Rb. Den Haag, 19-08-2020, nr. C/09/574831 / FA RK 19-4218
ECLI:NL:RBDHA:2020:9814
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
19-08-2020
- Zaaknummer
C/09/574831 / FA RK 19-4218
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:9814, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 19‑08‑2020; (Beschikking)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:1963
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2020-0174
Uitspraak 19‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Echtscheiding met nevenvoorzieningen. Verschil van mening tussen partijen over afspraken voorlopige partneralimentatie, Haviltex-maatstaf toegepast. Partneralimentatie: artikel 1:160 BW-verweer, geen draagkracht man, verzoek afgewezen. Verzoek pensioenvoorziening (artikel 1:157 lid 2 BW) afgewezen. Afwikkeling (gewijzigde) huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschappen: de door de vrouw gestelde lening aan de man is onvoldoende door haar onderbouwd. Verrekeningsvorderingen.
Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 19-4218 (echtscheiding) en FA RK 19-7697 (hwvw)
Zaaknummers: C/09/574831 (echtscheiding) en C/09/582195 (hwvw)
Datum beschikking: 19 augustus 2020
Echtscheiding met nevenvoorzieningen
Beschikking op het op 3 juni 2019 ingekomen verzoek van:
[X] ,
de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. E.F.A. Linssen – van Rossum te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[Y] ,
de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaten: mrs. N.M.A. Manning en C. van Bodegom te Den Haag.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- -
het verzoekschrift;
- -
het verweerschrift tevens verzoekschrift van de man, ingekomen op 21 augustus 2019;
- -
het bericht van 18 september 2019 van de man;
- -
het verweer op de zelfstandige verzoeken van de vrouw, ingekomen op 21 oktober 2019;
- -
het formulier verdelen en verrekenen van de vrouw, ingekomen op 20 november 2019;
- -
het formulier verdelen en verrekenen van de man, ingekomen op 22 november 2019;
- -
het bericht van 21 januari 2020 van de man;
- -
het bericht van 24 maart 2020 van de vrouw;
- -
het bericht van 26 maart 2020 met bijlagen van de man;
- -
het bericht van 31 maart 2020 van de vrouw;
- -
het bericht van 6 april 2020 van de vrouw;
- -
het bericht van 6 april 2020 van de man;
- -
het bericht van 9 april 2020 met bijlagen van de vrouw;
- -
het bericht van 15 april 2020 met bijlagen van de man;
- -
het bericht van 21 april 2020 met bijlagen van de vrouw;
- -
het bericht van 7 mei 2020 van de man;
- -
het bericht van 2 juni 2020 met bijlagen van de vrouw;
- -
het bericht van 4 juni 2020 met bijlagen van de man;
- -
het bericht van 16 juni 2020 met bijlagen van de vrouw;
- -
het bericht van 16 juni 2020 met bijlagen van de vrouw.
Op 17 juni 2020 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. Door de advocaten van partijen zijn pleitnotities voorgedragen en overgelegd.
Feiten
- -
Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] 1990 te [plaats huwelijk] .
- -
Tijdens het huwelijk zijn twee nu meerderjarige kinderen geboren.
- -
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden.
- -
Bij beschikking van [beschikkingsdatum] 2020 van deze rechtbank is het verzoek van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen (voorlopige partneralimentatie) afgewezen.
Verzoek en verweer
Het verzoek van de vrouw, zoals dat nu luidt, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens, strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 december 2017 van € 3.000,- bruto per maand, te voldoen voor de eerste van de maand door overschrijving op de bankrekening van de vrouw met nummer [rekeningnummer] met aftrek van een bedrag van tweemaal € 2.000,- netto;
te bepalen dat de voormalige echtelijke woning alsmede alle daarop rustende hypothecaire schulden onder ontslag van de vrouw de aansprakelijkheid aan de man worden toebedeeld, conform de tussen partijen gemaakte afspraak tegen betaling aan de vrouw van een bedrag € 600.000,- en dat de kosten van de notariële overdracht door de man zullen worden voldaan, bij gebreke waarvan de vrouw gerechtigd is om zonder toestemming van de man – en in de plaats daarvan met de te geven beschikking – de woning te verkopen aan de meest biedende partij;
te bepalen dat de man alle vaste lasten, waaronder de hypothecaire lasten, van de woning zal blijven voldoen tot aan de datum van de overdracht aan hem dan wel aan een derde;
te bepalen dat de man vanaf de echtscheidingsbeschikking een bedrag wegens het voortgezet gebruik van de woning aan de vrouw zal voldoen van € 500,- per maand tot aan de datum van de overdracht van het 40% aandeel van de vrouw aan hem dan wel vanaf de gehele overdracht van de woning aan een derde;
te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 10.000,- zal voldoen in verband met door de man gedeclareerde, maar door de vrouw betaalde ziektekosten;
te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 15.000,- wegens het ten onrechte niet afronden van de huwelijkse voorwaarden voorafgaand aan de wijziging op 15 maart 2013, waarbij een finale verrekening had dienen plaats te vinden;
te bepalen dat de man aan de vrouw dient terug te betalen een bedrag van € 435.000,- op grond van de lening die de vrouw aan de man heeft verstrekt;
te bepalen dat de ligplaats te [plaats 1] aan de man wordt toebedeeld.
De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Het verzoek tot echtscheiding kan worden toegewezen. Verder heeft de man nu nog zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken met nevenvoorzieningen:
- -
te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woning, de thans resterende verkoopsom, van € 611.277,20 aan de man toekomt;
- -
de vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen dat een bedrag van € 611.277,20 dat notaris [notariskantoor] , notaris te [gevestigd] onder zich heeft, binnen twee dagen na betekening van de te wijzen beschikking, op een door de man aan te geven rekeningnummer wordt gestort, met veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen een direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare dwangsom van € 2.500,- met een maximum van € 100.000,- voor elke dag dan wel dagdeel dat de vrouw daarmee in gebreke blijft;
- -
te bepalen dat de vrouw alle kosten die door de notaris in rekening zijn gebracht c.q. in rekening worden gebracht die verband houden met het door de vrouw gelegde beslag voor haar rekening dient te nemen;
- -
de vrouw te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan de man ter hoogte van de wettelijke rente over een bedrag van € 681.644, te rekenen vanaf 8 oktober 2019 dan wel over het bedrag waarvoor de vordering is afgewezen dan wel over het bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist acht;
- -
de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag van € 17.395,- te voldoen ter vergoeding van de auto;
- -
de vrouw te veroordelen een bedrag te betalen van € 1.099,54 ter vergoeding van de verkoopkosten van de woning;
- -
voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Beoordeling
Bezwaar
Namens de man is ter zitting bezwaar gemaakt tegen de stukken die namens de vrouw op 16 juni 2020 zijn ingediend. Deze stukken hadden eerder ingediend kunnen en moeten worden. Er is sprake van strijd met de goede procesorde, aldus de man.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel aan de man moet worden toegegeven dat de aanvullende producties laat zijn ingediend, geen sprake is van strijd met de goede procesorde. De stukken hebben een omvang van enkele A4’tjes, zijn eenvoudig te doorgronden en ter zitting is bovendien gebleken dat de advocaten van de man tegen de inhoud daarvan verweer hebben kunnen voeren.
Echtscheiding
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende niet weersproken verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Afspraak over voorlopige partneralimentatie / ingangsdatum definitieve partneralimentatie
De vrouw stelt dat partijen in november 2017 hebben afgesproken dat de man maandelijks
€ 2.000,- netto zou voldoen ten behoeve van haar levensonderhoud, voor de duur van de procedure. De man heeft tweemaal € 2.000,- betaald en is daarna opgehouden met betalen. Na het maken van de afspraak heeft de vrouw onafgebroken geprobeerd met de man tot overeenstemming te komen over de afwikkeling van de echtscheiding, maar de man werkte nergens meer aan mee, in het bijzonder niet aan de verkoop van de woning.
De man betwist dat hij is gehouden aan de afspraken die zijn gemaakt op 17 november 2017 en die zijn neergelegd in de brief van 23 november 2017 van zijn toenmalige advocaat, mr. Schönhagen. Na januari 2018 heeft de man geen bedrag meer aan de vrouw overgemaakt. De vrouw heeft vervolgens anderhalf jaar lang geen (juridische) actie ondernomen. Nu wordt de man geconfronteerd met een verzoek met verregaande terugwerkende kracht. In de brief van 23 november 2017 is het volgende opgenomen: “Cliënt zal per 1 december 2017, zoals afgesproken, voorlopig € 2.000,- per maand overmaken aan uw cliënte voor haar kosten van levensonderhoud totdat partijen overeenstemming hebben bereikt (of duidelijk is dat partijen niet tot een minnelijke regeling zullen komen). Gedurende de onderhandelingen zal niet worden geprocedeerd.”. Volgens de man was er geen grondslag meer voor partneralimentatie na 29 december 2017. Hij heeft geen bijdrage meer voldaan en aan de vrouw kenbaar gemaakt dat en waarom dit het geval was. Het was eind 2017 voor de vrouw méér dan duidelijk dat partijen niet tot een minnelijke regeling zouden komen. Daarnaast staat het de rechter volgens vaste rechtspraak niet vrij om partneralimentatie bij echtscheiding te doen ingaan op een datum gelegen vóór die van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen verschillen van mening over de inhoud en reikwijdte van hun afspraken. Dit betekent dat de rechtbank de afspraken van partijen moet uitleggen aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Het komt dan aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de afspraken mochten toekennen en op wat zij in dit verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De uitleg vindt daarbij niet plaats op grond van alleen maar de taalkundige betekenis. Wel is de betekenis die die woorden normaal gesproken in het maatschappelijk verkeer hebben, bij de uitleg van groot belang.
De man heeft gesteld dat hij destijds aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat partijen het niet eens zouden worden. Als uitvloeisel hiervan is de man in januari 2018 gestopt met betalen. De advocaten van partijen hebben vervolgens onderling contact gehad, waarbij de advocaat van de vrouw zou hebben aangegeven een voorlopige voorzieningenprocedure te gaan starten. Dit verzoek is vervolgens nooit ingediend.
De vrouw heeft gesteld dat tot aan de overdracht van het huis is onderhandeld; zij wilde zo min mogelijk procederen om zo min mogelijk irritatie op te wekken. Zij wilde voorkómen dat de man ‘de hakken in het zand zou zetten’ en zou weigeren mee te werken aan de verkoop van de woning. Volgens de vrouw zag de genoemde overeenstemming op de verkoop van de woning die uiteindelijk pas in september 2019 is gerealiseerd.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bewoordingen van de afspraak in de brief van 23 november 2017 voldoende duidelijk dat partijen hebben afgesproken dat de man een voorlopige bijdrage zou betalen totdat partijen tot overeenstemming zouden komen óf totdat duidelijk zou zijn geworden dat overeenstemming niet zou worden bereikt. Het echtscheidingsverzoek is door de vrouw ingediend op 3 juni 2019. In het verzoekschrift schrijft de vrouw dat de man is gestopt met betalen vanwege onvrede over de echtscheiding en dat de man de verkoop van de woning al sinds september 2017 frustreert. De vrouw stelt dat partijen uiteindelijk in september 2019 alsnog tot overeenstemming zijn gekomen, zodat de man daarom (in de redenering van de vrouw, die inhoudt dat de ‘overeenstemming’ in de brief van Schönhagen slechts zag op de woning) in elk geval tot die datum de afspraak moet nakomen, maar de man bestrijdt deze interpretatie van de afspraken ten stelligste. In het licht van het voorgaande had het op de weg van de vrouw gelegen deze stelling nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw heeft geaccepteerd dat de man de afspraak over de voorlopige bijdrage niet meer zou nakomen, omdat het partijen niet was gelukt om tot een minnelijke regeling te komen. Had zij met spoed behoefte gehad aan een onderhoudsbijdrage, dan had het voor de hand gelegen de (kennelijk aangekondigde) voorlopige voorzieningenprocedure te starten. Dit betekent dat de man niet gehouden was tot nakoming van de tijdelijke afspraak.
Op grond van artikel 1:157, leden 3, 4 en 6, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de aanvangsdatum voor de verplichting tot het betalen van partneralimentatie de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:1996:AC0478 en ECLI:NL:HR:1999:ZC2961) kan de rechter de termijn van de verplichting tot het betalen partneralimentatie niet laten ingaan vóór de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Volgens de memorie van toelichting bij artikel 1:157 BW (Kamerstukken II 1985/86, 19295, nr. 3, p. 18) is, gezien de rechtszekerheid en duidelijkheid, bewust voor een aanvangstijdstip gekozen.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, het verzoek van de vrouw om de partneralimentatie vast te stellen met ingang van een datum gelegen vóór het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking afwijzen.
Partneralimentatie
De vrouw verzoekt een partneralimentatie van € 3.000,- bruto per maand. De man voert verweer.
Samenwonen als ware zij gehuwd
Het meest verstrekkende verweer van de man ten aanzien van de partneralimentatie is zijn stelling dat sprake is van samenwonen van de vrouw als bedoeld in artikel 1:160 BW.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Genoemd artikel is slechts bedoeld toepassing te vinden op een situatie die zich voordoet nadat het huwelijk is geëindigd. Artikel 1:160 BW spreekt immers over de gewezen echtgenoot. Pas nadat het huwelijk is geëindigd ontstaat de verplichting tot betaling van partneralimentatie als bedoeld in artikel 1:157 BW. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de man heeft gesteld wel duidt op het bestaan van een affectieve relatie tussen de vrouw en de heer [partner] ; de vrouw ontkent het bestaan daarvan ook niet. Ook staat voor de rechtbank vast dat de vrouw geruime tijd (in elk geval anderhalf jaar) heeft samengewoond met de heer [partner] —in de brief van 3 maart 2020 die de advocaat van de vrouw op 9 april 2020 heeft overgelegd, schrijft [partner] dit ook met zoveel woorden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook de duurzame aard van de relatie kan worden aangenomen.
Hiermee heeft de man evenwel niet onderbouwd dat de vrouw, op het moment dat deze beschikking zal worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal samenwonen met de heer [partner] als waren zij gehuwd. De rechtbank gaat daarom aan deze stelling voorbij.
Behoefte van de vrouw
De vrouw heeft een behoeftelijst overgelegd, waaruit een behoefte van € 2.572,70 netto per maand volgt. De man betwist de behoeftelijst van de vrouw op een aantal punten. Hij stelt dat de behoefte van de vrouw na deze correcties € 850,- per maand bedraagt.
De rechtbank zal hierna de door de man betwiste posten bespreken en beoordelen:
huur € 1.350,- inclusief G/W/L en internet
benzine € 150,-
parkeren € 50,-
voeding € 500,-
reisverzekering € 10,59
pensioen € 100,-.
ad 1. huur
Door de man is gesteld dat de heer [partner] de woonlasten betaalde, zodat er geen rekening moet worden gehouden met deze kosten. Vlak voordat de echtscheiding wordt uitgesproken huurt de vrouw plotseling een woning bij een familielid van haar partner, mogelijk diens broer. De handtekening op de gestelde huurovereenkomst ontbreekt. De man betwist dat uit deze overeenkomst zou kunnen worden opgemaakt dat de vrouw niet meer samenwoont.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft geruime tijd na het verlaten van de echtelijke woning bij haar moeder gewoond. Eind december 2018 is de vrouw bij haar partner gaan wonen om haar moeder niet verder te belasten. Dit verblijf was tijdelijk bedoeld en heeft voor de partneralimentatie verder geen revelatie. De vrouw heeft nu een woning gehuurd. Zij heeft de bijdrage nodig om de gemaakte kosten van levensonderhoud terug te betalen.
Door de vrouw is een huurovereenkomst overgelegd. Uit deze huurovereenkomst blijkt dat de huur vanaf 1 mei 2020 € 1.350,- per maand bedraagt, inclusief elektriciteit, gas, warmte, water en internet. Door de vrouw is een rekeningafschrift overgelegd waaruit een overboeking volgt naar de verhuurder, de heer [broer partner] . Verder blijkt uit een e-mailbericht van de Gemeente [gemeente] dat de vrouw vanaf 15 april 2020 ingeschreven staat op het nieuwe adres. Uit het overgelegde aanslagbiljet belastingen 2020 van de [naam] blijkt dat de vrouw daar als eenpersoonshuishouden (‘1 vervuilingseenheid = 1 persoon’) wordt aangeslagen. Gelet op deze stukken acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de vrouw een woning huurt. Gelet op de huidige woningmarkt acht de rechtbank het bedrag van € 1.350,- inclusief gas, water, licht en internet redelijk. De rechtbank zal daarom rekening houden met dit bedrag.
Ad 2 en 3. benzine en parkeren
De rechtbank zal op dit punt de man volgen in zijn standpunt en dus rekening houden metrespectievelijk € 50,- en € 10,- per maand in plaats van de door de vrouw opgevoerde kosten, nu de vrouw deze kosten niet heeft onderbouwd met stukken.
Ad 4. voeding
De man heeft de hoogte van deze post betwist. Uit het feit dat in de behoeftelijst een post voor relatief grote algemene uitgaven als kleding, schoenen en verzorging ontbreekt, leidt de rechtbank af dat de vrouw de post ‘voeding’ zeer waarschijnlijk ook bedoeld heeft voor uitgaven aan kleding en verzorging. In dat licht acht de rechtbank het bedrag van € 500,- per maand niet onredelijk.
Ad 5. reisverzekering
Door de man is gesteld dat ten onrechte ook rekening is gehouden met de premie van de zoon van partijen. De rechtbank zal daarom rekening houden met een bedrag van € 6,- per maand.
Ad 6. pensioen
De man heeft gesteld dat hij ook geen pensioen opbouwt en dat de vrouw bij het overlijden van haar moeder aanspraak kan maken op een groot vermogen. De vrouw stelt dat zij in het geheel geen pensioenvoorziening heeft opgebouwd, omdat partijen geruime tijd in het buitenland hebben gewoond. De rechtbank acht het redelijk om met dit bedrag rekening te houden onder de noemer ‘sparen’.
Conclusie behoefte van de vrouw
De rechtbank heeft de lijst op basis van het voorgaande gecorrigeerd. De rechtbank stelt de behoefte vast op afgerond € 2.428,- netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
De vrouw stelt dat zij geen eigen inkomsten heeft. Zij heeft vermogen, maar daar is zij op aan het interen. Er zijn slechte vooruitzichten op de arbeidsmarkt en zij heeft geen zicht op een oudedagsreserve. Zij kan geen 4% rendement halen op vermogen dat zij niet heeft. Haar vermogen is met € 36.000,- geslonken. Verder heeft zij een schuld bij haar moeder van circa € 25.000,- omdat zij bij haar moeder heeft ingewoond.
De man stelt dat de vrouw verzuimt in te gaan op haar verdiencapaciteit. Zij geeft geen openheid over haar inkomen uit vermogen, dat vanwege verkoop van de woning nog eens met ongeveer € 400.000,- is toegenomen. Zij gaat ook niet in op de schenkingen (tot een bedrag van minimaal € 6.000.- per jaar) die zij ontvangt van haar moeder. De vrouw ontvangt daarnaast inkomsten in verband met een havenplaats in Frankrijk. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij inkomen uit arbeid genereert van minimaal € 1.000,- netto per maand. Door rendement en interen op vermogen kan zij in haar eigen levensonderhoud voorzien. De man betwist dat de vrouw een schuld heeft van ruim € 25.000,- bij haar moeder. De vrouw legt bankafschriften van haar partner over, zodat uit niets blijkt dat de vrouw de afgelopen anderhalf jaar een deel van de lasten zelf heeft betaald. De partner van de vrouw betaalde alle kosten.
De rechtbank overweegt als volgt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de vrouw gelegen om aan te tonen en met bewijsstukken te onderbouwen dat er dat sprake is van gegronde redenen waarom zij er in de drie jaren die sinds het uiteengaan van partijen zijn verstreken, niet in is geslaagd ten minste gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. De rechtbank acht het redelijk om van de vrouw te verwachten dat zij in ieder geval met een bedrag van
€ 1.000,- netto in haar eigen behoefte voorziet en zal dan ook rekening houden met een verdiencapaciteit van de vrouw tot die hoogte. Daarmee bedraagt de resterende behoefte van de vrouw € 1.428,- netto per maand.
Draagkracht van de man
De vrouw stelt dat de man in staat is om de bijdrage te voldoen nu hij over inkomsten uit vermogen beschikt. Volgens het door de man overgelegde overzicht heeft hij een inkomen uit vermogen van € 64.000,- per jaar. Daar zet de vrouw haar vraagtekens bij. De vrouw stelt dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn vermogen. De vrouw berekent de draagkracht volgens de door haar overgelegde berekening op € 818,- bruto per maand.
De man betwist dat hij draagkracht heeft. Op 31 december 2019 beschikte de man over een appartement in [plaats in buitenland] met een vermoedelijke waarde van € 45.000 en banktegoeden c.q. aandelen met een waarde van ongeveer een miljoen. Wanneer daar de overwaarde van de voormalige echtelijke woning bij opgeteld wordt, is het vermogen van de man ongeveer 1,6 miljoen. Dit vermogen van de man is echter gedaald door hoge kosten. De afgelopen maanden is – vanwege corona – bovendien sprake van een negatief rendement. De man verwijst naar de overzichten van [organisatie] over de maanden januari tot mei 2020. Het beleggingsresultaat over de afgelopen vijf maanden was € 38.815,- negatief. De man zal mogelijk belasting moeten betalen, terwijl hij nauwelijks inkomsten heeft. Het kan niet van hem worden verwacht dat hij op zijn vermogen inteert om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien. De man heeft geen pensioen opgebouwd en is voor zijn inkomsten volledig afhankelijk van vermogen.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw tegenover de gemotiveerde en met stukken onderbouwde betwisting van de man, niets heeft gesteld, waaruit kan worden afgeleid dat aan de man toch een draagkracht moet worden toegekend. Er wordt door de vrouw op geen enkele wijze inzage gegeven in de manier waarop de man een eventuele partneralimentatie, gelet op zijn hiervoor weergegeven betoog, zou kunnen financieren. Evenmin heeft de vrouw feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat aan de man toch een positieve draagkracht moet worden toegekend.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie afwijzen.
Voorziening op grond van artikel 1:157 lid 2 BW
In het bericht van 21 april 2020 heeft de vrouw nog aanvullend verzocht om naast vaststelling van partneralimentatie tevens een voorziening ter dekking van een nabestaandenpensioen te bepalen. Een dergelijke voorziening kan worden verzekerd met een overlijdensrisicoverzekering op het leven van de man, waarbij de premie wordt toegevoegd aan de te bepalen partneralimentatie.
Nog daargelaten dat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welk deel van de partneralimentatie betrekking zou moeten hebben op een aanvullende pensioenvoorziening. Tot slot heeft zij niet gemotiveerd gesteld waarom zij, naast haar eigen vermogen dat volgens haar eigen stellingen strekt tot haar pensioenvoorziening, behoefte heeft aan een verdere aanvullende pensioenvoorziening en voor welk bedrag.
De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Partijen zijn gehuwd onder het sluiten van huwelijkse voorwaarden, inhoudende een gemeenschap van inboedel en een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
Ter zitting heeft de vrouw haar verzoeken onder de punten 2, 3, 4 en 8 ingetrokken, zodat de rechtbank daarover niet meer hoeft te beslissen.
Auto
De man stelt dat de vrouw de helft van de inboedel uit de woning heeft meegenomen, waaronder de Fiat die op naam van de zoon van partijen stond, omdat partijen in Nederland niet ingeschreven stonden. De auto is door de man betaald, maar de vrouw heeft de auto vervolgens zonder overleg op haar naam laten zetten op 13 augustus 2018 (productie 13 van de man). De man heeft daarom op grond van de wet en op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een vordering op de vrouw van € 17.395,-.
De vrouw betwist de stellingen van de man. De auto is op naam van de zoon gezet, zodat partijen geen belasting hoefden te betalen in Nederland. De auto is aan de vrouw geschonken door de man voor haar verjaardag op [verjaardag] 2014.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:5 BW behoort tot de inboedel ‘het geheel van tot huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard’. De rechtbank is van oordeel dat een auto niet behoort tot de inboedel, zodat ten aanzien van de auto geen sprake kan zijn van een gemeenschap (van inboedel).
Partijen zijn het erover eens dat de auto in elk geval niet aan hun zoon ( [zoon] ) toebehoort. De auto is weliswaar op diens naam aangekocht en geregistreerd, maar dit is ingegeven door financiële/fiscale motieven, zo leidt de rechtbank af uit de stellingen van partijen. Ook uit de als productie 3 door de man overlegde brief van mr. Schönhagen kan worden afgeleid dat partijen over de Fiat (als eigenaars) konden beschikken; de man doet ten aanzien van de auto in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw immers het voorstel dat zij de auto, die zij toch al in gebruik had, kon behouden.
Nu geen van partijen sluitend bewijs heeft overgelegd van de stelling dat de auto aan
hem-/haarzelf zou toebehoren (de man betwist dat hij de auto in [verjaardag] 2014 aan de vrouw voor haar verjaardag cadeau heeft gedaan en het in de koopovereenkomst genoemde mailadres lijkt te duiden op (financiële) betrokkenheid van de man, maar een bewijs van levering of bankafschriften zijn door partijen niet overgelegd), gaat de rechtbank er onder verwijzing naar artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden (‘Geschil met betrekking tot goederen (…) Indien geen van hen van zijn rechten op die goederen kan bewijzen, worden deze geacht ieder van de echtgenoten voor de helft toe te behoren’) van uit dat de auto aan elk van partijen voor de helft toebehoort. Omdat de vrouw de auto onder zich heeft (en wil houden) zal zij de helft van de waarde aan de man moeten vergoeden.
Dat de auto, die in 2014 een nieuwwaarde van € 17.395,- had, deze waarde tot op heden heeft behouden acht de rechtbank onaannemelijk. Omdat het de rechtbank aan informatie ontbreekt om een schatting van de waarde te maken (zo zijn de staat van onderhoud en kilometerstand bij de rechtbank niet bekend), zullen partijen deze gegevens zelf moeten invoeren in de koerslijst van de ANWB en/of over moeten gaan tot fysieke taxatie van de auto. De rechtbank zal volstaan met te bepalen dat de auto aan de vrouw zal worden toegedeeld onder gehoudenheid de helft van de waarde daarvan aan de man te vergoeden.
Eenvoudige gemeenschap
Gesteld en/of gebleken is dat de volgende goederen gemeenschappelijk eigendom zijn en tussen partijen verdeeld moeten worden bij deze echtscheiding: de netto verkoopopbrengst van de woning te [plaats 2] van € 1.019.009,84.
Tussen partijen staat vast dat de eigendomsverhouding ten aanzien van de woning 60:40 is, zodat aan de man na verkoop van de woning 60% van de netto verkoopopbrengst toekomt en aan de vrouw 40%. Op grond van de overgelegde nota’s van afrekening betekent dit in beginsel dat aan de man toekomt het bedrag van € 611.277,20 en aan de vrouw het bedrag van € 407.264,54.
De vrouw stelt dat zij op 21 en 23 augustus 2012 een lening aan de man heeft verstrekt van in totaal € 435.000,-. De vrouw eist deze lening nu op. Dat het een lening betrof blijkt expliciet uit de omschrijving ‘lening’ bij de afschrijvingen. De man heeft de overboekingen zelf verricht (en is daarmee degene geweest die ze heeft voorzien van de omschrijving ‘lening’). Bij de aankoop van de woning in [plaats 2] hebben partijen een hypotheek afgesloten van € 650.000,- terwijl de woning is aangekocht in augustus 2012 voor € 1.250.000,-. Volgens de vrouw zou het bedrag van € 435.000,- tot een eigenaarsaandeel van de vrouw hebben geleid van 72,5% en niet tot een aandeel van 40%. Ook op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat het bedrag van
€ 435.000,- een lening was. Het is niet de eerste keer dat de man geld leent van de vrouw en gebruikt voor het handelen in effecten of het verbouwen van huizen. Dat is ook gebeurd bij de bouw van het huis in [plaats 1] , waarvoor de vrouw een bedrag van € 500.000,- aan de man heeft geleend. Die woning is uiteindelijk met een enorme winst verkocht (voor € 3,1 miljoen), maar de vrouw heeft alleen haar eigen inleg terug gekregen. Ook in 2011 heeft de vrouw de man nog een keer geld geleend. Een herhaling hiervan heeft zij bij de aanschaf van de woning in [plaats 2] willen voorkómen. Om die reden hebben partijen afgesproken dat de man € 435.000,- zou lenen van de vrouw en dat de vrouw, geheel los hiervan, voor 40% eigenaar werd van de woning in [plaats 2] .
De man betwist de door de vrouw gestelde lening van € 435.000,-. Het genoemde bedrag was een investering die maakte dat de vrouw voor 40% eigenaar werd van de woning. De vrouw heeft dus recht op 40% van de overwaarde, en niet op 40% van de overwaarde plus nog een bedrag van € 435.000,-. De man heeft – behalve de eerste aanbetaling van € 122.500,- – ook alle verbouwingskosten voldaan à € 344.000,- en legt ten bewijze hiervan een overzicht over van 300 nota’s. In 2017 en 2018 was de vrouw nog van mening dat de betaling van € 435.000,- wel haar 40% eigenaarsaandeel betrof—zo valt ook af te leiden uit (de bewoordingen van) de brief van mr. Schönhagen. De vrouw heeft geen medewerking verleend aan pogingen van de man stukken op te vragen bij [organisatie] waaruit zou blijken dat hij opdracht heeft gegeven voor de relevante overboekingen; uit de door de man als productie 10 overgelegde brief van [organisatie] blijkt niet dat hij ten aanzien van de rekening vanaf welke de betalingen zijn gedaan beschikkingsbevoegd is (geweest). Ook heeft de vrouw geen leningsovereenkomst tussen de man en de vrouw overgelegd, of rentebetalingen aannemelijk gemaakt.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende met bewijstukken heeft aangetoond dat zij bovenop haar 40% eigendomsaandeel (en daarmee aandeel in de overwaarde) van de woning uit hoofde van geldlening een vergoedingsrecht heeft van € 435.000,- op de man. De als productie 5 bij het verzoekschrift van de vrouw overgelegde bankafschriften zijn daartoe onvoldoende. Dat de man deze overboeking heeft gedaan (en daarbij het woord ‘lening’ als omschrijving heeft gehanteerd), wordt door hem met klem betwist en volgt niet uit de stukken; uit het stuk van [organisatie] volgt juist dat de man niet beschikkingsbevoegd is ten aanzien van de rekening in kwestie. Een overeenkomst van geldlening en/of bewijzen van periodieke rentebetalingen ontbreken. Uit het stortings-/onttrekkingsoverzicht (dat op boekdatum 21 augustus 2012 een effectenoverboeking van in totaal € 156.952,78 vermeldt), blijkt bovendien niet dat het bewuste bedrag naar (een rekening van) de man is overgemaakt. Als hetgeen de vrouw stelt feitelijk en rechtens juist zou zijn had het destijds op de weg van de vrouw gelegen om de lening op de man in een schriftelijke overeenkomst vast te leggen. Het komt voor risico en rekening van de vrouw dat dit bewijs ontbreekt. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijzen.
Conservatoir beslag
De man stelt dat de vrouw onrechtmatig beslag heeft gelegd op een deel van de verkoopopbrengst. De vrouw dient dan de opgelopen schade aan de man te vergoeden door vanaf 8 oktober 2019 de wettelijke rente te betalen over € 681.644,- [bedoeld wordt:
€ 611.277,20]. Verder dient de vrouw alle kosten die de notaris in rekening brengt ten aanzien van het beslag te voldoen.
Op grond van artikel 706 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering kunnen de kosten van het beslag van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was.
De rechtbank overweegt dat de man niet kan worden ontvangen in zijn verzoek gelet op het gestelde in artikel 827, eerste lid, sub f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank is van oordeel dat de verzochte (schade)vergoedingen geen nevenvoorziening vormen als bedoeld in dit artikel. Voor zover het verzoek al voldoende samenhang heeft met het echtscheidingsverzoek, is zonder meer te verwachten dat de behandeling van het verzoek zal leiden tot onnodige vertraging van het geding.
Dwangsom
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan storting van het bedrag van € 611.277,20 – dat de notaris onder zich heeft – op een door de man aan te geven rekeningnummer, met veroordeling van de vrouw tot het betalen van een dwangsom.
De rechtbank is op grond van artikel 705 Rv niet bevoegd om de vrouw te veroordelen tot (medewerking aan de) opheffing van het beslag. Die bevoegdheid komt de voorzieningenrechter toe. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de man om een eventueel gebrek aan medewerking aan het (doen) vrijvallen van het beslagen geldbedrag te sanctioneren met een dwangsom, afwijzen.
Periodiek verrekenbeding
De vrouw stelt dat in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden van 1990 een periodiek verrekenbeding was opgenomen. Bij de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in 2013 is een dergelijk beding niet meer opgenomen. Ten tijde van de wijziging heeft geen afrekening plaatsgevonden. De vrouw is van mening dat deze afrekening alsnog dient plaats te vinden, maar is bereid om daar van af te zien tegen een betaling van een bedrag van € 15.000,-.
De man voert verweer. Het verzoek van de vrouw is op geen enkele wijze toegelicht. Het is de man niet duidelijk hoe de vrouw aan het bedrag van € 15.000,- komt. In de periode 1999/2000 besloten partijen naar Frankrijk te verhuizen. Vanaf dat moment had de man geen inkomen uit arbeid meer. In artikel 11 van de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden was een periodiek verrekenbeding over netto inkomsten uit arbeid afgesproken. Nu geen sprake meer was van dergelijke inkomsten, viel of valt er ook niets te verrekenen. Het verzoek moet worden afgewezen.
De rechtbank zal het verzoek afwijzen. In de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden, aangegaan op 26 januari 1991, zijn partijen in artikel 11 een periodiek verrekenbeding overeengekomen. Op pagina 1 van de akte genaamd ‘Wijzigen huwelijkse voorwaarden’ van 25 maart 2013, verklaren partijen ‘dat zij de tussen hen bestaande huwelijkse voorwaarden wensen te wijzigen zoals hierna zal worden weergegeven’. In deze nieuwe huwelijkse voorwaarden zijn partijen in artikel 12 alleen nog een finaal verrekenbeding overeengekomen bij overlijden. In geval van echtscheiding is er dus geen sprake van een finaal verrekenbeding. De rechtbank beschikt over onvoldoende stukken en informatie om – voor zover dit nu nog aan de orde kan zijn gelet op eventuele verjaring van de vordering van de vrouw – nu nog over te gaan tot verrekening. Zo is niet duidelijk, hoe de vrouw precies komt tot het voorstel van € 15.000,-. Dat er in 2013 sprake was van inkomen uit arbeid dat voor verrekening in aanmerking komt, acht de rechtbank overigens ook niet aannemelijk aangezien de man (volgens zijn onbetwist gebleven stellingen) op het moment van het aangaan van de nieuwe huwelijkse voorwaarden in 2013, al zo’n dertien à veertien jaar geen inkomen uit arbeid meer genoot.
Vorderingen
Ziektekosten
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man een bedrag van € 10.000,- aan haar moet betalen vanwege door de man gedeclareerde, maar door de vrouw betaalde, ziektekosten. Zij heeft medische behandelingen ondergaan. De verzekeraar heeft rekeningen en aanmaningen gestuurd naar het adres van de echtelijke woning, maar de vrouw kon niet aan haar post komen. De bedragen zijn door de verzekeringsmaatschappij uitgekeerd aan de man, omdat hij alle rekeningen heeft gedeclareerd bij de verzekeringsmaatschappij. De vrouw heeft de nota’s zelf betaald. Zij wil graag nog de gelegenheid krijgen op dit punt aanvullende stukken (bankafschriften) over te leggen.
De man erkent tot een bedrag van in totaal € 1.292,11 te hebben gedeclareerd. Voor het overige betwist hij het bestaan en de hoogte van de vordering, en meent hij dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar vordering van € 10.000,- onvoldoende met stukken heeft onderbouwd. De vrouw had deze vordering al ingesteld bij haar verzoek tot echtscheiding van 3 juni 2019. Zij is dan ook ruimschoots in de gelegenheid geweest om bewijsstukken over te leggen. Nu de man heeft erkend dat hij nota’s heeft gedeclareerd van in totaal € 1.292,11 zal de rechtbank de vordering van de vrouw in zoverre toewijzen.
Onderhouds- en verkoopkosten
De man heeft, zo volgt uit de door hem als productie 11 overgelegde bonnetjes en facturen, € 2.748,85 uitgegeven voor het verkoop-klaar maken van de woning. Het gaat om kosten voor schilderwerk en tuinonderhoud en om reparatie/herstel van de garagedeur en het zwembadluik. De man heeft daarom een vordering van 40% van dit bedrag op de vrouw, te weten € 1.099,54.
De vrouw betwist dat de man deze kosten heeft moeten maken. De man heeft van september 2017 tot september 2019 in het huis gewoond. De vrouw heeft een e-mail overgelegd van de nieuwe eigenaren waarin wordt geklaagd over de wijze waarop de man de woning heeft achtergelaten.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 3:172 BW dienen partijen, tenzij een regeling anders bepaalt, naar evenredigheid van hun aandeel in de woning de lasten verbonden aan de woning te voldoen. Dit betekent dat, voor zover de man verkoop- en onderhoudskosten voor de woning heeft gemaakt, de vrouw in beginsel gehouden is tot vergoeding van 40% hiervan. Dat de nieuwe eigenaren van de woning op punten niet geheel tevreden waren met hoe de woning is opgeleverd, doet aan dit uitgangspunt niet af—temeer nu hun grieven zien op andere delen van de woning dan die de man heeft aangepakt.
Met (delen van) bonnetjes en facturen die contant zijn voldaan, die handgeschreven toevoegingen bevatten, die niet leesbaar zijn en/of waarvan niet duidelijk is wat daarvan is aangeschaft, zal de rechtbank geen rekening houden. De rechtbank houdt evenmin rekening met de makelaarskosten van [makelaar] , nu de man niet heeft aangetoond of/op welke wijze deze kosten verband houden met het verkoopklaar maken van de woning. Uit de overgelegde rekeningen en bonnen blijken vervolgens de volgende kosten:
- -
Praxis € 750,-;
- -
[bedrijf] € 253,50;
- -
[bedrijf] € 476,75
- -
[schilder] € 927,50;
in totaal € 2.407,75, waarvan door de vrouw een bedrag van € 963,10 is te betalen.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de man zijn vordering tot een bedrag van
€ 963,10 voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank zal de vordering van de man tot zover toewijzen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [datum huwelijk] 1990 te [plaats huwelijk] ;
stelt de (wijze van) verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap als volgt vast:
- -
aan de man komt toe 60% van de netto verkoopopbrengst van de woning aan de [adres] te [plaats 2] , zijnde € 611.277,20;
- -
aan de vrouw komt toe 40% van de netto verkoopopbrengst van de woning aan de [adres] te [plaats 2] , zijnde € 407.264,54;
bepaalt dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 1.292,11 in verband met gedeclareerde ziektekosten;
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 963,10 dient te voldoen in verband met de vordering van de kosten van verkoop-klaar maken van de woning;
bepaalt dat de auto (Fiat 500) aan de vrouw wordt toegedeeld onder gehoudenheid de helft van de (op de in het lichaam van deze beschikking weergegeven wijze) vast te stellen waarde aan de man te vergoeden;
verklaart de beschikking – met uitzondering van de uitspraak ten aanzien van de echtscheiding – tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.T.W. van Ravenstein, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M. Corver, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van19 augustus 2020. | ||