Vgl. rov. 3.1 van het arrest van het hof.
HR, 10-06-2022, nr. 21/00855
ECLI:NL:HR:2022:855
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2022
- Zaaknummer
21/00855
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:855, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:3686, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:27, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:27, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:855, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Beslag- en executierecht. Niet afnemen gronden na sluiten koopovereenkomst. Executie. Beslaglegging. Opheffing beslagen? Schadevergoeding? Risicoaansprakelijkheid? Misbruik van recht? Onrechtmatige daad?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00855
Datum 10 juni 2022
ARREST
In de zaak van
ABC WONEN B.V.,gevestigd te Wanssum, gemeente Venray,
EISERES tot cassatie,
hierna: ABC,
advocaat: J.P. van den Berg,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: R.T. Wiegerink.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/03/223552 / HA ZA 16-429 van de rechtbank Limburg van 23 november 2016, 5 april 2017 (rolbeslissing), 2 mei 2018 en 6 juni 2018;
het arrest in de zaak 200.241.205/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 december 2020.
ABC heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van ABC heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt ABC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 2.177,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien ABC deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 10 juni 2022.
Conclusie 14‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Executie- en beslagrecht. Aansprakelijkheid voor conservatoire en executoriale beslagen voor vorderingen die deels ongegrond blijken. Grond om terug te komen van HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, en HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059? Levert beslag i.c. misbruik van bevoegdheid op?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00855
Zitting 14 januari 2022
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
ABC Wonen B.V.,
eiseres tot cassatie,
advocaat: J.P. van den Berg
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2] ,
verweerders in cassatie,
advocaat: R.T. Wiegerink
Partijen worden hierna aangeduid als ABC en [verweerder] (in enkelvoud).
1. Inleiding
In deze zaak wordt schadevergoeding gevorderd wegens onrechtmatige beslagen. [verweerder] heeft diverse beslagen gelegd ten laste van ABC in verband met de nakoming van een koopovereenkomst tussen partijen met betrekking tot een onroerende zaak. De rechtbank heeft ABC veroordeeld om de zaak af te nemen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en om de koopprijs te betalen. Aan deze veroordelingen heeft ABC niet voldaan. [verweerder] heeft het vonnis aan ABC betekend, waardoor de gelegde conservatoire beslagen executoriaal zijn geworden. Hij heeft nadien nog enkele executoriale beslagen gelegd op basis van het vonnis. De door [verweerder] beslagen onroerende zaken waren aan dezelfde geldverstrekker verhypothekeerd, die hij van de beslagen in kennis heeft gesteld. Deze heeft daarop de executie overgenomen en vervolgens onroerende zaken van ABC openbaar verkocht, ver beneden de werkelijke of getaxeerde waarde. Enige tijd later heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en ABC opnieuw veroordeeld om mee te werken aan de levering van de onroerende zaak, ditmaal echter zonder oplegging van een dwangsom, en om de koopprijs te betalen.
In deze procedure vordert ABC schadevergoeding wegens de beslagen. Het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van het geval dat beslagen zijn gelegd voor vorderingen die uiteindelijk geheel zijn afgewezen, aangezien de beslagen (in elk geval) mede betrekking hadden op de proceskostenveroordelingen die [verweerder] heeft verkregen. Van risicoaansprakelijkheid is daarom geen sprake, aldus het hof. Het hof heeft vervolgens beoordeeld of [verweerder] misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om beslag te leggen, met name doordat hij te ruim beslag heeft gelegd. Het hof heeft geoordeeld dat dit niet het geval is.
Het middel keert zich in de eerste plaats tegen de door hof gehanteerde maatstaf voor de beoordeling van de onrechtmatigheid van de beslagen. Voorts bevat het diverse klachten tegen het oordeel van het hof dat [verweerder] geen misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) ABC2.houdt zich bezig met projectontwikkeling. [verweerder] , voorheen pluimveehouder, had op zijn percelen te [plaats] drie pluimveestallen.
(ii) Partijen hebben op 20 mei 2008 een koopovereenkomst gesloten, waarbij [verweerder] de onder (i) genoemde percelen aan ABC heeft verkocht voor een bedrag van € 990.000,-. Levering zou geschieden vóór 31 december 2008. ABC heeft de percelen niet afgenomen. Zij heeft bij hypotheekakten van 17 mei 2010 en 9 mei 2011 op al haar onroerende zaken hypotheek gevestigd ten behoeve van [A] N.V. (hierna: [A] ).
(iii) [verweerder] heeft op 8 december 2010 conservatoir beslag gelegd op een groot aantal onroerende zaken van ABC en conservatoir derdenbeslag gelegd onder [B] B.V. (hierna: [B] ) ten laste van ABC.3.
(iv) Bij vonnis van 15 december 2010 heeft de rechtbank Roermond ABC op vordering van [verweerder] veroordeeld om, kort gezegd, binnen 30 dagen na betekening van het vonnis mee te werken aan de levering van de verkochte percelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 25.000,- voor iedere dag dat ABC daarmee in gebreke blijft, een en ander met een maximum van € 1.500.000,-.4.De rechtbank heeft ABC voorts veroordeeld om uiterlijk op het moment van levering de overeengekomen koopprijs te voldoen. ABC is door de rechtbank veroordeeld in de proceskosten van in totaal € 14.053,98. Het vonnis is op 23 december 2010 betekend aan ABC.5.
(v) Bij vonnis in kort geding van 19 januari 2011 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Roermond de door ABC gevorderde opschorting van de executie van het vonnis van 15 december 2010 afgewezen.6.Op 18 mei 2011 is door [verweerder] beslag gelegd op nog eens een drietal onroerende zaken van ABC.7.Daaraan voorafgaand heeft [verweerder] executoriaal beslag gelegd op aandelen van ABC in [B] en twee andere vennootschappen.8.
(vi) Bij exploten van 23 mei 2011 en 25 mei 2011 heeft [verweerder] [A] op de hoogte gesteld van het beslag op de onroerende zaken van ABC. [A] heeft bij exploot van 7 september 2011 op de voet van art. 509 lid 1 Rv aan [verweerder] mededeling gedaan van de overname van de executie om te komen tot verhaal van haar vordering op ABC van € 2.185.924,30. Daartoe heeft [A] als hypotheekhouder een notaris ingeschakeld. Op 11 oktober 2011 heeft een openbare verkoop plaatsgevonden met een opbrengst van € 1.241.000,-. ABC heeft vervolgens ten laste van [A] conservatoir derdenbeslag gelegd onder de notaris en de veilingkopers. [verweerder] heeft bij exploten van 8 en 17 november 2011 ten laste van ABC executoriaal derdenbeslag gelegd onder de notaris en de veilingkopers.
(vii) Bij arrest van 16 december 2014 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank van 15 december 2010 vernietigd en opnieuw rechtdoende ABC veroordeeld om medewerking te verlenen aan het verlijden van de transportakte en uiterlijk op het moment van de levering de koopsom van € 989.500,- te voldoen.9.De veroordeling tot medewerking heeft het hof, anders dan de rechtbank, uitgesproken zonder oplegging van een dwangsom. Voor het geval dat ABC niet binnen 30 dagen na betekening van het arrest zou voldoen aan de veroordeling, heeft het hof de overeenkomst van 20 mei 2008 ontbonden en voor recht verklaard dat ABC alsdan verplicht is de daardoor ontstane schade aan [verweerder] te vergoeden. Het hof heeft ABC veroordeeld tot vergoeding van de schade als gevolg van de te late levering van de percelen dan wel tot vergoeding van de schade als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst. Tot slot heeft het hof ABC veroordeeld in de proceskosten van (i) de procedure in eerste aanleg (€ 11.473,98) en (ii) de procedure in hoger beroep (€ 2.110,- voor verschotten en € 21.285,- voor salaris advocaat), beide vermeerderd met wettelijke rente. Het door [verweerder] ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 15 april 2016.10.
(viii) Op 28 april 2016 is het arrest van 16 december 2014 aan ABC betekend. ABC heeft niet voldaan aan de veroordeling om mee te werken en de koopsom te betalen, zodat de koopovereenkomst is ontbonden. [verweerder] heeft daarvan bij brief van 27 mei 2016 aan ABC mededeling gedaan.
(ix) ABC heeft op 12 mei 2016 conservatoir beslag laten leggen op onroerende zaken van [verweerder] alsmede conservatoir derdenbeslag onder een bank. Aanvullend heeft zij op 22 augustus 2017 conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken van [verweerder] .
2.2
Op 26 mei 2016 heeft ABC [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Limburg. Zij heeft gevorderd dat de rechtbank (i) bij tussenvonnis of bij rolbeschikking een of meer deskundigen benoemt met de opdracht de schade, geleden door ABC, te berekenen, en (ii) bij eindvonnis [verweerder] veroordeelt om aan ABC te betalen de door de deskundige(n) berekende bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.3
Aan de vordering heeft ABC ten grondslag gelegd dat [verweerder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door op grond van een (later vernietigde) executoriale titel conservatoir en later executoriaal beslag te leggen en [A] heeft gedwongen de executie van [verweerder] over te nemen en de onroerende zaken van ABC op 11 oktober 2011 te veilen, als gevolg van welke veiling ABC schade heeft geleden. Die schade bestaat uit het verschil tussen de vrije verkoopwaarde van het geveilde en de uiteindelijke executieopbrengst, de misgelopen projectwinst en het rendement op geherinvesteerde winsten.11.
2.4
[verweerder] heeft verweer gevoerd. Hij heeft onder meer betwist dat causaal verband bestaat tussen de beslaglegging en de gestelde schade, voortkomende uit de veiling, en heeft betoogd dat de beslaglegging niet uitsluitend zag op de dwangsommen maar ook op de verschuldigd gebleven proceskosten en de koopprijs.12.[verweerder] heeft in reconventie onder meer gevorderd dat ABC op grond van het hiervoor in 2.1 onder (vii) genoemde arrest van 16 december 2014 wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan hem van € 1.709.135,90.
2.5
Bij vonnis van 2 mei 2018 heeft de rechtbank zowel in conventie als in reconventie een aantal eindbeslissingen gegeven en de zaak verwezen naar de rol voor uitlating door partijen in reconventie. Met betrekking tot de vordering in conventie overwoog de rechtbank onder meer:
“4.2.2. De rechtbank zal eerst stilstaan bij het verweer met betrekking tot het (ontbreken van het) causaal verband. Voor zover ABC (…) heeft willen betogen dat als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat een hypotheekhouder na een eerdere beslaglegging door een andere schuldeiser niet anders kan dan (oftewel: gedwongen kan worden) de executie over te nemen treft dat geen doel. Van een verplichting tot overname van de executie is geen sprake. (…) Voor zover ABC heeft betoogd dat in het onderhavige specifieke geval [A] door [verweerder] is gedwongen de executie over te nemen – in welk geval sprake zou kunnen zijn van causaliteit tussen het handelen van [verweerder] en de door [A] in gang gezette veiling van de onroerende zaken van ABC en daardoor eventueel ontstane schade – overweegt de rechtbank als volgt. (…)
De rechtbank acht het weliswaar voorstelbaar dat [A] graag de regie wilde houden over de executie (zoals dat bij hypotheekhouders vaker het geval zal zijn) maar dat betekent geenszins dat [A] door toedoen van [verweerder] niet anders meer kon dan overgaan tot overname van de executie en daadwerkelijke veiling van het onroerend goed. (…)
4.3. Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat er geen conditio sine qua non verband als bedoeld in artikel 6:162 BW bestaat tussen de beslaglegging door [verweerder] en de veiling van het onroerend goed van ABC door [A] en de als gevolg daarvan (potentieel) ontstane schade. Gegeven dit oordeel zal de rechtbank niet meer behoeven te treden in beoordeling van het verweer van [verweerder] inhoudend dat de beslaglegging niet uitsluitend zag op de dwangsommen maar ook op de verschuldigd gebleven proceskosten en de koopprijs.
4.4. Als gezegd heeft [verweerder] voorts na de veiling ten laste van ABC executoriaal derdenbeslag gelegd onder de notaris en de veilingkopers. ABC had daarop eveneens derdenbeslag gelegd, evenwel ten laste van [A] . Voor zover uit de stellingen van ABC gedestilleerd moet worden dat ABC ook die beslaglegging ten grondslag legt aan het gestelde onrechtmatig handelen door [verweerder] , moet de rechtbank aanstonds vaststellen dat door ABC in het geheel niet is gesteld waaruit die schade dan zou bestaan. Dat ABC hierdoor schade heeft geleden is ook niet aannemelijk. (…)
4.5. Conclusie van het vorenoverwogene is dat de vorderingen in conventie bij eindvonnis alle zullen worden afgewezen.”
2.6
ABC heeft de rechtbank verzocht om tussentijds hoger beroep open te stellen tegen het tussenvonnis van 2 mei 2018. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank bij vonnis van 6 juni 2018 geconstateerd dat de vorderingen in conventie reeds geheel waren beoordeeld in het tussenvonnis van 2 mei 2018, en dat daarover dus reeds bij dictum zou kunnen worden beslist, waarna ABC het door haar gewenste hoger beroep zou kunnen instellen. Bij het vonnis van 6 juni 2018 heeft de rechtbank daarom die vorderingen bij dictum afgewezen en in reconventie de zaak voortgezet in de stand waarin deze zich bevond.
2.7
ABC heeft tegen de vonnissen van 2 mei 2018 en 6 juni 2018 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij heeft in hoger beroep haar eis onder meer aangevuld met een vordering tot opheffing van een groot aantal van de door [verweerder] gelegde beslagen.13.
2.8
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof bij arrest van 1 december 2020 de vonnissen van 2 mei 2018 en 6 juni 2018 bekrachtigd en de door ABC in hoger beroep ingestelde vorderingen afgewezen.14.
2.9
Het hof heeft allereerst vastgesteld dat in hoger beroep uitsluitend de vorderingen van ABC in conventie aan de orde zijn (rov. 3.5 en 3.8). In rov. 3.8 heeft het hierna vooropgesteld:
“3.8 (…) De maatstaf voor de beoordeling van deze vorderingen is:
- Heeft [verweerder] ten onrechte beslag gelegd?
- Heeft [verweerder] misbruik (als bedoeld in artikel 3:13 BW) gemaakt van zijn recht de executoriale titel in het vonnis van de rechtbank Limburg van 15 december 2010 en het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 januari 2011 ten uitvoer te leggen, met name doordat [verweerder] te ruim beslagen heeft gelegd?
Het hof overweegt dat op de beslaglegger een risico-aansprakelijkheid rust indien de gelegde beslagen (door een latere vernietiging van de bewuste titel) achteraf ten onrechte blijken te zijn gelegd.”
2.10
Het hof is vervolgens afzonderlijk ingegaan op de in deze twee gedachtestreepjes geformuleerde vragen (in rov. 3.9 respectievelijk rov. 3.10-3.20). Met betrekking tot de eerste vraag heeft het hof het volgende overwogen:
“3.9. ABC stelt, wat betreft het verwijt dat [verweerder] ten onrechte beslag heeft gelegd, dat [verweerder] uitsluitend beslag heeft gelegd tot verhaal van de dwangsommen in het vonnis van de rechtbank Limburg van 15 december 2010 en dat dat onrechtmatig is omdat de dwangsommen in hoger beroep door dit hof niet zijn opgelegd.
Het hof acht dit verwijt ongegrond.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat [verweerder] destijds uit hoofde van uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnissen (rechtbank, 15 december 2010; voorzieningenrechter, 19 januari 2011) ook een vordering had tot betaling van proceskosten. [verweerder] heeft zijn executiemaatregelen steeds ook op deze vordering gebaseerd (…). Het bedrag van deze vordering was in de periode december 2010-januari 2011 ongeveer € 15.000,00 (…). In 2014, na hoger beroep, is deze vordering opgelopen tot ongeveer € 35.000,00 (…), en in 2016, na de cassatie-instantie, had ABC een tegenvordering van ongeveer € 9.000,00 ter zake proceskosten (…). Daarbij komen nog de kosten van executie.
Alleen al uit het voorgaande blijkt dat er geen sprake is van een situatie waarbij de beslagen zijn gelegd voor een vordering die geheel ongegrond is en er dus sprake is van de in 3.8. bedoelde risicoaansprakelijkheid.
ABC heeft op zichzelf gelijk dat een vordering in de orde van grootte van € 15.000,00 – € 35.000,00, te vermeerderen met executiekosten, veel lager is dan het maximale bedrag van de dwangsommen (€ 1,5 miljoen) en de (getaxeerde) (markt)waarde van de beslagen zaken. Maar dat doet naar het oordeel van het hof niet ter zake bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van de gestelde risicoaansprakelijkheid voor beslag dat geheel ten onrechte is gelegd. Deze stelling zal aan de orde komen bij de beoordeling van het beroep op misbruik van recht.
ABC wijst nog op het standpunt van [verweerder] in cassatie dat de executie zag op verbeurde dwangsommen. Dit standpunt rechtvaardigt geen ander oordeel. Uit de overgelegde exploten blijkt dat de executie mede betrekking had op de vordering uit hoofde van de proceskostenveroordelingen.”
2.11
Het hof is vervolgens ingegaan op de tweede vraag. Het heeft in dat verband overwogen:
“3.10. ABC verwijt [verweerder] vervolgens misbruik van recht, met name doordat hij te ruim beslag heeft gelegd.
3.11. Het hof stelt bij de beoordeling van dit verwijt voorop dat [verweerder] opmerkt nog “geen ene euro” te hebben ontvangen uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Limburg van 15 december 2010 en het daaropvolgende arrest van dit hof. ABC heeft dat niet betwist. ABC heeft ook niet betwist dat in de loop van de jaren middelen ter beschikking zijn gekomen van haar vennootschap, doordat de aandeelhouders gelden hebben gefourneerd die ABC heeft betaald aan [A] . ABC heeft ter gelegenheid van het pleidooi geen toereikend antwoord gegeven op de vraag waarom zij niets heeft voldaan aan [verweerder] . De executiemaatregelen die [verweerder] heeft getroffen zijn toch niet toereikend gebleken, zelfs voor de incasso van deze vordering. Daarom biedt het betrekkelijk geringe bedrag van de proceskostenveroordeling geen steun voor het standpunt van ABC.
3.12. Het hof overweegt verder dat [verweerder] zich in de periode na het vonnis van de rechtbank Limburg van 15 december 2010 geplaatst zag voor een grote uitdaging bij de tenuitvoerlegging van dat vonnis. Zijn deurwaarder heeft bij onderzoek naar de onroerende zaken waarop beslag zou worden gelegd snel, in mei 2011, ontdekt dat een hypotheekhouder in beeld was (…). [A] beweerde, zo is gebleken, miljoenen te mogen vorderen van ABC (vonnis rechtbank Tongeren, 23 mei 2011: meer dan € 2 miljoen, (…)). [verweerder] mocht en moest rekening houden met
- -
a) de gestelde vordering en de voorrang van een hypotheekhouder en
- -
b) de mogelijkheid dat andere schuldeisers beslagen zouden leggen en dat [verweerder] bij de verdeling van de opbrengst het restant zou moeten delen met die schuldeisers.
3.13. ABC stelt dat de marktwaarde van haar onroerend goed (de beslagen zaken) destijds ongeveer € 3 miljoen was en dat de executiewaarde ongeveer € 2 miljoen was (…).
3.14. Bij deze stand van zaken kan het hof niet zeggen dat [verweerder] misbruik van recht heeft gemaakt (zoals bedoeld in artikel 3:13 BW), ofschoon [verweerder] in wel erg ruime mate beslagen heeft gelegd. Niet valt in te zien dat [verweerder] , indien hij had volstaan met minder beslagen, geen of uitsluitend verwaarloosbare risico’s zou hebben gelopen in de sfeer van een tekort bij de verdeling van de opbrengst. Dat geldt zelfs als de beslagen zaken in goed overleg onderhands zouden zijn verkocht voor ongeveer de marktwaarde die ABC stelt (en van een dergelijke verkoop hoefde [verweerder] niet uit te gaan, bij gebreke van een toelichting van ABC over reële kansen van een succesvolle onderhandse verkoop). Er was immers mogelijk een miljoenenclaim van [A] . [verweerder] kon bovendien niet uitsluiten dat er nog meer schuldeisers waren. [verweerder] hoefde in dat stadium geen onderzoek te doen naar de gegrondheid van de claim van [A] of naar (het ontbreken van) eventuele claims van andere schuldeisers. Daarom doet de mogelijkheid dat [A] niets te vorderen had, anders dan ABC stelt, niet ter zake.
Evenmin kan geconcludeerd worden, zoals ABC (…) bij pleidooi naar voren heeft gebracht dat [verweerder] van tevoren wist dat met de executie geen opbrengst te realiseren was. Gelet op de door ABC gestelde markt- en executiewaarde van de zaken en de omvang van de vordering van [A] waar [verweerder] van uit mocht gaan, bestond voor [verweerder] een reëel perspectief op enige opbrengst uit de executie voor de voldoening van zijn vordering.
3.15. Het hof laat in het midden de vraag of [verweerder] in de periode na het vonnis van 15 december 2010 de beslagen ook heeft gelegd tot verhaal van zijn vordering in verband met de koopprijs. Deze vraag kan verder onbesproken blijven omdat de vordering van [verweerder] uit hoofde van de proceskostenveroordeling al voldoende is voor de beslissing in dit geding.
3.16. Het hof overweegt verder dat [verweerder] bij zijn executiemaatregelen niet is begonnen met het zwaardere middel (executie van onroerende zaken). [verweerder] is immers op 8 december 2010 ook begonnen met een conservatoir derdenbeslag onder [B] , naast beslagen op onroerende zaken. [B] was een vennootschap in de groep van ABC. [verweerder] heeft onder [B] derdenbeslag gelegd ten laste van ABC. Dat is een gematigde aanpak: bij een dergelijk beslag is er geen risico van kapitaalvernietiging, omdat de derde hoogstens een vordering betaalt. Onroerende zaken worden daarbij in elk geval niet (voor veel minder dan de marktwaarde) geveild. ABC had, naar zij stelt, “bijna € 1” miljoen te vorderen van [B] (…). Echter, het derdenbeslag onder [B] heeft niet geleid tot betaling aan [verweerder] . Evenmin heeft het door [verweerder] gelegde beslag op door ABC gehouden aandelen in [B] en andere vennootschappen geleid tot betaling.
3.17. ABC stelt nog dat zij volgens de koopovereenkomst pas gehouden was tot afname van de kippenboerderij nadat [verweerder] een kwestie rondom een waterleiding op het perceel had geregeld. ABC verwijt [verweerder] deze kwestie niet of pas in een laat stadium te hebben geregeld.
Het hof verwerpt deze stelling. ABC heeft in de procedure bij de rechtbank Limburg op dit punt ongelijk gekregen. De rechtbank heeft ABC veroordeeld tot afname en betaling (…). Het hof heeft dat vonnis op die punten bekrachtigd. ABC moest dan ook afnemen en betalen. De handelwijze van [verweerder] met betrekking tot de waterleiding doet niet ter zake.
3.18. Het klopt op zichzelf wel, zoals ABC stelt, dat [verweerder] als executant onder omstandigheden rekening zal moeten houden met een redelijk voorstel voor een onderhandse verkoop waarmee de hoogste opbrengst in redelijkheid kan worden bereikt met voldoende waarborgen voor de belangen van alle betrokkenen (ook [verweerder] ). ABC heeft echter in dit geval niets gesteld waaruit volgt dat een dergelijk voorstel aan de orde is geweest of in redelijkheid haalbaar moest zijn. [verweerder] hoefde bij deze stand van zaken niet zelf de potentiële mogelijkheden voor een dergelijk voorstel te onderzoeken. ABC stelt wel dat [verweerder] nooit bereid is geweest tot overleg over haar voorstellen voor een “ponds/pondsgewijze verkoop”. ABC bedoelt met een dergelijke verkoop dat [verweerder] een deel van het onroerend goed overdraagt aan ABC, dat ABC dat deel ontwikkelt en verkoopt en dat ABC daarna, met de opbrengst, voor een deel afrekent met [verweerder] . Het hof acht dit standpunt van ABC onvoldoende onderbouwd. ABC heeft niet aan de hand van concrete feiten toegelicht wat zij destijds precies heeft voorgesteld, hoe de belangen van [verweerder] in dat voorstel in redelijkheid werden veiliggesteld, hoe de communicatie is verlopen en dat en waarom [verweerder] in redelijkheid zijn instemming niet mocht onthouden.
3.19. ABC stelt in dit kader ook dat haar schade voornamelijk is veroorzaakt door de beslagen die strekten tot verhaal van de beweerdelijk verbeurde dwangsommen. Die beslagen hadden een grote impact op haar bedrijfsvoering, aldus ABC, omdat banken en aannemers daardoor hun vertrouwen hebben verloren. Dat zou volgens ABC niet zijn gebeurd indien beslagen zouden zijn gelegd tot verhaal van reguliere vorderingen zoals de koopsom (die in verband staan met waardevermeerdering, omdat de onroerende zaak wordt geleverd tegenover betaling van de koopsom). Het hof verwerpt dit standpunt van ABC. Het hof herhaalt dat de beslagen mede strekten tot verhaal van de vorderingen uit hoofde van de proceskostenveroordelingen. Het hof verwijst ook naar de beslissingen hiervoor. ABC heeft haar standpunt niet voldoende onderbouwd aan de hand van concrete feiten over haar bedrijfsvoering en de hypothetische situatie (de beslagen tot verhaal van de dwangsommen weggedacht). ABC heeft niet onderbouwd dat en waarom [verweerder] in redelijkheid gehouden was anders te handelen, gelet op de belangen van ABC.
3.20. Het hof is gelet op al het voorgaande van oordeel dat [verweerder] geen misbruik van recht heeft gemaakt. (…).”
2.12
Het hof concludeert vervolgens in rov. 3.20 dat [verweerder] dus niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat dit betekent dat de rechtbank de vorderingen van ABC in conventie terecht heeft afgewezen en dat de door ABC in hoger beroep ingestelde vorderingen moeten worden afgewezen. Daaraan verbindt het hof in rov. 3.21 de gevolgtrekking dat de door [verweerder] gelegde beslagen, die nog niet zijn afgewikkeld, blijven liggen. In dat verband wijst het hof erop dat [verweerder] nog steeds zijn vordering heeft uit hoofde van de proceskostenveroordelingen en dat hij voorts ook, gezien de ontbinding van de koopovereenkomst, (mogelijk) een vordering heeft tot vergoeding van schade, waarover in reconventie nog door de rechtbank moet worden beslist.
2.13
ABC heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 1 december 2020.15.[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk laten toelichten. ABC heeft gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bevat elf genummerde klachten (met nummering van a tot en met k), die zich richten tegen de rov. 3.8-3.20. Onder a komt het middel in de eerste plaats op tegen de maatstaf die het hof heeft gehanteerd voor de vraag of het beslag van [verweerder] onrechtmatig is geweest. Volgens die klacht heeft het hof miskend ‘dat een partij die, zoals [verweerder] heeft gedaan, executiemaatregelen treft en (zeer) veel beslagen legt ter verkrijging van betaling van een vordering (dwangsommen) van € 1.500.000,- en van een vordering (proceskosten en executiekosten) van (maximaal) circa € 24.000,-, (in beginsel) onrechtmatig handelt jegens de geëxecuteerde (in dit geval ABC) indien de vordering (dwangsommen) van € 1.500.000,- (uiteindelijk) niet blijkt te bestaan’. Althans heeft het hof volgens de klacht miskend ‘dat de vraag of de executant ( [verweerder] ) in zo’n geval onrechtmatig handelt jegens de geëxecuteerde (ABC) beantwoord dient te worden aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de geëxecuteerde door de executiemaatregelen en de beslagen in zijn belangen wordt getroffen en niet aan de hand van de (terughoudende) maatstaf van misbruik van recht’. Onder b-k bestrijdt het middel het oordeel van het hof in rov. 3.10-3.19 dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door [verweerder] .
Inleiding; maatstaven voor aansprakelijkheid voor beslag
3.2
Zoals uit het voorgaande volgt, bestrijdt het middel niet het uitgangspunt van het hof in rov. 3.8 en verder dat het in deze zaak erom gaat – dus: beoordeeld moet worden – of sprake is van onrechtmatige beslagen. Dit vormt in cassatie dus uitgangspunt.16.
3.3
In de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot de aansprakelijkheid voor een gelegd beslag wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds het geval dat de vordering waarvoor beslag is gelegd, uiteindelijk geheel wordt afgewezen, en anderzijds het geval dat de vordering of de vorderingen ter verzekering waarvan het beslag is gelegd, slechts gedeeltelijk worden toegewezen.17.Met betrekking tot het eerste geval is het standaardarrest het arrest Snel/Ter Steege uit 1965.18.In de zaak daarvan was de vordering waarvoor beslag was gelegd, geheel afgewezen en was het beslag daarom niet van waarde verklaard.19.De beslaglegger betoogde dat hij slechts tot schadevergoeding verplicht was, wanneer hij bij het leggen van dat conservatoire beslag onzorgvuldig had gehandeld. De Hoge Raad oordeelde dat dit betoog niet kan worden aanvaard:
“ dat blijkens het bepaalde bij de artt. 732 en 739 Rv. de wetgever er bij de regeling van het conservatoir beslag van is uitgegaan dat bij opheffing of vervallen van zodanig beslag de beslaglegger zal worden verwezen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen ‘indien daartoe gronden aanwezig zijn’;
dat, indien gelijk te dezen het beslag vervalt als gevolg van de afwijzing van de vordering tot vanwaardeverklaring, zodanige gronden in het algemeen aanwezig zullen moeten worden geacht;
dat toch het inruimen van de bevoegdheid om ter verzekering van een vordering waarvan het bestaan in rechte nog niet is vastgesteld, een conservatoir beslag te leggen en daardoor aan anderen het vrije beschikkingsrecht over hun eigendommen te ontnemen, alleen dan maatschappelijk gerechtvaardigd kan worden geacht, indien de beslagenen er verzekerd van kunnen zijn, dat de door de beslagen geleden schade hun zal worden vergoed, als de vordering tot vanwaardeverklaring wordt afgewezen;
dat daarom een redelijke wetstoepassing er toe leidt om aan te nemen, dat degene die een conservatoir beslag legt, voor eigen risico handelt, met dien verstande dat de door het beslag geleden schade – bijzondere omstandigheden daargelaten – door hem moet worden vergoed, indien het beslag ten onrechte gelegd blijkt te zijn, en dat het aan zijn aansprakelijkheid voor deze schade niet kan afdoen dat hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld; (…)”
3.4
De Hoge Raad heeft deze beslissing voor genoemd geval in een reeks van arresten herhaald.20.Het gaat daarbij om een risicoaansprakelijkheid.21.Die aansprakelijkheid geldt ook met betrekking tot executoriaal beslag, naar volgt uit het arrest Ontvanger/Bos, waarin werd overwogen:
“(…) In het voorgaande is onder ‘degene die een beslag legt’ begrepen zowel degene die een conservatoir beslag legt op grond van een hem niet toekomende vordering, als degene die een executoriaal beslag legt op grond van een executoriale titel die na de beslaglegging wordt vernietigd (…).”22.
Vordering waarvoor beslag is gelegd wordt slechts gedeeltelijk toegewezen
3.5
Naar de Hoge Raad in een tweetal arresten uit 2003 heeft beslist, geldt deze risicoaansprakelijkheid niet als de vordering waarvoor beslag is gelegd, slechts gedeeltelijk is afgewezen. In het eerste arrest, het arrest Hoda International/Mondi Foods,23.overwoog de Hoge Raad:
“4.5.2 Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu het Hof heeft vastgesteld dat Mondi een vordering op Hoda had. Indien de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt. Het Hof mocht dan ook bij zijn beoordeling betrekken dat Mondi ten tijde van de beslaglegging niet over voldoende informatie beschikte en dat een substantieel gedeelte van het door Mondi gevorderde is toegewezen. (…)”
3.6
Het tweede arrest, […] / […],24.betrof een geschil tussen drie broers over de wijze waarop één van hen het beheer had gevoerd over het vermogen van hun inmiddels overleden moeder. Twee broers hadden conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken van de broer die het beheer had gevoerd. Nadat deze broer door de rechtbank was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de andere broers bood hij aan om aan het vonnis te voldoen, mits de beslagen werden opgeheven. Beide broers stelden vervolgens als voorwaarde voor de opheffing van het beslag dat de beherende broer zekerheid zou stellen voor een door hen nog gepretendeerde rentevordering. Uiteindelijk werd het beslag niet opgeheven en ging de beherende broer failliet. Voor zover van belang wees het hof in hoger beroep slechts een deel van de oorspronkelijk door de rechtbank toegewezen vordering toe. De beherende broer stelde vervolgens zijn broers aansprakelijk voor deze gang van zaken. Hij stelde daartoe onder meer dat de broers onrechtmatig jegens hem hadden gehandeld door (i) conservatoir beslag te leggen voor een veel hoger bedrag dan uiteindelijk door het hof was toegewezen, en (ii) tijdens de onderhandelingen die tussen partijen hebben plaatsgevonden na het vonnis van de rechtbank (waarin is geoordeeld dat hij geen rekening en verantwoording had afgelegd) steeds als eis te stellen dat hij een bankgarantie moest stellen voor een bepaald bedrag ter zake van een rentevordering die in hoger beroep uiteindelijk is afgewezen, en daarbij de beslagen niet eerder te hebben willen opheffen dan nadat die eis zou zijn ingewilligd. Rechtbank en hof wezen de vordering af. Het hof overwoog – in een arrest dat dateerde van vóór het arrest Hoda International/Mondi Foods – dat de regel dat op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid rust voor de gevolgen van een door hem ten onrechte gelegd beslag, niet van toepassing is in het onderhavige geval, waarin het gaat om een vordering waarvan het bestaan in rechte is vastgesteld, maar waarvan in hoger beroep (slechts) is komen vast te staan dat deze een minder grote omvang heeft dan aanvankelijk door de beslagleggers was gepretendeerd. In zo’n geval is, zo overwoog het hof, in het algemeen de beslaglegger slechts wegens onrechtmatige daad aansprakelijk als hij door een beslag te leggen of te handhaven zoals hij heeft gedaan, misbruik van bevoegdheid maakt. De Hoge Raad verwierp de tegen dit oordeel gerichte klacht als volgt:
“3.4.2 (…) Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu het hof heeft vastgesteld dat K. c.s. een vordering op K. hadden. Indien de vordering of de vorderingen ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt of worden toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt (vgl. HR 11 april 2003, (…) NJ 2003, 440). Het onderdeel gaat uit van een andere rechtsopvatting en faalt derhalve.”
3.7
In het geval dat de vordering of vorderingen gedeeltelijk zijn toegewezen, bestaat dus uitsluitend aansprakelijkheid als het beslag misbruik van bevoegdheid oplevert. Misbruik van bevoegdheid is geregeld in art. 3:13 BW, waarvan het tweede lid bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen (i) met geen ander doel dan een ander te schaden of (ii) met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of (iii) in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Bij een beslag voor een vordering die gedeeltelijk wordt toegewezen, zal vooral het laatste kunnen spelen. De vraag is dan dus of de beslaglegger in de gegeven omstandigheden, gelet op de wederzijdse belangen van de beslaglegger en de beslagene, in redelijkheid het beslag heeft kunnen leggen en handhaven. Wil op deze grond sprake zijn van misbruik van bevoegdheid dan zal de beslaglegger de onevenredigheid tussen de wederzijdse belangen moeten kennen of behoren te kennen.25.Alleen dan kan immers gezegd worden dat hij van het beslag of het handhaven daarvan (in volle omvang) (had) moet(en) afzien.
3.8
In het arrest […] / […] kwam dit laatste mede aan de orde. Het hof had in die zaak ook geoordeeld dat het stellen van de eis van een bankgarantie in het gegeven geval geen misbruik van bevoegdheid opleverde. In cassatie betoogde de beherende broer dat uitgangspunt dient te zijn dat, indien hangende het hoger beroep een aanbod tot betaling als genoemd in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt geweigerd, althans aan het accepteren van die betaling nadere voorwaarden worden verbonden, dit in het algemeen misbruik van bevoegdheid oplevert. Ook de tegen dit oordeel gerichte klacht werd door de Hoge Raad verworpen:
“3.6.2 (…) Dat uitgangspunt is niet juist, zodat het onderdeel in zoverre faalt. In gevallen waarin het conservatoir beslag is gelegd voor een hoger bedrag dan het bedrag dat bij vonnis is toegewezen en dat de beslagene aanbiedt te betalen, levert de enkele omstandigheid dat de beslaglegger slechts bereid is tot opheffing van het beslag indien (ook) voor het niet toegewezen deel van zijn vordering zekerheid wordt gesteld, geen misbruik van recht op. Voorts levert (…) het enkele feit dat andere voorwaarden worden gesteld voor de opheffing van het gelegde beslag dan die welke voortvloeien uit de door de schuldeiser verkregen executoriale titel, op zichzelf nog geen misbruik van bevoegdheid op.”
3.9
Een te ruim gelegd beslag levert dus niet zonder meer misbruik van bevoegdheid op. Als de beslaglegger mocht menen dat zijn vordering omvangrijker was dan uiteindelijk wordt toegewezen, dan is dat niet het geval, omdat dan de hiervoor aan het slot van 3.7 bedoelde wetenschap bij hem ontbreekt. Hiernaast valt te wijzen op art. 435 lid 1 Rv, dat bepaalt dat het een executant vrijstaat om tegelijkertijd beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen waarop hij bevoegd is verhaal te nemen, wat op grond van art. 3:276 BW in beginsel alle goederen van de schuldenaar zijn. Deze vrijheid geldt als zodanig, dus ongeacht de hoogte van de vordering, en op grond van art. 702 lid 1 Rv ook voor het conservatoire beslag.26.De wet geeft dus in beginsel een zeer ruime beslagbevoegdheid. Uiteraard zal het willens en wetens leggen van een te ruim beslag al snel misbruik van bevoegdheid opleveren, maar bedacht moet worden dat in ons stelsel van beslagrecht een beslag als het ware mede wordt gelegd ten behoeve van andere schuldeisers. Zij kunnen zich immers melden om, overeenkomstig hun vanaf art. 3:277 BW geregelde rang, mee te delen in de opbrengst van een beslagen goed, op grond van een door henzelf gelegd beslag of van een beperkt recht (art. 551 lid 2 e.v. Rv). Een schuldeiser die grond heeft om rekening te houden met deze mogelijkheid, heeft dus recht en belang om een (veel) omvangrijker beslag te leggen dan de omvang van zijn vordering rechtvaardigt, omdat hij anders het risico loopt onvoldoende verhaal voor zijn vordering te vinden.
3.10
Mij lijkt dat in een en ander de rechtvaardiging is gelegen voor het verschil dat in de rechtspraak van de Hoge Raad wordt gemaakt tussen het geval dat vorderingen geheel worden afgewezen en het geval dat dit ten dele zo is. De beslaglegger wiens vorderingen nog wel ten dele wordt toegewezen, blijkt in zijn recht te hebben gestaan: hij had een vordering die de beslagene had moeten voldoen en die vordering gaf, en geeft hem ook achteraf bezien, in beginsel de bevoegdheid om op alle goederen van de schuldenaar beslag te leggen, waarbij hij ook alle belang kan hebben.27.Zie in dit verband ook Hartlief, die opmerkt:
“18. Naar aanleiding van de (…) vraag naar de grond voor het verschil in uitgangspunt op het vlak van aansprakelijkheid ligt het natuurlijk voor de hand te wijzen op het feit dat – steeds achteraf bezien – bij de een, het ten onrechte gelegd beslag, een rechtvaardiging voor het beslag ontbreekt, terwijl die rechtvaardiging bij de ander – uiteindelijk blijkt de vordering minder groot dan gedacht – nu juist wel aanwezig is. Waar de bevoegdheid in het eerste geval uiteindelijk ontbreekt, is die er wel in het tweede, zij het dat dan de vraag is of zij op aanvaardbare wijze is uitgeoefend. In dat verband lijkt het overigens goed om te benadrukken dat er goede, in rechte aanvaardbare, redenen zijn voor de beslaglegger om bij het leggen van beslag een zekere marge aan te houden. Het is soms verstandig het beslag (afgezet tegen de omvang van de vordering) wat ‘hoger te leggen’. Uiteraard geldt dat voor het geval waarin de omvang van de vordering niet zeker is, maar ook voor bijvoorbeeld de situatie dat de vordering in omvang toeneemt naar mate de tijd (en de discussie tussen partijen) vordert, denk alleen al aan wettelijke rente of aan verval van nieuwe termijnen. Bovendien dient de beslaglegger in veel gevallen ermee rekening te houden dat er nog andere kapers op de kust zijn, andere crediteuren met wie een eventuele opbrengst gedeeld zal moeten worden. Strikt genomen zijn dit twee verschillende dingen: de betrokken rechtspraak ziet immers op gevallen waarin de gestelde vordering er in die omvang niet blijkt te zijn, terwijl de zojuist gegeven argumenten fundament geven aan een beslag dat in omvang geen gelijke tred houdt met een vordering met een bepaalde – niet twijfelachtige – omvang. Daar is de vraag of beslag mag worden gelegd op (een object van) 500.000 euro wanneer de vordering maar 100.000 euro groot is. Intussen gaat wel degelijk een reflexwerking uit van het zojuist geformuleerde naar hetgeen hier centraal staat – er is beslag gelegd op (een object van) 500.000 euro uitgaande van een vordering van 400.000 euro die maar 100.000 euro groot blijkt te zijn –, omdat inderdaad blijkt dat niet van de beslaglegger verlangd kan worden dat hij het beslag beperkt tot de omvang van de (beweerde) vordering. De beslaglegger heeft een zekere marge die zich dan ook vertaalt in terughoudendheid op het vlak van aansprakelijkheid.”28.
Bespreking oordeel hof
3.11
Het is duidelijk dat het hof in rov. 3.8-3.20 de hiervoor genoemde regels heeft toegepast; zie met name rov. 3.8-3.10. In rov. 3.8 heeft het kennelijk bedoeld deze regels kort weer te geven. In rov. 3.9 is het nagegaan of zich in deze zaak het geval voordoet dat de vorderingen waarvoor [verweerder] beslag heeft gelegd, geheel zijn afgewezen (het zegt ‘het beslag geheel ten onrechte is gelegd’, in welk geval naar zijn oordeel risicoaansprakelijkheid bestaat). Dat is volgens het hof niet het geval, nu de vorderingen mede de proceskostenveroordelingen betreffen, die onherroepelijk zijn geworden. In rov. 3.10-3.20 is het hof vervolgens nagegaan – zoals het in rov. 3.10 en 3.20 met zoveel woorden zegt – of [verweerder] met het beslag misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt.
3.12
Het oordeel van het hof bevat een aantal opvallende elementen. In de eerste plaats laat het hof uitdrukkelijk bij zijn oordeel in het midden of het beslag mede is gelegd voor de vordering tot betaling van de koopprijs (rov. 3.15). [verweerder] heeft dat steeds gesteld, maar ABC heeft dat betwist, in het kader van haar betoog dat door het wegvallen van de dwangsomveroordeling door het arrest van het hof van 16 december 2016 sprake is van het geval dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd, geheel is afgewezen.
3.13
Mij lijkt op grond van de stukken geen andere conclusie mogelijk dan dat het beslag ook, en zelfs in de eerste plaats, op de vordering tot betaling van de koopprijs zag. Dat is immers de vordering die in het beslagverlofrekest van 7 december 2010 met zoveel woorden is genoemd en waarvoor het verlof van die datum dus is gegeven (‘toegestaan als verzocht’) en op 8 december 2010 is gelegd (zie hiervoor in 2.1 onder (iii) en voetnoot 3: het exploot verwijst – enkel – naar het verlof). Tot deze conclusie dwingt ook dat het hof kennelijk in rov. 3.9, met partijen, ervan is uitgegaan dat de beslagen mede strekten tot verhaal van de dwangsommen. In het beslagverlofrekest van 7 december 2010 wordt de vordering terzake van die dwangsommen echter juist niet (met zoveel woorden) genoemd. Het rekest rept enkel van het op dat moment al aan de rechtbank voorgelegde geschil over de niet-nakoming van de koopovereenkomst en van de uit die overeenkomst voortvloeiende vordering tot betaling van de koopprijs, met wettelijke rente, alsmede van ‘de hiervoor genoemde bestaande en toekomstige vorderingen’, waarvan niet helemaal duidelijk is wat daarmee is bedoeld.29.Kennelijk heeft het hof dit, met partijen, gelezen als alle vorderingen voortvloeiende uit dit geschil, wat denk ik ook een voor de hand liggende lezing is. Daarop wijst ook dat het hof in rov. 3.21 uitdrukkelijk vaststelt dat de beslagen mede zijn gelegd voor de vordering tot betaling van de schadevergoeding wegens de niet-nakoming van de koopovereenkomst, waarover de rechtbank in de reconventie nog moet beslissen. Ook die vordering wordt niet (met zoveel woorden) in het beslagrekest genoemd.
[verweerder] heeft na 8 december 2010 het vonnis van de rechtbank van 15 december 2010 betekend aan ABC (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)), waardoor het conservatoire beslag overging in een executoriaal beslag, maar dat heeft geen wijziging gebracht in de grond voor of de omvang van het beslag (nu het enkel bij die betekening zelf is gebleven). Toen dat vonnis vervangen was door de veroordeling door het hof bij het arrest van 16 december 2014 – dezelfde veroordeling, maar dan dus zonder dwangsom – heeft [verweerder] dat arrest aan ABC betekend (zie hiervoor in 2.1 onder (viii)), met hetzelfde gevolg (dat het beslag overging of bleef in de executoriale fase). Ook dat heeft geen wijziging gebracht in de grond voor of de omvang van het beslag.
3.14
Op 22 februari 2011 en 18 mei 2011 heeft [verweerder] op grond van het vonnis van de rechtbank van 15 december 2010 nog een aantal executoriale beslagen gelegd (zie hiervoor in 2.1 onder (v)). Naar ik veronderstel, berusten die beslagen sinds het arrest van 16 december 2014 – voor zover eind 2011 niet tenietgegaan door de executie door [A] (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)) – op dat arrest.30.Ook die beslagen betroffen dus onmiskenbaar mede de vordering tot betaling van de koopprijs, die immers in beide uitspraken is toegewezen.
3.15
Het lijkt me dus dat bij de beoordeling van het oordeel van het hof zonder meer kan worden betrokken dat de beslagen mede strekten (ter verzekering van) het verhaal van de vordering tot betaling van de koopprijs.
3.16
Het hof is in de tweede plaats ervan uitgegaan, zoals hiervoor al opgemerkt, dat de beslagen mede zijn gelegd voor het verhaal van de vordering tot betaling van de schadevergoeding wegens de niet-nakoming van de koopovereenkomst, waarover de rechtbank in de reconventie nog moet beslissen, en dat de beslagen – opnieuw: voor zover eind 2011 niet tenietgegaan door de executie door [A] – nog altijd liggen (rov. 3.21). Ook gelet op deze vaststellingen – die in cassatie niet worden bestreden – kan niet worden gezegd dat zich het geval voordoet dat de vorderingen waarvoor beslag is gelegd, geheel zijn afgewezen. Het is opvallend dat het hof dit evenmin bij zijn oordeel over de onrechtmatigheid van de beslagen betrekt.
3.17
Een en ander plaatst de beslagen denk ik in een wat ander daglicht. De vordering tot betaling van de koopprijs is destijds immers met rente en kosten begroot op € 1,2 miljoen – zo ben ik althans geneigd het beslagrekest te lezen (de begroting kan namelijk moeilijk worden betrokken op de dwangsommen, want de grootte daarvan was toen nog in het geheel niet vastgesteld, laat staat dat bekend was dat ABC dwangsommen zou gaan verbeuren) – en de vordering tot schadevergoeding van [verweerder] in reconventie beloopt ruim € 1,7 miljoen.31.Daarbij valt nog te bedenken – en dat is het derde opvallende element in het oordeel van het hof – dat toen in december 2010 beslag werd gelegd door [verweerder] , er als gezegd in het geheel nog geen dwangsommen verbeurd waren (het vonnis van 14 december 2010 moest immers nog gewezen en betekend worden). Naar ik zou menen, had het hof zijn arrest dus een stuk simpeler kunnen motiveren, door te verwijzen naar het feit dat het beslag in de eerste plaats voor genoemde vorderingen is gelegd, die niet zijn afgewezen of – zoals blijkens de arresten Hoda International/Mondi Foods en […] / […] beslissend is, althans een betere omschrijving vormt – niet ongegrond zijn gebleken.
Bespreking klacht a; grond voor terugkomen van rechtspraak?
3.18
Klacht a houdt als gezegd allereerst in dat al onrechtmatigheid van de beslagen van [verweerder] zou moeten worden aangenomen omdat – in mijn woorden gezegd – de veruit belangrijkste vordering waarvoor door hem beslag is gelegd (de dwangsommen tot het maximumbedrag van € 1,5 miljoen) is afgewezen en de andere vordering (de proceskosten van maximaal circa € 24.000,-) een veel geringer bedrag betreft. Blijkens de op deze klacht gegeven toelichting beoogt de klacht dat de Hoge Raad terugkomt van de hiervoor in 3.5-3.10 besproken rechtspraak met betrekking tot het geval dat de vordering waarvoor beslag is gelegd, slechts gedeeltelijk wordt toegewezen. Daarvoor wordt in de toelichting verwezen naar literatuur waarin die rechtspraak is bekritiseerd.32.
3.19
Voor terugkomen van genoemde rechtspraak zie ik geen grond. In de literatuur wordt deze veelal zonder meer als een gegeven beschouwd.33.De kritiek van de auteurs die ABC aanhaalt, ziet veelal op wat anders, namelijk dat in Nederland de eisen voor een conservatoir beslag (veel) te laag zijn.34.De door ABC genoemde publicatie van Hartlief onderschrijft genoemde rechtspraak zelfs juist uitdrukkelijk (zie hiervoor in 3.10). Kritiek op genoemde rechtspraak is vooral te vinden bij Huydecoper, die meent dat ook bij een gedeeltelijke afwijzing van de vordering risicoaansprakelijkheid zou moeten bestaan. Deze kritiek heeft hij al zeer uitvoering naar voren gebracht in zijn conclusie voor het arrest […] / […], naar aanleiding van het arrest Hoda International/Mondi Foods. In het arrest […] / […] is hij niet door de Hoge Raad gevolgd. Daarna heeft hij de kritiek, in m.i. wat afgezwakte vorm, nog eens herhaald in het opstel dat ABC noemt. De kritiek van Huydecoper komt er vooral op neer dat bij een gedeeltelijke afwijzing van de vordering in feite, voor dat deel, van eenzelfde situatie sprake is als bij een algehele afwijzing en dus ook een risicoaansprakelijkheid zou moeten bestaan, omdat dan vaststaat dat de beslagene in zover ten onrechte is beperkt in de beschikking over zijn vermogen.
3.20
Mij lijkt dat deze kritiek voorbijziet aan hetgeen hiervoor in 3.9 en 3.10 al is opgemerkt: als een van de vorderingen gegrond is, stond de beslaglegger in beginsel in zijn recht. Aan de in 3.9 en 3.10 al genoemde gezichtspunten kan nog worden toegevoegd dat beslag niet voor een bepaald bedrag wordt gelegd, maar op een bepaald goed.35.Het bedrag waarvoor beslag wordt gelegd in het geval van een geldvordering, maximeert het beslag dan ook niet, zoals hiervoor in 3.9 al opgemerkt: het goed is als zodanig beslagen en alle schuldeisers kunnen daarvan profiteren door daarop of – na een executieverkoop – op de opbrengst daarvan verhaal te nemen. Dat het bedrag van de geldvordering waarvoor beslag wordt gelegd, op grond van art. 700 lid 2 Rv moet worden vermeld in het beslagrekest en vastgelegd wordt in het beslagverlof, geldt om de omvang van het belang waarvoor beslag wordt gelegd voor alle belanghebbenden duidelijk te maken en vast te leggen (de schuldenaar met het oog op het aanbieden van zekerheid, de rechter met het oog op het bevelen daarvan en de andere schuldeisers met het oog op de uitoefening van hun rechten). Het maximeert wel het verhaal dat op grond van het beslag kan plaatsvinden.36.
In dit verband valt te bedenken dat een schuldeiser met een geringe vordering soms simpelweg geen andere keuze zal hebben dan beslag te leggen op een zeer kostbaar of voor de beslagene essentieel goed, namelijk als hij geen ander beslagobject kent. Het beslag blokkeert dan het hele goed. Zoals hiervoor bleek, maken de art. 3:276 BW en art. 435 lid 1 Rv de beslaglegger hiertoe in beginsel zonder meer bevoegd. Vanuit dit oogpunt bezien kan het soms geen enkel verschil maken of een beslag wordt gelegd voor een te hoog bedrag of voor teveel – want niet alle gegronde – vorderingen: voor de verzekering van het verhaal van de uiteindelijk toegewezen vordering had de beslaglegger feitelijk hetzelfde beslag moeten leggen. Ook hierom vallen niet zonder meer gevolgen te verbinden aan het feit dat voor ‘een te hoog bedrag’ (hoger dan de gegronde vordering) beslag is gelegd.
3.21
Een en ander laat zien dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen het geval dat de vordering geheel ongegrond is en het geval dat de vordering voor een deel gegrond is. Mij lijkt dat die verschillen het onderscheid tussen beide gevallen goed kan verklaren en rechtvaardigen. Omdat in het tweede geval, zoals hiervoor opgemerkt, in beginsel ook achteraf bezien sprake is van een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening, is misbruik van bevoegdheid daarvoor inderdaad de aangewezen beoordelingsmaatstaf. Volgens de maatstaven die gelden voor misbruik van bevoegdheid, zijn een (gedeeltelijk) onnodig beslag en een beslag dat de beslagene (gedeeltelijk) onevenredig treft, onrechtmatig. Hiernaast is er het feit dat de schuldenaar de uiteindelijk toegewezen vordering onmiddellijk had kunnen en achteraf bezien, gelet op het toewijzende vonnis – dus: omdat het een gegronde vordering betreft –, ook had moeten voldoen. Gaat hij daartoe over, dan valt het beslag, vanaf die voldoening, doordat het dan nog alleen ligt voor de ongegronde vorderingen, onder het geval dat de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, geheel ongegrond zijn.
Een en ander biedt de beslagdebiteur mijns inziens in beginsel voldoende bescherming. Daarom betwijfel ik ook of de praktijk wel behoefte heeft aan de opvatting van Huydecoper. Dat een beslag (gedeeltelijk) onnodig of onevenredig is, kan de beslagene steeds onmiddellijk na het leggen ervan aan de orde stellen, terwijl hij ook in dat stadium in principe gelijk al de gegronde vorderingen kan voldoen. Reeds het debat over de noodzaak en evenredigheid van het beslag – en hetgeen daarbij kan blijken – kan de beslaglegger dwingen het beslag te beperken (en onrechtmatig maken als hij dat niet doet). In de praktijk gebeurt dat naar ik meen te weten ook regelmatig. Maar met name de mogelijkheid om de gegronde vorderingen te voldoen, biedt de beslagdebiteur de nodige bescherming: daardoor wordt de risicoaansprakelijkheid voor beslag voor ongegronde vorderingen immers naar valt aan te nemen, vanaf dat tijdstip, alsnog van toepassing.
3.22
Hiernaast valt er nog op te wijzen dat in het geval dat een van de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, gegrond is, gezegd kan worden dat het de schuldenaar zelf is die de beslaglegger heeft genoopt tot het nemen van maatregelen, door niet te betalen waar dat wel had gemoeten. Men kan zeggen dat het daarom niet aangaat dat de schuldenaar de beslaglegger achteraf zonder meer zou kunnen verwijten dat die maatregelen te ruim waren (zoals bij een risicoaansprakelijkheid het geval zou zijn).
3.23
Overigens lijkt de opvatting van Huydecoper me niet goed praktisch uitvoerbaar. Er zal immers sowieso rekening moeten worden gehouden met het feit dat een schuldeiser soms zal moeten kunnen anticiperen op andere schuldeisers die beslag zullen leggen (eventueel met een hogere rang), en op beperkt gerechtigden met een verhaalsrecht die dat zullen uitoefenen, en met het geval dat de beslaglegger geen beslagobjecten weet met een waarde die meer overeenstemt met de hoogte van zijn vordering. (Veel) te ruime beslagen zijn dus in beginsel om uiteenlopende redenen toelaatbaar te achten. Voorts is er het zoëven in 3.22 genoemde gezichtspunt dat de schuldenaar de beslag leggende schuldeiser die hij zelf noopte tot het leggen van beslag door ten onrechte een vordering niet te betalen, niet te makkelijk aansprakelijk zal moeten kunnen houden voor een (te ruim begrote vordering en daardoor) te ruim gelegd beslag. Dit een en ander valt denk ik niet of heel moeilijk in te passen in een risicoaansprakelijkheid voor gedeeltelijk niet toegewezen vorderingen (zie hiervoor aan het slot van 3.20).
3.24
Uit het voorgaande volgt dat de primaire klacht onder a van het middel niet opgaat. Het enkele feit dat de dwangsomvordering uiteindelijk niet in stand is gebleven, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat het beslag onrechtmatig is geweest, ook al betroffen de proceskostenveroordelingen slechts een relatief gering bedrag (bovendien waren er – maar dat heeft het hof als gezegd niet bij zijn oordeel betrokken – de vorderingen tot betaling van de koopprijs respectievelijk tot betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie). Uit het voorgaande volgt voorts dat ook de subsidiaire klacht onder a niet opgaat, dat van een minder terughoudende maatstaf moet worden uitgegaan dat die van misbruik van bevoegdheid. Door te toetsen aan misbruik van bevoegdheid is het hof uitgegaan van de juiste maatstaf. Overigens is niet duidelijk welke andere maatstaf de klacht op het oog heeft. Dat wordt niet vermeld.
Klachten b en c; misbruik van bevoegdheid?
3.25
IER Klacht b voert aan dat het oordeel van het hof in rov. 3.20 dat [verweerder] geen misbruik van recht heeft gemaakt en niet onrechtmatig jegens ABC heeft gehandeld, alsmede de daaraan ten grondslag liggende overwegingen 3.10-3.19 onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd. Daarvoor verwijst de klacht naar een aantal omstandigheden die het hof heeft vastgesteld, die erop neer komen (i) dat de vordering wegens de proceskosten van [verweerder] slechts een relatief gering bedrag betreft van enkele tienduizenden euro’s, (ii) dat [verweerder] onmiddellijk is overgegaan tot executie, veel beslagen heeft gelegd en in wel erg ruime mate beslagen heeft gelegd, (iii) dat de marktwaarde van het onroerend goed van ABC (de beslagen zaken) destijds ongeveer € 3 miljoen was en de executiewaarde ongeveer € 2 miljoen, (iv) dat ABC op zichzelf gelijk heeft dat een vordering in de orde grootte van de vordering wegens de proceskosten van [verweerder] veel lager is dan het maximale bedrag van de dwangsommen (€ 1,5 miljoen) en de (getaxeerde) (markt)waarde van de beslagen zaken en (v) dat de executiemaatregelen een forse impact hebben gehad op de onderneming van ABC.
3.26
Ook deze klacht is ongegrond. Het hof heeft blijkens zijn overwegingen bezien of [verweerder] misbruik van bevoegdheid zou hebben gemaakt als hij alleen beslag zou hebben gelegd voor de vordering wegens de proceskosten. Zijn ontkennende beantwoording van die vraag heeft het gegrond op de omstandigheden die het noemt in rov. 3.11-3.19. De belangrijkste daarvan komen op het volgende neer:
(a) ABC heeft nimmer een euro betaald, ook al staat de verschuldigdheid van deze vordering op grond van het vonnis van 15 december 2010 en het arrest van 16 december 2014 vast en ook al had zij daartoe de middelen. Zij heeft ook geen verklaring gegeven voor het feit dat zij niets heeft betaald (rov. 3.11).
(b) [verweerder] zag zich geconfronteerd met het hypotheekrecht van [A] en de hypothecaire vordering van meer dan € 2 miljoen die [A] stelde te hebben. Zij moest rekening houden met deze vordering en met de mogelijkheid dat andere schuldeisers beslag zouden leggen (rov. 3.12). Volgens ABC was de executiewaarde van haar onroerend goed echter slechts ongeveer € 2 miljoen (rov. 3.13). Dat zo zijnde mocht [verweerder] zo ruim beslag leggen als hij heeft gedaan. Anders liep hij immers het risico geen verhaal voor zijn vordering te vinden (rov. 3.14).
(c) ABC heeft geen redelijk voorstel tot onderhandse verkoop aan [verweerder] gedaan (rov. 3.18).
(d) ABC heeft niet onderbouwd dat en waarom [verweerder] in redelijkheid gehouden was anders te handelen, gelet op de belangen van ABC. Haar standpunt dat haar schade voornamelijk is veroorzaakt door de beslagen die strekten tot verhaal van de dwangsommen, omdat banken en aannemers daardoor hun vertrouwen hebben verloren, heeft ABC niet voldoende onderbouwd (rov. 3.19).
3.27
Dit oordeel is op zichzelf wat curieus. Niet alleen omdat het hof als gezegd geheel buiten beschouwing laat dat het beslag in elk geval mede gelegd was voor de vordering tot betaling van de koopprijs en – naar zijn eigen, in cassatie niet bestreden vaststelling in rov. 3.21 – van de schadevergoeding wegens wanprestatie (zie hiervoor in 3.12-3.17), maar ook omdat het bij de vraag of sprake is van misbruik van bevoegdheid in deze context niet gaat om een beoordeling van het geval wat gegolden zou hebben als de uiteindelijk niet toegewezen vordering niet aan het beslag ten grondslag was gelegd, maar om de beantwoording van de vraag of in de situatie zoals deze zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, sprake was van misbruik van bevoegdheid, overeenkomstig de hiervoor in 3.5-3.10 genoemde maatstaven. Waar het hof echter oordeelt dat dezelfde beslagen voor uitsluitend de vordering wegens de proceskosten reeds geen misbruik van bevoegdheid opleveren, geldt mutatis mutandis hetzelfde voor de beslagen zoals die in werkelijkheid zijn gelegd, die immers zijn gelegd voor vorderingen tot veel hogere bedragen. Het oordeel van het hof dat de beslagen voor enkel de vordering wegens de proceskosten (al) geen misbruik van bevoegdheid zouden hebben opgeleverd, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De hiervoor kort in 3.26 weergegeven overwegingen van het hof komen immers erop neer dat [verweerder] in de gegeven omstandigheden praktisch gedwongen was tot die beslagen, die hem bovendien tot op heden geen enkele betaling hebben opgeleverd. Een en ander impliceert dat de beslagen niet onnodig of onevenredig zijn (geweest). Daarop stuit de klacht reeds af.37.
3.28
Klacht c keert zich eveneens tegen rov. 3.11-3.20. Geklaagd wordt dat deze overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd, omdat het hof daarbij is uitgegaan van de hypothetische situatie dat [verweerder] de executiemaatregelen heeft getroffen en de beslagen heeft gelegd alleen ter verkrijging van betaling van de vordering uit hoofde van de proceskostenveroordeling en heeft weggedacht dat [verweerder] de executiemaatregelen heeft getroffen en de beslagen heeft gelegd ook (en vooral) ter verkrijging van betaling van dwangsommen van € 1,5 miljoen. Volgens de klacht miskent het hof daarmee dat [verweerder] de executiemaatregelen heeft getroffen en de beslagen heeft gelegd ook (en vooral) ter verkrijging van betaling van genoemde dwangsommen. Het hof miskent daarmee ook, zo vervolgt de klacht, dat zaken heel anders hadden kunnen lopen en zeer waarschijnlijk heel anders zouden zijn gelopen, als [verweerder] slechts aanspraak zou hebben gemaakt op betaling van de vordering uit hoofde van de proceskostenveroordeling en geen executiemaatregelen zou hebben getroffen en geen beslagen zou hebben gelegd ter verkrijging van betaling van de dwangsommen. In dat geval zou [verweerder] volgens de klacht zeer waarschijnlijk niet alleen niet zo excessief beslagen hebben gelegd, maar zou ABC wellicht ook de vordering uit hoofde van de proceskostenveroordeling hebben betaald of voor deze vordering vervangende zekerheid hebben gesteld.
3.29
Deze klacht loopt stuk op hetgeen hiervoor in 3.27 is opgemerkt. Het hof heeft niet weggedacht dat de beslagen mede lagen dan wel zijn gelegd voor de dwangsommen, maar is nagegaan of de beslagen reeds gerechtvaardigd konden worden door enkel de vordering wegens de proceskosten, wat iets anders is. Overigens ziet de klacht eraan voorbij dat het beslag, als al gezegd, in de eerste plaats is gelegd voor de vordering tot betaling van de koopprijs, alsmede – naar de vaststelling van het hof in rov. 3.21 – voor de vordering tot betaling van schadevergoeding wegens wanprestatie. Voorts wordt bij de klacht miskend dat, in de situatie die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, niets ABC heeft belet om de vordering wegens de proceskosten te voldoen. Niet valt dus in te zien dat als alleen voor die vordering beslag zou zijn gelegd, zij deze wel zou hebben voldaan, zoals de klacht tot uitgangspunt meent te kunnen nemen.
Klachten d-k; processuele en motiveringsklachten
3.30
De overige klachten van het middel zijn van processuele aard (klacht h: treden buiten rechtsstrijd) dan wel motiveringsklachten. Klacht d is gericht tegen de vaststelling van het hof in rov. 3.11 dat ABC niet heeft betwist dat in de loop van de jaren middelen ter beschikking zijn gekomen van haar vennootschap, doordat de aandeelhouders gelden hebben gefourneerd die ABC heeft betaald aan [A] . Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken wordt geklaagd dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat ABC dit wel gemotiveerd en onderbouwd heeft betwist.38.
3.31
Deze klacht faalt omdat niet valt in te zien dat de passages in de processtukken waarnaar de klacht verwijst – een dagafschrift van een betaling van de bestuurder van ABC aan Fortis Bank en de stelling dat die bestuurder die betaling in privé heeft gedaan –, de vaststelling van het hof onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd maken. Beide passages hebben kennelijk betrekking op een betaling van een omvangrijk bedrag door de bestuurder van ABC en zijn echtgenote aan [A] : dat biedt denk ik eerder steun voor de vaststelling van het hof dan dat deze daardoor wordt ondergraven. Niet duidelijk is in elk geval dat en waarom die betaling haaks zou staan op de vaststelling van het hof. Overigens is de vraag of de vaststelling het oordeel van het hof wel draagt.
3.32
Klacht e voert aan dat de vaststelling van het hof in rov. 3.11 dat ABC ter gelegenheid van het pleidooi geen toereikend antwoord heeft gegeven op de vraag waarom zij niets heeft voldaan aan [verweerder] , zonder nadere motivering onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. De klacht bevat echter geen reden waarom dit zo is. Derhalve voldoet de klacht niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel zijn te stellen.
3.33
Klacht f is gericht tegen het oordeel van het hof aan het slot van rov. 3.11 dat de executiemaatregelen die [verweerder] heeft getroffen toch niet toereikend zijn gebleken, zelfs niet voor de incasso “van deze vordering”, en dat daarom het betrekkelijk geringe bedrag van de proceskostenveroordeling geen steun biedt voor het standpunt van ABC. Volgens de klacht is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd omdat het hof daarmee de feiten en de werkelijke gang van zaken miskent. Gesteld noch gebleken is, zo stelt de klacht, dat [verweerder] , als ABC de vordering uit hoofde van de proceskostenveroordeling zou hebben betaald of voor deze vordering vervangende zekerheid zou hebben gesteld, de executiemaatregelen zou hebben gestaakt en de gelegde beslagen zou hebben opgeheven.
3.34
Ook deze klacht loopt stuk op hetgeen hiervoor in 3.27 is opgemerkt. Het hof heeft niet onderzocht wat er zou zijn gebeurd als [verweerder] alleen verhaal had gezocht voor de vordering wegens de proceskosten, zoals de klacht veronderstelt – met de stelling dat “ABC [dan] de vordering uit hoofde van de proceskostenveroordeling zou hebben betaald of voor deze vordering vervangende zekerheid zou hebben gesteld” –, maar is, als al gezegd, nagegaan of de beslagen reeds gerechtvaardigd konden worden door enkel het verhaal van die vordering, wat opnieuw iets anders is.
3.35
Klacht g komt op tegen de overwegingen in rov. 3.12. Geklaagd wordt dat deze overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd zijn omdat in mei 2011, toen [verweerder] volgens het hof zou hebben ontdekt ‘dat een hypotheekhouder in beeld was’, hij de executiemaatregelen en de beslagen voor het overgrote deel reeds had getroffen/gelegd, zodat hij hierbij geen rekening heeft gehouden en heeft kunnen houden met de gestelde vordering en voorrang van een hypotheekhouder. Om dezelfde reden zijn volgens de klacht de overwegingen in rov. 3.14 onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aangezien deze overwegingen in het verlengde liggen van rov. 3.12, dan wel daarop voortbouwen.
3.36
De klacht faalt omdat zij eraan voorbij ziet dat ABC heeft aangevoerd dat haar schade door de beslagen is ontstaan doordat [A] , ná mei 2011 – toen zij door [verweerder] op de hoogte was gesteld van de beslagen –, is overgegaan tot executie van het verhaalsrecht op grond van haar hypotheekrecht op al het onroerend goed van ABC (zie hiervoor in 2.3) en in dit geding dus niet terzake doet of het beslag eerder te ruim was gelegd. Het hof kon zich derhalve bij zijn oordeel beperken tot de periode vanaf dat tijdstip.
3.37
Klacht h voert aan dat het hof met zijn overwegingen in rov. 3.12 en, in het verlengde daarvan in rov. 3.14, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, omdat [verweerder] niet heeft gesteld dat hij bij de tenuitvoerlegging van het vonnis van 15 december 2010 rekening mocht en moest houden met de gestelde vordering en voorrang van hypotheekhouder [A] en met de mogelijkheid dat andere schuldeisers beslagen zouden leggen en dat [verweerder] bij de verdeling van de opbrengst het restant zou moeten delen met die schuldeisers.
3.38
De klacht faalt omdat zij eraan voorbij ziet dat de stelplicht en bewijslast van het door ABC gestelde misbruik van bevoegdheid bij ABC rusten. Zij diende dus in beginsel te stellen en te onderbouwen dat het beslag onnodig of onevenredig was. Bij de beoordeling of ABC aan deze stelplicht heeft voldaan, mocht het hof de feiten betrekken die in deze zaak zijn gebleken. Tot die feiten behoren het hypotheekrecht en de vordering van [A] en dat ABC ook andere schuldeisers bleek te hebben. Het is begrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat in dit licht, om de in rov. 3.12-3.14 genoemde redenen, niet blijkt dat het beslag onnodig was, hoe gering de vordering wegens de proceskosten ook was. Overigens geldt ook hier weer dat het middel eraan voorbijziet dat de beslagen ook waren gelegd voor de vorderingen tot betaling van de koopprijs en tot betaling van schadevergoeding.
3.39
Klacht i betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 3.16 onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd omdat [verweerder] , anders dan het hof overweegt, bij zijn executiemaatregelen wel degelijk (ook) is begonnen met het zwaardere middel van executie van onroerende zaken. Ter toelichting wordt aangevoerd dat [verweerder] op 8 december 2010 ook conservatoir beslag heeft gelegd op zeventien onroerende zaken van ABC, welk beslag met het vonnis van 15 december 2010 en de betekening daarvan door [verweerder] aan ABC op 23 december 2010 executoriaal werd.
3.40
Deze klacht faalt omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van het oordeel van het hof. Waar het hof in rov. 3.16 kennelijk het oog op heeft, is dat [verweerder] ook geprobeerd heeft door middel van derdenbeslag het verhaal van zijn vorderingen te verzekeren en dat hij, afgezien van de betekening van het vonnis van 15 december 2010 en het naderhand in mei 2011 gelegde executoriale beslag, geen executiemaatregelen met betrekking tot het onroerend goed van ABC heeft genomen (“Onroerende zaken [werden] daarbij in elk geval niet (…) geveild”, zegt het hof letterlijk). Deze vaststelling en de gedachte van het hof dat [verweerder] daarmee niet de zwaarste middelen heeft ingezet, zijn feitelijk en niet onbegrijpelijk. Overigens denk ik niet dat deze overweging dragend is voor de slotsom waartoe het hof uiteindelijk komt.
3.41
Volgens klacht j zijn de overwegingen in rov. 3.16 voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, omdat gesteld noch gebleken is dat [verweerder] , als het derdenbeslag onder [B] of het door [verweerder] gelegde beslag op door ABC gehouden aandelen in [B] en andere vennootschappen zou hebben geleid tot betaling van de vordering uit hoofde van de proceskostenveroordeling, de executiemaatregelen zou hebben gestaakt en de gelegde beslagen zou hebben opgeheven.
3.42
De klacht miskent dat de daarin gestelde situatie – dat het derdenbeslag onder [B] of het door [verweerder] gelegde beslag op door ABC gehouden aandelen in [B] en andere vennootschappen heeft geleid tot betaling van de vordering uit hoofde van de proceskostenveroordeling – zich niet heeft voorgedaan. Dat is ook het vertrekpunt van het oordeel van het hof in rov. 3.11: ABC heeft zelfs de vordering wegens de proceskosten (nog altijd) niet voldaan, zonder daarvoor zelfs maar een reden te geven, terwijl zij wel de middelen daartoe had. Voor zover de klacht berust op dezelfde veronderstelling als klacht f, faalt zij om dezelfde reden als die klacht.
3.43
Klacht k is gericht tegen de tweede alinea van rov. 3.19, waar het hof de stelling van ABC verwerpt dat haar schade voornamelijk is veroorzaakt door de beslagen die strekten tot verhaal van de beweerdelijk verbeurde dwangsommen. Die beslagen hadden, zo stelt ABC, een grote impact op haar bedrijfsvoering, omdat banken en aannemers daardoor hun vertrouwen hebben verloren. Dat zou volgens ABC niet zijn gebeurd indien beslagen zouden zijn gelegd tot verhaal van reguliere vorderingen zoals de koopsom. Het hof overweegt dat ABC haar standpunt niet voldoende heeft onderbouwd aan de hand van concrete feiten over haar bedrijfsvoering en de hypothetische situatie (de beslagen tot verhaal van de dwangsommen weggedacht), en dat ABC evenmin heeft onderbouwd dat en waarom [verweerder] in redelijkheid gehouden was anders te handelen, gelet op de belangen van ABC. De klacht houdt in dat deze overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) zijn gemotiveerd. Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken stelt de klacht dat ABC haar standpunt wel heeft onderbouwd aan de hand van concrete feiten over haar bedrijfsvoering.39.Als het hof heeft bedoeld dat ABC het betreffende standpunt niet voldoende heeft onderbouwd aan de hand van concrete feiten over haar bedrijfsvoering in de hypothetische situatie (de beslagen tot verhaal van de dwangsommen weggedacht), dan is dit oordeel volgens de klacht onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, niet alleen omdat het hof daarmee “de feiten en de werkelijke gang van zaken miskent”, maar ook omdat het standpunt van ABC nu juist zag op de gevolgen van het feit dat de beslagen strekten tot verhaal van de beweerdelijk verbeurde dwangsommen. Volgens de klacht is ook de overweging dat ABC niet heeft onderbouwd dat en waarom [verweerder] in redelijkheid gehouden was anders te handelen, gelet op de belangen van ABC, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van hetgeen ABC heeft aangevoerd.40.
3.44
Het bestreden oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de passages waarnaar in de klacht wordt verwezen. Concrete feiten over de bedrijfsvoering van ABC als door het hof bedoeld staan daarin niet te lezen. In elk geval is niet onbegrijpelijk dat het hof die daarin niet gelezen heeft. Ook deze klacht faalt dus.
3.45
Nu geen van de klachten tot cassatie kan leiden, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2022
ABC was voorheen genaamd [C] B.V., met als bestuurder [betrokkene 1] .
Blijkens het overgelegde beslagverlofrekest van 7 december 2010 (productie 6 bij de conclusie van antwoord van [verweerder] ) zag het beslag op het niet-nakomen van de koopovereenkomst door ABC. De vordering is daarin begroot op € 1,2 miljoen, kennelijk in verband met de hoogte van de koopsom. Verwezen is naar de reeds bij de rechtbank over deze vorderingen aanhangige procedure. Verzocht is om verlof voor beslag op een groot aantal onroerende zaken van ABC en om verlof voor derdenbeslag onder [B] , een andere vennootschap van [betrokkene 1] . Het verlof is verleend als verzocht (eveneens productie 6 bij de conclusie van antwoord van [verweerder] ), waarna de beslagen zijn gelegd. Het exploot van het beslag op de onroerende zaken is overgelegd als productie 7 bij de conclusie van antwoord van [verweerder] en verwijst naar het verleende beslagverlof.
Het vonnis is overgelegd als productie 3 bij de inleidende dagvaarding.
Het vonnis is overgelegd als productie 10 bij de conclusie van antwoord van [verweerder] . De voorzieningenrechter overwoog onder meer dat geen sprake is van een juridische misslag in het vonnis van 15 december 2020 die in de weg zou staan aan executie daarvan (rov. 5.5 en 5.6), en dat het beroep van ABC op de onmogelijkheid om aan dat vonnis te voldoen onvoldoende is onderbouwd (rov. 5.7).
Dit betrof een executoriaal beslag op grond van het vonnis van 15 december 2020. Het beslagexploot is overgelegd als productie 7 bij de inleidende dagvaarding.
Namelijk op 22 februari 2011. Ook dit betrof executoriaal beslag op grond van het vonnis van 15 december 2020. De beslagexploten zijn overgelegd als productie 29 bij de conclusie van antwoord in reconventie van ABC.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5346. Eerder had het hof een tussenarrest gewezen, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 december 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY5969.
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:667, NJ 2017/122 m.nt. A.I.M. van Mierlo, JBPr 2016/48 m.nt. A.W. Jongbloed en JIN 2016/112 m.nt. M. Teekens. Dat een veroordeling zonder dwangsom is uitgesproken en in stand is gebleven, berustte uiteindelijk daarop dat het hof mede had vastgesteld dat ABC niet in staat was de koopprijs te voldoen. In deze procedure heeft [verweerder] uitvoerig bestreden dat dit laatste – dat ABC niet in staat was de koopprijs te voldoen – daadwerkelijk zo was.
Vgl. de vaststelling van de rechtbank in rov. 4.2 van haar tussenvonnis van 2 mei 2018.
Vgl. de vaststelling van de rechtbank in rov. 4.2.1 van haar tussenvonnis van 2 mei 2018.
Zie rov. 3.4 van het arrest van het hof. Subsidiair heeft ABC bij de eiswijziging gevorderd om voor recht te verklaren dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld in verband met de executie op grond van het vonnis van 15 december 2010, en om [verweerder] te veroordelen de daardoor door ABC geleden schade te vergoeden.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3686.
De procesinleiding is op 1 maart 2021 ingediend bij de Hoge Raad.
Vgl. ook de op klacht a gegeven toelichting (zie hierna in 3.18 en voetnoot 32), de lezing van die klacht door [verweerder] in de namens hem gegeven schriftelijke toelichting (onder 10-23) en de reactie daarop bij repliek door ABC (onder 3 en 4). Ik merk een en ander op omdat in de aangevoerde grondslag van de vordering (vgl. onder meer hiervoor in 2.3) ook een beroep zou kunnen worden gelezen op onrechtmatige executie van het vonnis van de rechtbank van 15 december 2010. Als bekend geldt ingeval een executoriale titel wordt ten uitvoer gelegd die in hogere instantie wordt vernietigd of door een uitspraak in een bodemprocedure opzij wordt gezet, een risicoaansprakelijkheid voor de executant. Zie meest recent HR 1 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:542, NJ 2016/189 (Duck International), rov. 3.3.2, met vermelding van meer gegevens in de conclusie van A-G Vlas voor dat arrest, ECLI:NL:PHR:2015:2345, onder 2.3 en in voetnoot 5 (de vindplaats in Hugenholtz-Heemskerk is thans nr. 132, p. 197). Dat is een andere grondslag dan die van een onrechtmatig beslag. Tot laatstgenoemde grondslag behoort ook die van een onrechtmatig executoriaal beslag (zie hierna in 3.4). M.b.t. dat beslag kan zich dus een samenloop voordoen van beide genoemde grondslagen. In dit cassatieberoep is echter dus alleen de grondslag van het onrechtmatig beslag aan de orde.
Zie voor uitvoerige overzichten van jurisprudentie en literatuur over deze materie G. Molkenboer, Aansprakelijkheid na ten onrechte gelegd conservatoir beslag (diss. Universiteit Utrecht 2020), Zutphen: Uitgeverij Paris 2019, blz. 54 e.v., M. Meijsen, Ontwikkelingen in het civielrechtelijk conservatoir beslag in Nederland (diss. Universiteit Utrecht 2013), Serie Burgerlijk Proces en Praktijk nr. XV, Deventer: Kluwer 2013, hfd. 8, en D.J. van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht. Een analyse van een procesrechtelijk begrip aan de hand van een vergelijking met rechtsfiguren uit het burgerlijk recht, in het bijzonder met de zakelijke zekerheidsrechten, en met het faillissement (diss. Rijksuniversiteit Groningen 1990), Deventer: Kluwer 1990, hfd. V.
HR 15 april 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC4076, NJ 1965/331 m.nt. D.J. Veegens (Snel/Ter Steege).
Voor 1992 moest een conservatoir beslag van waarde worden verklaard, wat een afzonderlijke beslissing betrof over de vraag of het beslag geldig was gelegd. In het huidige recht hoeft die beslissing niet meer te worden gevraagd en gegeven en volstaat dat een eis in de hoofdzaak wordt ingesteld. Wordt deze toegewezen dan gaat het beslag, na betekening van de aldus verkregen executoriale titel, over in de executoriale fase. Wordt deze definitief afgewezen, dan vervalt het beslag (art. 704 Rv).
Zie HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0512, NJ 1992/321 (Curatoren/Heppe), rov. 3.2; HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, NJ 1997/366 m.nt. C.J.H. Brunner (Ontvanger/Bos), rov. 4.2; HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, NJ 2003/440 (Hoda International/Mondi Foods), rov. 4.5.2 (eerste volzin); HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059, NJ 2004/150 (…] / [….), rov. 3.4.2 (tweede volzin); en HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6196, NJ 2008/92 (Bruns/Golden Anchor c.s.), rov. 5.4.3.
Zie met zoveel woorden HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, NJ 2003/440 (Hoda International/Mondi Foods), rov. 4.5.2, en HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059, NJ 2004/150 (…] / [….), rov. 3.4.2. Steneker merkt op dat geen sprake is van een (zuivere) risicoaansprakelijkheid, maar van een schuldaansprakelijkheid met toerekening op grond van verkeersopvattingen. Zie Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/429. Zie ook: T. Hartlief, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige beslaglegging, opgenomen in: Knelpunten bij beslag en executie (red. N.E.D. Faber e.a.), Deventer: Kluwer 2009, blz. 395-396.
HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, NJ 1997/366 m.nt. C.J.H. Brunner (Ontvanger/Bos), rov. 4.2.
HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841, NJ 2003/440 (Hoda International/Mondi Foods). Zie over de uitspraak A.I.M. van Mierlo, Hoda International/Mondi Foods, Ars Aequi 2003, blz. 773-778.
HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7059, NJ 2004/150 (…] / [….), JBPr 2004/14 m.nt. A. van Hees.
Zie HR 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2905, NJ 1999/507 (Kerkhof en Wekking/Spoelstra), rov. 3.4.
De regels van het executoriale beslag gelden op grond van deze bepaling in beginsel ook voor het conservatoire beslag. Zie bijvoorbeeld Hugenholtz-Heemskerk, nr. 278.
Zie in deze zin ook bijvoorbeeld A-G Langemeijer, in zijn conclusie voor het Hoda International/Mondi Foods-arrest, onder 3.5, en M. Meijsen, a.w., blz. 216.
T. Hartlief, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige beslaglegging, opgenomen in: Knelpunten bij beslag en executie (red. N.E.D. Faber e.a.), Deventer: Kluwer 2009, blz. 404-405.
Zie het rekest (productie 6 bij de conclusie van antwoord van [verweerder] ) onder 10.
Partijen en het hof zijn daar zo te zien in elk geval van uitgegaan en daartegen wordt in cassatie niet opgekomen. Dit ligt denk ik ook, enigszins naar analogie van art. 704 lid 1 Rv, voor de hand. Waarom zou het op grond van het vonnis in eerste aanleg gelegde executoriale beslag immers wegvallen als de opnieuw in hoger beroep uitgesproken veroordeling dezelfde inhoud heeft als die van dat vonnis? Dat wegvallen zou een raar en niet goed te verklaren verschil opleveren met het geval dat al vóór het vonnis in eerste aanleg conservatoir beslag is gelegd, zoals in deze zaak ook is gebeurd.
Volgens de schriftelijke toelichting van [verweerder] onder 2 is inmiddels door de rechtbank een ‘aanzienlijke schadevergoeding’ toegekend. ABC heeft dit bij repliek onder 2 niet weersproken, maar slechts irrelevant genoemd.
Schriftelijke toelichting ABC onder 2.1-2.3 – waar met zoveel woorden wordt verduidelijkt dat dit de strekking van de eerste klacht van klacht a is – en voetnoot 3, waar die literatuur wordt genoemd.
Zie bijvoorbeeld de belangrijkste (hand)boeken: Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/5.6.I, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, boek 2 Rv, aant. 16.3.2 (D.J. van der Kwaak), Mijnssen & Van Mierlo, Materieel beslagrecht (Mon. Pr. nr. 10) 2018, par. 1.16, en H.W.B. thoe Schwartzenberg en A.W. Jongbloed, Beslag en executie voor de rechtspraktijk, Apeldoorn/Antwerpen: Maklu 2014, nr. 15.
Die kritiek betreft met name dat de stel- en onderbouwingsplicht van de beslaglegger bij het vragen van het verlof voor conservatoir beslag zeer laag is in combinatie met de vaste rechtspraak dat de beslagene die opheffing van het beslag wenst, in beginsel in kort geding aannemelijk zal moeten maken dat voor opheffing grond bestaat. Dit maakt het leggen en handhaven van beslag veel te makkelijk, volgens de kritiek. Zie in deze zin de door ABC t.a.p. aangehaalde J.L.R.A. Huydecoper, Beslaan wij maar raak?, opgenomen in: Hartkampvariaties (red. H.J. van Kooten e.a.), Deventer: Kluwer 2006, blz. 14-28, en C.J.M. Klaassen, De eerste klap is een daalder waard, in: Knelpunten bij beslag en executie (red. N.E.D. Faber e.a.), Deventer: Kluwer 2009, blz. 313-349. Ook het t.a.p. door ABC aangehaalde eindrapport van de Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht heeft betrekking op het feit dat te makkelijk conservatoir beslag kan worden gelegd.
Huydecoper onderkent dat ook in het opstel, zie onder 31 daarvan.
Vgl. HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3096, NJ 2010/663 m.nt. A.I.M. van Mierlo (Heembouw/Fortis), rov. 3.11, en Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/208.
Overigens wijs ik nog erop dat het hof de hiervoor in 3.25 onder (v) genoemde overweging (die staat in rov. 3.7 vierde gedachtestreepje) in rov. 3.19 (waarover hierna in 3.43 en 3.44) lijkt terug te nemen.
De klacht verwijst naar de pleitnotities van mr. Borger ten behoeve van de zitting van 6 oktober 2020 (blz. 5, tweede alinea) en prod. 83 bij de akte van 6 oktober 2020.
De klacht verwijst naar de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte wijziging van eis in conventie van 15 februari 2017, onder 14 (blz. 16, derde alinea), de memorie van grieven onder 11 en de pleitnotities van mr. Borger ten behoeve van de zitting van 6 oktober 2020, blz. 9 (derde alinea).
Verwezen wordt naar de vindplaatsen die zijn genoemd in de vorige voetnoot.