtbank : C/09/574831 en C/09/582195
beschikking van de meervoudige kamer van 6 oktober 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.F.A. Linssen-van Rossum te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.C. van Bodegom te Den Haag.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 19 november 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 22 januari 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 30 maart 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- -
een brief van de zijde van de vrouw van 24 november 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- -
een journaalbericht van de zijde van de man van 3 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 4 augustus 2021;
- -
een faxbericht van de zijde van de vrouw van 12 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- -
een journaalbericht van de zijde van de man van 16 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- -
een faxbericht van de zijde van de vrouw van 19 augustus 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 26 augustus 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- -
de man, bijgestaan door zijn advocaat die werd vergezeld door een stagiaire, [naam 1] .
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 1990 te [plaats 1] na het maken van huwelijkse voorwaarden.
3.3
Tijdens het huwelijk zijn twee, inmiddels meerderjarige, kinderen geboren.
3.4
In hoger beroep is gebleken dat de echtscheiding tussen partijen op 27 oktober 2020 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang:
- -
de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- -
de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap als volgt vastgesteld:
- aan de man komt toe 60% van de netto verkoopopbrengst van de woning aan [adres] , zijnde € 611.277,20;
- aan de vrouw komt toe 40% van de netto verkoopopbrengst van de woning aan [adres] , zijnde € 407.264,54;
- -
bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 963,10 dient te voldoen in verband met de vordering van de kosten van verkoop-klaar maken van de woning;
- -
bepaald dat de auto (Fiat 500) aan de vrouw wordt toegedeeld onder gehoudenheid de helft van de (op de in het lichaam van de bestreden beschikking weergegeven wijze) vast te stellen waarde aan de man te vergoeden.
De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de uitspraak ten aanzien van de echtscheiding. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking – zo nodig onder aanvulling van gronden – te vernietigen (het hof begrijpt: slechts voor zover zij daartegen grieven heeft gericht) en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- -
te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag ad € 970,76 wegens ten onrechte door de man niet betaalde hypotheektermijnen;
- -
de man niet-ontvankelijk te verklaren (naar het hof begrijpt) in zijn vordering op de vrouw ten aanzien van de Fiat dan wel deze vordering af te wijzen;
- -
de man te veroordelen tot terugbetaling aan de vrouw van een bedrag ad € 435.000,- wegens een door de vrouw aan de man verstrekte lening;
- -
de man niet-ontvankelijk te verklaren (naar het hof begrijpt) in zijn vordering op de vrouw ten aanzien van de onderhouds- en verkoopkosten van de voormalige echtelijke woning in [plaats 2] , dan wel deze vordering af te wijzen;
- -
de man te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4.3
De man verzoekt het hof in principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, althans deze verzoeken af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de beslissing met betrekking tot de Fiat betreft en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de Fiat aan de vrouw kan worden toegedeeld onder de verplichting de man uit hoofde van zijn vergoedingsrecht te voldoen een bedrag van € 9.395,-, alsmede (het hof begrijpt: de bestreden beschikking te vernietigen) voor zover het de afwijzing van de nevenvoorziening ex artikel 827 lid 1 sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) betreft en de vrouw te veroordelen in de kosten van het beslag, te weten:
- -
een bedrag van € 4.102,-, zijnde de kosten per 18 januari 2021;
- -
de nog te maken kosten, te voldoen aan de notaris;
- -
het betalen van de wettelijke rente over € 611.277,20 vanaf 1 oktober 2019 tot 21 januari 2021 en over € 435.000,- vanaf 21 januari 2021 tot de dag der feitelijke vrijgave/overgang naar bankgarantie;
- -
het voldoen van een dwangsom van € 2.500,- per dag, primair vanaf de dag van de aangeboden bankgarantie d.d. 16 oktober 2019 en subsidiair vanaf de dag dat het hof juist acht, met een maximum van € 100.000,-;
- -
het voldoen van de kosten van de bankgarantie ad € 4.500,- indien de vrouw meewerkt aan overmaking van het saldo van de notaris naar de bank.
Daarnaast verzoekt de man voorwaardelijk (indien de vrouw het hoger beroep intrekt) om de vrouw te veroordelen (naar het hof begrijpt: primair) in de werkelijke, nog nader te specificeren, proceskosten van het hoger beroep en subsidiair in de proceskosten ter hoogte van het liquidatietarief.
4.4
De vrouw verzoekt het hof de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.
5. De motivering van de beslissing
Vooraf
5.1
Partijen zijn gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Er was tussen partijen enkel een gemeenschap van inboedel. Niet in geschil is dat naast deze gemeenschap van inboedel een eenvoudige gemeenschap bestaat op grond van artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met betrekking tot de voormalige echtelijke woning aan [adres] . Deze woning is inmiddels aan een derde verkocht en geleverd. De man was voor 60% eigenaar van de woning en de vrouw voor 40%. Ook dat laatste is tussen partijen niet in geschil.
De hypotheekbetalingen (grief I in principaal appel)
Standpunten van partijen
5.2
In haar eerste grief voert de vrouw aan dat ten tijde van de overdracht van de woning aan [adres] is gebleken dat er een achterstand bestond in de betaling van de hypotheektermijnen van in totaal € 2.426,68. De achterstand is verrekend op de nota’s van afrekening door de notaris, waardoor 40% van dit bedrag ten laste van de vrouw komt. De vrouw is van mening dat dit laatste bedrag ook ten laste van de man dient te komen, omdat hij tot aan de overdracht in de woning heeft gewoond. De man betwist dat sprake was van een betalingsachterstand. Hij voert aan dat de hypotheektermijnen achteraf werden betaald per kwartaal. Bovendien bestaat er geen rechtsgrond voor het verzoek van de vrouw. De man erkent dat hij na het vertrek van de vrouw uit de woning in september 2017 altijd de hypotheektermijnen en de overige eigenaarslasten heeft voldaan, maar hij deed dit niet op basis van een afspraak of een rechterlijke uitspraak. De vrouw was volgens de man op grond van artikel 3:172 BW verplicht om 40% van de kosten te dragen.
Oordeel hof
5.3
In eerste aanleg heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man alle vaste lasten van de woning in [plaats 2] zou blijven voldoen tot aan de datum van de overdracht, waaronder de hypothecaire lasten. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de vrouw dit verzoek ter zitting heeft ingetrokken. Volgens de vrouw is de rechtbank er echter ten onrechte aan voorbijgegaan dat zij op 16 juni 2020 in een aanvullend verzoek heeft verzocht te bepalen dat de achterstallige hypotheekbetalingen ten laste van de man komen. Uit de bestreden beschikking volgt niet dat de rechtbank op dit verzoek heeft beslist. Het hof zal daarom in hoger beroep alsnog een beslissing nemen op dit verzoek.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man ten tijde van het huwelijk van partijen de hypotheektermijnen en de overige lasten met betrekking tot de woning aan [adres] voldeed. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw onweersproken gesteld dat dit geschiedde op basis van een afspraak tussen partijen. Voor de periode na het eindigen van de gemeenschappelijke huishouding stelt het hof voorop dat op grond van artikel 6:10 lid 1 BW hoofdelijke schuldenaren verplicht zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, overeenkomstig de leden 2 en 3 bij te dragen in de schuld en in de kosten. De vraag of tussen partijen – stilzwijgend – afspraken zijn gemaakt in afwijking van het hiervoor genoemde uitgangspunt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken hebben, dienen te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dat wil zeggen de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan tevens acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen (HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539). Gebleken is dat de man de hypotheektermijnen ook na het eindigen van de gemeenschappelijke huishouding is blijven betalen. Naar het oordeel van het hof volgt uit de gedragingen van partijen over en weer dat tussen partijen een stilzwijgende afspraak bestond dat de man, vanaf het moment dat hij alleen in de woning verbleef, de volledige hypotheeklast zou dragen, zoals hij na het uiteengaan van partijen ook altijd heeft gedaan. Het hof zal daarom het verzoek van de vrouw toewijzen en bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag dient te voldoen van € 970,76.
De Fiat 500 (grief II in principaal appel en grief I in incidenteel appel)
Standpunten van partijen
5.5
De vrouw stelt dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te oordelen dat de Fiat als een nog te verdelen gemeenschappelijk goed heeft te gelden. Zij heeft de Fiat in 2014 van de man gekregen voor haar verjaardag, zodat deze auto haar eigendom is en niet voor verdeling – en in dat kader: toedeling aan haar – vatbaar is. De man betwist dat hij de Fiat aan de vrouw heeft gegeven voor haar verjaardag.
Oordeel hof
5.6
Het hof overweegt als volgt. In hoger beroep hebben partijen een aantal nieuwe stukken in het geding gebracht. De man heeft een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat hij op 22 april 2014 een deel van de koopprijs van de Fiat, te weten een bedrag van € 9.395,- heeft overgeschreven van zijn rekening naar de rekening van de autodealer. De vrouw heeft een schriftelijke verklaring van de zoon van partijen overgelegd, waarin hij verklaart dat de vrouw de auto van de man heeft gekregen voor haar verjaardag. De zoon van partijen beschrijft in deze verklaring dat de man een aantal weken voor de verjaardag van de vrouw met een nieuwe witte Fiat 500 met een grote roze strik de oprit van de woning in [plaats 2] op kwam rijden en dat de man de vrouw alvast feliciteerde met haar verjaardag.
5.7
Het hof is van oordeel dat de man de stelling van de vrouw, welke stelling zij heeft onderbouwd met voornoemde verklaring van de zoon van partijen en haar eigen verklaring, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De man heeft weliswaar aangetoond dat hij een deel van de koopprijs van de auto heeft betaald, maar dat is onvoldoende om de – aldus met verklaringen onderbouwde – stelling van de vrouw dat sprake is geweest van een schenking te ontkrachten. Het hof vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de Fiat en wijst het verzoek van de man tot toedeling van de auto aan de vrouw en tot vaststelling van een vergoedingsrecht af.
Het bedrag van € 435.000,- (grief III in principaal appel)
Standpunten van partijen
5.8
De vrouw stelt dat zij bij de verwerving van de woning aan [adres] een eigendomsaandeel van 40% in die woning heeft verkregen, en dat zij daarnaast – en los van de verkrijging van dat eigendomsaandeel – ook een bedrag van € 435.000,- aan de man heeft geleend. Zij betwist de stelling van de man dat zij dit bedrag aan de man heeft betaald als investering in de woning, in ruil waarvoor zij het eigendomsaandeel van 40% heeft verkregen. De vrouw wijst erop dat het bedrag van € 435.000,- in augustus 2012 op de rekening van de man is gestort met de omschrijving “lening”. Zij stelt daarbij dat een schriftelijke vorm voor een lening slechts vereist is als sprake is van een tegenprestatie in de vorm van rente. Bovendien hebben partijen bij eerdere leningen van de vrouw aan de man ook niets vastgelegd. In het verleden heeft de man veel winst gemaakt door de verkoop van zijn woning(en) in Frankrijk, onder meer met geld dat hij van de vrouw had geleend. Dit keer wilde zij het anders regelen, zodat zij kon meeprofiteren van een eventuele waardestijging van de woning. Ter zitting bij het hof heeft de vrouw verklaard dat zij het niet eerlijk vond dat zij niet meedeelde in de gemaakte winst en dat partijen om die reden zijn overeengekomen dat zij – zonder tegenprestatie – een eigendomsaandeel van 40% in de woning in [plaats 2] zou verkrijgen. De vrouw heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, in het bijzonder door het horen van getuigen ten aanzien van de lening van € 435.000,- aan de man.
5.9
De man betwist de verklaring van de vrouw. De vrouw stond volgens de man voorafgaand aan de verkrijging van de woning voor de volgende keuzen: ofwel zij kon het bedrag van€ 435.000,- aan de man lenen, waarbij zij geen eigendomsaandeel zou verkrijgen en zij dus niet zou delen in een eventuele waardestijging van de woning, ofwel zij kon tegen dat bedrag een eigendomsaandeel in de woning financieren en aldus dat bedrag investeren in de woning. In dat laatste geval zou zij wel delen in de eventueel te maken winst. Op het moment dat de vrouw de bank opdracht gaf om het bedrag aan de man over te maken, was het nog de bedoeling dat zij dit bedrag aan de man zou lenen. Daarna, nog voordat de levering van de woning plaatsvond, heeft zij toch voor de laatst genoemde optie gekozen. Zij heeft daarna echter niet de vermelding ‘lening’ bij de overschrijving van het bedrag van € 435.000,- aan de man gecorrigeerd, aldus de man. Indien sprake was geweest van een lening, dan had het op de weg van de vrouw gelegen om de voorwaarden op papier te zetten. Volgens de man stelt de vrouw nu impliciet dat het bedrag van € 435.000,- een oneindige en rentevrije lening zou zijn. Bovendien heeft de vrouw vóór mei 2019 nooit kenbaar gemaakt dat zij dit bedrag aan de man zou hebben geleend, ook niet toen partijen in 2013 hun huwelijkse voorwaarden hebben gewijzigd.
Oordeel hof
5.10
Bij de beoordeling van dit geschilpunt stelt het hof het volgende voorop. In hoger beroep ligt in dit verband alleen de vraag voor of al dan niet sprake is van een lening van de vrouw aan de man van € 435.000,-. Partijen hebben geen grieven gericht tegen de (wijze van) verdeling van de verkoopopbrengst van de woning aan [adres] , zoals deze door de rechtbank is gelast. Daarom kan het hof daarover geen beslissing nemen. Niettemin overweegt het hof dat de vraag of al dan niet sprake was van een lening en de wijze van verdeling van de verkoopopbrengst van de betreffende woning niet volledig los van elkaar kunnen worden gezien. De vrouw stelt immers dat zij – om niet – een eigendomsaandeel van 40% in de woning heeft verkregen en dat zij daarnaast een vordering heeft op de man van € 435.000,- als gevolg van een aan hem verstrekte lening. De man heeft daarentegen verklaard dat de vrouw het bedrag van€ 435.000,- aan hem heeft betaald ter verkrijging van haar eigendomsaandeel van 40%. De vraag is dus of de vrouw haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen en daarnaast€ 435.000,- aan de man heeft geleend, of dat zij dit bedrag aan de man heeft betaald ter verkrijging van haar eigendomsaandeel van 40%. Immers, de vordering van de vrouw op de man van€ 435.000,- - naast de wijze van verdeling van de overwaarde van de woning zoals die door de rechtbank is vastgesteld en die in hoger beroep niet in geschil is – is alleen toewijsbaar wanneer zowel komt vast te staan dat de vrouw dit bedrag aan de man heeft geleend als dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet heeft verkregen.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw een bedrag van € 435.000,- aan de man heeft overgemaakt met de omschrijving “lening” en dat zij [naam 2] , werkzaam bij InsingerGilissen Bankiers, daartoe op 21 augustus 2012 opdracht heeft gegeven. Gelet op de feitelijke stellingen van partijen over en weer rijst allereerst de vraag of met deze overschrijving tussen partijen een overeenkomst van lening tot stand is gekomen; de man stelt immers dat dit laatste weliswaar op 21 augustus 2012 één van de opties was, maar dat de vrouw er daarna toch voor heeft gekozen om dit bedrag aan de man te betalen ter verkrijging van een eigendomsaandeel van 40% in de woning. Met deze stellingen betwist de man gemotiveerd dat op 31 augustus 2012, de datum van de levering van de woning, (nog) sprake was van een afspraak tussen partijen inhoudende dat de vrouw hem € 435.000,- zou lenen. Daarnaast heeft te gelden dat, zoals hiervoor in r.o. 5.10 fine is overwogen, voor toewijzing van de vordering van de vrouw daarnaast nog moet komen vast te staan dat tussen partijen is afgesproken dat zij haar eigendomsaandeel van 40% om niet zou verkrijgen.
De vrouw heeft weliswaar bewijs aangeboden van haar stelling dat partijen zijn overeengekomen dat zij het bedrag van € 435.000,- aan de man zou lenen, maar niet van haar stelling dat zij het eigendomsaandeel van 40% in de woning in [plaats 2] om niet heeft verkregen. Het hof is van oordeel dat de vrouw die laatste stelling, waarvoor zij dus geen bewijsaanbod heeft gedaan, niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. In de stukken is er geen enkele aanwijzing te vinden voor het bestaan van een dergelijke afspraak tussen partijen. Hieruit volgt dat, ook indien de vrouw zou slagen in een eventuele bewijsopdracht met betrekking tot de gestelde lening, dit niet tot toewijzing van haar vordering kan leiden, omdat daarmee niet komt vast te staan dat de betaling later niet de titel heeft gekregen van betaling voor het aandeel van 40% in de woning. Om die reden zal het hof het bewijsaanbod van de vrouw ter zake van de vermeende lening passeren en de bestreden beschikking op het punt van de vordering van de vrouw met betrekking tot de lening bekrachtigen.
De kosten van het verkoop-klaar maken van de woning (grief IV in principaal appel)
Standpunten van partijen
5.12
De vrouw stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij dient bij te dragen in de kosten van het achterstallig onderhoud aan de woning. Zij stelt dat dit achterstallig onderhoud het gevolg is van de wijze waarop de man de woning de twee jaren voorafgaand aan de verkoop heeft bewoond en onderhouden. Partijen hebben dergelijke kosten in het verleden gezien als kosten van de gewone gang van de huishouding en dit soort kosten werden altijd al door de man gedragen. De man stelt daarentegen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw 40% van de uitgaven dient te voldoen op grond van artikel 3:172 BW.
Oordeel hof
5.13
Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat de door de man gemaakte kosten voor het verkoop-klaar maken van de woning moeten worden aangemerkt als kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 8 van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden van partijen van 25 maart 2013, overweegt het hof als volgt. In de huwelijkse voorwaarden wordt gesproken over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Nu de vrouw de echtelijke woning al in september 2017 heeft verlaten en duidelijk is dat partijen vanaf dat moment niet meer de intentie hadden om samen verder te leven, kon in de periode waarin de kosten voor het verkoop-klaar maken van de woning zijn gemaakt naar het oordeel van het hof niet meer worden gesproken van een gemeenschappelijke huishouding. De draagplicht voor de kosten van de huishouding zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden is daardoor komen te vervallen.
5.14
Het hof overweegt verder als volgt. In artikel 3:172 BW is bepaald dat deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert delen en dat zij in dezelfde evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht, tenzij een regeling anders bepaalt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw op grond van artikel 3:172 BW 40% van de kosten van het verkoop-klaar maken van de woning in [plaats 2] dient te voldoen. Aangezien het bedrag van de kosten in hoger beroep niet in geschil is, zal het hof de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
De beslagkosten (grief II in incidenteel appel)
Standpunten van partijen
5.15
De man stelt dat de rechtbank artikel 827 lid 1 sub f Rv te beperkt heeft uitgelegd door hem niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek om te bepalen dat alle kosten van het door de vrouw gelegde beslag voor haar rekening komen. De bedoeling van deze bepaling is dat (toekomstige) ex-echtgenoten een uitspraak krijgen over alle conflicten die hen verdeeld houden, mede om te voorkomen dat er voor een laatste onderdeel een aparte dagvaardingsprocedure gestart moet worden. De man voert aan dat hij eerder al aan de vrouw had voorgesteld om het bedrag van € 435.000,- niet in depot te houden bij de notaris, maar om dit vast te zetten op de derdenrekening van een van de advocaten. Ook heeft de man aan de vrouw aangegeven bereid te zijn een bankgarantie te geven. Het is de keuze van de vrouw geweest om het bedrag in depot bij de notaris te laten staan, aldus de man. De vrouw stelt daarentegen dat de man door de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek, omdat artikel 706 Rv de kosten uitsluitend bij de beslaglegger legt indien het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig is. In eerste aanleg kon niet worden beoordeeld of daarvan sprake was, omdat dat tot onnodige vertraging zou leiden. De vrouw is van mening dat zij de voorzieningenrechter in 2019 om goede redenen om verlof tot beslaglegging heeft gevraagd, mede gelet op haar vrees dat de man het geld zou kunnen verplaatsen naar een rekening in Andorra, maar vooral gelet op het feit dat de man altijd heeft belegd in aandelen. Bovendien was sprake van strijdigheid in de concepten van de bankgarantie en de contragarantie, waardoor zij pas later heeft ingestemd met de bankgarantie.
Oordeel hof
5.16
In artikel 827 lid 1 onder f Rv is bepaald dat als nevenvoorziening een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met e kan worden getroffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de behandeling van het verzoek van de man niet tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Bovendien houdt het verzoek direct verband met (de tenuitvoerlegging van de beslissingen op nevenverzoeken bij) het echtscheidingsverzoek. Het hof zal de man daarom alsnog ontvangen in zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot het betalen van de beslagkosten.
5.17
Het hof stelt voorop dat artikel 706 Rv ziet op het terugvorderen van de beslagkosten die gemaakt zijn door de beslaglegger, in dit geval de vrouw. Het verzoek van de man heeft echter betrekking op de door hem – als beslagene – gemaakte kosten. De grondslag van een dergelijke vordering zou gelegen moeten zijn in het leerstuk van de onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt (zie Hoge Raad 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608). Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval niet is komen vast te staan dat de vrouw zonder enige rechtsgrond beslag heeft laten leggen onder de notaris. Daarmee ontbreekt het onrechtmatige karakter van haar handelen. De vordering van de man komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het verzoek van de man afwijzen.
Het voorwaardelijke verzoek tot proceskostenveroordeling (grief III in incidenteel appel)
5.18
De man heeft slechts voor het geval de vrouw haar hoger beroep zou intrekken verzocht om haar in de werkelijke proceskosten in hoger beroep te veroordelen. Nu dit niet is gebeurd, behoeft het voorwaardelijke verzoek van de man geen bespreking meer.
Proceskosten
5.19
Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, zoals door de vrouw is verzocht. Zij heeft dit verzoek ook niet onderbouwd. Het hof zal daarom – zoals gebruikelijk in zaken tussen voormalige echtelieden – bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.20
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep, voor zover aan het hof onderworpen:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de Fiat en de beslagkosten, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het verzoek van de man om de Fiat aan de vrouw toe te delen en tot vaststelling van een vergoedingsrecht;
wijst af het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van het beslag;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan haar dient terug te betalen een bedrag van € 435.000,- in verband met een door de vrouw aan de man verstrekte lening is afgewezen en voor zover daarin is bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 963,10 dient te voldoen in verband met de vordering van de kosten van het verkoop-klaar maken van de woning;
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 970,76 in verband met de door haar betaalde hypotheekrente;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, A.C. Olland en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier en is op 6 oktober 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.