Zie randnummer 17 voor een nadere beschrijving van de toedracht van de feiten.
HR (Parket), 23-01-2024, nr. 22/04548
ECLI:NL:PHR:2024:78
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
22/04548
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2024:78, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑01‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:321
Conclusie 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens groot aantal ernstige feiten, waaronder poging tot doodslag (art. 45 en 287 Sr) door op het slachtoffer te schieten (dat daardoor ernstig gewond raakte) en bedreiging van verschillende mensen met een vuurwapen (art. 285 Sr). Klachten over 1) de afwijzing van verzoeken van de verdediging met betrekking tot nader onderzoek aan biologische sporen, 2) de afwijzing van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over een getuigenverlklaring, 3) de toewijzing van de vordering van twee benadeelde partijen, 4) de oplegging van tbs met dwangverpleging (die niet zou voldoen aan de eisen van art. 5.1.e EVRM) en 5) de sanctieoplegging waarin geen rekening is gehouden met de gewijzigde regeling omtrent de v.i.. Volgens de AG falen alle klachten. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04548
Zitting 23 januari 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 29 november 2022 wegens 1 “poging tot doodslag”, 2 subsidiair “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling”, 3 “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg”, 4 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, 5, “diefstal, vergezeld en gevolgd van bedreiging met geweld, gepleegd tegen personen met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg, en afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg”, 6 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling” en 7 “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd, en aan de verdachte de gedragsbeperkende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in art. 38z Sr opgelegd. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn (geheel dan wel gedeeltelijk) toegewezen en daarbij zijn schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest is bepaald.
Namens de verdachte heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, een aantal middelen van cassatie voorgesteld. De eerste schriftuur bevat vijf cassatiemiddelen. Bij aanvullende schriftuur is het tweede cassatiemiddel aangevuld. Bij een tweede aanvullende schriftuur is het eerste cassatiemiddel ingetrokken en zijn twee cassatiemiddelen toegevoegd. Dat betekent per saldo dat er zes cassatiemiddelen worden voorgesteld. Deze zal ik bespreken, te beginnen met het tweede cassatiemiddel (ik zal in deze conclusie de nummering in de schriftuur en de aanvullende schrifturen aanhouden om verwarring te voorkomen).
Vooreerst merk ik op dat volgens de tenlastelegging en bewezenverklaring alle feiten zich hebben voorgedaan op 23 september 2020. Blijkens de bewijsvoering van het hof is er die dag het volgende gebeurd. De man die toen is gesignaleerd op een fiets met een Albert Heijn-tas aan het stuur is de verdachte en tevens degene die met een vuurwapen meerdere schoten heeft gelost in de richting van [slachtoffer 1] en diens collega [slachtoffer 2] toen zij buiten liepen. [slachtoffer 1] had in een koffer de dagomzet van vijf dagen van een bedrijf bij zich en raakte ernstig gewond. Ook heeft de verdachte met dat vuurwapen op [slachtoffer 3] geschoten en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] bedreigd.1.
II. Bewezenverklaringen en bewijsmotivering
4. Ten laste van de verdacht heeft het hof bewezenverklaard dat:
“1. hij op 23 september 2020 te [plaats], op de openbare weg, te weten de [f-straat], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven meerdere malen gericht met een vuurwapen op die [slachtoffer 1] heeft geschoten en die [slachtoffer 1] in de arm en benen heeft geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. subsidiair hij op 23 september 2020 te [plaats]. [slachtoffer 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, en/of met zware mishandeling, door met een vuurwapen in de richting van die [slachtoffer 3] te schieten.
3. hij op 23 september 2020 te [plaats], op de openbare weg, te weten de [f-straat], met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een koffer met daarin 23.620 euro, zijnde de dagomzet van vijf dagen, dat aan [A] B.V. toebehoorde, door
- met een vuurwapen in de hand op die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] af te rennen/lopen en
- tegen die [slachtoffer 1] te schreeuwen: "Ik wil je koffer, ik wil je koffer" en
- met dat vuurwapen meermalen in lucht te schieten en
- op een afstand van ongeveer één meter van die [slachtoffer 1] te staan en
- nadat die [slachtoffer 1] de achtervolging had ingezet meerdere malen, gericht met dat vuurwapen op die [slachtoffer 1] te schieten.
4. hij op 23 september 2020 te [plaats], een vuurwapen van categorie III, merk Browning en munitie van categorie II en/of III, te weten diverse patronen, merk CBC 9 mm Enger, voorhanden heeft gehad.
5. hij op 23 september 2020 te [plaats], op de openbare weg, te weten de Hoppenzuigerstraat een Volkswagen Caddy, toebehorende aan [slachtoffer 6] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, welke diefstal werd voorafgegaan van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 5] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, en om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door
- tegen die [slachtoffer 5] te schreeuwen: "Uitstappen, uitstappen" en dat hij, die [slachtoffer 5] , hem, verdachte moest wegbrengen en "Ik ga je doodschieten", en
- daarbij een vuurwapen op die [slachtoffer 5] te richten;
en
dat hij op 23 september 2020 te [plaats], op de openbare weg, te weten de Hoppenzuigerstraat, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld, [slachtoffer 5] heeft gedwongen tot de afgifte van een Volkswagen Caddy, toebehorende aan [slachtoffer 6] door - tegen die [slachtoffer 5] te schreeuwen: "Uitstappen, uitstappen" en dat hij, die [slachtoffer 5] , hem, verdachte moest wegbrengen en "Ik ga je doodschieten", en
- daarbij een vuurwapen op die [slachtoffer 5] te richten.
6. hij op 23 september 2020 te [plaats], [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door een vuurwapen op die [slachtoffer 4] te richten;
7. hij op 23 september 2020 te [plaats], opzettelijk en wederrechtelijk de personenauto gekentekend [kenteken 1] aan [betrokkene 1] toebehoorde, heeft beschadigd.”
5. Deze bewezenverklaringen steunen onder meer op de volgende bewijsmiddelen (hier met weglating van de voetnoten):
“1. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben in een proces-verbaal van bevindingen van 8 oktober 2020 onder meer het volgende gerelateerd:
Op woensdag 23 september 2020, omstreeks 17:00 uur, heeft er een beroving, met gebruikmaking van een vuurwapen, plaatsgevonden op de [f-straat] te [plaats]. Op de opnames van de camerabeelden is te zien dat de verdachte met de fiets naar het plaats delict fietst. Wij zagen dat de fiets een damesfiets betrof groen van kleur, met een bagagedrager aan de achterzijde. Aan de rechterzijde van het stuur hing een blauwe Albert Heijn tas.
[…]
6. Verbalisant [verbalisant 3] heeft in een proces-verbaal van bevindingen van 19 oktober 2020 onder meer het volgende gerelateerd:
In het kader van hel onderzoek zijn er meerdere telefoonnummers getapt. Waaronder een telefoonnummer van de moeder van de verdachte, genaamd [betrokkene 2] .
Via het telefoonnummer van [betrokkene 2] werd er een gesprek gevoerd met een man die zij [betrokkene 3] noemt. In dit gesprek werd er aangegeven dal de zoon van [betrokkene 2] is opgepakt.
[betrokkene 3] : je zoon is opgepakt.
[betrokkene 2] : Ja ik weel het.
[betrokkene 3] : Ja ik heb het gehoord. Ik was erbij. Ik stond er pal naast
[betrokkene 2] : Dat meen je..
[betrokkene 3] : Ja. Ik denk nee het zal niet. Nou het zal wel.
[betrokkene 2] : Ja ik heb het wel mee gekregen vorige week allemaal herrie en alles maarja.. [betrokkene 8] zei dat er stond 31 jarige man opgepakt dus..
[betrokkene 3] : Ja ja ja. Ja ik wist het allang hoor. Dat die het was. Al heel heel lang. Vanaf de eerste minuut al. Ik heb hem al zo vaak moeten verplaatsen in de tussentijd, hij is overal geweest, bij mijn dochters, overal. Hij zat overal verstopt.
[betrokkene 2] : Hoe wist je dan dat hij het was?
[betrokkene 3] : jaa, jaa... Als je ziet hoe het allemaal is gebeurd. Papa had geen handschoenen aan he. Snap je em?
[betrokkene 2] : Ja.
[betrokkene 3] : Er is een heleboel gevonden.
[betrokkene 2] : Tering.
[betrokkene 3] : Ik hoop voor jou ook, ik heb er een hard hoofd in.. Maar dat [verdachte] ook nooit meer thuis komt.
[betrokkene 2] : Nee?
[betrokkene 3] : Nee. Ik ben bang dat [verdachte] tbs krijgt.
[betrokkene 2] : tbs?
[betrokkene 3] : Ja, dus dan komt die nooit meer los. Daar hadden ze toch al mee gedreigd vorige keer.
7. Verbalisant [verbalisant 4] heeft in een proces-verbaal van bevindingen8 van 30 september 2020 onder meer het volgende gerelateerd:
Onderzoek fiets
Op woensdag 30 september 2020 heb ik verbalisant onderzoek gedaan naar fiets alwaar de verdachte mee naar de plaats delict was gereden. Ik zag dat de fiets was voorzien van een framenummer en een fiets sticker. Ik zag dat deze sticker van de fietsenhandel [B] was te Soest. Ik zag dal het framenummer [framenummer] betrof.
Handelaar [B]:
Vervolgens heb ik met het bovenstaande bedrijf contact opgenomen, ik hoorde dat ik telefonisch contact had met een medewerker die mij opgaf te zijn [betrokkene 4]. Ik vroeg aan [betrokkene 4] of hij de herkomst van de fiets kon nagaan en de eigenaar. Ik hoorde dal hij in zijn computer zocht en dat hij aangaf dat hij deze fiets herkende en dat hij deze in begin september dit jaar had verkocht aan een opkoper. De naam van deze opkoper was [betrokkene 5] en hij gaf hierbij een telefoonnummer. Handelaar [betrokkene 5]:
Hierop heb ik telefonisch contact opgenomen met [betrokkene 5]. Ik hoorde dat [betrokkene 5] opgaf te zijn [betrokkene 5]. Ik hoorde dat hij wist dal hij in begin september 2020 een fiets had gekocht van de handelaar [B]. Vervolgens heb ik de bovenstaande fiets aan hem omschreven. Ik hoorde dat [betrokkene 5] geen framenummers of andere details had genoteerd. Wel kon hij zich herinneren dat hij deze fiets had doorverkocht. [betrokkene 5] vertelde mij dat hij fietsen opkoopt en deze vervolgens weer doorverkoopt aan andere handelaren. Vervolgens heb ik hem een foto gestuurd van de bovenstaande fiets. Ik hoorde dat [betrokkene 5] verklaarde dat hij deze fiets en andere fietsen had verkocht aan ene [betrokkene 6] met een Bikeshop in Hilversum. Hierbij verstrekte hij een telefoonnummer van deze [betrokkene 6]. Tevens verklaarde [betrokkene 5] dal hij de fietsen verkocht had op september 2020 aan [betrokkene 6]. Dit was op een maandag.
Handelaar [betrokkene 6]:
Ik hoorde dat [betrokkene 6] bevestigde dat hij [betrokkene 6] was en dat hij een fietsenhandel had in het centrum van Hilversum. Hierop heb ik de fiets aan [betrokkene 6] omschreven, ik hoorde dat hij na moest denken en dal hij zich kon herinneren dal hij deze fiets recentelijk had verkocht, ergens op een zaterdag dacht hij. Hij herinnerde zich nog dal er een oudere vrouw en een jonge jongen deze fiets hadden gekocht. Hij dacht eerst dat het moeder en zoon was. Echter de jongen had gezegd dat het niet zijn moeder was maar zijn vriendin. Hij omschreef de vrouw als een vrouw van ongeveer 49 jaar en de jongen 29 jaar oud. Op dit signalement sloeg ik, verbalisant [verbalisant 4], direct aan. Ik wist dat de verdachte [verdachte] 31 jaar oud is en woonachtig GBA ingeschreven staat in [plaats]. Hij staat daar samen ingeschreven met zijn vriendin [betrokkene 7] die 49 jaar oud is.
8. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben in een proces-verbaal van bevindingen van 8 oktober 2020 onder meer het volgende gerelateerd:
Naar aanleiding van dit schietincident zijn er onder andere van de volgende bedrijven en woningen camerabeelden veiliggesteld:
[camerabeelden]
Dit betreffen camerabeelden die zijn geregistreerd op woensdag 23 september 2020, tussen 16:00 uur en 17.30 uur. (...)
Aankomstroute verdachte op fiets
Op de opnames van de camerabeelden is te zien dat de verdachte met de fiets naar het plaats delict fietst. Wij zagen dat de fiets een damesfiets betrof groen van kleur, met een bagagedrager aan de achterzijde. Aan de rechterzijde van het stuur hing een blauwe Alben Heijn tas. (...)
Tijdslijn inclusief correctie
Voor deze tijdslijn zijn meerdere opnames van camera 's bekeken en bijgevoegd. In onderstaande kolom is de tijdslijn te zien van de route van de verdachte op de fiets tot het vluchten van de verdachte in de Caddy. Op meerdere camera 's bleek dat de cameratijd niet gelijk liep met de atoomtijd. In deze kolom is de atoomtijd weergeven. De correctie die is toegepast op de opnames ten opzichte van de atoomtijd zal in het vervolg van dit proces-verbaal beschreven worden.
[vluchtroute]
9. Verbalisant [verbalisant 5] heeft in een proces-verbaal van bevindingen van 7 oktober 2020 onder meer het volgende gerelateerd:
Uit het onderzoek kwam een verdachte naar voren genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum]-1989 te [geboorteplaats].
Nader onderzoek naar deze verdachte (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) kwam naar voren dat zijn moeder is genaamd [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum]-1968 te [geboorteplaats]. Zij woont aan [a-straat 1], [postcode] [plaats]. Deze woning bevindt zich op een afstand van ongeveer 230 meter van de plaats waar de vluchtauto werd aangetroffen.
10. Verbalisant [verbalisant 1] heeft in een proces-verbaal van bevindingen van 8 oktober 2020 onder meer het volgende gerelateerd:
Ik zag in de politiesystemen dat [verdachte] in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op de [b-straat 1] te [plaats]. Ik zag dat er op dit adres een tweede persoon stond ingeschreven genaamd [betrokkene 7]. Ik bekeek vervolgens de RDW gegevens van [betrokkene 7]. Ik zag dat [betrokkene 7] een Volkswagen Golf op naam had staan. Ik zag in de RDW gegevens dat de Volkswagen Golf voorzien van kenteken [kenteken 2], kleur grijs had en bouwjaar 2002. Ik keek daar in de omgeving naar de Volkswagen Golf voorzien van kenteken [kenteken 2]. Omstreeks 16:00 uur zag ik de Golf staan op de Oude [i-straat] te Hilversum. Ik zag dat de uiterlijke kenmerken van de Volkswagen Golf op de camerabeelden volledig overeen kwamen met de Volkswagen Golf voorzien van kenteken [kenteken 2]. Ik zag dat beiden voertuigen onder andere voorzien waren van:
- Opvallende zilverkleurige 12 spaaks velgen;
- Meegespoten deurlijsten;
- 3 Deursmodel:
- Donkergrijze kleur;
- Doorkijkbare ruiten (dus niet getint of verduisterd).
11. [slachtoffer 5] heeft op 23 september 2020 bij de politie een verklaring afgelegd en heeft, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal van verhoor aangever - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
Ik heb toen ook al gezegd dat ik denk dat de dader een Marokkaan is. Hij zei ons: "Ik schiet op jou". En Marokkanen en Turken zeggen het met een bepaalde shhh, in plaats van de sch. En dat viel mij op.
12. Eigen waarneming rechtbank ter terechtzitting op 13 oktober 2021:
Hoewel verdachte weinig heeft willen zeggen ter terechtzitting stelt de rechtbank op basis van hetgeen verdachte wel heeft gezegd vast dat onmiskenbaar een Marokkaans (straat)accent is waar te nemen bij verdachte.”
6. Het hof heeft aan de bewezenverklaringen de volgende bewijsoverwegingen gewijd, voor zover hier van belang:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Evenals bij de rechtbank is door de verdediging ter terechtzitting vrijspraak bepleit van de 7 tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft aangevoerd dat het bewijs voor daderschap van verdachte - om verschillende redenen - ontoereikend moet worden geacht en dat niet buiten redelijke twijfel kan worden aangenomen dat verdachte zich aan de ten laste gelegde feiten schuldig heeft gemaakt.
Daarnaast heeft de verdediging een voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek gedaan, waarbij de verdediging stelt dat het verzochte als noodzakelijk heeft te gelden, ingeval de rechtbank op grond van de huidige informatie en stukken nog onvoldoende geïnformeerd mocht zijn om voorshands tot integrale vrijspraak te komen. De verdediging heeft subsidiair vrijspraak bepleit van:
- het onder feit 1 impliciet primair tenlastegelegde, aangezien de verdediging van mening is dat het bewijs voor het bestanddeel "met voorbedachten rade" niet toereikend kan worden geacht;
- het onder feit 2 primair ten laste gelegde, aangezien de verdediging van mening is dat het bewijs voor opzet op de levensberoving van [slachtoffer 3] ontoereikend moet worden geacht;
- het onder feit 3 ten laste gelegde, aangezien de verdediging van mening is dat het bewijs voor het bestanddeel "tot de afgifte" niet buiten redelijke twijfel uit de bewijsmiddelen kan volgen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank bij de beoordeling van de feiten vrijwel steeds de juiste toetsingsmaatstaven heeft gehanteerd en juiste afwegingen heeft gemaakt. Het hof kan zich grotendeels met de bewijsoverwegingen van de rechtbank verenigen en zal daarom in zoverre deze overwegingen hierna telkens voor zover relevant cursief overnemen en tot de zijne maken. Daar waar het hof dit nodig acht zullen de overwegingen worden aangevuld.
Daderschap
De rechtbank heeft in haar vonnis van 27 oktober 2021 ten aanzien van het daderschap van verdachte het volgende overwogen.
De rechtbank stelt op grond van de wettige bewijsmiddelen de volgende feilen en omstandigheden vast.
De man op de fiets met een Albert Heijn tas aan het stuur is de persoon geweest die op 23 september 2020 meerdere scholen heeft gelost met een vuurwapen. Aangever [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) is daarbij ernstig gewond geraakt. Daarnaast zijn meerdere slachtoffers met het vuurwapen bedreigd. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte de man op de fiets met de Albert Heijn tas is geweest. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Het aangetroffen DNA en de dactyloscopische sporen op de Albert Heijn tas en het aangetroffen DNA op het handvat van de fiets wijzen in de richting van verdachte.
De verdediging heeft bepleit dat deze bevindingen niet redengevend kunnen worden geacht voor het daderschap van verdachte. De verdediging heeft ter onderbouwing daarvan een forensische rapportage overgelegd van ing. R. Eikelenboom. De rechtbank overweegt dat er geen redenen zijn om de resultaten van het NFl met betrekking tot het dactyloscopische en DNA-onderzoek in twijfel te trekken. De rapportage van Eikelenboom brengt daar geen verandering in. De rapportage van Eikelenboom betreft een 'Quick scan' betreffende de biologische sporen- en DNA-onderzoek in de onderhavige zaak. Eikelenboom was niet in het bezit van alle gegevens waarop het NFl haar conclusies heeft gebaseerd.
Verdachte is geconfronteerd met het hiervoor opgenomen bewijs en heeft aangegeven dat hij niet bij het schietincident was betrokken en zich voor het overige op zijn zwijgrecht beroept. Deze verklaring van verdachte en de door de raadsman gevoerde verweren worden op zodanig veel en relevante punten weerlegd door de bewijsmiddelen, dat deze ongesubstantieerde ontkenning naar het oordeel van de rechtbank geen verdere bespreking behoeft. De verdediging heeft ook geen voldoende concreet alternatief scenario geschetst waarin het aangetroffen DNA, de dactyloscopische sporen en het noemen van de naam van verdachte in het tapgesprek tussen zijn moeder en [betrokkene 3] zouden kunnen worden verklaard.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 23 september 2020 de schutter is geweest en daarbij op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] af is gelopen met een vuurwapen en daarbij [slachtoffer 1] onder bedreiging heeft gedwongen tot afgifte van de koffer met geld en vervolgens [slachtoffer 1] zwaar heeft verwond door meerdere kogels op hem af te vuren. De rechtbank acht verder wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] met een vuurwapen door verdachte zijn bedreigd, verdachte [slachtoffer 5] door middel van bedreiging met een vuurwapen heeft gedwongen tot afgifte van zijn auto en de auto van [betrokkene 1] heeft vernield.
De rechtbank overweegt dat er geen aanwijzingen zijn voor enige betrokkenheid van andere personen dan verdachte bij de schietpartij op 23 september 2020. De rechtbank zal verdachte van het deel 'tezamen met anderen' van alle feiten op de tenlastelegging vrijspreken.
Aanvullende overweging hof
Het hof acht deze overwegingen juist en neemt de overwegingen over. In aanvulling op deze overweging constateert het hof dat uit het dossier meerdere opmerkelijke feiten en omstandigheden blijken die voor verdachte zeer belastend zijn.
Het hof overweegt met betrekking tot de door de dader gebruikte fiets als volgt. De politie heeft door middel van een het framenummer en een sticker op de fiets kunnen achterhalen dat deze fiets in het bezit is geweest van een fietsenhandel in Hilversum. De eigenaar van de fietsenhandel herinnerde zich dat hij de door verbalisant [verbalisant 4] omschreven fiets had verkocht aan een oudere vrouw en een jongere jongen, waarvan hij dacht dat het moeder en zoon betroffen. De jongen had tegen hem gezegd dat de vrouw niet zijn moeder, maar zijn vriendin was. De eigenaar van de fietsenhandel omschreef het stel als een vrouw van ongeveer 49 jaar en een jongen van 29 jaar oud. Verbalisant sloeg direct aan op dit signalement, omdat hij wist dat verdachte 31 jaar oud is en ingeschreven staat op het adres van zijn 49-jarige vriendin [betrokkene 7] in [plaats]. Het hof overweegt dat deze omschrijving van de eigenaar van de fietsenhandel zo concreet en gedetailleerd is, dat dit steunbewijs is voor verdachtes daderschap.
Het hof overweegt met betrekking tot de door de dader gevolgde vluchtroute als volgt. Op de camerabeelden is te zien dat de dader via de [g-straat] naar de [d-straat] fietst, waarna hij via de fietsbrug zijn weg vervolgt naar de [e-straat] en uiteindelijk zijn fiets parkeert bij de [f-straat], ter hoogte van perceel […]. Na het incident rijdt de dader in de Volkswagen Caddy door de [f-straat] richting de [e-straat], en via de fietsbrug naar de [d-straat]. De Volkswagen Caddy rijdt vervolgens door de [c-straat] de [a-straat] in, waar de Volkswagen Caddy wordt achtergelaten. Uit nader onderzoek blijkt dat verdachte zijn moeder, [betrokkene 2] , woont aan de [a-straat 1] te [plaats]. De woning aan de [a-straat 1] bevindt zich op ongeveer 230 meter van de plaats waar de Volkswagen Caddy is aangetroffen. Het hof constateert dat de aanrijdroute dezelfde is als de door de Volkswagen Caddy afgelegde vluchtroute. Daarnaast is het hof van oordeel dat het opmerkelijk is dat de moeder van verdachte op 230 meter van de plaats waar de vluchtauto is aangetroffen.
Tot slot de Volkswagen Golf. Op de camerabeelden is te zien dat anderhalve minuut nadat de Volkswagen Caddy de [a-straat] in rijdt, er een Volkswagen Golf richting de [h-straat], komende uit de richting van de [a-straat] rijdt. Uit de RDW-gegevens van [betrokkene 7] blijkt dat zij een grijze Volkswagen Golf, voorzien van kenteken [kenteken 2] uit het bouw jaar 2002 op naam had staan. Verbalisant [verbalisant 1] heeft de desbetreffende auto op 8 oktober 2020 op de [i-straat] te [plaats] zien staan en heeft geconstateerd dat de uiterlijke kenmerken van deze auto volledig overeen komen met de Volkswagen Golf die op de camerabeelden te zien was. Beide voertuigen waren voorzien van opvallende zilverkleurige 12-spaaks velgen, mee gespoten deurlijsten, drie deuren, donkergrijze kleur en doorkijkbare ruiten die niet getint of verduisterd waren.
Het hof overweegt dat deze uiterlijke kenmerken dusdanig specifiek zijn, dat ook dit steunbewijs is voor verdachtes daderschap.
Het hof acht op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 23 september 2020 de schutter is geweest en daarbij [slachtoffer 1] onder bedreiging heeft gedwongen tot afgifte van de koffer met geld en vervolgens [slachtoffer 1] zwaar heeft verwond door meerdere kogels op hem af te vuren. Het hof acht verder wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] met een vuurwapen heeft bedreigd, verdachte [slachtoffer 5] door middel van bedreiging met een vuurwapen heeft gedwongen tot afgifte van zijn auto en de auto van [betrokkene 1] heeft vernield.”
III. Het tweede en het derde cassatiemiddel en de bespreking daarvan
7. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof een aantal verzoeken van de verdediging ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen. Deze verzoeken hangen sterk met elkaar samen. Het gaat om 1) het benoemen van een deskundige op het vakgebied van biologische sporen, 2) het verstrekken aan die deskundige dan wel de verdediging van alle relevante informatie met betrekking tot de aangetroffen biologische sporen, inclusief ruwe data, en 3) het opdracht geven aan een deskundige tot het uitbrengen van een rapport over de aangetroffen sporen. Het derde middel houdt in dat het door de verdediging ter terechtzitting naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat de bevindingen met betrekking tot de achtergelaten fiets niet redengevend zijn voor het daderschap van de verdachte, heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2022 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig haar pleitnota die aan het hof is overgelegd en in het dossier is gevoegd. De pleitnota houdt onder meer in (hier met weglating van de voetnoten):
“De Dactyloscopische sporen en DNA-onderzoek laten nadrukkelijk ruimte open voor andere dader
DNA sporen
De rechtbank begint de motivering voor het daderschap van cliënt met de zin dat het aangetroffen DNA en de dactyloscopische sporen op de Albert Heijn tas en het aangetroffen DNA op het handvat van de fiets wijzen in de richting van cliënt. Dat klopt: het wijst in de richting van cliënt. Op de hengsels van de Albert Heijn tas is celmateriaal gevonden, met DNA van cliënt, maar ook van minimaal één onbekende persoon (Forensisch Dossier, p. 140). Er is aldus sprake van een mengprofiel met (minimaal) één andere onbekende donor (Forensisch Dossier, p. 141).
Het verdient opmerking dat dit gegeven bewijst dat (minimaal) één andere onbekende persoon de tas heeft gehanteerd; waaronder mogelijk de dader.
Verder verdient het opmerking dat niet is vastgesteld dat de sporen die (kort gezegd) door cliënt zijn gedoneerd ook daadwerkelijk delictgerelateerd zijn gedoneerd.
In het Forensisch Dossier wordt geverbaliseerd dat op het rechterhandvat van de fiets (nml. het handvat waarmee de versnellingen worden bediend, p. 146) een mengprofiel is aangetroffen, met (kort gezegd) DNA van cliënt en minstens twee andere onbekende personen (Forensisch Dossier, p. 140). Het betreft een mengprofiel met (minimaal) twee andere donoren (Forensisch Dossier, p. 141).
Ook hier verdient het opmerking dat dit gegeven bewijst dat (minimaal) twee andere onbekenden de fiets hebben gehanteerd; waaronder mogelijk de dader.
[…]
Dossier, p. 221 16. Uit het dossier volgt daarom dat de hiervoor AH tas aan de hengsels aan het stuur, een tijdlang aan het rechterhandvat heeft gehangen (o.m. dossier, p. 217 en verder, waarin dat herhaaldelijk is te zien en wordt geverbaliseerd, dossier, p. 213). Het voorgaande brengt mee dat zeer wel mogelijk moet worden geacht dat het DNA-spoor op het rechterhandvat is achtergelaten vanwege (langdurig) contact met het hengsel van de AH tas. Het aantreffen van DNA van cliënt op het handvat valt alleen al om die reden te verklaren, temeer omdat zowel het profiel van het hengsel van de AH tas als het profiel op het hengsel mengprofielen betreffen.
Deze mogelijkheid van secundaire overdracht van het hengsel van de tas op het rechterhandvat van de fiets wordt intussen ook nadrukkelijk ondersteund door de forensische rapportage van ing. R. Eikelenboom:
- Rapportage IFS, 9 oktober 2021, p. 13/16
- Rapportage IFS, 9 oktober 2021, p. 15/16
Dit brengt de deskundige van IFS tot de uiteindelijke conclusie:
- Rapportage IFS, 9 oktober 2021, p. 16/16 18. Gelet op het gegeven dat hieruit onomstotelijk volgt dat het zeer wel mogelijk is dat het mengprofiel met (kort gezegd) DNA van cliënt op het rechterhandvat van de fiets het resultaat is van secundaire overdracht vanaf een los, verplaatsbaar object - namelijk, via het hengsel van de Albert Heijn-tas, die langdurig aan juist dat handvat heeft gehangen - kan het aantreffen van het mengprofiel niet redengevend worden geacht voor betrokkenheid van cliënt. Daarbij wordt nadrukkelijk gewezen op het aantreffen van celmateriaal op de Albert Heijn-tas en het handvat van de fiets van (minimaal) één respectievelijk minimaal twee andere personen, hetgeen aantoont dat één of meer anderen - niet zijnde cliënt - deze hebben beroerd: zeer wel mogelijk (ook) degene die verantwoordelijk is voor het incident op 23 september 2021.
Bij vonnis overweegt de rechtbank dat ondanks de forensische rapportage van ing R. Eikelenboom er geen redenen zijn om de resultaten van het NFI met betrekking tot het dactyloscopische en DNA-onderzoek in twijfel te trekken. De rapportage van Eikelenboom betreft een 'Quick scan' betreffende de biologische sporen en DNA-onderzoek in de onderhavige zaak. Eikelenboom was niet in het bezit van alle gegevens waarop het NFI haar conclusies heeft gebaseerd.
Er zijn volgens de verdediging geen redenen geweest om te twijfelen aan het rapport van het NFI. Wat de verdediging echter heeft gemist is een aanvullend onderzoek op activiteitenniveau; een antwoord op de vraag of het mengprofiel met DNA van cliënt op het rechter handvat van de fiets het resultaat kan zijn van secundaire overdracht vanaf een los verplaatsbaar object namelijk, via het hengsel van de Albert Heijn tas, die langdurig aan juist dat handvat heeft gehangen.
Eijkelenboom heeft geconcludeerd dat dit tot een mogelijkheid kon behoren, maar heeft dit niet verder kunnen onderzoeken nu hij niet in het bezit was van alle gegevens. Het NFI heeft deze hypothese niet onderzocht. De verdediging heeft uw Hof tweemaal verzocht om verstrekking van de ruwe data. Deze verzoeken zijn afgewezen.
[…]
Bevindingen met betrekking tot de fiets wijzen niet op cliënt
Datzelfde geldt voor de door het openbaar ministerie tegengeworpen bevindingen rond de achtergelaten fiets. De politie heeft onderzoek gedaan naar een sticker van de handelaar (dossier, pp. 250 e.v.). Deze zou de betrokken fiets aan opkoper [betrokkene 5] hebben verkocht, die “deze fiets en andere fietsen” had verkocht aan ene [betrokkene 6] met een bikeshop te Hilversum (dossier, p. 251). Als het onderzoeksteam deze [betrokkene 6] belt met een omschrijving van de fiets, geeft hij in eerste instantie aan dat hij dacht deze mogelijk recent op een zaterdag aan een stel te hebben verkocht, met een jongere jongen en oudere vriendin (dossier, p. 251). 31. Belangrijker echter is dat het onderzoeksteam vervolgens aan [betrokkene 6] een foto van de daadwerkelijke fiets stuurt, waarop deze aangeeft dat hij deze fiets niet heeft gehad, en dat deze waarschijnlijk naar een andere handelaar is gegaan (dossier, p. 251). Hij kan zich deze fiets niet herinneren. Dat wordt niet anders als hij wordt geconfronteerd met de verklaring van handelaar [betrokkene 5] (dossier, p. 252).
Kortom, de betrokken fiets is niet de fiets die [betrokkene 6] aan het stel met jongere jongen en oudere vriendin heeft verkocht. De verdediging benadrukt ook maar dat op de fiets - anders dan het hiervoor uitvoerig besproken celmateriaal op het rechterhandvat, dat secundair kan fijn overgedragen – geen biologische of dactyloscopische sporen fijn aangetroffen die maken dat cliënt als gebruiker van de fiets kan worden aangemerkt. Evenmin zijn bij of onder cliënt of diens partner reservesleutels van de fiets, registratiepapieren of andere goederen die op bezit van de fiets duiden gevonden.
Redenen waarom ook de bevindingen met betrekking tot de (herkomst van de) achter gelaten fiets niet redengevend kunnen worden geacht voor daderschap van cliënt, althans waarom redelijke twijfel resteert.
[…]
Voorwaardelijke verzoeken
Ingeval uw Gerechtshof zich nog niet voldoende geïnformeerd mocht achten om voorshands, op grond van de huidige stukken, tot integrale vrijspraak mocht komen, acht de verdediging nader onderzoek noodzakelijk. Het gaat dan om het volgende:
- Benoeming als deskundige van dhr. mg. R. Eikelenboom, die - ondanks ontbreken van een registratie in de NRGD - op het vakgebied van biologische sporen onmiskenbaar deskundig moet worden geacht, zowel gezien zijn verleden bij het NFI als gelet op zijn palmares bij IFS; danwel een andere deskundige op het vakgebied van biologische sporen NRGD geregistreerd
- Verstrekking aan de deskundige dan wel de verdediging van alle relevante informatie met betrekking tot het aantreffen van biologische sporen, incluis de ruwe DNA-data (eletropherogrammen, kwantificatie, etc.);
- Opdracht aan de deskundige tot rapportage over de aangetroffen sporen, met daarbij bijzondere aandacht voor de mogelijkheid van secundaire overdracht van biologische sporen, de vraag naar eventuele matches van (vooralsnog) onbekende donoren van aangetroffen sporen, de vraag naar de hoeveelheid achtergelaten DNA (per mogelijke donor) en duiding van deze bevindingen in het licht van de vraag hoe de sporen zijn gedoneerd, alsmede al hetgeen de deskundige voor het overige relevant acht vanuit diens vakgebied en deskundigheid.
Het voorgaande onderzoek heeft als noodzakelijk te gelden met oog op een behoorlijke beantwoording van de bewijsvraag ex art. 350 Sv, in het licht van de gevoerde verweren. Het betreft onderzoek dat handelt omtrent de kernvraag van het geding, namelijk de vraag naar het bewijs voor daderschap van cliënt. Uit de rapportage van ing. R. Eikelenboom van IFS volgt dat het verzochte een cruciale rol kan spelen ter beantwoording van die vraag, zowel in potentieel voor cliënt belastende maar toch vooral ook in potentieel voor cliënt ontlastende zin. Gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven verweren, is het onderzoek zoals dat wordt verzocht noodzakelijk om tot een genoegzame beantwoording van de bewijsvraag te komen.
Voor wat betreft het verzoek om verstrekking van alle relevante informatie met betrekking tot het aantreffen van biologische sporen, incluis de ruwe DNA-data (eletropherogrammen, kwantificatie, etc.), merkt de verdediging op dat dit verzoek (onder meer) moet worden aangemerkt een verzoek tot aanvulling van de processtukken als bedoeld in art. 149a Sv. Tot de processtukken behoren blijkens die bepaling alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Uit bovenstaande volgt waarom deze stukken van belang zijn. Het NFI heeft de mogelijkheid van secundaire overdracht niet onderzocht. Het niet verstrekken van alle relevante informatie met betrekking tot het aantreffen van de biologische sporen geeft blijk van miskenning van beginselen van een behoorlijke procesorde en geeft eveneens blijk van miskenning van art. 6 EVRM.”
9. Het hof heeft de voorwaardelijke verzoeken in het bestreden arrest afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek
Verdachte heeft verklaard niet betrokken te zijn geweest bij het incident op 23 september 2020. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte een verklaring voor de aangetroffen DNA-sporen en dactyloscopische sporen afgelegd. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van het hof op 15 november 2022 wederom een verzoek gedaan tot het verrichten van nader onderzoek met betrekking tot de aangetroffen DNA-sporen en de dactyloscopische sporen, nadat dit verzoek door het hof bij eerdere zittingen reeds was afgewezen.
Het hof acht nader onderzoek niet noodzakelijk en acht zich voldoende voorgelicht. Het hof komt tot die beslissing omdat het verzoek van de raadsvrouw onvoldoende onderbouwd is. Verdachte heeft geen enkel concreet en toetsbaar gegeven voor een alternatief scenario genoemd. Daarnaast verwijst het hof naar hetgeen in de bewijsoverweging is overwogen. Er bestaat geen enkele redelijke twijfel over de betrokkenheid van verdachte bij de incidenten op 23 september 2020 en het hof zal het verzoek daarom afwijzen.”
10. Volgens de steller van het middel is de afwijzing van het hof om een aantal redenen niet begrijpelijk. In de eerste plaats omdat het verzochte onderzoek betrekking heeft op de bewijsvraag, terwijl nog niet op activiteitenniveau is gerapporteerd. Daarnaast wordt aangevoerd dat de verdachte steeds heeft ontkend het feit te hebben gepleegd, en dat uit de door R. Eikelenboom op initiatief van de verdachte verrichte quick scan volgt dat secundaire overdracht van het DNA-materiaal2.tot de mogelijkheden behoort – hetgeen echter niet verder onderzocht kon worden omdat Eikelenboom niet in het bezit was van alle gegevens.
11. Het door de verdediging voorwaardelijk gedane verzoek betreft een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv om gebruik te maken van de in art. 315, derde lid, Sv omschreven en aan de rechter verleende bevoegdheid. Deze artikelen zijn ingevolge art. 415 Sv van overeenkomstige toepassing op het rechtsgeding in hoger beroep. De maatstaf die bij de beslissing op een zodanig verzoek in acht dient te worden genomen is of aan de rechter de noodzakelijkheid van het verzochte is gebleken.
12. Het hof heeft het verzoek afgewezen aan de hand van dat noodzakelijkheidscriterium en overweegt in dat verband dat door of namens de verdachte geen alternatief scenario is aangedragen en dat er bij het hof bovendien geen enkele redelijke twijfel bestaat over de betrokkenheid van de verdachte bij de incidenten op 23 september 2020. Ook wijst het hof op de bewijsoverweging. In het licht daarvan en de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen is de afwijzing van het verzoek – het hof heeft alles tezamen kennelijk als één geheel beoordeeld, hetgeen ik mij goed kan voorstellen – niet onbegrijpelijk. Er zijn immers niet alleen (i) sporen van de verdachte op de tas en (ii) sporen van de verdachte op de fiets aangetroffen (blijkens de, hierboven niet opgenomen, bewijsmiddelen 2-5), maar tot het bewijs zijn ook gebezigd:
- (iii) een via een telefoontap geregistreerd gesprek tussen de moeder van de verdachte en zijn stiefvader [betrokkene 3] , waarin deze [betrokkene 3] uit eigen wetenschap allerlei voor de verdachte belastende dingen zegt;
- (iv) de bevinding van het onderzoek naar de herkomst van de fiets, inhoudend dat deze is te relateren aan de verdachte;
- (v) het proces-verbaal van bevindingen van de camerabeelden waarmee een tijdlijn is opgesteld die inhoudt dat de verdachte wordt gesignaleerd op een fiets richting de plaats delict waar vervolgens het incident plaatsvindt, waarna later een Volkswagen Caddy wegrijdt die wordt geparkeerd dichtbij de woning van de moeder van de verdachte, terwijl kort daarop uit die richting een Volkswagen Golf 4 komt;
- (vi) het proces-verbaal van bevindingen waarin is opgenomen dat de vriendin van de verdachte in het bezit is van een Volkswagen Golf met dezelfde uiterlijke kenmerken als de auto op de camerabeelden;
- (vii) de verklaring van de getuige [slachtoffer 5] inhoudende dat hij hoorde hoe de verdachte sprak en daarom dacht dat de verdachte een Marokkaan was;
- (viii) de eigen waarneming van de rechtbank dat hij inderdaad onmiskenbaar een Marokkaans (straat)accent heeft.
13. Op grond hiervan is niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat er geen enkel redelijke twijfel is over de betrokkenheid van de verdachte bij het feit en er daarom geen noodzaak bestaat tot het benoemen van een deskundige en het doen van onderzoek zoals verzocht door de raadsvrouw van de verdachte. Dat het hof ook heeft geoordeeld dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd en de verdachte geen enkel concreet en toetsbaar gegeven voor een alternatief scenario heeft genoemd, is, anders dan in de toelichting op het tweede middel wordt betoogd, in het licht van het voorgaande evenmin onbegrijpelijk.
14. Tot slot in dit verband het derde middel voor zover daarmee wordt geklaagd dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging met betrekking tot de (gewijzigde) verklaring van de fietshandelaar [betrokkene 6] ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Volgens het verweer van de raadsvrouw zou deze fietshandelaar later zijn teruggekomen van zijn verklaring dat hij de fiets in kwestie onder zich heeft gehad en (aan de verdachte en zijn vriendin) heeft verkocht.
15. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging niet expliciet op dit verweer gereageerd, kennelijk omdat het daarin geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv3.heeft herkend. Dat impliciete oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Overigens, voor zover in het verweer wel zo’n uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden gelezen, ligt de verwerping daarvan besloten in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Daarbij zij nog opgemerkt dat het gebruikmaken voor het bewijs van de eerdere verklaring van fietshandelaar [betrokkene 6] binnen de selectie- en waarderingsvrijheid van het hof valt. Ook in die context bezien is ’s hofs verwerping van het verweer niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
16. Het tweede en het derde cassatiemiddel falen beide.
IV. Sanctieoplegging
17. Ten aanzien van de sanctieoplegging heeft het hof het volgende overwogen:
“Oplegging van straf en maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft in haar vonnis ten aanzien van de ernst van de feiten, de persoon van verdachte en de deskundigenrapportages het volgende overwogen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich op klaarlichte dag in de openbare ruimte schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, tweemaal bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en of zware mishandeling, tweemaal afpersing, diefstal met geweld, vernieling en verboden wapenbezit. Verdachte komt op 23 september 2020 rond sluitingstijd op de fiets aan bij [A] B. V. [slachtoffer 1] die op dat moment niets vermoedend samen met zijn collega [slachtoffer 2] naar de bestelbus loopt, wordt direct geconfronteerd met het vuurwapen in de hand van verdachte. Vervolgens wordt [slachtoffer 1] gedwongen tot afgifte van de koffer met daarin de dagomzet van vijf dagen. Verdachte rent weg met de koffer met geld, maar ziet dat [slachtoffer 1] achter hem aan rent. Vervolgens draait verdachte zich om. Verdachte vuurt op korte afstand meerdere kogels af op [slachtoffer 1] . De handelingen van verdachte wijzen op een gedachtegang in de trant van: kom jij achter mij aan, dan moet jij maar dood. Zelfs op het moment dat [slachtoffer 1] weerloos op de grond ligt, schiet verdachte gericht op [slachtoffer 1] . Het schieten onder deze omstandigheden heeft de uiterlijke kenmerken van een executie op straat. Het is een wonder dat [slachtoffer 1] deze beschieting heeft overleefd. Mede dankzij omstanders die snel te hulp schieten kan [slachtoffer 1] het nog navertellen. De collega van [slachtoffer 1] en andere omstanders ontziet verdachte evenmin. Kennelijk louter gedreven door de behoefte aan 'makkelijk' geld deinst hij er niet voor terug om vervolgens ook hen te bedreigen met het vuurwapen en daarbij ook weer te schieten. Verdachte heeft al met al levensgevaarlijke wildwest taferelen gecreëerd waarbij zo maar meer of (nog) ernstiger slachtoffers hadden kunnen vallen.
Uit het procesdossier en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen volgt dat [slachtoffer 1] als gevolgen van de gedragingen van verdachte ernstig gewond is geraakt en de gevolgen daarvan nog dagelijks in volle omvang voelbaar zijn voor [slachtoffer 1] en zijn omgeving, in het bijzonder zijn vrouw. Uit de indringende slachtofferverklaring die door [slachtoffer 1] ter terechtzitting is voorgelezen is gebleken dat hij voor de schietpartij een vitale man was die veel werk kon verzetten en graag er op uit trok met familie en vrienden. Door het handelen van verdachte kan [slachtoffer 1] zijn linker hand nog altijd niet gebruiken en kan hij slechts kleine afstanden lopen. Allerlei activiteiten die zijn leven aangenaam maakten lijken voorgoed lot het verleden te behoren. Verdachte heeft zijn leven lichamelijk, geestelijk en ook financieel verwoest. Er zijn momenten dat [slachtoffer 1] het leven niet meer ziet zitten. Daarnaast heeft de partner van [slachtoffer 1] haar baan moeten opzeggen om dagelijks voor haar man te kunnen zorgen. Verdachte heeft het leven van [slachtoffer 1] en zijn echtgenote volledig en blijvend overhoop gehaald.
Verdachte heeft daarnaast ook veel leed berokkend aan de andere slachtoffers. Slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] beschrijven gevoelens van onveiligheid in het dagelijkse leven. De impact van hel schietincident heeft er bij slachtoffer [slachtoffer 3] voor gezorgd dat hij ETSS heeft ontwikkeld. Verdachte heeft [slachtoffer 5] onder bedreiging van het vuurwapen de auto van zijn werkgever afhandig gemaakt en deze als vluchtauto gebruikt. Verdachte heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke en geestelijke integriteit van zijn slachtoffers. Hij heeft zich daarbij kennelijk enkel laten leiden door eigen financieel gewin en geen moment stilgestaan hij de gevolgen voor de slachtoffers. Hij heeft eigendommen van anderen kapot gemaakt en minachting getoond voor de grens tussen mijn en dijn. Verdachte heeft bovendien op geen enkele wijze verantwoordelijkheid voor zijn daden genomen.
De rechtbank overweegt tot slot dat verdachte een vuurwapen en munitie voorhanden heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat het bezit van dergelijke wapens en munitie onaanvaardbare veiligheidsrisico’s en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich mee brengt, risico 's die zich in de onderhavige zaak in ruime mate hebben verwezenlijkt.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister betreffende verdachte van 26 augustus 2021, waaruit volgt dat verdachte zich eerder schuldig heeft gemaakt aan ernstige geweldsfeiten en diefstallen;
- een Pro Justitia rapportage van 14 juli 2021, opgesteld door B.H. Boer (klinisch psycholoog) en A.W.M.M. Stevens (psychiater), beiden verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC):
- een reclasseringsadvies van 15 september 2021, opgesteld door [betrokkene 9] (reclasseringswerker);
- oude rapportages d.d. 31 oktober 2014 en rapportages in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Pro Justitia rapportage
De psycholoog en psychiater beschrijven dat verdachte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het psychiatrisch en psychologisch onderzoek en het forensisch milieuonderzoek in het PBC. De rapporteurs hebben derhalve alleen gebruik kunnen maken van het (dossier) milieu-onderzoek. de observaties binnen het PBC, de korte contactmomenten met verdachte en eerdere rapportages. De rapporteurs menen vanuit de klinische indruk dat verdachte de weigering van het onderzoek op niet-psychopathologische gronden heeft gedaan en gedurende het hele onderzoek goed zicht heeft gehouden op zijn procespositie. Ondanks het beperkte onderzoek kan op grond van de bekende dossierinformatie en observaties een antisociale persoonlijkheidsstoornis worden geclassificeerd (volgens de DSM-5). De antisociale persoonlijkheidsstoornis was ook aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Verder maakt verdachte zowel bij de onderzoekers als bij de groepsleiding een beperkt intelligente indruk. Vanwege de beperkingen van het huidige onderzoek kan een verstandelijke beperking echter niet worden vastgesteld of uitgesloten. Voorts is bij verdachte mogelijk sprake van een stoornis in het gebruik van cannabis.
Met betrekking tot de ten laste gelegde feiten op 23 september 2020, hebben de rapporteurs op basis van de beschikbare onderzoekgegevens geen argumenten om een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid te adviseren. Verdachtes gedragingen ten tijde van deze feiten, passen in zijn antisociale gedragspatroon. Hij heeft de feiten, voor zover valt te beoordelen op basis van de gegevens, gepland en voorbereid. Hij was net vrijgekomen na detentie vanwege een soortgelijk delict (gewapende overval) en kan geacht worden zich bewust te zijn geweest van de wederrechtelijkheid van zijn handelen en (in grote lijnen) de mogelijke gevolgen daarvan.
Op basis van de klinische indrukken van de rapporteurs, de uitkomst van de risicotaxatie-instrumenten en gezien het feit dat verdachte kort nadat hij uit detentie kwam, en nog binnen zijn proeftijd, is gerecidiveerd wordt de kans op recidive van gewelddadig gedrag als hoog ingeschat.
Reclasseringsadvies
De reclassering beschrijft dat ondanks de grote zorgen over verdachtes delictgedrag, de reclassering op dit moment geen mogelijkheden heeft om een plan van aanpak op te stellen. De houding van verdachte, zowel tijdens eerder reclasseringstoezicht als ten behoeve van rapportage voor de rechtszitting, is niet responsief gebleken en de bevindingen van het PBC kunnen eveneens geen sturing geven. Gebleken is dat de reclassering binnen een (ambulant) gedwongen kader tot dusver onvoldoende handvatten heeft gehad om verdachte te kunnen begeleiden om de ingeschatte risico's in te kunnen perken.
Oude rapportages
De rechtbank overweegt dat uit de eerdere rapportages die omtrent verdachte zijn opgemaakt kan worden afgeleid dal verdachte, zoals ook in het meest recente reclasseringsadvies is opgenomen, in het verleden afspraken in het kader van onderzoek, begeleiding en behandeling niet of nauwelijks is nagekomen.
Het hof kan zich verenigen met voorgaande overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Het hof verenigt zich ook met de conclusies van de deskundigen.
De rechtbank heeft ten aanzien van de op te leggen straf het volgende overwogen.
Oplegging straf
De rechtbank overweegt dat voor hel geheel aan bewezenverklaarde feiten van een dergelijke omvang geen landelijke oriëntatiepunten door het LOVS zijn opgesteld. Daarom heeft de rechtbank bij het bepalen van de straf voor het bewezen verklaarde met name gelet op de straffen die doorgaans worden opgelegd in vergelijkbare zaken.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten is naar het oordeel van de rechtbank enkel een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit weliswaar geen poging tot moord bewezen is verklaard maar de rechtbank is wel van oordeel dat sprake is van de zwaarst denkbare vorm van een poging tot doodslag. De rechtbank herhaalt dat de onderhavige poging tot doodslag de uiterlijke kenmerken van een executie vertoont. Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit is de rechtbank eveneens van oordeel dat sprake is van een zeer zware vorm van bedreiging, aangezien deze met een gericht en afgevuurd vuurwapen is gepleegd.
Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf van 14 jaren passend en geboden is.
Voorwaardelijke invrijheidstelling
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Het hof kan zich verenigen met voorgaande overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Alles afwegend acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren eveneens passend en geboden. Voorts is aan de orde de vraag of aan verdachte naast een gevangenisstraf ook de maatregel van tbs en/of de in artikel 38z Wetboek van Strafrecht omschreven maatregelen moeten worden opgelegd. De advocaat-generaal heeft oplegging van een niet-gemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging gevorderd. De verdediging heeft bepleit dat een benodigde behandeling van verdachte in de vorm van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd.
Ten aanzien van de op te leggen tbs-maatregel heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Oplegging maatregel
De rechtbank overweegt dat uit de rapporten die omtrent verdachte zijn opgemaakt volgt dat jarenlang is geprobeerd hulpverlening op gang te brengen, maar zonder succes. Verdachte wil geen medewerking verlenen, zo volgt ook uit de hiervoor aangehaalde Pro Justitia rapportage van het PBC. De rechtbank overweegt dat ook nadat verdachte in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling uit detentie is gekomen, hij opnieuw op zeer gewelddadige wijze strafbare feiten pleegt. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en hetgeen gebleken is omtrent de persoon van verdachte, het uit veiligheidsoverwegingen niet verantwoord is om verdachte zonder enige behandeling in de maatschappij te laten terugkeren. De rechtbank overweegt dat nu verdachte niet wenst mee te werken aan enige vorm van behandeling, een gedwongen kader nodig is om het recidiverisico in te perken. De rechtbank is van oordeel dat oplegging van de maatregel van tbs met dwangverpleging van overheidswege passend en geboden is. Voor voorwaardelijke varianten is geen ruimte en aan de wettelijke eisen voor het opleggen van de tbs-maatregel is voldaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt:
Een misdrijf waarop minimaal 4 jaar gevangenisstrafstaat staat, of dat is genoemd in artikel 37a lid 1 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank constateert dat voldaan is aan dit vereiste.
Bij verdachte is ten tijde van hel delict sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
De rechtbank overweegt dat uit de Pro Justitia rapportage van het PBC volgt dat ondanks de weigerachtige houding van verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis is geclassificeerd. De rapporteurs beschrijven dat deze antisociale persoonlijkheidsstoornis ook aanwezig was ten tijde van de bewezen verklaarde feiten. De rechtbank overweegt dat de wet en jurisprudentie geen causaliteit vereisen tussen de stoornis en de gepleegde delicten, enkel gelijktijdigheid volstaat. Aan deze eis is voldaan.
De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen vereist het opleggen van de maatregel.
De rechtbank overweegt dat uit de Pro Justitia rapportage van het PBC volgt dat op basis van de klinische indrukken van de rapporteurs en de uitkomst van de risicotaxatie-instrumenten, de kans op recidive van gewelddadig gedrag als hoog wordt ingeschat. De rechtbank stelt vast dat het voorgaande zijn onderbouwing vindt in het gegeven dat verdachte kort nadat hij uit detentie kwam, en daarmee gedurende zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, is gerecidiveerd door opnieuw op zeer gewelddadige wijze een hele reeks strafbare feiten te plegen. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat is voldaan aan het gevaarscriterium.
Er is recente multidisciplinaire gedragsrapportage opgemaakt. De rechtbank beschikt, zoals reeds hiervoor is aangehaald, over een advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die betrokkene hebben onderzocht.
De rechtbank legt gelet op het voorgaande, naast de gevangenisstraf, de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege aan verdachte op.
Niet gemaximeerde tbs-maatregel
De maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten een poging tot doodslag, afpersing met een vuurwapen, diefstal met geweld en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en of zware mishandeling. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Het hof kan zich verenigen met voorgaande overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. De door de verdediging gevoerde verweren vinden naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Het hof acht alles afwegend het juridisch kader van de tbs met verpleging van overheidswege het enige passende en ook noodzakelijke kader, waar zowel verdachte als de maatschappij baat bij zullen hebben. Het hof is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen die verpleging eist.
Het hof zal aldus bevelen dat verdachte zal worden verpleegd van overheidswege en stelt vast dat de totale duur van de terbeschikkingstelling een periode van vier jaren te boven kan gaan.
[…]
Vorderingen van de benadeelde partijen
De hierna te noemen benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep gevoegd als benadeelde partij met een vordering tot schadevergoeding.
[…]
- [slachtoffer 2] , tot een bedrag van € 2.500,- ter vergoeding van immateriële schade.
[…]
- [slachtoffer 4] , tot een bedrag van € 2.057,38. Dit bedrag bestaat uit € 57,38 materiële schade en € 2.000 immateriële schade.
[…]
De standpunten van de verdediging ten aanzien van alle benadeelde partijen zoals bij de rechtbank aangevoerd worden in het hoger beroep gehandhaafd door de verdediging.
[…]
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De benadeelde partij is geconfronteerd met een vuurwapen en vreesde voor zijn leven. Het hof overweegt dat daarmee een ernstige inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij. Het hof waardeert deze schade op € 2.500,00 en zal de vordering dan ook geheel toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 23 september 2020.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
[…]
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.057,38. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.017,39. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 en 6 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De benadeelde partij is door verdachte bedreigd met een vuurwapen en zonder haar hulp had meneer [slachtoffer 1] niet meer geleefd. Het hof overweegt dat daarmee een ernstige inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij. Het hof zal verder de gevorderde immateriële schade geheel toewijzen te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 23 september 2020. De schade voor zover die betrekking heeft op de materiële schadeposten reiskosten en parkeerkosten ter hoogte van in totaal € 17,39 komt voor vergoeding in aanmerking.
Voor het overige is het hof van oordeel dat de overige gevorderde materiële schade geen rechtstreekse schade betreft en dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.”
V. Het vierde en het vijfde cassatiemiddel en de bespreking daarvan
18. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] en de daarmee samenhangende oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, mede gelet op het terechtzitting ingenomen standpunt van de raadsvrouw van de verdachte, niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. Het vijfde middel betreft de benadeelde partij [slachtoffer 4] en is verder gelijkluidend. Ook deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
18. De raadsvrouw van de verdachte heeft, voor zover hier van belang, aan de hand van haar hiervoor genoemde pleitnota ter terechtzitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht:
“[slachtoffer 2] , ten bedrage van € 2.500, aan immateriële schade
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 2.000.
De vordering van [slachtoffer 2] is, blijkens de toelichting daarop, gebaseerd op het ervaren van een in zijn beleving levensbedreigende situatie, het horen van het afvuren van een vuurwapen en het zich vervolgens verbergen in een kast in een nabij gelegen garage. Dit heeft de nodige emotionele ballast meegebracht en [slachtoffer 2] ervaart nog immer gevoelens van onveiligheid.
Op grond van de inhoud van de vordering afgezet tegen de tenlastegelegde feiten, moet vooreerst worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] niet kan worden geacht rechtstreekse schade van een van de tenlastegelegde feiten te hebben geleden als bedoeld in art. 51f, eerste lid Sv. De verdediging meent dat de vordering reeds om die reden behoort te worden afgewezen.
Voor zover uw rechtbank van oordeel mocht zijn dat door het aanwezig zijn bij het strafbare feit de ervaring van [slachtoffer 2] niettemin als ‘rechtstreekse schade’ kan worden aangemerkt, geldt het volgende. Van immateriële schade als bedoeld in art. 6:106, eerste lid BW kan naast vergoeding voor lichamelijk letsel of aantasting van de eer of goede naam sprake zijn ingeval van “aantasting in zijn persoon op andere wijze”. Daarvan is sprake bij “geestelijk letsel”, waarbij evenwel het naar objectieve maatstaven vaststellen van het bestaan van psychische schade is vereist. In sommige gevallen kan de aard van de normschending niettemin meebrengen dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze, waarbij degene die zich daarop beroep dit met concrete gegevens moet onderbouwen. Een schending van fundamentele rechten is daartoe onvoldoende, er dienen daadwerkelijke vaststellingen omtrent de gevolgen kunnen worden gedaan.
In onderhavige zaak ontbreken feiten en omstandigheden die wijzen op het vastgesteld zijn van geestelijk letsel in vorenbedoelde zin. Evenmin is sprake van een zodanige situatie dat de aard en de ernst van de normaantasting, in combinatie met daadwerkelijk vastgestelde gevolgen daarvan, dat sprake kan worden geacht van “aantasting van de persoon ‘op andere wijze’.
Redenen waarom de vordering van [slachtoffer 2] behoort te worden afgewezen.
[slachtoffer 4] van € 57,38 aan materiële en € 2.000,- aan immateriële schade
Rb De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 1.017,39.
Voor zover u aan inhoudelijke beoordeling van de vordering toekomt, geldt dat de vordering van [slachtoffer 4] , blijkens de toelichting daarop, is gebaseerd op de angst die zij heeft ervaren door het op zich gericht krijgen van een vuurwapen maar tevens op de impact die het verlenen van eerste hulp aan [slachtoffer 1] op haar welbevinden heeft gehad.
De verdediging meent, gelet op het beoordelingskader zoals dat is geschetst ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2] , dat geen sprake is van vastgestelde geestelijke schade en dat ook voor het overige geen sprake kan worden geacht van een zodanige situatie dat de aard en de ernst van de normaantasting, in combinatie met daadwerkelijk vastgestelde gevolgen daarvan, dat sprake kan worden geacht van “aantasting van de persoon op andere wijze’”. De vordering ten aanzien van immateriële schade dient daarom te worden afgewezen.
Subsidiair dient zij, in ieder geval, te worden gematigd nu deze - blijkens de toelichting - voor een (over)groot deel is gebaseerd op de door haar ervaren gevolgen van de impact van het aantreffen van [slachtoffer 1] en het verlenen van eerste hulp. Dat kan evenwel niet als rechtstreekse schade van het tenlastegelegde feit worden aangemerkt. Zij valt bovendien buiten de door de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2019:793 (r.o.v. 2.4.6) genoemde kring van naasten die in aanmerking komen voor vergoeding van ‘affectieschade’ of de door de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2016:2201 (r.o.v. 3.4) genoemde kring van personen die in een ‘nauwe affectieve relatie staan’ met [slachtoffer 1] , om in aanmerking te komen voor vergoeding van ‘shockschade’. De immateriële schade die daarin zijn oorsprong vindt komt aldus niet voor vergoeding in aanmerking.”
20. In het overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. Vellinga over de vordering van de benadeelde partij heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen (de voetnoten zijn hier weggelaten):4.
“b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade
(art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. […];
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. […].
2.4.5
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
[…]
2.8.6
Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. Indien de gehele schade of een bepaalde schadepost wordt geschat op een bepaald bedrag impliceert de beslissing met betrekking tot die schade(post) de afwijzing van hetgeen meer werd gevorderd, tenzij uit die beslissing blijkt dat sprake is van een gedeeltelijke toewijzing zoals hiervoor onder 2.8.4 bedoeld.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt […]. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.”
21. In elk van de toelichtingen op deze middelen wordt slechts betoogd dat het hof niet dan wel niet in voldoende mate op het verweer van de verdediging is ingegaan. Wat het vijfde middel in verband met de vordering van [slachtoffer 4] betreft, wordt nog gesteld dat evenmin (voldoende) is gerespondeerd op hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd “over het kunnen vaststellen van geestelijke schade” en de rechtstreekse schade.
22. Uit het onder 3 bewezenverklaarde volgt dat de verdachte met een vuurwapen in de hand op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is afgerend of -gelopen, tegen [slachtoffer 1] heeft geschreeuwd "Ik wil je koffer, ik wil je koffer" en daarbij meermalen in de lucht heeft geschoten. [slachtoffer 2] heeft verklaard (bewijsmiddel 15), dat hij, toen [slachtoffer 1] en hij naar de auto liepen, iemand hoorde schreeuwen en schoten hoorde, en dat hij, toen hij wegrende, weer schoten hoorde. [slachtoffer 2] dacht: “het is afgelopen, Ed is dood”. Het onder 6 bewezenverklaarde houdt in dat de verdachte [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling door een vuurwapen op die [slachtoffer 4] te richten. Uit haar verklaring blijkt dat de verdachte haar daarbij aankeek.
23. De vraag of sprake is van rechtstreekse schade in de hiervoor omschreven zin, heeft het hof bevestigend beantwoord. Over concrete geestelijke schade ontbreken vaststellingen, maar wel heeft het hof vastgesteld dat beide benadeelde partijen rechtstreeks zijn geconfronteerd met de verdachte en het vuurwapen dat hij in zijn hand had. Bij [slachtoffer 2] heeft de verdachte geschreeuwd en meermalen geschoten, en in het geval van [slachtoffer 4] heeft hij haar met dat vuurwapen bedreigd terwijl hij haar aankeek. Met de overwegingen van het hof dat “De benadeelde partij is geconfronteerd met een vuurwapen en vreesde voor zijn leven” ( [slachtoffer 2] ) en “De benadeelde partij is door verdachte bedreigd met een vuurwapen en zonder haar hulp had meneer [slachtoffer 1] niet meer geleefd” ( [slachtoffer 4] ) – hetgeen in beide gevallen ertoe heeft geleid dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen, en waaruit volgt dat zij beiden rechtstreekse schade hebben geleden in de hier bedoelde zin –, is naar mijn inzicht voldoende gereageerd op het verweer van de verdediging ter zake. De aard en de ernst van de normschending brengen in dit geval mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de betrokkenen zo voor de hand liggen, dat hier zonder meer ten aanzien van hen een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
24. Tot slot heeft het hof met betrekking tot ieder van deze benadeelde partijen een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd om te bevorderen dat de door het hof vastgestelde schade daadwerkelijk door de verdachte wordt vergoed. Tegen de achtergrond van het voorgaande geeft ook dit oordeel van het hof geen blijk van onbegrijpelijkheid, noch van een (anderszins) ontoereikende motivering.
25. Ook het vierde en het vijfde cassatiemiddel falen.
VI. Het zesde cassatiemiddel
26. Het zesde middel keert zich, mede op grond van wat de raadsvrouw ter terechtzitting heeft aangevoerd, tegen ’s hofs oplegging van de tbs-maatregel.
27. Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd dat niet is voldaan aan de wettelijke eisen die worden gesteld aan de oplegging van de tbs-maatregel. Ik volsta hier met aanhaling van de beknopte samenvatting van het pleidooi zoals opgenomen in de schriftuur; deze samenvatting stemt overeen met dat pleidooi. De samenvatting houdt als verweer van de raadsvrouw in:
“- dat enkel aanwijzingen bestaan voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis, niet voor een ontwikkelingsstoornis of andere stoornissen (p. 25);
- dat uit Straatsburgse rechtspraak in toenemende mate blijkt dat ‘slechts’ een antisociale persoonlijkheidsstoornis geen grondslag voor een tbs-maatregel kan vormen en dat deze maatregel dus niet met die stoornis kan worden onderbouwd (p. 25);
- dat rechtbank heeft geoordeeld dat geen causaal verband noodzakelijk is tussen stoornis en feit, maar daarbij heeft miskend dat wel een verband moet bestaan tussen stoornis en gevaar op recidive (p. 30);
- dat uit het rapport van het Pieter Baan Centrum blijkt dat het gevaar voor recidive niet is gebaseerd op de stoornis maar op gebrek aan beschermende factoren, terwijl voor tbs van belang is of recidivegevaar voortkomt uit een stoornis of anderszins (p. 30);
- conclusie: dat enkel aanwijzingen bestaan voor een persoonlijkheidsstoornis, dat geen sprake is van verminderde toerekenbaarheid, dat geen doorwerking van de stoornis is vastgesteld en dat er geen aanwijzingen zijn dat de stoornis invloed heeft op gevaar voor recidive. Derhalve is niet voldaan aan de criteria van art. 37a Sr en daarom is de zware maatregel van TBS niet gerechtvaardigd (p. 31).”
28. Art. 37a, eerste lid, Sr luidt, voor zover hier van belang:
“1. Indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, kan de rechter gelasten dat een verdachte ter beschikking wordt gesteld indien hij tot het oordeel komt dat:
1°.bij de verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond;”
En art. 37b, eerste lid, Sr houdt in:
“1. De rechter kan bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist.”
29. De klacht in cassatie berust op twee stellingen: 1) het bestaan van aanwijzingen voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis voldoet niet aan het wettelijk criterium van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van art. 37a Sr, zodat oplegging van de maatregel tbs niet mogelijk is, en 2) niet kan in het onderhavige geval worden aangenomen dat de vrijheid van anderen, de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van de maatregel tbs eist, nu bij pleidooi er op is gewezen dat, in de woorden van de steller van het middel, “geen verminderde toerekenbaarheid is vastgesteld en bovendien geen doorwerking van de stoornis en geen aanwijzingen dat de stoornis van invloed is op het recidivegevaar.” Ter onderbouwing van dit een en ander roept de steller van het middel art. 5, eerste lid onder e, EVRM en de Straatsburgse jurisprudentie aan.
30. Om met dat laatste te beginnen. Uit art. 5, eerste lid onder e, EVRM volgt dat vrijheidsbeneming kan worden toegelaten bij “persons of unsound mind”, in de Nederlandse vertaling: geesteszieken. EHRM 3 maart 2015, nr. 73560/12 (Constancia/Nederland) verbindt daaraan nog de volgende eisen: “25. The Court reiterates its established case-law according to which an individual cannot be considered to be of “unsound mind” and deprived of his or her liberty unless the following three minimum conditions are satisfied: firstly, he or she must reliably be shown to be of unsound mind, that is to say, a true mental disorder must be established before a competent authority on the basis of objective medical expertise; secondly, the mental disorder must be of a kind or degree warranting compulsory confinement; thirdly, the validity of continued confinement depends upon the persistence of such a disorder […].”
31. Aan dat eerste vereiste is volgens de steller van het middel niet voldaan, omdat, zoals in het pleidooi van de raadsvrouw aangevoerd, slechts aanwijzingen bestaan voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis, terwijl dit onvoldoende is om van een ‘true mental disorder’ te spreken. Dat in concrete gevallen over de vraag of sprake is van een true mental disorder soms (enige) twijfel kan bestaan, blijkt ook wel uit enkele zaken waarover het EHRM zich heeft gebogen.5.Dat neemt niet weg dat zowel uit de rechtspraak van het EHRM als uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechterlijke beslissing tot oplegging van de tbs niet slechts valt binnen de werkingssfeer van art. 5, eerste lid onder e, EVRM (rechtmatige detentie van geesteszieken), maar tevens binnen die van art. 5, eerste lid onder a, EVRM (rechtmatige detentie na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter).6.De e-grond komt in Nederland doorgaans in beeld als het causale verband tussen de veroordeling en de detentie zwakker wordt (hetgeen bijvoorbeeld bij de verlenging van de maatregel het geval is).7.
32. Tegen deze achtergrond komt ik tot het volgende.8.Vooropgesteld kan worden dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De feitenrechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan door deskundigen uitgebrachte rapporten en adviezen; de waardering van rapporten en adviezen die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, is aan de feitenrechter voorbehouden. De vaststelling dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. Voorts verdient hier vermelding dat, anders dan bij de vraag of het feit de verdachte kan worden toegerekend, art. 37a Sr niet meer dan een verband bestaande uit gelijktijdigheid eist. De opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld, in zijn uitspraak vaststelt dat het bewezenverklaarde feit het gevolg is van de geestesgesteldheid van de verdachte, vindt geen steun in het recht.
33. Het hof heeft zich in het bestreden arrest aangesloten bij de overwegingen van de rechtbank. In die overwegingen komt tot uitdrukking dat de verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het psychiatrisch en psychologisch onderzoek en het forensisch milieuonderzoek in het PBC en dat voor het klinische beeld van de verdachte slechts gebruik kon worden gemaakt van milieu-observaties, observaties binnen het PBC, korte contactmomenten met de verdachte en eerdere rapportages. Ondanks het beperkte onderzoek hebben de rapporteurs van de Pro Justitia-rapportage bij de verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis vastgesteld die ook aanwezig was ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Op basis van de klinische indrukken van de rapporteurs, de uitkomst van de risicotaxatie-instrumenten en de omstandigheid dat de verdachte nog binnen zijn voorwaardelijke invrijheidstelling is gerecidiveerd door opnieuw op zeer gewelddadige wijze een hele reeks strafbare feiten te plegen, heeft de rechtbank de tbs met verpleging van overheidswege bevolen. Betekenisvol is ook de overweging van de rechtbank dat het “uit veiligheidsoverwegingen niet verantwoord is om verdachte zonder enige behandeling in de maatschappij te laten terugkeren”. Het hof volgt als gezegd dat oordeel van de rechtbank en overweegt daarbij dat de tbs met verpleging van overheidswege het enige passende en ook noodzakelijke kader is waar zowel de verdachte als de maatschappij baat bij zullen hebben. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist die verpleging, aldus het hof.
34. Dat het hof uit deze feiten en omstandigheden heeft afgeleid dat bij de verdachte ten tijde van het strafbare feit sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is – ik memoreer de beperkte toetsing in cassatie van het feitelijk oordeel van het hof – niet onbegrijpelijk. Voor zover in de toelichting op het middel de stelling wordt betrokken dat een antisociale persoonlijkheidsstoornis niet geschaard kan worden onder het begrip “gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens” in de zin van art. 37a, eerste lid, Sr, berust deze stelling op een onjuiste rechtsopvatting. En voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof in zijn uitspraak had moeten vaststellen dat de bewezenverklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van de verdachte, vindt ook deze opvatting wat betreft het onderhavige geval geen steun in het recht.
35. Daarbij komt dat de tbs-maatregel zowel op de a- als op de e-grond van art. 5, eerste lid, EVRM kan steunen. De oplegging van de tbs-maatregel berust in de onderhavige zaak in elk geval op die a-grond.
36. Het cassatiemiddel faalt.
VII. Het zevende cassatiemiddel
37. Dit middel houdt in dat het hof in weerwil van het door de verdediging gevoerde strafmaatverweer geen rekening heeft willen houden met de gewijzigde regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling zodat de opgelegde gevangenisstraf de facto van aanzienlijk langere duur zal zijn en aldus verbazing wekt en daardoor onbegrijpelijk is, althans in strijd is met het in art. 7 EVRM besloten liggende beginsel dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
38. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte aan de hand van haar meergenoemde pleitnota het volgende aangevoerd omtrent de straftoemeting:
“Gewijzigde VI regime
Voorts verzoekt de verdediging u, niettegenstaande de overwegingen van de wetgever ter zake het (ontbreken van) overgangsrecht ten aanzien van de Wet straffen en beschermen, die per 1 juli 2021 in werking is getreden (Stb. 2020, 224), bij strafoplegging rekening te houden met het (sterk) gewijzigde regime, in het nadeel van de resocialiserende veroordeelde. Dat geldt in dit geval temeer, gelet op de pleegdatum van het feit vóór de inwerkingtreding van de wet.”
39. Dat de feitenrechter bij de strafoplegging geen rekening hoeft te houden met de per 1 juli 2021 gewijzigde regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling9.is inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad.10.Deze regeling heeft namelijk betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan vóór 1 juli 2021 in strijd is met art. 7 EVRM.
40. Het cassatiemiddel faalt.
VIII. Slotsom
41. Alle cassatiemiddelen falen en kunnen mijns inziens alle worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
42. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
43. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2024
In dat geval is het DNA van een persoon indirect, via tussenstappen, op het object terechtgekomen, dus zonder dat die persoon direct met het betreffende object in aanraking is gekomen.
Dit is een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren wordt gebracht, aldus HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
Zie ook HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, NJ 2021/284, m.nt. Lindenbergh en HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1947, NJ 2023/287, m.nt. Smeehuijzen.
Vgl. EHRM 13 januari 2011, 17782/07 (Kallweit t. Duitsland), rov. 54-55; EHRM 28 november 2013, 7345/12 (Glien t. Duitsland), rov. 87-89; EHRM 2 juni 2016, 6281/13 (Petschulies t. Duitsland), rov. 77-81. Zie daarover de doorwrochte conclusie van mijn ambtgenoot Keulen van 8 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:880, en voorts J. Bijlsma e.a., ‘Stoornis en gevaar. Een aanzet tot onderzoek naar een alternatief voor tbs’, DD 2020/25, p. 364.
HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3162 en bijv. EHRM 3 maart 2015, nr. 73560/12 (Constancia/Nederland) par. 29. Zie uitgebreider de conclusie van A-G Keulen van 8 juni 2021, ECLI:NL:PHR:2021:880.
Zie ook Bijlsma e.a., in DD 2020/25, p. 369.
Zie voor het volgende: HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5355, NJ 2013/466, m.nt. Keulen (rov. 3.4); HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1311, NJ 2008/193 m.nt. Reijntjes (rov. 4.3.2); HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6012 (rov. 2.4 en 2.6.2); en HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1645, NJ 2009/73 (rov. 2.3).
Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224.
Ik wijs hier op HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, NJ 2023/102, m.nt. Reijntjes en HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:265 (HR: art. 81 RO). Zie uitgebreider mijn conclusie van 21 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1041.