In de zaak met parketnummer 01-865033-19, aldus het hof in het bestreden arrest.
HR, 16-01-2024, nr. 22/01058
ECLI:NL:HR:2024:37
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2024
- Zaaknummer
22/01058
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:37, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑01‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:938
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1041
ECLI:NL:PHR:2023:1041, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:37
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Gewapende overvallen op winkels. Afpersing van geldbedragen, art. 317.1 Sr. 1. Bewijsklachten. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de persoon is geweest die bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, art. 359.2 Sv. 2. Voorwaardelijke invrijheidsstelling. Diende hof in strafmatigende zin rekening te houden met nieuwe VI regeling? Art. 7 EVRM. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01058
Datum 16 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 maart 2022, nummer 20-000921-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze vijftien jaren en zeven maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2024.
Conclusie 21‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Afpersingen. De eerste twee middelen bevatten UOS klachten over de bewezenverklaringen van twee afpersingen. Het derde middel richt zich met een beroep op de gewijzigde regeling omtrent de v.i. tegen de strafoplegging. Deze middelen falen volgens de AG (81 RO). Het vierde middel, dat over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gaat, slaagt. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01058
Zitting 21 november 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 24 maart 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens negen feiten, waaronder het onder 2 en onder 4 bewezenverklaarde,1.beide gekwalificeerd als afpersing, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van het voorarrest. Ook heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen en de vorderingen van de (vijftien) benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd.
2. Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat te Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste en het tweede middel klagen dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, is afgeweken van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging ten aanzien van de onder 2 (zaaksdossier [naam 1] ) en onder 4 (zaaksdossier [naam 2] ) bewezenverklaarde feiten. Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het derde middel richt zich met een beroep op de gewijzigde regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling tegen de strafoplegging. Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in de cassatiefase is overschreden.
II. Het eerste en het tweede middel en de bespreking daarvan
De middelen
4. Het eerste en het tweede middel klagen naar de kern genomen met uiteenlopende deelklachten dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de persoon is geweest die de onder 2 en 4 bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, zodat het andersluidend oordeel van het hof, ook in het licht van hetgeen de verdediging daarover naar voren heeft gebracht, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
De bewezenverklaring en bewijsvoering van het hof voor zover hier van belang
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 respectievelijk 4 bewezenverklaard dat:
“2.
zaaksdossier [naam 1]
hij op 15 maart 2019 te Eindhoven, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 400 euro toebehorende aan [B]
welke bedreiging met geweld bij genoemde afpersing hierin bestond dat hij, verdachte,
-met een muts met daaraan dreadlocks naar de medewerkers [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en [betrokkene 2] is gelopen en
-een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, heeft getoond en heeft doorgeladen en
-daarbij op dreigende toon tegen die [betrokkene 1] en [betrokkene 3] en [betrokkene 2] (meermalen) heeft gezegd "vlug, vlug, vlug, achter de kassa gaan staan" en/of "geld, al het geld" en/of "Ik wil geld hebben" en/of "het geld moet in de rugzak/tas" en/of "schiet op, vlugger" en/of "opschieten" en/of tegen [betrokkene 4] heeft gezegd " [betrokkene 5] terugkomen" en/of "ga achter de kassa staan" of woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking.
[…]
4.
zaaksdossier [naam 2]
hij op 5 maart 2019 te Eindhoven, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 6] heeft gedwongen tot afgifte van ongeveer 771,95 euro toebehorende aan [C] supermarkt (gelegen aan [a-straat 1] ), welk bedreiging met geweld bij genoemde afpersing hierin bestond dat hij, verdachte,
-met een muts met daaraan dreadlocks naar de medewerkers [betrokkene 6] is gelopen en
-een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft getoond en op die [betrokkene 6] heeft gericht en
-daarbij op dreigende toon tegen die [betrokkene 6] heeft gezegd "ik wil geld, “ik wil al het geld" en
-een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [betrokkene 6] gericht heeft gehouden, terwijl zij, die [betrokkene 6] , de kassalade moest openen.”
6. De aanvulling op het bestreden arrest bevat de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en telt in totaal 39 pagina’s. Het schijnt mij toe dat het voor de beoordeling van de middelen niet nodig is de bewijsmiddelen hier integraal weer te geven en dat kan worden volstaan met aanhaling van de bewijsoverwegingen van het hof.
7. Het bestreden arrest houdt wat dat betreft het volgende in:
“Inleiding
Op 27 december 2018 vond in Eindhoven een poging tot beroving plaats, gevolgd door meerdere gewapende overvallen in de periode van 8 februari 2019 tot en met 16 maart 2019. De dader werd in de pers aangeduid als de rasta-overvaller. Dat die poging tot beroving en gewapende overvallen hebben plaatsgevonden blijkt genoegzaam uit de bewijsmiddelen. De vraag die ter beantwoording voorligt is of de verdachte voornoemde rasta-overvaller is.
Alvorens de ten laste gelegde feiten afzonderlijk te bespreken stelt het hof een aantal kwesties aan de orde die bij de beoordeling van (meerdere van) die feiten van belang zijn, te weten:
a. het onder de verdachte aantreffen van bepaalde voorwerpen;
b. de muts;
c. de fiets;
d. het algemene verweer ten aanzien van de getuigenverklaringen.
Ad a. Het onder de verdachte aantreffen van bepaalde voorwerpen (feiten 1 en/of 2 en/of 4 en/of 5 en/of 6 en/of 8 en/of 9)
Een van de pijlers van het door het openbaar ministerie geponeerde bewijs tegen de verdachte is een bij hem aangetroffen geldbedrag, enkele kledingstukken en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. De verdachte heeft verklaard dat deze voorwerpen niet aan hem toebehoren.
De verdachte is op 16 maart 2019, ruim 3 uur na de overval op [A] in [plaats] , aangehouden. Hij had een geldbedrag van ruim € 19.000,- bij zich, deels in bakjes van [A] , dat zich in de rugzak bevond die de verdachte bij zich droeg. Nog dezelfde avond heeft een doorzoeking van de bij de flatwoning van de verdachte behorende berging plaatsgevonden en is men op zoek gegaan naar mogelijke ruimtes waar voorwerpen verstopt zouden kunnen zijn. Daarbij is men in het midden van de centrale hal van de bergingen gestuit op een houten plank met daaronder een kruipruimte. In die kruipruimte zijn kledingstukken aangetroffen, waaronder:
1. een grijze gebreide muts met daaraan bevestigt dreadlocks/rastahaar/franjes. De franjes waren naar schatting 15 centimeter lang en waren op amateuristische wijze in de muts genaaid;
2. een zwarte jas met een opvallende donkere streep op de capuchon met in een jaszak een op een vuurwapen gelijkend voorwerp met houder, zwart van kleur (een airsoftwapen. BB-gun en houder met gaspatroon), en
3. zwarte handschoenen met een dunne lichte streep dwars over de handrug.
[…]
De conclusie van het hof is dan ook dat de verklaring van de verdachte dat hij het geldbedrag, de bakjes, en de hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde voorwerpen voor een donkere/Afrikaanse man in bewaring had niet aannemelijk is geworden. Dat er op die voorwerpen ook DNA is aangetroffen van andere personen dan de verdachte leidt niet tot een ander oordeel. Voorts zijn aan het dossier geen aanwijzingen te ontlenen dat anderen dan de verdachte zich de toegang verschaften tot die kruipruimte, zoals de raadsvrouw nog heeft aangevoerd.
Het hof gaat er bij de beoordeling in dezen dan ook van uit dat de hiervoor onder 1 tot en met 3 aangetroffen voorwerpen toebehoorden aan de verdachte, hij de kledingstukken droeg en gebruik maakte van het op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Daarbij merkt het hof nog op dat het verbergen van deze voorwerpen in een kruipruimte past bij het gebruik van deze voorwerpen bij zaken die het daglicht niet kunnen verdragen.
Het verweer wordt verworpen.
Ad b. De muts (feiten 1, 2, 4 en 8)
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig betoogd dat hij geen rastahaar of dreadlocks heeft en dat ook aan de muts, die in de kruipruimte is gevonden, geen dreadlocks of rastahaar is bevestigd. Het is een muts met pluizen/vrouwenhaar, aldus de verdachte.
Het hof stelt vast dat de muts door verbalisanten op verschillende wijze is omschreven, te weten als een muts waaraan dreadlocks, een muts waaraan rastahaar en een muts waaraan franjes waren bevestigd. Hieruit volgt dat de omschrijving van datgene wat aan de muts was bevestigd door verschillende personen op verschillende wijze wordt geduid. Dat de omschrijving “rastahaar” en “dreadlocks” wellicht niet voldoet aan de officiële definitie daarvan, zoals de verdachte heeft betoogd, maakt dat niet anders. Het hof is - mede aan de hand van de eigen waarneming van het hof van die muts op een foto - van oordeel dat de hiervoor weergegeven omschrijvingen van de muts passen bij de in de kruipruimte aangetroffen muts. Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.
De muts is naar het oordeel van het hof geen “standaard" muts omdat die kennelijk een product van huisvlijt is nu aan de binnenvoering van de muts op amateuristische wijze dreadlocks/rastahaar/franjes zijn genaaid, kennelijk met het doel de uiterlijke kenmerken van de drager van die muts te veranderen of te verhullen. Het hof acht deze muts dan ook - anders dan bijvoorbeeld ten aanzien van een bivakmuts het geval zou zijn - dermate onderscheidend en specifiek dat het bij de beoordeling van het onder 1, 2, 4, en 8 ten laste gelegde bijzondere betekenis toekent aan de omstandigheid dat de dader van die overvallen een soortgelijke kenmerkende muts droeg. Hierna zal deze muts dan ook “een kenmerkende muts” worden genoemd.
Ad c. De fiets (feiten 2, 4, 5 en 9)
De verdachte maakte in de periode van 27 december 2018 tot en met 16 maart 2019 gebruik van een damesfiets. Deze fiets had een dubbele bagagedrager (het was voorheen een elektrische fiets) met snelbinders, een wit vierkant plaatje op het spatbord, onder het zadel twee zilverkleurige veren en studs op de achterzijde van het zadel.
Het hof begrijpt de stelling van de raadsvrouw dat er volgens de laatste schatting van brancheverenigingen BOVAG en RAI 22,8 miljoen fietsen in Nederland zijn aldus, dat zij ten verweer betoogt dat er geen betekenis dient te worden toegekend aan het door de dader bij de overvallen gebruiken van een (dames) fiets. Het hof is van oordeel dat de bij de verdachte in gebruik zijnde fiets, met name vanwege de dubbele bagagedrager, niet als een standaard damesfiets kan worden aangemerkt, en ook de overige kenmerken daarvan de fiets meer onderscheidend maken. Aan het verweer, dat het enkele feit dat er 22,8 miljoen fietsen in Nederland zijn met zich brengt dat het door de dader bij bedoelde overvallen gebruik maken van een damesfiets met enkele specifieke kenmerken bij de beoordeling in dezen niet relevant zou zijn, gaat het hof dan ook voorbij.
Het verweer wordt verworpen
Ad d. Het algemene verweer ten aanzien van de getuigenverklaringen
De raadsvrouw heeft - kort samengevat - betoogd dat uit de getuigenverklaringen in alle zaken volgt dat de aan de verdachte tenlastegelegde overvallen en de poging tot beroving (mogelijk) door verschillende personen zijn gepleegd. De getuigen verklaren immers niet gelijkluidend over onder meer het postuur van de dader en diens stem, terwijl voorts de verklaringen van meerdere getuigen de verdachte uitsluiten als dader. Zo hebben zij geen tatoeage op de hand van de dader gezien, terwijl de verdachte wel een dergelijke tatoeage heeft en spreken zij over de leeftijd van de dader die aanzienlijk lager is dan de leeftijd van de verdachte. Indien deze tegenstrijdigheden in de getuigenverklaringen in alle zaken in samenhang worden bekeken, dient dit tot vrijspraak van de verdachte te leiden. Aldus de raadsvrouw.
Het hof stelt voorop dat het een feit van algemene bekendheid is dat de waarneming van een persoon door vele factoren wordt beïnvloed en hetgeen een persoon stelt te hebben waargenomen niet steeds een juiste weergave van de werkelijkheid hoeft te zijn. Deze waarneming is immers selectief en wordt onder meer gekleurd door de opvattingen en de kennis van de persoon die waarneemt. Ook de omstandigheden waaronder de waarneming plaatsvindt, kunnen die waarneming beïnvloeden. In de onderhavige zaken gaat het om getuigen/slachtoffers van een gewapende overval en een poging tot beroving, waarbij op sommige van hen een vuurwapen werd gericht. Het is, naar het oordeel van het hof, zeer voorstelbaar dat de angst en stress die dat met zich brengt, tot (onder meer) foutieve waarnemingen en/of tot hiaten in de waarnemingen leidt, zoals het niet juist waarnemen van het postuur van de overvaller en/of het niet waarnemen van een tatoeage op de hand van de overvaller. Voorts zal een bepaalde omstandigheid door onderscheiden getuigen anders kunnen worden geduid, zonder dat dit tot de conclusie moet leiden dat hun verklaringen wegens tegenstrijdigheid niet betrouwbaar zijn en/of tot de conclusie dat de verdachte wordt uitgesloten als de dader van de overvallen. Het hof verwijst hiervoor als voorbeeld naar de hiervoor omschreven verschillende omschrijvingen door verschillende verbalisanten van de muts met dreadlocks/rastahaar/franjes. Het hof ziet dan ook in hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, niet op voorhand een reden om aan te nemen dat er sprake is geweest van verschillende overvallers, dan wel dat de verdachte als dader van de overvallen dient te worden uitgesloten.
Het hof verwerpt het verweer. Daarbij merkt het hof voor wat betreft de leeftijd van de overvaller, waarover door de getuigen wisselend wordt verklaard, nog op dat het hof ook hieraan geen doorslaggevende betekenis toekent, niet alleen omdat ten aanzien hiervan ook geldt hetgeen hiervoor in algemene zin is overwogen, maar ook omdat de verdachte zelf heeft verklaard dat donkere mannen altijd jonger worden geschat. Met inachtneming van vorenstaande overweegt het hof ten aanzien van het onder […] 2, 4 […] ten laste gelegde als volgt.
[…]
Feit 2 (zaaksdossier [naam 1] ) [B]
Op 15 maart 2019 omstreeks 18.05 uur heeft een gewapende overval plaatsgevonden op een winkel van [B] in [plaats] . De overvaller wordt door een medewerkster omschreven als een man met een zwarte huidskleur die goed Nederlands sprak met een negroïde accent met dreadlocks die voor het gezicht vielen, die er nep uitzagen en vast leken te zitten aan een muts. Hij had een pistool in zijn hand. Een andere medewerker spreekt over een donkere man met een bruine huidskleur, die een muts op had met daaronder een soort van dreadlocks, die meer op een soort van gedraaide wol leken en weer een andere werknemer over een man met een gebreide muts op zijn hoofd, waaronder dunne dreadlocks uitkwamen die er nep uitzagen.
Het hof stelt vast dat de verdachte past in het signalement van de overvaller. Voorts beschikte de verdachte over een kenmerkende muts die, naar het oordeel van het hof, aan de omschrijving daarvan door de getuigen voldoet. Ook beschikte de verdachte over:
- een zwarte rugzak;
- een pet die soortgelijk is aan de pet die de overvaller droeg;
- een pompon;
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, waarvan ook de overvaller zich bediende, en
- een damesfiets met een verhoogde bagagedrager, soortgelijk aan de fiets waarop de overvaller zich naar de winkel vervoerde.
Uit camerabeelden blijkt dat de verdachte enkele uren voor de gewapende overval (van 16:04:31- 16:07:10 uur) in de winkel is geweest. De verdachte heeft dat ook erkend. Het hof stelt vast dat de duur van zijn verblijf in de winkel zich niet verhoudt met een “gewoon winkelbezoek" maar daarentegen wel past bij een voorverkenning van een gewapende overval. Dat er sprake was van een voorverkenning volgt (ook) uit hetgeen op na te melden camerabeelden is te zien.
Uit camerabeelden blijkt dat de verdachte om 16:16 uur, na zijn bezoek aan de winkel, terugkeert bij zijn flatwoning en zijn fiets buiten stalt. Om 17:05 uur komt de verdachte uit de lift en verdwijnt uit beeld. Om 17:15 uur komt hij weer in beeld en heeft dan een donkerkleurige rugzak en een zwarte jas in zijn hand. Omstreeks 17:38:32 verlaat een op de dader van de overval gelijkende persoon (met onder andere een pet op het hoofd en met een donkerkleurige/zwarte rugzak) de lift van het gebouw waar de verdachte woont en fietst weg op de fiets die eerder door de verdachte is gestald. Hieruit volgt, naar het oordeel van het hof, dat die persoon de verdachte is. Op camerabeelden van het winkelcentrum waarin [B] is gevestigd is vervolgens te zien dat om 17:50 uur een negroïde man komt aangereden op een damesfiets met een dubbele bagagedrager, met een pet op zijn hoofd en een zwartkleurige rugzak op zijn rug. Die man stapt af en parkeert zijn fiets ongeveer ter hoogte van [B] en loopt dan weg. Om 17:51 uur komt de man vanuit de richting van [B] gelopen en verdwijnt met de fiets uit beeld. Om 17:58 uur gaat de man op het terras van McDonalds zitten, en wel op een stoel naast de ingang van [B] . Om 18:03:29 uur staat de man op en loopt weg. Om 18:03:36 loopt de man de [B] binnen richting de lift. Om 18:05:21 komt de overvaller uit de lift. Hij draagt dan een gebreide muts met pompon er bovenop en er zijn rasta/dreadlocks te zien. Hij draagt een zwarte rugzak in zijn handen en loopt om 18:05:33 uur het winkelgedeelte van de [B] binnen.
Het hof is op grond van vorenstaande - in onderling (tijds) verband en samenhang bezien - van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze overval.
Het andersluidend verweer wordt verworpen.
Feit 4 (Zaaksdossier [naam 2] ) [C]
Op 5 maart 2019 omstreeks 19.30 uur heeft een gewapende overval plaatsgevonden op de [C] supermarkt aan het [a-straat ] in [plaats] . De overvaller had, aldus de kassamedewerkster, een donkere huidskleur, sprak goed Nederlands met een accent en had dreadlocks/krulletjes die voor zijn gezicht hingen. Hij beschikte over een vuurwapen. Een andere medewerkster verklaart dat de overvaller een muts droeg en er voor zijn gezicht dreadlocks hingen, terwijl een klant van de winkel spreekt over een overvaller met een gebreide muts op, waarbij er aan de voorkant een soort dreads van touw waren. De overvaller droeg donkerkleurige handschoenen met aan de bovenzijde een reflecterende streep ter hoogte van de rug van de handschoenen en vervoerde zich op een damesfiets met een dubbele bagagedrager voorzien van snelbinders met op het spatbord aan de achterzijde van de fiets een vierkante sticker en twee opvallende zilverkleurige veren onder het zadel.
Het hof stelt vast dat de verdachte past in het signalement van een man met een donkere huidskleur die goed Nederlands met een accent spreekt. Voorts was de verdachte in het bezit van een kenmerkende muts die, naar het oordeel van het hof, aan de omschrijving daarvan door de getuigen voldoet. Voorts beschikte de verdachte over handschoenen soortgelijk aan de handschoenen die de overvaller droeg, vervoerde de overvaller zich op een damesfiets, soortgelijk aan de fiets waarop de verdachte zich in die periode vervoerde (met naast de dubbele bagagedrager nog andere specifieke gelijkenissen) en beschikte de verdachte over een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
Het hof is op grond van vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien - van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deze overval.
Het andersluidend verweer wordt verworpen.”
Het verweer van de verdediging
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2022 heeft de raadsvrouw van de verdachte aldaar allereerst overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota het woord tot verdediging gevoerd. De pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (hier met weglating van de voetnoten):
“I. De overvallen
1. “In mijn beleving was het een magere man en op de zitting zag ik een gespierde man. Dat beeld klopte niet helemaal. We hebben de camerabeelden van de andere overvallen ook gezien en ik kon niet zeggen dat het voor alle overvallen dezelfde persoon was. Maar ik had wel heel sterk het vermoeden dat als hij het niet was geweest, hij wel wist wie het was geweest. De vermomming die bij hem is aangetroffen is namelijk precies de vermomming die is gebruikt. ”
2. Voorzitter, deze getuigenverklaring die door de getuige van de overval bij de [B] bij de raadsheer-commissaris is afgelegd past precies bij het standpunt van cliënt. De verdediging zal u vandaag verzoeken om cliënt integraal vrij te spreken. Zij stelt zich op het standpunt dat de zaken niet bewezen kunnen worden gelet op 1) de tegenstrijdigheden wanneer de zaken in samenhang bekeken worden en 2) het ontbreken van bewijs wanneer de zaken op zichzelf bekeken worden en 3) het ontbreken van een modus operandi.
1.1.
De zaken in samenhang bezien
[…]
10. Het is dan ook niet opmerkelijk dat verschillende getuigen tijdens het verhoor bij de raadsheer-commissaris aangeven dat zij de verdachte ter terechtzitting herkenden. Cliënt is aan hen ‘voorgeschoteld’ als ‘de dader’. Het is dan moeilijk om van dit beeld af te wijken. Men wil iemand kunnen aanwijzen. Des te opvallender is de getuigenverklaring die aan het begin van dit pleidooi werd aangehaald. Deze getuige antwoordde namelijk bevestigend op de vraag of ze - toen ze de verdachte tijdens de terechtzitting in eerste aanleg zag en hoorde spreken - op enig moment heeft gedacht dat ze de verkeerde hadden.
11. De verdediging kan zich dan ook niet vinden in de overweging van de rechtbank dat de verschillende feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden zonder dat hiertoe gebruik wordt gemaakt van zogeheten schakelbewijs. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de zaken onvoldoende bewijs bevatten, zowel iedere zaak op zichzelf als de verschillende zaken in samenhang bezien. Sterker nog, als men de zaken in samenhang bekijkt, kan hieruit juist opgemaakt worden dat de overvallen niet gepleegd zijn door een en dezelfde persoon.
12. Uit de media blijkt al dat er in de tenlastegelegde periodes meerdere overvallers actief waren. Als we kijken naar de verschillende verklaringen van de getuigen die bij de raadsheer-commissaris zijn gehoord vallen hier verschillende dingen op.
13. De verdediging heeft de verklaringen van de verschillende getuigen in het dossier in een schema uitgewerkt. Het betreffen de verklaringen afgelegd bij de politie en bij de raadsheer-commissaris. Als we kijken naar dit schema zien we dat de verklaringen op verschillende punten van elkaar afwijken.
14. Zo beschrijven verschillende getuigen de overvaller als lang en slank/smal/mager (zie bijvoorbeeld zaaksdossiers [naam 3] en [naam 4] ) terwijl andere getuigen de overvaller beschrijven als fors/flink (zie bijvoorbeeld zaaksdossiers [naam 5] en [naam 6] ). Weer andere getuigen beschrijven het postuur van de overvaller als normaal (zie bijvoorbeeld [naam 1] ).
15. Ook geven verschillende getuigen aan dat de overvaller ‘een speciaal loopje had’, hetgeen ook bij de beschrijving van enkele camerabeelden naar voren komt, terwijl andere getuigen niets bijzonders hebben opgemerkt aan de manier van lopen van de overvaller en dit ook niet op alle camerabeelden is te zien. Er is geen onderzoek gedaan naar de manier van lopen door cliënt. In ieder geval is het de verbalisanten die cliënt hebben gecontroleerd op 16 maart 2019 niet opgevallen dat cliënt een speciale manier van lopen zou hebben. Hierover is niets geverbaliseerd. Ook de rechtbank heeft ter terechtzitting in eerste aanleg geen ‘speciaal loopje’ waargenomen.
16. Voorts zijn er veel verschillen in de verklaringen over de stem van de overvaller. Er zijn getuigen die een Antilliaans accent horen, getuigen die een Surinaams accent horen en er zijn getuigen die geen accent horen. Cliënt heeft een hele ‘eigen’ stem. Geen van de getuigen heeft het specifieke stemgeluid van cliënt omschreven. Het zijn allemaal algemeenheden.
17. Een nog duidelijker aspect in dit verband zijn de handen van cliënt. Cliënt heeft een tatoeage op zijn hand. De getuigen die hebben verklaard de handen van cliënt te hebben gezien hebben desgevraagd aangegeven geen bijzonderheden te hebben gezien.
18. Opvallend is voorts de leeftijd die door de getuigen wordt opgegeven. Cliënt was in 2019 eenenvijftig jaar oud. De overvaller wordt - op een enkele uitzondering na - een heel stuk jonger geschat door de getuigen.
19. Kortom, de verschillende getuigenverklaringen bewijzen niet dat cliënt de tenlastegelegde overvallen heeft gepleegd en de verklaringen laten zien dat de verschillende feiten mogelijk door verschillende personen zijn gepleegd. Dit wordt ondersteund door het feit dat niet alle zaaksdossiers op de tenlastelegging van cliënt terecht zijn gekomen.
20. De verdediging komt dan ook tot de conclusie dat - als we de verschillende feiten in samenhang bekijken - er geen bewezenverklaring kan volgen.
1.2.
Onvoldoende bewijs per zaak
21. Ook als we de feiten op zichzelf bekijken, blijkt niet dat er voldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. De verdediging zal de verschillende feiten één voor één langs lopen.
[…]
Feit 2: [B] , zaaksdossier [naam 1]
27. Het feit dat cliënt s ‘middags in [plaats] heeft gewinkeld en daarbij ook de [B] binnen is geweest wil niet zeggen dat hij in de avond ook de overvaller was. Het gaat ook niet om de herkenning op de beelden van cliënt in zijn flat aan de [b-straat ] . Bij het vorige feit is al besproken dat het ook niet gaat om de herkenning van kleding. Het gaat om de vraag of cliënt herkend is als zijnde de persoon die op het tijdstip van de overval in de [B] met een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft gedwongen tot de afgifte van geld of goederen. Deze herkenning ontbreekt.
28. Sterker nog, getuige [betrokkene 1] heeft met betrekking tot dit feit bij de raadsheer-commissaris aangegeven dat, toen zij cliënt op de zitting in eerste aanleg zag en hoorde spreken, zij op enig moment dacht dat ze de verkeerde hadden.
29. Ook bij de overval op de [B] zijn er verschillende getuigen die de handen van de overvaller hebben gezien. Ook deze getuigen geven desgevraagd aan geen bijzonderheden te hebben opgemerkt aan de handen. Door de getuigen die bij de raadsheer-commissaris iets hebben verklaard over de leeftijd van de overvaller wordt de overvaller 30 jaar geschat. Dit is 21 jaar jonger dan cliënt in 2019 was.
30. Gelet op het voorgaande kan ook geconcludeerd worden dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen van feit 2.
[…]
Feit 4: [C] [a-straat ] , zaaksdossier [naam 2]
36. Ook ten aanzien van dit feit gebruikt de rechtbank voor de zoveelste keer dezelfde redenering. De rechtbank betrekt in haar bewezenverklaring wéér de zogenaamde overeenkomsten tussen de kleding die de overvaller ten tijde van de overval droeg en de kleding die tijdens de doorzoeking is aangetroffen. De rechtbank wijst hier in het bijzonder op de omschrijving van de muts met dreadlocks/touw zoals die door aangeefster [betrokkene 6] en getuige [betrokkene 7] wordt gegeven en de muts met rastahaar en die in de kruipruimte van de berging aan de [b-straat ] is aangetroffen. Op deze muts is het DNA van de verdachte aangetroffen. De rechtbank gaat er op grond van de DNA-onderzoeksresultaten vanuit dat alle in de kruipruimte aangetroffen voorwerpen toebehoren aan verdachte. Nogmaals, niet alleen het DNA van cliënt is op deze muts aangetroffen. Er is sprake van een mengprofiel. Nogmaals, cliënt heeft een verklaring afgelegd over deze spullen. Deze verklaring past bij het mengprofiel. Nogmaals, niet vast staat wie er allemaal toegang had tot de kruipruimte van de centrale hal van de berging. Ook ten aanzien van dit feit kan de bewezenverklaring hier dus niet op steunen.
37. Bovendien zijn er in dit geval ook nog eens opvallende verschillen tussen de kleding van de overvaller volgens de verklaringen en de beelden en de kleding die bij de doorzoeking is aangetroffen. Het proces-verbaal van de camerabeelden omschrijft de verdachte als een man met een slank smal postuur. Cliënt heeft altijd al veel getraind dus dit komt al niet overeen. Dan worden er hele algemene kledingstukken beschreven zoals een donkerkleurige broek en donderkleurige schoenen. Vervolgens staat in het betreffende proces-verbaal opgenomen:
“Op zijn hoofd heeft hij een gebreide muts met daarop in het wit de tekst “Eindhoven”. De muts heeft flappen bij de oren en onder de muts kwamen lange haren vandaan. Het is niet zichtbaar op de beelden of dit zijn eigen haren of een pruik betreft.”
38. Als we kijken op pagina 498 van het dossier dan zien we dat de bij de doorzoeking aangetroffen muts geen flappen heeft en ook geen witte letters met de tekst ‘ […] '. De redenering van de rechtbank zoals hiervoor geciteerd - en waar in het bijzonder verwezen wordt naar de muts - gaat dus niet op!
39. Ook in deze zaak zijn de beelden erg onduidelijk en is de dader niet te herkennen op de beelden. De overvaller wordt door getuige [betrokkene 8] omschreven als klungelig. Als de overvaller in alle gevallen dezelfde dader zou zijn dan was hij inmiddels niet meer klungelig. Ook het op de fiets stappen wordt omschreven als klungelig, dit is opgenomen in het proces-verbaal van de camerabeelden van de [C] (p. 490). Hier geldt hetzelfde voor. Daarbij komt dat klungelig fietsen niet past bij cliënt.
40. De rechtbank gebruikt ‘de fiets’ ook weer voor de bewezenverklaring van dit feit. Volgens de laatste schatting van brancheverenigingen BOVAG en RAI zijn er 22,8 miljoen fietsen in Nederland.
41. Ook in deze zaak blijven dan enkel en alleen de algemene verklaringen van aangevers en getuigen over. Hierop kan de bewezenverklaring niet steunen. Getuige [betrokkene 9] spreekt over lichtblonde dreadlocks en een stevig postuur. Getuige [betrokkene 7] spreekt van bruin rastahaar en een smal postuur. Ook getuige [betrokkene 6] spreekt van een slank postuur. Nogmaals, cliënt heeft altijd veel getraind en is derhalve gespierd. De leeftijd die in de verklaringen naar voren komt ligt een stuk lager dan de leeftijd van cliënt. Er wordt in deze zaak gesproken over het ‘speciale loopje’ van de overvaller, door getuige [betrokkene 7] ‘gangsterloopje’ genoemd. Zoals aangegeven, een dergelijk loopje heeft cliënt niet en er is geen onderzoek naar gedaan.
42. Gelet op het voorgaande kan geconcludeerd worden dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen van feit 4.
[…]
1.4.
Conclusie
74. Onvoldoende wettig en overtuigend bewijs: vrijspraak.”
Het juridisch kader
9. Het is vaste rechtspraak dat de feitenrechter – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Over de keuzes die de feitenrechter daarin maakt hoeft hij in beginsel geen verantwoording af te leggen. Ook de motiveringsplicht van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient het duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te worden gebracht.2.Is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv en wijkt de rechter in zijn vonnis of arrest van dit standpunt af, dan is hij gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de aard van hetgeen aan de orde is gesteld en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.3.
Beoordeling van het eerste middel (feit 2) en het tweede middel (feit 4)
10. Volgens de stellers van de middelen is het oordeel van het hof ten aanzien van zowel het onder 2, als het onder 4 bewezenverklaarde onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
11. In het verband van het eerste middel wordt met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde aangevoerd, dat het hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat een ‘ontlastende getuige’ expliciet zou hebben verklaard dat hij de verdachte niet heeft herkend als de overvaller en de verdachte niet degene is die het feit heeft gepleegd. Ook wordt, gelet op hetgeen de verdediging daarover op de terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, opgekomen tegen het oordeel van het hof dat angst en stress bij de aangevers als gevolg van het bewezenverklaarde kan hebben geleid tot foutieve waarnemingen ten aanzien van het postuur van de overvaller of het niet waarnemen van een tatoeage op de hand van de overvaller, dit terwijl “getuigen hebben verklaard de handen van de overvaller te hebben waargenomen” en zij, zo begrijp ik de schriftuur, in een voor de verdachte dechargerende zin geen bijzonderheden op de handen van die overvaller hebben waargenomen.
12. Met het tweede middel, dat ziet op het onder 4 bewezenverklaarde, wordt geklaagd dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat 1) “verbalisanten hebben waargenomen dat de muts van de overvaller was voorzien van de tekst ‘Eindhoven’, terwijl deze tekst ontbreekt op de onder de verdachte aangetroffen en door het hof als redengevend bewijsmiddel aangemerkte kenmerkende muts en 2) verschillende getuigen volgens hun verklaring hebben waargenomen dat de overvaller een speciaal loopje heeft “en dat de verdachte niet zo’n loopje heeft gehad”.
13. Ik stel voorop dat voor zover de stellers van de middelen de opvatting zijn toegedaan dat elk, althans een aantal, van de in de middelen bedoelde onderdelen uit het pleidooi van de verdediging een zelfstandig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv oplevert en het hof heeft verzuimd op elk van die onderdelen dienovereenkomstig te reageren, de klacht faalt. Er is geen sprake van dat die onderdelen elk op zichzelf een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de hier bedoelde zin vormen en zo is het ook niet ter terechtzitting door de verdediging ingestoken. De onderdelen die door de stellers van de middelen nu voor het voetlicht worden gebracht zijn immers niet meer dan de argumenten die de verdediging ten grondslag heeft gelegd aan haar uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte niet de persoon is geweest die de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd.
14. Gelet op de hierboven in randnummer 7 aangehaalde bewijsoverwegingen heeft het hof het bedoelde tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op goede gronden en toereikend gemotiveerd verworpen. Het hof heeft immers vastgesteld dat:
- onder de verdachte in de kruipruimte van zijn berging voor de bewezenverklaarde feiten redengevende voorwerpen zijn aangetroffen, waaronder een fors geldbedrag, een zwarte jas met een opvallende streep, een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, en ook een bij de overvallen door de dader gedragen kenmerkende muts, waaraan “dreadlocks/rastahaar/franjes” zijn bevestigd en waarop het DNA van de verdachte is aangetroffen;
- de damesfiets die de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde in gebruik had, niet standaard is en sterke gelijkenissen vertoont met de fiets die door de dader is gebruikt; en
- de verdachte voldoet aan het signalement van de overvaller (een man met een zwarte dan wel donkere huidskleur die goed Nederlands spreekt met een accent, die beschikte over een vuurwapen en bij wie dreadlocks/krulletjes voor het gezicht hingen die “er nep uitzagen en vast leken te zitten aan een muts”).
Met deze vaststellingen is, ook in het licht van het gevoerde verweer van de verdediging, op deugdelijke gronden en genoegzaam gemotiveerd dat de verdachte de persoon is geweest die (ook) de onder 2 en 4 bewezenverklaarde afpersingen heeft begaan en zijn aldus in het bijzonder de redenen opgegeven die tot de verwerping van dat andersluidende standpunt hebben geleid. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, waarbij ik mede in aanmerking neem dat de feitenrechter niet op elk detail van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt hoeft in te gaan. Ik merk bovendien op dat het hof de in (de toelichting op) de middelen bedoelde onderdelen van de verklaring van de verbalisant over de muts en de verklaringen van de getuigen over het waarnemen van de handen van de verdachte en het loopje, niet als redengevend bewijsmiddel heeft gebruikt. Dat stond het hof vrij. Ik verwijs daarvoor naar het juridisch kader zoals hierboven uiteengezet.
15. Beide middelen falen.
III. Het derde middel en de bespreking daarvan
Het middel
16. Het derde middel komt op tegen de strafoplegging en klaagt onder verwijzing naar de met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen van 1 juli 2021 gewijzigde regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling dat het oordeel van het hof dat niet in strafmatigende zin rekening hoeft te worden gehouden met de nieuwe v.i.-regeling, in strijd is met het bepaalde in art. 7 EVRM en/of art. 15 IVBPR, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
17. Daartoe wordt aangevoerd dat de opgelegde gevangenisstraf van zestien jaren onder de oude v.i.-regeling, die gold ten tijde van de tenlastegelegde feiten, impliceert dat de veroordeelde feitelijk 10 jaar en 7 maanden vastzit, terwijl dit volgens de nieuwe v.i.-regeling neerkomt op een periode van 14 jaar. Volgens de stellers van het middel had het hof met inachtneming van het bepaalde in art. 7 EVRM geen hogere straf mogen opleggen dan een straf die vrijheidsbeneming meebrengt van 10 jaar en 7 maanden.
18. Het hof heeft in zijn motivering van de opgelegde gevangenisstraf onder meer het volgende overwogen:
"Tot slot heeft het hof acht geslagen op het verzoek van de verdediging aandacht te hebben voor de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 (hierna telkens: de Vl-regeling).
De verdediging heeft in dit verband onder meer gewezen op het feit dat de bewezenverklaarde feiten zijn begaan ruim vóór de inwerkingtreding van voornoemde Wet (juli 2021) en de tijd die is verstreken sinds het vonnis in de zaken met parketnummer 01 - 865033-19 (maart 2020), terwijl de uitgevoerde onderzoekshandelingen, te weten de getuigenverhoren in hoger beroep, waren afgerond in november 2020.
De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis oog gehad voor de gevolgen van de wijziging van de regelgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar heeft niet (willen) voorzien in een regeling van overgangsrecht. Het hof zal dan ook geen rekening houden met het inwerkingtreden van de Wet straffen en beschermen en het later aanvangen van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals door de verdediging is verzocht. Naar het oordeel van het hof geven de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte daar geen aanleiding toe.
Het andersluidende verweer wordt verworpen.”
19. De opgeworpen kwestie is ook in de rechtspraktijk al lange tijd bekend; feitenrechters houden met deze consequentie van de wijziging van de v.i.-regeling rekening. Voorheen gold dat een veroordeelde na twee derde van een tijdelijke vrijheidsstraf van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld.4.Thans bepaalt art. 6:2:10, eerste lid aanhef en sub b, Sv dat de periode waarover de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt verleend niet langer kan zijn dan twee jaren ongeacht de duur van de aan de veroordeelde opgelegde tijdelijke vrijheidsstraf van meer dan twee jaren. Aan deze huidige bepaling ligt ten grondslag de Wet straffen en beschermen, die op 1 juli 2021 in werking is getreden.5.Art. IV, derde lid, van deze wet voorziet in overgangsrecht: de nieuwe regeling heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die zijn uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en is dus alleen van toepassing op vrijheidsstraffen die nadien worden uitgesproken.
20. De artikelen 7 EVRM, 15 IVBPR en 1, tweede lid, Sr – waarop de stellers van het middel zich mede blijkens de toelichting beroepen – zijn een codificering van het materieelrechtelijk legaliteitsbeginsel en schrijven ter uitwerking van dat beginsel voor dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling moet worden toegepast indien de wet is gewijzigd na het tijdstip waarop het feit is begaan (lex mitior-beginsel). Meer in het bijzonder bepaalt art. 7,eerste lid, EVRM dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die, welke ten tijde van het strafbare feit van toepassing was. Voor de beoordeling van het middel is het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, NJ 2023/102, m.nt. Reijntjes van belang. In dat arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot de v.i.-regeling en de executie van strafrechtelijke sancties het volgende overwogen:
“De in artikel 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM. Voor zover het cassatiemiddel, dat uitgaat van een andere opvatting, hierover klaagt, faalt het.”6.
21. Nu het hof in de onderhavige zaak binnen de kaders van het toepasselijke strafmaximum is gebleven, is de strafoplegging door het hof onder vigeur van de hiervoor genoemde rechtspraak niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
22. Daarmee is nog niet alles gezegd. In de toelichting op het middel wordt namelijk betoogd dat deze rechtspraak in strijd is met art. 7 EVRM. Anders dan de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2022 heeft geoordeeld, zou de nieuwe v.i.-regeling wél binnen het bereik van art. 7 EVRM vallen omdat in een geval als het onderhavige de facto wel degelijk sprake is van een strafverhoging als gevolg waarvan een langere vrijheidsstraf zal worden tenuitvoergelegd dan de rechter bij de oplegging ervan voor ogen stond.
23. Die opvatting van de stellers van het middel kan (ook) ik niet onderschrijven. Goed beschouwd is hier sprake van een herhaling van zetten, nu deze klacht eerder in verschillende cassatieschrifturen van (kort gezegd) het kantoor waaraan de stellers van het middel verbonden zijn naar voren is gebracht. Ik deel te dezer zake de zienswijze van mijn ambtgenoten Harteveld, Aben en Paridaens in hun conclusies van (in dezelfde volgorde) 4 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:886, 10 januari 2023, ECLI:NL:PHR:2023:21 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/)7.en 29 augustus 2023, ECLI:NL:PHR:2023:741. Hier volsta ik daarom met het volgende. Het beroep op art. 7 EVRM, art. 15 IVBPR en art. 1 lid 2 Sr gaat niet op, omdat de v.i.-regeling nu eenmaal geen verandering teweegbrengt in de aard en de duur van de door een rechter opgelegde vrijheidsstraf, als gevolg waarvan er geen andere of lagere straf ten uitvoer wordt gelegd dan de rechter in eerste instantie voor ogen stond; het hof is, als gezegd, niet alleen binnen het wettelijke strafmaximum gebleven, maar heeft er in zijn strafmotivering tevens blijk van gegeven onder ogen te hebben gezien dat op 1 juli 2021 de nieuwe v.i.-regeling in werking is getreden (met de invoering van de Wet straffen en beschermen). De stelling dat de lijn die de Hoge Raad in dit verband in zijn arresten volgt in strijd is met het bepaalde in art. 7 EVRM, en/of de andere door de stellers van het middel aangehaalde bepalingen, snijdt derhalve geen hout. Ook in zoverre faalt het middel.
24. Dat brengt mij tot de eveneens falende klacht dat het hof bij de strafoplegging gehouden was rekening te houden met de gevolgen van de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het is bestendige rechtspraak dat als uitgangspunt geldt dat de keuze van factoren die bij de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de feitenrechter, terwijl die keuze geen nadere motivering behoeft. Hoewel het de feitenrechter vrij staat rekening te houden met de wijze van tenuitvoerlegging van de straf, is er geen rechtsregel die hem daartoe verplicht.8.Gelet op het vorengaande was het hof niet gehouden de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 16 jaren nader te motiveren. De tussentijdse wijziging van de v.i.-regeling maakt dat niet anders.
25. Het middel faalt in alle onderdelen.
IV. Het vierde middel en de bespreking daarvan
Het middel
26. Het vierde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
27. Namens de verdachte is op 25 maart 2022 beroep in cassatie ingesteld.9.De stukken van het geding zijn op 22 februari 2023 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van zes maanden overschreden met vijf maanden. Het middel klaagt daarover terecht. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, is niet meer mogelijk. Ik meen dat deze termijnoverschrijding dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
V. Slotsom
28. Het eerste, het tweede en het derde middel falen en kunnen alle drie worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het vierde middel slaagt.
29. Ambtshalve merk ik op dat ook de behandeltermijn in cassatie is overschreden nu de Hoge Raad de zaak niet meer binnen de daarvoor gestelde termijn van zestien maanden kan afdoen. Ook dat dient te leiden tot strafvermindering.
30. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2023
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (rov. 3.7.1).
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (rov. 3.8.4 onder d); HR 21 mei 2019, ECLI:NL:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes; HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:646. Zie ook A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 284.
De regeling omtrent de duur van de voorwaardelijke invrijheidsstelling was tot de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 geregeld in art. 6:2:10, tweede lid, (oud) Sv en dáárvoor in art. 15, tweede lid, (oud) Sr.
Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2020-224.html). Art. 6:2:10 Sv was in de verouderde versie ingevoerd bij de Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82 (i.w.tr. op 1 januari 2020).
In dezelfde zin (en eveneens in het kader van art. 7 EVRM): HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, NJ 2021/298, m.nt. Ten Voorde (rov. 6.3).
Die voorafging aan het aangehaalde arrest van HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902, NJ 2023/102, m.nt. Reijntjes.
HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, NJ 2010/393, m.nt. Mevis ( rov. 2.5).
De herstelakte van cassatie van 30 maart 2022 brengt daarin geen verandering, lijkt mij. Als ik het goed zie, is in deze herstelakte enkel aan het parketnummer 20-000921-20 toegevoegd “20-0013 84-20 gev.t.t.z.”.