Verwezen wordt naar HvJEU 5 juni 2012, ECLI:EU:C:2012:319, C-489/10 (Bonda).
HR, 12-06-2018, nr. 17/01159
ECLI:NL:HR:2018:901
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2018
- Zaaknummer
17/01159
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:901, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑06‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:291
ECLI:NL:PHR:2018:291, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:901
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑11‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑09‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/388 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2018-0245 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/221 met annotatie van dr. mr. L.E.M. Hendriks
Uitspraak 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Vissen met gemanipuleerde netten. 1. OM-cassatie. Ne bis in idem. Hof heeft OM n-o verklaard in vervolging, nu schorsing visvergunning “criminal charge” oplevert. Heeft schorsing visvergunning van verdachte vanwege het handelen in strijd met art. 16 Verordening (EG) 850/98 gevolgen voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging? Art. 50 en 51 Handvest. 2. Cassatie verdachte. Veroordeling wegens niet voldoen aan vordering ex art. 21 en 24a WED bij controle van vissersboot. Bewijsklacht t.a.v. het opzet a.b.i. art. 26 WED. Ad. 1. HR herhaalt t.a.v. juridisch kader de relevante overwegingen uit EHRM nrs. 24130/11 en 29758/11 (A en B/Noorwegen) m.b.t. betekenis van "een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit" a.b.i. art. 4.1 Zevende Protocol EVRM en HvJ EU ECLI:EU:C:2018:197 (Menci) m.b.t. de betekenis van "een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit" a.b.i. art. 50 Handvest. Art. 68 Sr is, zoals Hof kennelijk heeft geoordeeld, i.c. niet van toepassing, omdat niet sprake is van meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter. In aanmerking genomen dat verdachte in de onderhavige strafzaak overtreding van het in art. 16 Verordening (EG) 850/98 is tlgd., zijn art. 50 en 51 Handvest van toepassing. Kennelijk heeft Hof, door te overwegen dat de schorsing van de visvergunning moet worden aangemerkt als "criminal charge" en dat derhalve sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, geoordeeld dat die schorsing moet worden opgevat als veroordeling voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest en dat dientengevolge de vervolging van verdachte vanwege het handelen in strijd met art. 16 Verordening (EG) 850/98 onverenigbaar is met art. 50 Handvest. Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het met de schorsing van de visvergunning nagestreefde doel niet repressief was (vgl. ECLI:NL:RVS:2008:BC3625). De omstandigheid dat verdachte t.g.v. de schorsing van de visvergunning inkomsten voor een bedrag van € 88.275,- is misgelopen is niet van dien aard dat de schorsing van de visvergunning heeft te gelden als "criminal charge" en daarmee als een veroordeling van verdachte voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest. Het hierop gebaseerde oordeel dat sprake is van "een ontoelaatbare dubbele vervolging", geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ad. 2. Bewezenverklaring, v.zv. behelzende dat verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan de door een opsporingsambtenaar ex art. 21 jo. 24a WED gedane vordering, kan niet z.m. uit de gebezigde bewijsvoering volgen. De daartoe door het Hof i.h.b. in aanmerking genomen omstandigheid dat op enig moment vóór de in de bewezenverklaring bedoelde vordering de visnetten bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden, kan 's Hofs oordeel dat verdachte opzet had op het niet-voldoen aan de nadien gegeven vordering tot het opdreggen van de visnetten, niet z.m. dragen. De uitspraak is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 17/01404 E.
Partij(en)
12 juni 2018
Strafkamer
nr. S 17/01159 E
JHO/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, Economische Kamer, van 24 februari 2017, nummer 23/002112-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , gevestigd te [vestigingsplaats] .
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de verdachte en het Openbaar Ministerie.
Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De schriftuur is schriftelijk toegelicht.
Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe heeft het beroep van het Openbaar Ministerie tegengesproken.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Tenlastelegging en motivering van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging
2.1.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
"zij op of omstreeks 8 november 2011 op de Noordzee op het onder Nederlandse vlag varend vissersvaartuig [A] , tezamen en in vereniging met anderen, voorzieningen aan netten heeft aangebracht die de mazen in enig deel van deze netten konden versperren en/of de feitelijke afmetingen daarvan konden verkleinen, immers was/waren toen aldaar in/aan 2, in elk geval een of meer netten van dat vaartuig een of meer zogenoemde binnenkuil(en) aangebracht, zijnde (een) voorziening(en) die op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 850/98 niet was/waren toegestaan."
2.2.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard en heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, ofwel het verbod van dubbele vervolging, en dat het openbaar ministerie als gevolg daarvan niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat aan de verdachte eerder een schorsing van de visvergunning voor de duur van vier weken is opgelegd. Deze schorsing betreft een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het openbaar ministerie kan daarom niet worden ontvangen in de strafvervolging van de verdachte ten aanzien van hetzelfde feit.
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot verwerping van het beroep op de schending van eerdergenoemd beginsel, omdat de schorsing van de visvergunning niet als "criminal charge" heeft te gelden maar - naar haar aard - als herstelmaatregel dient te worden aangemerkt.
Het hof overweegt als volgt. Aan de verdachte is een visvergunning voor haar vissersvaartuig [A] verleend. Het hoofd Uitvoering Visserijregelingen heeft die vergunning bij brief van 8 december 2011 geschorst voor een periode van vier weken, omdat het vissersvaartuig met niet toegestane binnenkuilen heeft gevist.
Het ne bis in idem-beginsel houdt in dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. De werking van het beginsel is beperkt tot die gevallen waarin sprake is van een "criminal charge" als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De beantwoording van de vraag of de toepassing van de schorsingsmaatregel voor de duur van vier weken als zodanig is aan te merken en of het beginsel van ne bis in idem in het geding kan zijn, geschiedt aan de hand van de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geformuleerde, zogeheten Engel-criteria:
1) de classificatie naar nationaal recht;
2) de aard van de overtreding;
3) de aard en zwaarte van de straf die op het spel staat.
Ten aanzien van voornoemde criteria overweegt het hof als volgt.
De classificatie naar nationaal recht
Het opleggen van de maatregel is door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht en verschilt daarmee van een strafrechtelijke procedure.
De aard van de overtreding
Aan de schorsing ligt dezelfde overtreden norm ten grondslag als aan de onderhavige tenlastelegging, namelijk artikel 16 van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen. Dit artikel stelt strafbaar het vissen met aan netten aangebrachte voorzieningen die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen.
De aard en zwaarte van de straf die op het spel staat
Na de constatering van de overtreding zijn de twee verboden netvoorzieningen, aangetroffen in de opgedregde vistuigen, op grond van het bepaalde in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen. Door deze strafvorderlijke actie is voorkomen dat de verdachte door het voortduren van dit delict economisch voordeel heeft kunnen genereren. Voorts is door het beëindigen van de verboden situatie feitelijk mede de visstand beschermd, ervan uitgaande dat - nu is gesteld noch gebleken - de verdachte niet over andere, soortelijke netten met binnenkuilen beschikt(e). Beide aspecten (economisch voordeel en schade aan de visstand) zijn aldus via strafrechtelijke weg een halt toegeroepen.
Het overtreden van bovenstaande norm heeft er voorts toe geleid dat de voor het vissersvaartuig van de verdachte verleende visvergunning voor de duur van een maand is geschorst. Blijkens het - aan de pleitnotities van de raadsman gehechte - besluit tot schorsing van de visvergunning zijn in de netten van het vissersvaartuig waarvoor een visvergunning was verleend, niet toegestane binnenkuilen aangetroffen. Door daarmee te vissen heeft jonge, niet of net aan de maat zijnde vis niet kunnen ontsnappen. Dit heeft nadelige gevolgen voor de betreffende visbestanden. De aan de verdachte opgelegde sanctie heeft derhalve ten doel compensatie van de gevolgen die de overtreding in het leven hebben geroepen.
Met betrekking tot de zwaarte van de sanctie heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het (gemotiveerde) standpunt ingenomen dat de schorsing van de visvergunning in een aanzienlijke verslechtering van de financiële positie van de verdachte heeft geresulteerd. In totaal is het visserijbedrijf ten gevolge van de schorsing een bedrag ter hoogte van € 88.275,00 aan inkomsten misgelopen. De hoogte van dit bedrag is door het openbaar ministerie niet betwist. In eerste aanleg is aan de verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde een eveneens tot financieel nadeel strekkende sanctie opgelegd, te weten een geldboete ter hoogte van € 6.000,00, waarvan de helft voorwaardelijk.
Conclusie
Gelet op hetgeen bij de bespreking van het tweede en derde Engel-criterium is overwogen, in onderling verband beschouwd, is het opleggen van de schorsing van de visvergunning in het onderhavige geval aan te merken als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM. Daarmee is de sanctie gelijk te stellen met een sanctie die is opgelegd naar aanleiding van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Een strafrechtelijke vervolging als in casu, voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de schorsing van de visvergunning is opgelegd, is een ontoelaatbare dubbele vervolging.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de strafvervolging zal worden verklaard."
3. Juridisch kader
(i) De bepaling in het Wetboek van Strafrecht over ne bis in idem, art. 68 Sr, luidt:
"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging."
(ii) Het internationale kader over ne bis in idem wordt, voor zover hier van belang, gevormd door de volgende bepalingen.
- Art. 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat."
Dit protocol is niet door Nederland geratificeerd.
- Art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest):
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet."
Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM" (PbEG 2007, C 303/31).
- Art. 51 Handvest houdt omtrent de reikwijdte van het Handvest in:
"1. De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.
2. Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet."
(iii) Het EHRM heeft in zijn uitspraak van 15 november 2016, nrs. 24130/11 en 29758/11 (A en B tegen Noorwegen), zijn rechtspraak met betrekking tot de betekenis van "een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit" als vervat in art. 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM als volgt verwoord:
"105. In Zolotukhin (...), in order to determine whether the proceedings in question could be regarded as "criminal" in the context of Article 4 of Protocol
No. 7, the Court applied the three Engel criteria previously developed for the purposes of Article 6 of the Convention: (1) "the legal classification of the offence under national law", (2) "the very nature of the offence" and (3) the degree of severity of the penalty that the person concerned risks incurring - the second and third criteria being alternative, not necessarily cumulative, whilst a cumulative approach was not excluded. (...)
107. However, whilst it is true, as has been pointed out, that the Zolotukhin judgment was not explicit on the matter, the Court must be taken to have made a deliberate choice in that judgment to opt for the Engel criteria as the model test for determining whether the proceedings concerned were "criminal" for the purposes of Article 4 of Protocol No. 7. (...)"
(iv) In zijn uitspraak van 20 maart 2018, zaak C-524/15, ECLI:EU:C:2018:197 (Menci) heeft het HvJ EU met betrekking tot de betekenis van "een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit" als vervat in art. 50 Handvest het volgende overwogen:
"26 Wat betreft de beoordeling van de strafrechtelijke aard van vervolgingsmaatregelen en sancties, zoals die welke in de hoofdzaak aan de orde zijn, zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof drie criteria relevant zijn. Het eerste criterium is de juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht, het tweede de aard van de inbreuk, en het derde de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd (zie in die zin arresten van 5 juni 2012, Bonda, C-489/10, EU:C:2012:319, punt 37, en 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, EU:C:2013:105, punt 35).
(...)
29 Wat het eerste in punt 26 van dit arrest in herinnering gebrachte criterium betreft, blijkt uit de aan het Hof ter beschikking staande stukken dat de procedure die tot de oplegging van die laatste sanctie heeft geleid, naar nationaal recht als een administratieve procedure wordt gekwalificeerd.
30 De toepassing van artikel 50 van het Handvest is echter niet beperkt tot vervolgingsmaatregelen en sancties die naar nationaal recht als "strafrechtelijk" worden gekwalificeerd, maar strekt zich - los van deze kwalificatie - uit tot vervolgingsmaatregelen en sancties die op grond van de twee andere in punt 26 van dit arrest bedoelde criteria als strafrechtelijk moeten worden beschouwd.
31 Het tweede criterium, dat verband houdt met de aard zelf van de inbreuk, vereist dat wordt nagegaan of met de betreffende sanctie met name een repressief doel wordt nagestreefd (zie arrest van 5 juni 2012, Bonda, C‑489/10, EU:C:2012:319, punt 39). Daaruit volgt dat een sanctie met een repressief doel een strafrechtelijk karakter in de zin van artikel 50 van het Handvest heeft, en dat de loutere omstandigheid dat met die sanctie ook een preventief doel wordt nagestreefd, haar niet de kwalificatie van strafrechtelijke sanctie kan ontnemen. Zoals de advocaat-generaal in punt 113 van zijn conclusie heeft opgemerkt, ligt het namelijk in de aard van strafrechtelijke sancties besloten dat zij zowel tot repressie als tot preventie van ongeoorloofde gedragingen strekken. Daarentegen is een maatregel die beperkt blijft tot het herstel van de door de desbetreffende inbreuk veroorzaakte schade, niet strafrechtelijk van aard.
(...)
60 Aangezien het Handvest rechten bevat die corresponderen met de door het EVRM gewaarborgde rechten, bepaalt artikel 52, lid 3, van het Handvest tot slot dat die dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Bijgevolg moet met het oog op de uitlegging van artikel 50 van het Handvest rekening worden gehouden met artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM (zie in die zin arresten van 15 februari 2016, N., C-601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 77, en 5 april 2017, Orsi en Baldetti, C-217/15 en C-350/15, EU:C:2017:264, punt 24)."
(v) Het juridisch kader met betrekking tot de in het geding aan de orde zijnde schorsing van de visvergunning, alsmede met betrekking tot de onderhavige strafvervolging, is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.5. Voor de beoordeling van het middel van het Openbaar Ministerie is in het bijzonder van belang art. 16 Verordening (EG) 850/98 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (PbEG L 125/1) (hierna: Verordening (EG) 850/98) dat luidt:
"Het is verboden voorzieningen aan netten aan te brengen die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen.
Deze bepaling sluit echter niet uit dat voorzieningen worden gebruikt waarvan de lijst en de technische beschrijvingen worden vastgesteld volgens de in artikel 48 bedoelde procedure."
4. Beoordeling van het door het Openbaar Ministerie voorgestelde middel
4.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte wegens schending van het ne bis in idem-beginsel.
4.2.
Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om de vraag of de omstandigheid - zoals door het Hof is vastgesteld - dat de visvergunning van de verdachte is geschorst vanwege het handelen in strijd met art. 16 van Verordening (EG) 850/98 gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.
4.3.1.
Art. 68 Sr is, zoals het Hof kennelijk heeft geoordeeld, op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
4.3.2.
Ingevolge art. 51 Handvest zijn de bepalingen van dit Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Daarvan is in het onderhavige geval sprake, in aanmerking genomen dat de verdachte in de onderhavige strafzaak overtreding van het in art. 16 Verordening (EG) 850/98 bepaalde is tenlastegelegd. Hieruit volgt dat art. 50 Handvest op het onderhavige geval van toepassing is. Kennelijk heeft het Hof, door te overwegen dat de schorsing van de visvergunning moet worden aangemerkt als "criminal charge" en dat derhalve sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, geoordeeld dat die schorsing in het onderhavige geval moet worden opgevat als veroordeling voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest en dat dientengevolge de vervolging van de verdachte vanwege het handelen in strijd met art. 16 Verordening (EG) 850/98 onverenigbaar is met art. 50 Handvest.
4.4.1.
Het Hof heeft vastgesteld dat aan de verdachte - in een bestuursrechtelijke procedure - een schorsing van de visvergunning voor de duur van vier weken is opgelegd en dat die schorsing ten doel had de compensatie van de gevolgen die het handelen in strijd met art. 16 van Verordening (EG) 850/98 heeft veroorzaakt. Het Hof heeft derhalve terecht tot uitgangspunt genomen dat het met de schorsing van de visvergunning nagestreefde doel niet repressief was (vgl. ook ABRvS 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3625 m.b.t. art. 3 Regeling visvergunning).
4.4.2.
Anders dan het Hof heeft overwogen is de omstandigheid dat de verdachte ten gevolge van de schorsing van de visvergunning inkomsten voor een bedrag van € 88.275,00 is misgelopen, niet van dien aard dat de schorsing van de visvergunning niettemin heeft te gelden als "criminal charge" en daarmee als een veroordeling van de verdachte voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest. Het hierop gebaseerde oordeel dat sprake is van "een ontoelaatbare dubbele vervolging", geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5.
Het middel slaagt.
5. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
5.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde wat betreft het opzet niet uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
5.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig het onder 1 primair tenlastegelegde bewezenverklaard dat:
"zij op 8 november 2011 te Vlissingen, opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft zij verdachte en haar mededader toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van haar en haar mededader had gevorderd dat zij en haar mededaders de uitgevierde vistuigen op diende te dreggen omdat er nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering."
5.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het hof neemt over uit het proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep, de op pagina 2 eerste twee alinea's van het weergegeven bewijsmiddel, te weten het op 31 maart 2012 door de daartoe bevoegde verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] opgemaakte proces-verbaal met nummer 66784.
2. Een op 8 november 2011 door de communautair inspecteurs [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] opgemaakt en in de Nederlandse taal vertaald inspectierapport met nummer 25/2011 (ongenummerd).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven,
Informatie over de rederij: [verdachte] .
Informatie met betrekking tot het schip:
Naam: [A] .
Wij, [verbalisant 6] , [verbalisant 7] , [verbalisant 8] , beëdigde agenten, treden op als communautaire visserij-inspecteurs tijdens onze functies.
Datum van de controle: 8 november 2011.
Wij hebben besloten eerst het visruim te inspecteren, vooraleer we overgaan tot de controle van het vistuig van het vaartuig. Vergezeld met kapitein [medeverdachte] en een matroos voeren twee inspecteurs de controle van de vangst uit in het visruim. De derde inspecteur constateert dat de persoon op de brug een manoeuvre uitvoert om de viskabels te vieren op lage snelheid. Omdat het vieren van de kabel ongewoon lang duurt en de snelheid van het schip verhoogd wordt, beslist de inspecteur zich naar de brug te begeven. Op dit moment is de kabel volledig gelost en zijn de twee vistuigen verwijderd van het vissersschip. De inspecteur begeeft zich naar de brug om daar via de boordapparatuur een geografische positie te kunnen verkrijgen van het schip. [betrokkene 3] , op dit moment het schip aan het besturen, verhindert dat de inspecteur een positie kan opmerken, door alle apparatuur die een positie weergeeft, uit te schakelen."
5.2.3.
Het hiervoor onder 5.2.2 door het Hof als bewijsmiddel 1 vermelde proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
"Op 8 november 2011 omstreeks 12.00 uur werd ik, verbalisant [verbalisant 1] , gebeld door [betrokkene 1] , controleadviseur visserij van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, die mededeelde dat de melding was binnengekomen dat het Nederlandse vissersvaartuig [A] in de Belgische Economische Zone, Noordzee, was gecontroleerd door Franse inspectie, vaartuig Themis, en dat [A] zijn vistuigen had uitgevierd zodat er geen controle kon plaatsvinden op de aangeslagen netten. Het is ons bekend dat [A] geregistreerd staat met onder andere de navolgende gegevens: vaartuig ' [A] ' en eigenaar [verdachte] . Wij hadden het vermoeden dat [A] had gevist met een verboden netvoorziening, zijnde een binnenkuil, en daarom zijn tuigen had uitgevierd om aan de controle te ontkomen.
Om 13.42 uur had ik, verbalisant [verbalisant 1] , telefonisch contact met [A] en heb gesproken met de schipper. Op mijn vragen bevestigde hij dat de vistuigen en de vislijnen waren uitgevierd en dat hij op weg was naar Vlissingen. Hij deelde mede dat hij geen lijnen meer aan boord had om de uitgevierde vistuigen op te vissen. Ik deelde de schipper mede dat hij mij uiterlijk 16.00 uur moest laten weten of hij een lijn tot zijn beschikking had om de vistuigen op te dreggen. Om 14.06 uur heb ik gebeld met een persoon, die mededeelde dat hij de eigenaar was van [verdachte] . Ik heb hem gewezen op de consequenties als [A] niet zijn vistuigen op zou gaan dreggen. Om 16.37 uur heb ik gesproken met de schipper van [A] , die gaf op te zijn [medeverdachte] . Ik vorderde van [medeverdachte] dat hij de tuigen moest gaan opdreggen. Hij deelde mij mede dat hij dit wilde doen, maar dat hij geen lijn had. Mogelijk morgenvroeg of morgenmiddag kon hij een lijn krijgen. Omstreeks 16.45 uur vorderde ik, verbalisant [verbalisant 3] , in het bijzijn van verbalisant [verbalisant 5] , van schipper [medeverdachte] , in het bijzijn van mede-eigenaar [betrokkene 2] en walschipper [betrokkene 3] , dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen. Ik deelde schipper [medeverdachte] mede, hierbij was ook eigenaar [betrokkene 2] aanwezig, dat wij zijn aangeslagen netten wilden meten en dat we wilden onderzoeken of er een verboden netvoorziening was aangebracht. Wij verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5] , hoorden dat [betrokkene 2] , mede-eigenaar van [A] , mededeelde dat er niet eerder dan 9 november 2011 of 10 november 2011 of misschien nog wel later vislijnen beschikbaar waren."
5.2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat de praktijk is dat aan boord van kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar kan en hoeft te zijn. Bij het verlies van een vistuig met lijn, keert een kotter normaliter terug naar de haven om daar maatregelen te treffen. De (vertegenwoordiger van de) verdachte en zijn mededader, [medeverdachte] , hadden wel de intentie de netten op te dreggen en stelden daarvoor alles in het werk, maar hebben niet de gelegenheid gekregen het vistuig op te dreggen. Daarom kan niet worden gesteld dat de verdachte en de medeverdachte geen gevolg hebben gegeven aan de vordering, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Uit het vertaalde inspectierapport van de Franse visserij-inspecteurs blijkt dat het vissersvaartuig [A] , in eigendom toebehorend aan de verdachte, op 8 november 2011 door drie Franse inspecteurs is gecontroleerd. Terwijl twee inspecteurs, begeleid door de medeverdachte [medeverdachte] , het visruim controleerden, constateerde een derde inspecteur dat (naar later bleek) [betrokkene 3] een manoeuvre uitvoerde om de viskabels op lage snelheid te doen vieren. De snelheid van het schip werd verhoogd en de vistuigen raakten van het schip verwijderd. De inspecteur heeft zich naar de brug begeven en zag daar dat de schipper, [betrokkene 3] , alle apparatuur uitschakelde waarmee de positie van het schip wordt weergegeven.
Naar aanleiding van een bij de Algemene Inspectiedienst ingekomen melding dat de [A] tijdens een controle door Franse inspecteurs de vistuigen had gevierd zodat geen controle op de aangeslagen netten kon plaatsvinden, is bij de dienst het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening had gevist. Verbalisant [verbalisant 1] heeft om 13:42 uur telefonisch gesproken met de schipper, die hem mededeelde dat de vistuigen inderdaad waren uitgevierd en dat geen lijnen aan boord waren om de boomkor op te vissen. De schipper werd tot 16:00 uur in de gelegenheid gesteld de Algemene Inspectiedienst te informeren of hij een lijn tot zijn beschikking kon krijgen, maar heeft niet teruggebeld. Verbalisant [verbalisant 3] is ter plaatse gegaan en heeft [medeverdachte] , in bijzijn van de vertegenwoordiger van de verdachte en [betrokkene 3] , gevorderd dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen moest opdreggen, zodat onderzoek kon worden verricht naar eventueel aangebrachte verboden netvoorzieningen. De vertegenwoordiger van de verdachte antwoordde dat nieuwe vislijnen niet eerder dan op 9 november 2011 of 10 november 2011 beschikbaar zouden zijn. Een later door de verbalisanten verricht onderzoek naar de opgedregde vistuigen heeft uitgewezen dat zowel aan de stuurboord- als de bakboordkuil een binnenkuil, een verboden netvoorziening, was aangebracht.
Artikel 48 van de Verordening (EG) nr. 1224/2009 schrijft - voor zover hier van belang - voor dat een vissersvaartuig de middelen aan boord heeft om verloren vistuig terug te halen en dat de kapitein van een vissersvaartuig dat vistuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, dat zo snel mogelijk tracht terug te halen.
Vast staat dat de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 3] heeft gevorderd de uitgevierde vistuigen op te dreggen en dat de verdachte en haar mededader niet aan deze vordering hebben voldaan. De stelling van de raadsman dat de verdachte al het mogelijke heeft gedaan te trachten gevolg te geven aan de vordering, vindt zijn weerlegging in bovengenoemd bewijs. Daaruit leidt het hof namelijk af dat de vistuigen bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden. De verdachte en haar mededader hebben zichzelf aldus in de situatie gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was. Onder die omstandigheden acht het hof bewezen dat de verdachte daaraan opzettelijk niet heeft voldaan. Dat in de praktijk kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar hebben doet aan het vorenstaande niet af, nu deze op bedrijfseconomische gronden genomen beslissing artikel 48 van de Verordening niet terzijde stelt."
5.3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 26 WED. De bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte "opzettelijk" niet heeft voldaan aan de door een opsporingsambtenaar krachtens art. 21 juncto 24a WED gedane vordering, kan niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering volgen. De daartoe door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheid dat op enig moment vóór de in de bewezenverklaring bedoelde vordering de visnetten bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden, kan 's Hofs oordeel dat de verdachte opzet had op het niet-voldoen aan de nadien gegeven vordering tot het opdreggen van de visnetten, niet zonder meer dragen. De uitspraak is daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
5.4.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2018.
Conclusie 03‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Visserijzaak.Cassatieberoep OM wegens n-o verklaring door hof vanwege strijd met ne bis in idem-beginsel: vervolging overtreding van art. 16 Verordening (EG) nr. 850 terwijl er reeds een schorsing van de visvergunning was opgelegd, welk schorsing door het hof is aangemerkt als een "criminal charge". Cassatieberoep verdachte ten aanzien van veroordeling wegens niet voldoen aan een vordering ex art. 21 en 24a WED bij controle van een vissersboot. Bewijs opzet zoals bedoeld in art. 26 WED (vgl. HR 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6140). De AG stelt zich op het standpunt dat de Hoge Raad, zowel naar aanleiding van het cassatieberoep van het OM als het cassatieberoep van de verdachte het arrest van het hof dient te vernietigen.
Nr. 17/01159 Zitting: 3 april 2018 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 24 februari 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het onder 2 ten laste gelegde wegens schending van het ne bis in idem-beginsel. Het hof heeft de verdachte wegens 1. “medeplegen van het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens de artikelen 21 en 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar, door een rechtspersoon begaan” veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,00. Verder heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van twee inbeslaggenomen visnetten.
Er bestaat samenhang met de zaak met nummer 17/01404. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het gaat in deze zaak kort samengevat om het volgende. De verdachte, een vennootschap onder firma, is de eigenaar van een vissersvaartuig [A] . Tijdens een controle van deze vissersboot op de Noordzee door drie Franse inspecteurs op 8 november 2011 zijn de vistuigen (twee visnetten), zonder dat de inspecteurs dat meteen in de gaten hadden, op zodanige wijze gevierd, dat zij van het schip zijn losgeraakt en er op dat moment geen controle van de netten meer kon plaatsvinden. Daardoor is het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening heeft gevist. Een opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst heeft vervolgens gevorderd dat de schipper de vistuigen onmiddellijk moest opdreggen. De verdachte is onder 1 veroordeeld voor het samen met een ander opzettelijk niet voldoen aan deze vordering.De bewuste vistuigen zijn op 9 en 10 november 2011 door een kustwachtschip aan boord gehaald. Vervolgens is geconstateerd dat de twee netten elk waren voorzien van een binnenkuil, een extra net met kleinere mazen dan toegestaan.
In het onder 2 tenlastegelegde wordt de verdachte verweten dat zij, samen met anderen, binnenkuilen aan de netten heeft aangebracht, terwijl die binnenkuilen op grond van art. 16 van Verordening (EG) nr. 850/98 verboden zijn. Het hof heeft het openbaar ministerie ten aanzien van dit feit niet ontvankelijk verklaard wegens strijd met het ne bis in idem-beginsel omdat voor hetzelfde feitencomplex de visvergunning van de verdachte middels een bestuursrechtelijk besluit reeds voor de duur van vier weken was geschorst.
4. Zowel het openbaar ministerie als de verdachte hebben beroep in cassatie ingesteld. Namens het openbaar ministerie heeft mr. H.H.J. Knol, advocaat-generaal bij het ressortsparket, één middel van cassatie voorgesteld dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit. Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld, die betrekking hebben op de veroordeling wegens het onder 1 tenlastegelegde feit. Mr. J. Kuijper heeft namens de verdachte tevens het cassatieberoep van het openbaar ministerie tegengesproken.
Het door het openbaar ministerie voorgestelde middel
5. Volgens het openbaar ministerie geeft het oordeel van het hof, dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging van de overtreding door verdachte van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 850/98 wegens schending van het ne bis in idem-beginsel, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Subsidiair wordt gesteld dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
5.1.
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
“zij op of omstreeks 8 november 2011 op de Noordzee op het onder Nederlandse vlag varend vissersvaartuig [A] , tezamen en in vereniging met anderen, voorzieningen aan netten heeft aangebracht die de mazen in enig deel van deze netten konden versperren en/of de feitelijke afmetingen daarvan konden verkleinen, immers was/waren toen aldaar in/aan 2, in elk geval een of meer netten van dat vaartuig een of meer zogenoemde binnenkuil(en) aangebracht, zijnde (een) voorziening(en) die op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 850/98 niet was/waren toegestaan.”
5.2.
Het hof heeft ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 tenlastegelegde het volgende overwogen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, ofwel het verbod van dubbele vervolging, en dat het openbaar ministerie als gevolg daarvan niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat aan de verdachte eerder een schorsing van de visvergunning voor de duur van vier weken is opgelegd. Deze schorsing betreft een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het openbaar ministerie kan daarom niet worden ontvangen in de strafvervolging van de verdachte ten aanzien van hetzelfde feit.
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot verwerping van het beroep op de schending van eerdergenoemd beginsel, omdat de schorsing van de visvergunning niet als “criminal charge” heeft te gelden maar - naar haar aard - als herstelmaatregel dient te worden aangemerkt.
Het hof overweegt als volgt. Aan de verdachte is een visvergunning voor haar vissersvaartuig [A] verleend. Het hoofd Uitvoering Visserijregelingen heeft die vergunning bij brief van 8 december 2011 geschorst voor een periode van vier weken, omdat het vissersvaartuig met niet toegestane binnenkuilen heeft gevist.
Het ne bis in idem-beginsel houdt in dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. De werking van het beginsel is beperkt tot die gevallen waarin sprake is van een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De beantwoording van de vraag of de toepassing van de schorsingsmaatregel voor de duur van vier weken als zodanig is aan te merken en of het beginsel van ne bis in idem in het geding kan zijn, geschiedt aan de hand van de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geformuleerde, zogeheten Engel-criteria:
1) de classificatie naar nationaal recht;
2) de aard van de overtreding;
3) de aard en zwaarte van de straf die op het spel staat.
Ten aanzien van voornoemde criteria overweegt het hof als volgt.
De classificatie naar nationaal recht
Het opleggen van de maatregel is door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht en verschilt daarmee van een strafrechtelijke procedure.
De aard van de overtreding
Aan de schorsing ligt dezelfde overtreden norm ten grondslag als aan de onderhavige tenlastelegging, namelijk artikel 16 van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen. Dit artikel stelt strafbaar het vissen met aan netten aangebrachte voorzieningen die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen.
De aard en zwaarte van de straf die op het spel staat
Na de constatering van de overtreding zijn de twee verboden netvoorzieningen, aangetroffen in de opgedregde vistuigen, op grond van het bepaalde in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen. Door deze strafvorderlijke actie is voorkomen dat de verdachte door het voortduren van dit delict economisch voordeel heeft kunnen genereren. Voorts is door het beëindigen van de verboden situatie feitelijk mede de visstand beschermd, ervan uitgaande dat - nu is gesteld noch gebleken - de verdachte niet over andere, soortgelijke netten met binnenkuilen beschikt(e). Beide aspecten (economisch voordeel en schade aan de visstand) zijn aldus via strafrechtelijke weg een halt toegeroepen.
Het overtreden van bovenstaande norm heeft er voorts toe geleid dat de voor het vissersvaartuig van de verdachte verleende visvergunning voor de duur van een maand is geschorst. Blijkens het - aan de pleitnotities van de raadsman gehechte - besluit tot schorsing van de visvergunning zijn in de netten van het vissersvaartuig waarvoor een visvergunning was verleend, niet toegestane binnenkuilen aangetroffen. Door daarmee te vissen heeft jonge, niet of net aan de maat zijnde vis niet kunnen ontsnappen. Dit heeft nadelige gevolgen voor de betreffende visbestanden. De aan de verdachte opgelegde sanctie heeft derhalve ten doel compensatie van de gevolgen die de overtreding in het leven hebben geroepen.
Met betrekking tot de zwaarte van de sanctie heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het (gemotiveerde) standpunt ingenomen dat de schorsing van de visvergunning in een aanzienlijke verslechtering van de financiële positie van de verdachte heeft geresulteerd. In totaal is het visserijbedrijf ten gevolge van de schorsing een bedrag ter hoogte van € 88.275,00 aan inkomsten misgelopen. De hoogte van dit bedrag is door het openbaar ministerie niet betwist. In eerste aanleg is aan de verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde een eveneens tot financieel nadeel strekkende sanctie opgelegd, te weten een geldboete ter hoogte van € 6.000,00, waarvan de helft voorwaardelijk.
Conclusie
Gelet op hetgeen bij de bespreking van het tweede en derde Engel-criterium is overwogen, in onderling verband beschouwd, is het opleggen van de schorsing van de visvergunning in het onderhavige geval aan te merken als een “criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM. Daarmee is de sanctie gelijk te stellen met een sanctie die is opgelegd naar aanleiding van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Een strafrechtelijke vervolging als in casu, voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de schorsing van de visvergunning is opgelegd, is een ontoelaatbare dubbele vervolging.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de strafvervolging zal worden verklaard.”
5.3.
De brief d.d. 8 december 2011 van het Hoofd Uitvoering Visserijregelingen namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, welke brief als bijlage is gehecht aan de pleitnotities die betrekking hebben op het ter terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2017 gevoerde preliminair verweer, houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Aan u is voor uw vissersvaartuig [A] op grond van artikel 93 van de Uitvoeringsregeling zeevisserij (verder de Regeling) een visvergunning verleend.
Artikel 96, derde lid, van de Regeling geeft de mogelijkheid de visvergunning voor een bepaalde periode te schorsen of in te trekken indien – voor zover van toepassing:
a. Met het vissersvaartuig kennelijk de visserij is uitgeoefend in strijd met artikel 53 van de Regeling; of
b. De ondernemer van een vissersvaartuig ten aanzien van wie een visvergunning is verleend, of diens gemachtigde, niet voldoet aan de aan de vergunning verbonden voorschriften.
Binnenkuilen zijn bedoeld om de mazen te verkleinen. Artikel 53, eerste lid, van de Regeling bepaalt, voor zover van toepassing, dat het verboden is te handelen In strijd met artikel 16 van verordening (EG) Nr. 850/98. Op grond van artikel 16 van verordening 850/98 is het verboden voorzieningen aan netten aan te brengen die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen, tenzij dit is toegestaan conform de daartoe vastgestelde procedure.
De binnenkuilen die op 9 en 10 november 2011 in uw netten zijn aangetroffen, zijn niet toegestaan op grond van artikel 16 van verordening nr. 850 / 98. U handelde daarmee in strijd met het in artikel 53, eerste lid, van de Regeling gestelde verbod.
Gelet op het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor het schorsen of intrekken van de visvergunning van uw vissersvaartuig.
(…)
Beslissing
Door te vissen met binnenkuilen heeft u jonge, niet of net aan de maat zijnde vis, belet te ontsnappen. Deze vis heeft geen kans gekregen zich voort te planten, wat nadelige gevolgen heeft voor de betreffende visbestanden.
Ter compensatie van de gevolgen van deze overtreding heb ik besloten de visvergunning die voor uw vissersvaartuig [A] is verleend te schorsen voor de periode van 19 december 2011 tot 16 januari 2012.”
5.4.
Het middel berust volgens de toelichting op twee gronden die als volgt kunnen worden samengevat:
I. Omdat in onderhavige zaak sprake is van het ten uitvoer brengen van Unierecht is art. 50 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), waarin het ne bis in idem-beginsel is vastgelegd, van toepassing. Het hof heeft ten onrechte deze bepaling en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het HvJEU niet in zijn overwegingen betrokken. Uit de rechtspraak van het HvJEU kan worden afgeleid dat de schorsing van de visvergunning slechts dan als een strafrechtelijke sanctie kan worden aangemerkt, als daarmee met name een repressief doel wordt nagestreefd.1.Volgens de steller van het middel is dat niet het geval omdat een dergelijke schorsing ingevolge art. 6 lid 3 EG-Verordening 1224/2009 en art. 45 EG-Verordening 1005/2008 niet als een straf wordt aangemerkt maar als een “andere sanctie of maatregel”. Gesteld wordt dat de schorsing van de vergunning geen punitief karakter heeft, en dus ook niet kan worden aangemerkt als een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest, omdat deze tot doel heeft de gevolgen van de overtreding (overbevissing door vangst van te jonge vis) te compenseren. Dit wordt bevestigd in de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de schorsing van een visvergunning niet kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM.2.
II. In de tweede plaats wordt betoogd, dat ook indien wel aangenomen zou moeten worden dat de schorsing van de visvergunning als een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM zou moeten worden beschouwd, dit nog niet zonder meer betekent dat het OM na de schorsing van de visvergunning in een latere strafvervolging wegens dezelfde gedraging niet-ontvankelijk is. In de zaak A. en B. tegen Noorwegen3.heeft het EHRM immers geoordeeld dat een samenloop van administratieve en strafrechtelijke procedures geen schending van het ne bis in idem-beginsel hoeven op te leveren als er voldoende samenhang tussen de procedures bestaat en de procedures complementair aan elkaar zijn, met dien verstande dat zij verschillende aspecten van een bepaalde overtreding adresseren. Daarnaast dient volgens het EHRM te worden meegewogen of de procedures voorzienbaar zijn, gebaseerd zijn op hetzelfde feitenonderzoek en is met name van belang of met de sanctie die als eerste is opgelegd rekening wordt gehouden in de daaropvolgende procedure zodat er geen onevenredige bestraffing plaats vindt. Volgens de steller van het middel is aan al deze voorwaarden voldaan en kan het hof, in het geval het cassatieberoep van het OM gegrond wordt geacht, met de financiële gevolgen van de opgelegde tijdelijke schorsing van de visvergunning bij zijn straftoemeting rekening houden.
5.5.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang4.:
- Art. 50 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest):
“Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.”
- Art. 51 lid 1 Handvest:
“De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.”
- Art. 3 lid 1 VWEU:
“De Unie is exclusief bevoegd op de volgende gebieden:
(…)
d. de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid;”
- Art. 1 Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (hierna: Verordening nr. 850/98):
“Deze verordening houdende technische instandhoudingsmaatregelen betreft, onverminderd de artikelen 26 en 33, de vangst en aanvoer van levende rijkdommen uit de zeewateren die onder de soevereiniteit of de jurisdictie van de lidstaten vallen en zich bevinden in een van de in artikel 2 bedoelde gebieden.”
- Art. 16 Verordening (EG) nr. 850/98:
“Het is verboden voorzieningen aan netten aan te brengen die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen.
Deze bepaling sluit echter niet uit dat voorzieningen worden gebruikt waarvan de lijst en de technische beschrijvingen worden vastgesteld volgens de in artikel 48 bedoelde procedure.”
- Art. 89 Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (hierna: de Controleverordening):
“1. De lidstaten zien erop toe dat tegen natuurlijke of rechtspersonen die worden verdacht van schending van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid, systematisch passende maatregelen worden genomen, waaronder administratieve maatregelen of strafvervolging overeenkomstig hun nationale recht.
2. Het totale niveau van de sancties en de begeleidende sancties wordt zo berekend, overeenkomstig de bepalingen ter zake van het nationale recht, dat wordt zeker gesteld dat de verantwoordelijke personen de economische voordelen die zij aan hun inbreuk te danken hebben, daadwerkelijk kwijtraken, onverminderd het legitieme recht hun beroep uit te oefenen. Die sancties moeten ertoe kunnen leiden dat resultaten worden behaald die in verhouding staan tot de ernst van die inbreuken, zodat verdere inbreuken van dezelfde aard effectief worden ontmoedigd.
(…)”
- Art. 3a Visserijwet, zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
“1.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van op grond van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties opgelegde verplichtingen of verleende bevoegdheden regelen worden gesteld in het belang van de visserij.
2. Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, kunnen mede voorschriften worden gegeven in het belang van de naleving van de aldaar bedoelde regelen.
(…)”
- Art. 3 lid 1 Reglement zee- en kustvisserij 1977:
“In het belang van de visserij is Onze Minister bevoegd regelen te stellen:
a. ter uitvoering van op grond van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties opgelegde verplichtingen of verleende bevoegdheden;
b. ter verzekering van de instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden.”
- Art. 53 lid 1 Uitvoeringsregeling zeevisserij (hierna: de Uitvoeringsregeling), zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
“Het is verboden in strijd te handelen met de artikelen (…) 14 tot en met 16 (…) van verordening nr. 850/98, (…).”
- Art. 96 Uitvoeringsregeling, zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
“(…)
2. De minister schorst de visvergunning in de situatie, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de controleverordening, en artikel 92, derde lid, van de controleverordening, in samenhang met artikel 129, eerste lid, van de uitvoeringsverordening controleverordening.
3. De minister kan de visvergunning voor een bepaalde periode schorsen of intrekken indien naar het oordeel van de minister:
a. met het vissersvaartuig de visserij kennelijk is uitgeoefend in strijd met de artikelen 21, eerste lid, 22, 23, 24, 53, 57 of 105 van deze regeling of met de artikelen 39, eerste lid, of 49 van de controleverordening; (…)
(…)
4. De periode, bedoeld in het derde lid, is niet korter dan 3 weken en niet langer dan 8 weken en wordt vastgesteld afhankelijk van de ernst en omvang van de overtreding.
5. In afwijking van het vierde lid is de periode bedoeld in het derde lid niet korter dan 6 weken en niet langer dan 16 weken, indien binnen twee jaar na afloop van de schorsing of intrekking met het betrokken vissersvaartuig wederom hetzelfde artikel genoemd in onderdeel a van het derde lid wordt overtreden of de ondernemer of diens gemachtigde wederom niet voldoet aan de aan de visvergunning verbonden voorschriften.”
- Art. 1 WED, zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
“Economische delicten zijn:
(…)
4° overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
(…)
de Visserijwet 1963, de artikelen 3, 3a, 4, 5 en 9;”
- Art. 2 lid 4 WED:
“De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 4°, en artikel 1a, onder 3°, zijn overtredingen.”
- Art. 6 lid 1 WED, zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
“Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
(…)
4° in geval van een andere overtreding, met hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of geldboete van de vierde categorie.
(…)”
5.6.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat art. 50 Handvest in de onderhavige zaak van toepassing is. Daaraan heeft de steller van het middel ten grondslag gelegd dat met art. 96 lid 3 Uitvoeringsregeling uitvoering wordt gegeven aan art. 6 lid 3 Controleverordening in verbinding met art. 45 lid 4 van Verordening (EG) nr. 1005/2008.5.Ik meen dat dit laatste niet juist is. Aan de door de steller van het middel genoemde bepalingen wordt uitvoering gegeven door art. 96 lid 2 Uitvoeringsregeling. De leden 3 tot en met 5 van art. 96 Uitvoeringsregeling bevatten het nationale stelsel voor schorsing van de visvergunning zoals dat tot de inwerkingtreding van de Uitvoeringsregeling in art. 3 lid 3 tot en met 5 Regeling visvergunning was neergelegd.6.
5.7.
Daarmee is echter niet gezegd dat art. 50 Handvest in de onderhavige zaak niet van toepassing is. Dat is wel het geval, zij het langs een andere weg dan in de toelichting op het middel wordt betoogd. De schorsing van de visvergunning is opgelegd op grond van art. 96 lid 3 Uitvoeringsregeling, welke bepaling is opgenomen in hoofdstuk 3 van de Uitvoeringsregeling getiteld ‘Controleverordening’, wegens het uitoefenen van de visserij met het vissersvaartuig in strijd met art. 53 lid 1 Uitvoeringsregeling. Deze overtreding bestaat in casu uit het handelen in strijd met art. 16 Verordening nr. 850/98, zijnde een van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid in de zin van art. 3 VWEU. In aanmerking genomen dat de lidstaten op grond van art. 89 lid 1 Controleverordening7.erop moeten toezien dat tegen natuurlijke of rechtspersonen die worden verdacht van schending van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid systematisch passende maatregelen worden genomen, waaronder administratieve maatregelen of strafvervolging, meen ik dat met de schorsing van de visvergunning van de verdachte uitvoering wordt gegeven aan art. 89 Controleverordening en dus aan het recht van de Unie in de zin van art. 51 lid 1 Handvest.8.Dat brengt met zich dat op het onderhavige geval art. 50 Handvest van toepassing is.
5.8.
Het is echter de vraag waartoe dit in de onderhavige zaak moet leiden. Het hof heeft zijn oordeel dat er sprake is van een ne bis in idem-situatie niet gebaseerd op art. 50 Handvest en heeft evenmin de schorsing van de visvergunning aangemerkt als een veroordeling voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest. Uit de gedingstukken blijkt ook niet dat de toepasselijkheid van art. 50 Handvest door het OM of de verdediging ter terechtzitting aan de orde is gesteld. De stelling in de toelichting van het middel onder 5.5. dat “[h]et kennelijke oordeel van het hof dat de onderhavige strafvervolging een inbreuk vormt op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit, als bedoeld in art. 50 Handvest dan ook onjuist [is]”, mist naar mijn mening dan ook feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 tenlastegelegde in strijd is met art. 50 Handvest, maar heeft het opleggen van de schorsing van de visvergunning aangemerkt als een “criminal charge” in de zin van artikel 6 EVRM en de daarop volgende strafrechtelijke vervolging voor hetzelfde feitencomplex als een ontoelaatbare dubbele vervolging aangemerkt. Ik zal mij bij de verdere bespreking van het middel dan ook daarop concentreren.
5.9.
In de toelichting op het middel wordt – subsidiair – aangevoerd dat ook als zou moeten worden aangenomen dat de schorsing van de visvergunning moet worden aangemerkt als een “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM en art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM, dat nog niet hoeft te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het OM.
5.10.
Voordat ik op deze subsidiaire klacht in ga, wil ik toch de daaraan voorafgaande vraag aan de orde stellen of het hof terecht tot het oordeel is gekomen dat de schorsing van de visvergunning kan worden aangemerkt als een “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM. Ik vat het middel, dat zich in zijn algemeenheid richt tegen het oordeel van het hof dat de onderhavige strafrechtelijke vervolging een ontoelaatbare dubbele vervolging betreft, dan zo op dat het zich ook richt tegen het oordeel van het hof dat de schorsing van de visvergunning als een “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM moet worden aangemerkt.
5.11.
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moet de vraag of sprake is van een “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM worden beantwoord aan de hand van drie door het EHRM geformuleerde toetsingscriteria, ook wel de Engel-criteria genoemd.9.Dat heeft het hof ook gedaan. Deze criteria worden thans door het EHRM ook toegepast bij de beoordeling of sprake is van een strafrechtelijke procedure in de zin van art. 4 lid 1 van het Zevende Protocol bij het EVRM.10.
5.12.
Het EHRM heeft het toetsingskader in de zaak Zolotukhin tegen Rusland als volgt samengevat:
“The Court's established case-law sets out three criteria, commonly known as the ‘Engel criteria’ (…), to be considered in determining whether or not there was a ‘criminal charge’. The first criterion is the legal classification of the offence under national law, the second is the very nature of the offence and the third is the degree of severity of the penalty that the person concerned risks incurring. The second and third criteria are alternative and not necessarily cumulative. This, however, does not exclude a cumulative approach where separate analysis of each criterion does not make it possible to reach a clear conclusion as to the existence of a criminal charge (…).”11.
5.13.
De vraag of een schorsing van de visvergunning op basis van dit toetsingskader als een “criminal charge” moet worden aangemerkt is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in 2008 in twee uitspraken van 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3625 en ECLI:NL:RVS:2008:BC3626, negatief beantwoord. De Afdeling overwoog het volgende:
“2.4. De rechtbank heeft terecht, overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, ter beoordeling of de schorsing van de vergunning een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM is, in aanmerking genomen de aard van de overtreden norm, de kring van degenen tot wie deze gericht is, het doel, de aard en de ernst van de sanctie die met overtreding ervan wordt geriskeerd en het naar nationaal recht al dan niet gekwalificeerd zijn van overtreding van de norm als een strafbaar feit.
2.4.1.
Niet in geschil is dat tijdens een controle op 30 maart 2006 aan boord van het door [appellante] geëxploiteerde vaartuig […] tijdens het vissen, zowel in het net aan de bakboord-, als in het net aan de stuurboordzijde, een zogenoemde binnenkuil is aangetroffen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aldus artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling technische maatregelen 2000 was overtreden. Artikel 25, eerste lid, van verordening 2371/2002 laat lidstaten de keuze wat betreft de strafrechtelijke, dan wel administratiefrechtelijke aard van tegen overtreding van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid te treffen, passende maatregelen. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling visvergunning, gelezen in samenhang met het vierde lid, kan een visvergunning voor een periode van 3 tot 8 weken worden geschorst.
De minister heeft zich, onder verwijzing naar de toelichting bij de wijziging Regeling visvergunning (Staatscourant 14 juni 2005, nr. 112, p. 12), op het standpunt gesteld dat het uitgangspunt van de schorsing is de gevolgen van de overtreding te compenseren. In dit verband stelt de minister dat door de schorsing het visbestand meer rust krijgt dan zonder deze maatregel het geval zou zijn. De Afdeling acht deze opvatting juist. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de schorsing van de visvergunning niet als "criminal charge" kan worden aangemerkt. Dat de schorsing door [appellante], zoals deze stelt, anders wordt ervaren en dat zij hierdoor schade lijdt, doet hieraan niet af. De omstandigheid dat, zoals [appellante] stelt, tegen overtreding van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling technische maatregelen 2000 door de Nederlandse overheid ook strafrechtelijk zou kunnen worden opgetreden, en de Engelse overheid dat heeft gedaan, doet dat evenmin.”12.
5.14.
De genoemde toelichting bij de wijziging van de Regeling visvergunning houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Op grond van artikel 3, derde lid, van de Regeling visvergunning heeft de minister de bevoegdheid om bij bepaalde overtredingen de visvergunning te schorsen of in te trekken. Met de onderhavige wijziging van de Regeling visvergunning wordt deze bevoegdheid geconcretiseerd. Met het oog op de rechtszekerheid wordt de minimum- en maximumtermijn voor het schorsen of intrekken vastgesteld. Binnen deze grenzen kan de minister naar gelang de ernst en omvang van de overtreding de vergunning voor een bepaalde periode schorsen of intrekken. Uitgangspunt is dat de maatregel die wordt getroffen naar aanleiding van een overtreding zwaar genoeg is om de gevolgen van de overtreding te compenseren.”13.
5.15.
Naar mijn mening gaat het oordeel van het hof dat in onderhavige zaak de schorsing van de visvergunning als “criminal charge” moet worden aangemerkt lijnrecht in tegen voormelde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het betreft in onderhavige zaak immers een bestuurlijke maatregel die, evenals het geval was in de zaken die leidden tot de uitspraken van de Raad van State, is opgelegd naar aanleiding van overtreding van art. 16 Verordening nr. 850/98, welke bepaling strekt tot “bescherming van de levende rijkdommen van de zee enerzijds en een evenwichtige exploitatie van de visbestanden anderzijds, in het belang van zowel de vissers als de consumenten”14.en zich richt tot een specifieke groep personen, namelijk zeevissers.15.De opgelegde schorsing van de visvergunning is ook thans niet gericht op leedtoevoeging maar heeft, zoals het hof heeft vastgesteld, ten doel de gevolgen van de overtreding te compenseren. Dat volgt in het bijzonder uit de brief d.d. 8 december 2011 van het Hoofd Uitvoering Visserijregelingen namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Ten slotte meen ik dat ook de zwaarte van de schorsing van de visvergunning, die maximaal acht weken kon bedragen, niet zodanig is dat om die reden de oplegging van de schorsing als een “criminal charge” aangemerkt zou moeten worden.16.
5.16.
Ik kom derhalve, zij het via een andere weg dan de steller van het cassatiemiddel, tot de conclusie dat het oordeel van het hof, dat de oplegging van de schorsing van de visvergunning is aan te merken als een “criminal charge” in de zin van art. 6 EVRM getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende is gemotiveerd, zodat de subsidiaire klacht buiten bespreking kan blijven.
5.17.
Dat betekent dat het middel slaagt.
5.18.
Ten overvloede merk ik op dat toetsing van de vervolging van de verdachte ter zake van het onder 2 tenlastegelegde aan art. 50 Handvest mijns inziens niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Daarbij neem ik in aanmerking dat het HvJEU bij de toepassing van art. 50 Handvest aansluiting zoekt bij het toetsingskader van het EHRM zoals dat hiervoor onder 5.11 en 5.12 is weergegeven.17.Nu de schorsing van de visvergunning gelet op dat toetsingskader mijns inziens niet kan worden aangemerkt als een criminal charge, kan deze evenmin als een veroordeling voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest worden aangemerkt.
De namens de verdachte voorgestelde middelen
6. Het eerste middel komt met betrekking tot het onder 1 primair tenlastegelegde met twee klachten op tegen de bewezenverklaring, de bewijsvoering en de verwerping van een door de verdediging gedaan beroep op overmacht.
6.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
“zij op 8 november 2011 te Vlissingen, opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft zij verdachte en haar mededader toen en
daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van haar en haar mededader had gevorderd dat zij en haar mededaders de uitgevierde vistuigen op diende te dreggen omdat er nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering.”
6.2.
Deze bewezenverklaring steunt allereerst op het door het hof gedeeltelijk van de rechtbank overgenomen bewijsmiddel, door het hof in de aanvulling op het verkorte arrest aangeduid als het op 31 maart 2012 door de daartoe bevoegde verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] opgemaakte proces-verbaal met nummer 66784, dat als volgt luidt:
“Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 8 november 2011 omstreeks 12.00 uur werd ik, verbalisant [verbalisant 1] , gebeld door [betrokkene 1] , controleadviseur visserij van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, die mededeelde dat de melding was binnengekomen dat het Nederlandse vissersvaartuig [A] in de Belgische Economische Zone, Noordzee, was gecontroleerd door Franse inspectie, vaartuig Themis, en dat [A] zijn vistuigen had uitgevierd zodat er geen controle kon plaatsvinden op de aangeslagen netten. Het is ons bekend dat [A] geregistreerd staat met onder andere de navolgende gegevens: vaartuig ‘ [A] ’ en eigenaar [verdachte] . Wij hadden het vermoeden dat [A] had gevist met een verboden netvoorziening, zijnde een binnenkuil, en daarom zijn tuigen had uitgevierd om aan de controle te ontkomen.
Om 13.42 uur had ik, verbalisant [verbalisant 1] , telefonisch contact met [A] en heb gesproken met de schipper. Op mijn vragen bevestigde hij dat de vistuigen en de vislijnen waren uitgevierd en dat hij op weg was naar Vlissingen. Hij deelde mede dat hij geen lijnen meer aan boord had om de uitgevierde vistuigen op te vissen. Ik deelde de schipper mede dat hij mij uiterlijk 16.00 uur moest laten weten of hij een lijn tot zijn beschikking had om de vistuigen op te dreggen. Om 14.06 uur heb ik gebeld met een persoon, die mededeelde dat hij de eigenaar was van [verdachte] . Ik heb hem gewezen op de consequenties als [A] niet zijn vistuigen op zou gaan dreggen. Om 16.37 uur heb ik gesproken met de schipper van [A] , die gaf op te zijn [medeverdachte] . Ik vorderde van [medeverdachte] dat hij de tuigen moest gaan opdreggen. Hij deelde mij mede dat hij dit wilde doen, maar dat hij geen lijn had. Mogelijk morgenvroeg of morgenmiddag kon hij een lijn krijgen. Omstreeks 16.45 uur vorderde ik, verbalisant [verbalisant 3] , in het bijzijn van verbalisant [verbalisant 5] , van schipper [medeverdachte] , in het bijzijn van mede-eigenaar [betrokkene 2] en walschipper [betrokkene 3] , dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen. Ik deelde schipper [medeverdachte] mede, hierbij was ook eigenaar [betrokkene 2] aanwezig, dat wij zijn aangeslagen netten wilden meten en dat we wilden onderzoeken of er een verboden netvoorziening was aangebracht. Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5] , hoorden dat [betrokkene 2] , mede-eigenaar van [A] , mededeelde dat er niet eerder dan 9 november 2011 of 10 november 2011 of misschien nog wel later vislijnen beschikbaar waren.”
6.3.
Verder steunt de bewezenverklaring op het volgende, in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddel:
“Een op 8 november 2011 door de communautair inspecteurs [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] opgemaakt en in de Nederlandse taal vertaald inspectierapport met nummer 25/2011 (ongenummerd).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven,
Identiteit overtreder:
[medeverdachte] , geboortedatum [geboortedatum] 1966, geboorteplaats [geboorteplaats] .
Informatie met betrekking tot het schip:
Naam: [A] .
Wij, [verbalisant 6] , [verbalisant 7] , [verbalisant 8] , beëdigde agenten, treden op als communautaire visserij-inspecteurs tijdens onze functies.
Datum van de controle: 8 november 2011.
Wij hebben besloten eerst het visruim te inspecteren, vooraleer we overgaan tot de controle van het vistuig van het vaartuig. Vergezeld met kapitein [medeverdachte] en een matroos voeren twee inspecteurs de controle van de vangst uit in het visruim. De derde inspecteur constateert dat de persoon op de brug een manoeuvre uitvoert om de viskabels te vieren op lage snelheid. Omdat het vieren van de kabel ongewoon lang duurt en de snelheid van het schip verhoogd wordt, beslist de inspecteur zich naar de brug te begeven. Op dit moment is de kabel volledig gelost en zijn de twee vistuigen verwijderd van het vissersschip. De inspecteur begeeft zich naar de brug om daar via het boordapparatuur een geografische positie te kunnen verkrijgen van het schip. [betrokkene 3] , op dit moment het schip aan het besturen, verhindert dat de inspecteur een positie kan opmerken, door alle apparatuur dat een positie weergeeft, uit te schakelen.”
6.4.
Het bestreden arrest bevat daarnaast de volgende bewijsoverweging met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat de praktijk is dat aan boord van kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar kan en hoeft te zijn. Bij het verlies van een vistuig met lijn, keert een kotter normaliter terug naar de haven om daar maatregelen te treffen. De (vertegenwoordiger van de) verdachte en zijn mededader, [medeverdachte] , hadden wel de intentie de netten op te dreggen en stelden daarvoor alles in het werk, maar hebben niet de gelegenheid gekregen het vistuig op te dreggen. Daarom kan niet worden gesteld dat de verdachte en de medeverdachte geen gevolg hebben gegeven aan de vordering, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Uit het vertaalde inspectierapport van de Franse visserij-inspecteurs blijkt dat het vissersvaartuig [A] , in eigendom toebehorend aan de verdachte, op 8 november 2011 door drie Franse inspecteurs is gecontroleerd. Terwijl twee inspecteurs, begeleid door de medeverdachte [medeverdachte] , het visruim controleerden, constateerde een derde inspecteur dat (naar later bleek) [betrokkene 3] een manoeuvre uitvoerde om de viskabels op lage snelheid te doen vieren. De snelheid van het schip werd verhoogd en de vistuigen raakten van het schip verwijderd. De inspecteur heeft zich naar de brug begeven en zag daar dat de schipper, [betrokkene 3] , alle apparatuur uitschakelde waarmee de positie van het schip wordt weergegeven.
Naar aanleiding van een bij de Algemene Inspectiedienst ingekomen melding dat [A] tijdens een controle door Franse inspecteurs de vistuigen had gevierd zodat geen controle op de aangeslagen netten kon plaatsvinden, is bij de dienst het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening had gevist. Verbalisant [verbalisant 1] heeft om 13:42 uur telefonisch gesproken met de schipper, die hem mededeelde dat de vistuigen inderdaad waren uitgevierd en dat geen lijnen aan boord waren om de boomkor op te vissen. De schipper werd tot 16:00 uur in de gelegenheid gesteld de Algemene Inspectiedienst te informeren of hij een lijn tot zijn beschikking kon krijgen, maar heeft niet teruggebeld. Verbalisant [verbalisant 3] is ter plaatse gegaan en heeft [medeverdachte] , in bijzijn van de vertegenwoordiger van de verdachte en [betrokkene 3] , gevorderd dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen moest opdreggen, zodat onderzoek kon worden verricht naar eventueel aangebrachte verboden netvoorzieningen. De vertegenwoordiger van de verdachte antwoordde dat nieuwe vislijnen niet eerder dan op 9 november 2011 of 10 november 2011 beschikbaar zouden zijn. Een later door de verbalisanten verricht onderzoek naar de opgedregde vistuigen heeft uitgewezen dat zowel aan de stuurboord- als de bakboordkuil een binnenkuil, een verboden netvoorziening, was aangebracht.
Artikel 48 van de Verordening (EG) nr. 1224/2009 schrijft - voor zover hier van belang - voor dat een vissersvaartuig de middelen aan boord heeft om verloren vistuig terug te halen en dat de kapitein van een vissersvaartuig dat vistuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, dat zo snel mogelijk tracht terug te halen.
Vast staat dat de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 3] heeft gevorderd de uitgevierde vistuigen op te dreggen en dat de verdachte en haar mededader niet aan deze vordering hebben voldaan. De stelling van de raadsman dat de verdachte al het mogelijke heeft gedaan te trachten gevolg te geven aan de vordering, vindt zijn weerlegging in bovengenoemd bewijs. Daaruit leidt het hof namelijk af dat de vistuigen bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden. De verdachte en haar mededader hebben zichzelf aldus in de situatie gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was. Onder die omstandigheden acht het hof bewezen dat de verdachte daaraan opzettelijk niet heeft voldaan. Dat in de praktijk kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar hebben doet aan het vorenstaande niet af, nu deze op bedrijfseconomische gronden genomen beslissing artikel 48 van de Verordening niet terzijde stelt.”
6.5.
De eerste klacht houdt in dat de bewijsvoering niet redengevend is voor de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde voor zover deze inhoudt dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan de vordering. Deze klacht valt uiteen in een aantal deelklachten.
6.5.1.
Een van deze deelklachten is, dat het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk niet aan de vordering heeft voldaan onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het hof aan dat oordeel ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte en de medeverdachte zich door het uitvieren van de vistuigen in de situatie hebben gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was.
6.5.2.
Die deelklacht lijkt mij terecht. Uit de bewijsvoering van het hof komt immers naar voren dat de vordering van verbalisant [verbalisant 3] om de vistuigen op te dreggen minstens drie uur na het uitvieren van de vistuigen is gedaan. Gelet hierop is het oordeel van het hof dat de verdachte en de medeverdachte zich door het uitvieren van de netten in de situatie hebben gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was en dat zij dus opzettelijk niet aan de vordering hebben voldaan, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. De tenlastegelegde vordering was ten tijde van het uitvieren van de netten immers nog niet gedaan. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
6.5.3.
Verder wordt ook geklaagd dat de bewijsvoering niet redengevend is voor de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde opzet, omdat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte zich ervan bewust was dat de vordering steunde of kon steunen op een voorschrift uit de Wet economische delicten. Aan deze deelklacht is ten grondslag gelegd dat voor strafbaarheid op grond van art. 26 WED is vereist dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte betrekking heeft op de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar bij het doen van de vordering handelde krachtens enig wettelijk voorschrift uit de WED.
6.5.4.
Bij de bespreking van deze deelklacht zijn de volgende bepalingen van belang:
- Art. 21 lid 1 WED:
“De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.”
- Art. 24a WED:
“Een ieder is verplicht aan de opsporingsambtenaren binnen de door hen gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen vorderen bij de uitoefening van de hen krachtens deze titel toekomende bevoegdheden.”
- Art. 26 WED:
“Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens enig voorschrift van deze wet gedaan door een opsporingsambtenaar, is een economisch delict.”
- Art. 55 Visserijwet 1963, dat ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt luidde:
“1. Ieder, die de visserij uitoefent of pleegt uit te oefenen, is verplicht op eerste vordering van een opsporingsambtenaar:
a. deze ambtenaar in de gelegenheid te stellen zijn vaartuig te betreden;
b. ter inzage af te geven de op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor de uitoefening van de visserij vereiste akten, vergunningen, schriftelijke toestemmingen huurovereenkomsten en andere bescheiden, waarvan inzage naar het redelijk oordeel van deze ambtenaar voor de vervulling van zijn taak nodig is;
c. uitstaand vistuig te lichten;
d. gesloten viskaren te openen;
e. anderszins de medewerking te verlenen, welke deze ambtenaar voor de vervulling van zijn taak behoeft.
2. Overtreding van het bij het vorige lid bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
3. De feiten strafbaar gesteld bij dit artikel worden als overtreding beschouwd.”
6.5.5.
Met betrekking tot de betekenis van het begrip ‘opzettelijk’ in art. 26 WED heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6140, het volgende overwogen:
“Uit de tekst van art. 26 WED, waarin het begrip ‘opzettelijk’ ziet op alle bestanddelen van het in die bepaling omschreven strafbare feit, volgt, in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever, zoals daarvan blijkt uit de hiervoor onder 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven parlementaire geschiedenis, dat voor strafbaarheid van het in deze bepaling bedoelde misdrijf is vereist dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte betrekking heeft op de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar bij het doen van de vordering handelde krachtens enig voorschrift van de WED. Anders dan ten aanzien van art. 184 Sr geldt, is voor strafbaarheid van het niet voldoen aan een vordering als bedoeld in art. 26 WED niet voldoende dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte is gericht op het feit dat de ambtenaar handelde krachtens enig wettelijk voorschrift.”
6.5.6.
De door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverweging van het hof houden niet in dat verbalisant [verbalisant 3] de vordering tot het opdreggen van de uitgevierde vistuigen heeft gedaan krachtens art. 21 jo. art. 24a WED, zoals door het hof is bewezenverklaard. Uit de bewijsvoering van het hof kan evenmin volgen dat de verdachte, althans een natuurlijk persoon wiens opzet kennelijk door het hof aan de verdachte is toegerekend, zich ervan bewust is geweest dat verbalisant [verbalisant 3] bij het doen van de bewezenverklaarde vordering handelde krachtens enig voorschrift van de WED, casu quo art. 55 lid 1Visserijwet 1963. Gelet hierop schiet de motivering van het bewezenverklaarde opzet in het licht van het hierboven aangehaalde arrest van de Hoge Raad mijns inziens tekort. Ook in zoverre is het middel terecht voorgesteld.
6.5.7.
Het eerste middel treft gelet op het vorenstaande doel. Een bespreking van de overige deelklachten die in de eerste klacht besloten liggen kan daarom mijns inziens achterwege blijven. Dat geldt tevens voor de tweede klacht die opkomt tegen de verwerping van het door de verdediging gedane beroep op absolute overmacht. Mocht de Hoge Raad tot een ander oordeel komen, ben ik graag bereid in een aanvullende conclusie op de overige deelklachten in te gaan.
6.6.
Het middel slaagt.
7. Nu het eerste middel van de verdachte naar mijn mening doel treft, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden, zal ik het tweede middel van de verdachte – dat klaagt over het oordeel van het hof dat sprake is van een bevoegd gegeven vordering op grond van art. 24a WED en de verwerping van het daaromtrent gevoerde verweer – onbesproken laten. Indien de Hoge Raad hierover anders oordeelt, dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
8. Het middel van het openbaar ministerie en het eerste middel van de verdachte slagen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑04‑2018
ABRvS 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3625. Het gaat in deze zaak nog om een schorsing van de visvergunning die was gebaseerd op art. 3 Regeling visvergunning (oud), nadien vervangen door art. 96 Uitvoeringsregeling zeevisserij.
EHRM (Grote Kamer) 15 november 2016, A en B t. Noorwegen, nrs. 24130/11 en 29758/11.
Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1936/2001 en (EG) nr. 601/2004 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1093/94 en (EG) nr. 1447/1999.
Zie de toelichting bij de Uitvoeringsregeling zeevisserij, Stcrt. 2011, nr. 13453, p. 94 en 114, en de toelichting bij de Regeling van 23 december 2011 tot wijziging van de Uitvoeringsregeling zeevisserij, Stcrt. 2011, nr. 24003, p. 23.
Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009.
Vgl. HvJEU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105, C-617/10 (Åkerberg Fransson), par. 25-27.
EHRM 8 juni 1976, Engel e.a. t. Nederland, nrs. 5100/71, 5101/71, 5102/71, 5354/72 en 5370/72, par. 82.
EHRM (Grote Kamer) 10 februari 2009, Zolotukhin tegen Rusland, nr. 14939/03, par. 53-57, en EHRM (Grote Kamer) 15 november 2016, A en B t. Noorwegen, nrs. 24130/11 en 29758/11, par. 105-107.
EHRM (Grote Kamer) 10 februari 2009, Zolotukhin tegen Rusland, nr. 14939/03, par. 53.
ABRvS 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3626. Zie ook ABRvS 14 april 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO7465, over de tijdelijke intrekking van de vergunning voor de uitoefening van de IJsselmeervisserij.
Stcrt. 2005, nr. 112, p. 12.
Punt 10 van de considerans van Verordening nr. 850/98.
Vgl. EHRM 29 oktober 2013, S.C. IMH Suceava S.R.L. t. Roemenië, nr. 24935/04, AB 2014/425, m.nt. Barkhuysen en Van Emmerik, par. 51. Zie ook T. Barkhuysen e.a., ‘Right to a Fair Trial’, in: P. van Dijk e.a. (red.), Theory and Practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge: Intersentia 2018, p. 528-529.
Vgl. EHRM 7 juli 1989, Tre Traktörer Aktiebolag t. Zweden, nr. 10873/84, par. 46.
HvJEU 5 juni 2012, ECLI:EU:C:2012:319, C-489/10 (Bonda), par. 37. Zie ook HvJEU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105, C-617/10 (Åkerberg Fransson), par. 35.
Beroepschrift 20‑11‑2017
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 17/01159
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirante], rekwirante van cassatie van een haar betreffende uitspraak van het gerechtshof Amsterdam d.d. 24 februari 2017.
Rekwirante van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
MIDDEL I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 48 van de Verordening 1224/2009 (EG) van 20 november 2009 (de controleverordening), 21, 24a en 26 WED, 3a Visserijwet, 350, 358, 359 en 415 Sv
- A
- —
doordat bewezen is verklaard dat rekwirante en haar mededader opzettelijk niet hebben voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten gedaan door een opsporingsambtenaar, terwijl dit uit de bewijsvoering niet kan volgen en/of
- —
doordat de overwegingen met betrekking tot het oordeel dat opzettelijk niet is voldaan aan de vordering van opsporingsambtenaar Altdorffer onbegrijpelijk zijn althans is dat oordeel onvoldoende met redenen omkleed en/of
- —
doordat het gerechtshof in de bewijsoverweging dienaangaande zich op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde feiten en omstandigheden heeft beroepen zonder dat met voldoende mate van nauwkeurigheid (a) die feiten of omstandigheden zijn aangeduid, en (b) het wettige bewijsmiddel is vermeld waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend en/of
- B.
doordat het gerechtshof het verweer van rekwirante dat zij aan het van haar en haar medeverdachte gevorderde, te weten om de uitgevierde vistuigen op te dreggen, onmogelijk kon voldoen omdat daarvoor geen c.q. niet de benodigde c.q. geen redelijke tijd werd gegund en sprake was van absolute overmacht, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
De bewezenverklaring is daardoor onvoldoende met redenen omkleed ten gevolge waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Aan rekwirante is — kort samengevat — tenlastegelegd dat zij opzettelijk niet heeft voldaan aan een door een opsporingsambtenaar krachtens artikel 21 juncto 24a van de WED gedane vordering.
2.
Het gerechtshof heeft dit ook bewezen verklaard:
‘op 8 november 2011 te Vlissingen, opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft zij verdachte en haar mededader toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van haar en haar mededader had gevorderd dat zij en haar mededaders de uitgevierde vistuigen op diende te dreggen omdat er nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering.’
3.
Artikel 21 WED luidde, ten tijde van de verweten gedraging, als volgt:
‘Artikel 21
1.
De opsporingsambtenaren zijn bevoegd in het belang van de opsporing zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
2.
Zij zijn bevoegd daartoe verpakkingen te openen.
3.
Zij nemen op verzoek van de belanghebbende indien mogelijk een tweede monster, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4.
Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.
5.
De genomen monsters worden voor zover mogelijk teruggegeven.
6.
De belanghebbende wordt op zijn verzoek zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming.
4.
Art. 24a WED luidde ten tijde van de verweten gedraging als volgt:
‘Artikel 24a
Een ieder is verplicht aan de opsporingsambtenaren binnen de door hen gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen vorderen bij de uitoefening van de hen krachtens deze titel toekomende bevoegdheden.(…)
5.
Art. 26 WED luidde ten tijde van de verweten gedraging als volgt:
‘Artikel 26
Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering, krachtens enig voorschrift van deze wet gedaan door een opsporingsambtenaar, is een economisch delict.’
Ad A: bewijsvoering niet redengevend voor bewezenverklaring opzet:
6.
Het gerechtshof heeft aan de bewezenverklaring de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd:
‘1.
Op 8 november 2011 omstreeks 12.00 uur werd ik; verbalisant [verbalisant 1], gebeld door [betrokkene 1], controleadviseur visserij van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, die mededeelde dat de melding was binnengekomen dat het Nederlandse vissersvaartuig [A] in de Belgische Economische Zone, Noordzee, was gecontroleerd door Franse inspectie, vaartuig Themis, en dat de [A] zijn vistuigen had uitgevierd zodat er geen controle kon plaatsvinden op de aangeslagen netten. Het is ons bekend dat de [A] geregistreerd staat met onder andere de navolgende gegevens: vaartuig’ [A]’ en eigenaar [rekwirante]. Wij hadden het vermoeden dat de [A] had gevist met een verboden netvoorziening, zijnde een binnenkuil. en daarom zijn tuigen had uitgevierd om aan de controle te ontkomen.
Om 13.42 uur had ik, verbalisant [verbalisant 1], telefonisch contact met de [A] en heb gesproken met de schipper. Op mijn vragen bevestigde hij dat de vistuigen en de vislijnen waren uitgevierd en dat hij op weg was naar Vlissingen. Hij deelde mede dat hij geen lijnen meer aan boord had om de uitgevierde vistuigen op te vissen. Ik deelde de schipper mede dat hij mij uiterlijk 16.00 uur moest laten weten of hij een lijn tot zijn beschikking had om de vistuigen op te dreggen.
Om 14.06 uur heb ik gebeld met een persoon, die mededeelde dat hij de eigenaar was van [rekwirante]. Ik heb hem gewezen op de consequenties als de [A] niet zijn vistuigen op zou gaan dreggen. Om 16.37 uur heb ik gesproken met de schipper van de [A], die gaf op te zijn [medeverdachte]. Ik vorderde van [medeverdachte] dat hij de tuigen moest gaan opdreggen. Hij deelde mij mede dat hij dit wilde doen, maar dat hij geen lijn had. Mogelijk morgenvroeg of morgenmiddag kon hij een lijn krijgen. Omstreeks 16.45 uur vorderde ik, verbalisant [verbalisant 3], in het bijzijn van verbalisant [verbalisant 5], van schipper [medeverdachte], in het bijzijn van mede-eigenaar [betrokkene 2] en walschipper [betrokkene 3], dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen. Ik deelde schipper [medeverdachte] mede, hierbij was ook eigenaar [betrokkene 2] aanwezig, dat wij zijn aangeslagen netten wilden meten en dat we wilden onderzoeken of er een verboden netvoorziening was aangebracht. Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 5], hoorden dat [betrokkene 2], mede-eigenaar van de [A], mededeelde dat er niet eerder dan 9 november 2011 of 10 november 2011 of misschien nog wel later vislijnen beschikbaar waren.
2.
Informatie over de rederij: [rekwirante].
Informatie met betrekking tot het schip:
Naam: [A], registratie: [A].
Wij, [verbalisant 6], [verbalisant 7], [verbalisant 8], beëdigde agenten, treden op als communautaire visserij-inspecteurs tijdens onze functies.
Datum van de controle: 8 november 2011.
Wij hebben besloten eerst het visruim te inspecteren, vooraleer we overgaan tot de controle van het vistuig van het vaartuig. Vergezeld met kapitein [medeverdachte] en een matroos voeren twee inspecteurs de controle van de vangst uit in het visruim. De derde inspecteur constateert dat de persoon op de brug een manoeuvre uitvoert om de viskabels te vieren op lage snelheid. Omdat het vieren van de kabel ongewoon lang duurt en de snelheid van het schip verhoogd wordt, beslist de inspecteur zich naar de brug te begeven. Op dit moment is de kabel volledig gelost en zijn de twee vistuigen verwijderd van het vissersschip. De inspecteur begeeft zich naar de brug om daar via het boordapparatuur een geografische positie te kunnen verkrijgen van het schip. [betrokkene 3], op dit moment het schip aan het besturen, verhindert dat de inspecteur een positie kan opmerken, door alle apparatuur dat een positie weergeeft, uit te schakelen.’
7.
In het verkort arrest is voorts een bewijsoverweging opgenomen. In de weergave daarvan hieronder zijn door ondergetekende bepaalde passages in de door het hof gegeven samenvatting van de feiten rood gemaakt. Dit zijn de passages die niet uit de door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen kunnen volgen. Van die passages heeft het gerechtshof, zoals in het middel is betoogd, niet met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aangeduid, en (b) het wettige bewijsmiddel aan gegeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. De bewijsoverweging luidt:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat de praktijk is dat aan boord van kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar kan en hoeft te zijn. Bij het verlies van een vistuig met lijn, keert een kotter normaliter terug naar de haven om daar maatregelen te treffen. De (vertegenwoordiger van de) verdachte en zijn mededader, [medeverdachte], hadden wel de intentie de netten op te dreggen en stelden daarvoor alles in het werk, maar hebben niet de gelegenheid gekregen het vistuig op te dreggen. Daarom kan niet worden gesteld dat de verdachte en de medeverdachte geen gevolg hebben gegeven aan de vordering, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Uit het vertaalde inspectierapport van de Franse visserij-inspecteurs blijkt dat het vissersvaartuig [A], in eigendom toebehorend aan de verdachte, op 8 november 2011 door drie Franse inspecteurs is gecontroleerd. Terwijl twee inspecteurs, begeleid door de medeverdachte [medeverdachte], het visruim controleerden, constateerde een derde inspecteur dat (naar later bleek) [betrokkene 3] een manoeuvre uitvoerde om de viskabels op lage snelheid te doen vieren. De snelheid van het schip werd verhoogd en de vistuigen raakten van het schip verwijderd. De inspecteur heeft zich naar de brug begeven en zag daar dat de schipper, [betrokkene 3], alle apparatuur uitschakelde waarmee de positie van het schip wordt weergegeven.
Naar aanleiding van een bij de Algemene Inspectiedienst ingekomen melding dat de [A] tijdens een controle door Franse inspecteurs de vistuigen had gevierd zodat geen controle op de aangeslagen netten kon plaatsvinden, is bij de dienst het vermoeden ontstaan dat het schip met een verboden netvoorziening had gevist. Verbalisant [verbalisant 1] heeft om 13:42 uur telefonisch gesproken met de schipper, die hem mededeelde dat de vistuigen inderdaad waren uitgevierd en dat geen lijnen aan boord waren om de boomkor op te vissen. De schipper werd tot 16:00 uur in de gelegenheid gesteld de Algemene Inspectiedienst te informeren of hij een lijn tot zijn beschikking kon krijgen, maar heeft niet teruggebeld.
Verbalisant [verbalisant 3] is ter plaatse gegaan en heeft [medeverdachte], in bijzijn van de vertegenwoordiger van de verdachte en [betrokkene 3], gevorderd dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen moest opdreggen, zodat onderzoek kon worden verricht naar eventueel aangebrachte verboden netvoorzieningen. De vertegenwoordiger van de verdachte antwoordde dat nieuwe vislijnen niet eerder dan op 9 november 2011 of 10 november 2011 beschikbaar zouden zijn. Een later door de verbalisanten verricht onderzoek naar de opgedregde vistuigen heeft uitgewezen dat zowel aan de stuurboord — als de bakboordkuil een binnenkuil, een verboden netvoorziening, was aangebracht.
Artikel 48 van de Verordening (EG) nr. 1224/2009 schrijft — voor zover hier van belang — voor dat een vissersvaartuig de middelen aan boord heeft om verloren vistuig terug te halen en dat de kapitein van een vissersvaartuig dat vistuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, dat zo snel mogelijk tracht terug te halen.
Vast staat dat de daartoe bevoegde verbalisant [verbalisant 3] heeft gevorderd de uitgevierde vistuigen op te dreggen en dat de verdachte en haar mededader niet aan deze vordering hebben voldaan. De stelling van de raadsman dat de verdachte al het mogelijke heeft gedaan te trachten gevolg te geven aan de vordering, vindt zijn weerlegging in bovengenoemd bewijs. Daaruit leidt het hof namelijk af dat de vistuigen bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden. De verdachte en haar mededader hebben zichzelf aldus in de situatie gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was. Onder die omstandigheden acht het hof bewezen dat de verdachte daaraan opzettelijk niet heeft voldaan. Dat in de praktijk kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar hebben doet aan het vorenstaande niet af, nu deze op bedrijfseconomische gronden genomen beslissing artikel 48 van de Verordening niet terzijde stelt.'
8.
Het gaat hier gelet op de bewezenverklaring en de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen om beoordeling van de vraag of rekwirante tezamen en in vereniging met een ander aan de om 16.45 uur door opsporingsambtenaar [verbalisant 3] tot schipper [medeverdachte] gerichte vordering, inhoudende dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen (zie bewijsmiddel 1), opzettelijk niet heeft voldaan.
9.
Rekwirante is van mening dat zulks niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Uit die bewijsmiddelen kan slechts volgen dat aan de vordering geen gevolg is gegeven maar niet dat zulks opzettelijk is gedaan.
10.
Het gerechtshof heeft zijn andersluidende oordeel in een bewijsoverweging nader gemotiveerd. Daaruit volgt dat het gerechtshof het opzet af leidt uit de volgens het hof uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat de vistuigen bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden (curs. JK). Daardoor hebben, aldus het hof, rekwirante en haar mededader zichzelf in een situatie gebracht waarin het voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was.
11.
Deze aan het oordeel van het gerechtshof ten grondslag gelegde motivering is onbegrijpelijk. Uit het bewijs kan namelijk niet volgen dat de vistuigen bewust zijn gevierd om een controle van de netten te vermijden.
12.
Voor zover het gerechtshof zijn oordeel dat de vistuigen bewust zouden zijn gevierd om controle van de netten te vermijden baseert op de passage in bewijsmiddel 1, meer in het bijzonder op de telefonische mededeling van [betrokkene 1] aan verbalisant [verbalisant 1] dat ‘de melding was binnengekomen dat het Nederlandse vissersvaartuig [A] (…) was gecontroleerd door Franse inspectie (…) en dat de [A] zijn vistuigen had uitgevierd zodat er geen controle kon plaatsvinden op de aangeslagen netten’, moet worden geconcludeerd dat op grond van die enkele mededeling van een uit de bewijsmiddelen verder niet nader genoemde melder aan [betrokkene 1], zulks niet kan worden vastgesteld. Die mededeling is immers niet meer dan een vaststelling van de (ook uit bewijsmiddel 2 blijkende) feitelijke situatie dat de vistuigen door het uitgevierd zijn daarvan niet konden worden gecontroleerd.
13.
Opmerking verdient in dit verband bovendien het feit dat een ander dan rekwirante en de medeverdachte de vistuigen heeft gevierd, te weten [betrokkene 3], die destijds de schipper was. De vraag is in hoeverre rekwirante en de medeverdachte (waarmee niet anders bedoeld kan zijn schipper [medeverdachte], tot wie de vordering van verbalisant [verbalisant 3] was gericht), verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor handelingen van een derde. Daarvoor is van belang vast te stellen dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat rekwirante en/of de medeverdachte tot die handeling van [betrokkene 3] opdracht heeft/hebben gegeven of die handeling aan hen is toe te rekenen. Ook verdient daarbij vermelding dat voornoemde [betrokkene 3] door het gerechtshof van hetgeen hem in dat verband is verweten is vrijgesproken1..
14.
Voor bewijsmiddel 2 geldt dat daaruit kan volgen dat er vistuigen zijn gevierd, maar niet dat dit bewust en met dat doel is gebeurd
15.
In zoverre het gerechtshof derhalve aan de bewijsmiddelen en/of de in bewijsmiddel 1 voorkomende passage de conclusie verbindt dat het vieren van de vistuigen door rekwirante en haar medeverdachte bewust heeft plaats gevonden teneinde een controle van de vistuigen onmogelijk te maken, is die conclusie, zonder nadere motivering welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
16.
Op grand van de overwegingen moet voorts worden geconcludeerd dat het gerechtshof kennelijk oorzaak en gevolg niet helemaal helder voor ogen heeft gestaan. Bij de verwerping van de stelling van de verdediging dat al het mogelijke is gedaan te trachten gevolg te geven aan de vordering van [verbalisant 3], overweegt het met een culpa in causa-achtige redenering dat rekwirante en de medeverdachte zichzelf in de situatie hebben gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was vanwege het feit dat de vistuigen bewust zijn gevierd om controle van de netten te vermijden. Daarmee is ook bewezen, aldus het hof, dat opzettelijk niet aan de vordering is voldaan.
17.
Als het verwijt was geweest dat de controleurs niet in staat waren gesteld de netten te controleren en in het kader van dat verwijt door de verdediging was aangevoerd dat dit niet kon omdat de netten op de bodem van de zee lagen, dan zou deze culpa in causa redenering van het gerechtshof hout hebben gesneden. Rekwirante en de medeverdachte zouden dan, gesteld dat het vieren van de netten inderdaad met opzet zou zijn gebeurd, schuld hebben gehad aan de oorzaak van de verhindering.
18.
Maar het verwijt is hier anders. Het verwijt is dat zij niet hebben voldaan aan de vordering om de netten op te dreggen. Daar is door de verdediging tegen in gebracht dat zij al het mogelijk hebben gedaan om aan die vordering gevolg te geven, maar dat zij door de tijd die daarmee redelijkerwijze gemoeid was en de korte termijn die hen daarvoor was gegeven (namelijk: onmiddellijk) niet aan kónden voldoen. Aldus is de oorzaak van het niet kunnen voldoen aan die vordering niet het feit dat de netten waren uitgevierd maar het feit dat rekwirante en de medeverdachte daartoe, hoewel bereid, binnen de aan hen gegeven tijd fysiek niet in staat waren. Aan die oorzaak hebben zij geen schuld gehad, die kwam voort uit de beslissing van [verbalisant 3] (c.q. de officier van justitie in wiens opdracht hij handelde).
19.
De verwerping van het verweer en de conclusie van het gerechtshof dat het onder die omstandigheden bewezen acht dat rekwirante opzettelijk aan de vordering niet heeft voldaan is dan ook onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
20.
Voor zover uit de laatste overweging van het gerechtshof in dit verband, te weten
‘(d)at in de praktijk kotters geen extra lijn aan boord beschikbaar hebben (…) aan het vorenstaande niet af (doet), nu deze op bedrijfseconomische gronden genomen beslissing artikel 48 van de Verordening niet terzijde stelt’,
zou moeten worden afgeleid (quod non)2. dat het gerechtshof van oordeel is dat rekwirante zich niet kan disculperen met het verweer dat er geen extra lijn aan boord was of dat rekwirante en/of haar medeverdachte, doordat er geen middelen aan boord waren om verloren vistuig terug te halen, daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard niet in staat te zijn bij verlies van vistuig en na vordering daartoe, dit vistuig onmiddellijk terug te halen, wordt het volgende aangevoerd.
21.
In de door de raadsman ter zitting van het gerechtshof van 10 februari 2017 overgelegde en voorgedragen pleitnota wordt inzicht gegeven in de gang van zaken bij het ophalen/dreggen van verloren vistuig en is gemotiveerd betoogd dat en waarom aan boord van het schip van rekwirante c.q. schepen als die van rekwirante geen middelen aan boord zijn om verloren vistuig terug te halen. Daarbij is ter onderbouwing verwezen naar aan die pleitnota gehechte bijlagen en eerder in de procedure bij het hof overgelegde over gelegde producties. Ook is aan de hand van een tijdslijn betoogd dat bij rekwirante wel de wil bestond om aan de vordering te voldoen, maar dat daaraan in casu niet kon worden voldaan omdat de daarvoor gegeven termijn te kort was:
‘Voor alle duidelijkheid; door onhandig handelen van [betrokkene 3] (of opzettelijk handelen, zo u wilt) waren beide netten met boomkor, kettingen, lijnen enz. op de zeebodem terechtgekomen. Vooral die lijnen zijn in dit verhaal belangrijk. Om aan de vordering om de visnetten op te dreggen te voldoen, dienen mijn cliënten over in elk geval één vislijn te beschikken. De dreg, een soort anker, hebben cliënten aan boord maar nu de lijn nog. Het is alsof er gevist moet worden en je hebt wel een haakje, maar geen vislijn.
In de EG-Verordening3. wordt in artikel 48 aandacht besteed aan het terughalen van verloren vistuig. In het eerste lid staat dat een communautair vissersvaartuig de middelen aan boord heeft om verloren vistuig terug te halen. Met deze bepaling in het achterhoofd is de EcoPol tot zijn beslissing gekomen. Dit gebod, om middelen aan boord te hebben om verloren vistuig terug te halen, is bij een groot aantal vissersschepen niet (rendabel) uitvoerbaar. Ik probeer dat uit te leggen.
Om één vistuig, die op de bodem van de zee ligt, boven water te halen is een trekkracht van tenminste 17 ton nodig4.. Voor een goed begrip; een volwassen olifant weegt tussen de 3 tot 5 ton (3.000–5.000 kg). Dat vistuig dat op de bodem ligt, weegt dus net zo zwaar als 4 volwassen olifanten. Daar schrok men in de haven van Scheveningen ook best van, want de ingehuurde mobiele kraan aldaar kon het ene vistuig niet eens hijsen5.. Voor het opdreggen van dit vistuig (4 olifanten) is dus goed materiaal nodig. Aan boord van de kotter bevinden zich twee liertrommels, die zijn zo krachtig dat die zo'n klus gemakkelijk kunnen klaren.
Maar er zijn dan ook lijnen nodig. Deze lijnen zijn ongeveer 500–750 meter lang en wegen zo rond de 3 à 4 ton per stuk. Eén olifant dus. Als de visser het eerste lid van artikel 48 van de Verordening strikt zou naleven, zou dit betekenen dat hij altijd een extra lijn van 3 à 4 ton aan boord zou moeten hebben. Nu gebeurd het bijna nooit dat een kotter zijn lijnen verliest, maar voor dat geval zou hij altijd het gewicht van een olifant moeten meeslepen. Zeker in tijden van hoge olieprijzen betekent dit dat de kotter niet eens meer hoeft uit te varen, want de reis zou niet of nauwelijks rendabel zijn. Maar stel dat aan boord van de kotter wel zo'n extra lijn staat, dan is de bemanning niet in staat om deze. lijn, door het enorme gewicht en wellicht ook de deining, in te scheren. Neen, dit gebeurt in de haven. Een vrachtwagen komt de lijn brengen en deze wordt veelal machinaal opgedraaid. Dat we niet het idee hebben, dat iemand even de lijn door de ogen steekt en kláar is kees. Het gewicht van de lijn, maakt dat dit niet handmatig en op zee gedaan kan worden. Zie hieromtrent de duidelijke verklaring van de heer [betrokkene 4]6..
De deskundige Hans Eelsing heeft over hierover eveneens geschreven7.. Hij stelt dat in situatie waarbij een viskotter wegens een incident zijn vistuig op de zeebodem heeft moeten achterlaten, de schipper naar de haven moet terugkeren om de gebroken lijn zo snel mogelijk te laten herstellen om vervolgens weer terug naar het visbestek te varen en met behulp van een dreg de achtergelaten vistuigen weer op te zoeken en aan boord te krijgen.
Verder zijn aan u overgelegd de artikelen uit het Scheepsjournaal van 27 november 2015, waarin wordt beschreven hoe de [B] van de gebroeders [C] en de [D] het verloren gaan van hun tuig hebben opgelost. Eerst terug naar de haven.
Tenslotte nog de opmerking van de heer [betrokkene 4] dat ‘het type kotters zoals [A]8 niet zijn ingericht noch op voorschrift van Inspectie Leefomgeving & Transport om aan boord te houden reserve visdraden bedoeld om te dreggen.’ Cliënten hoeven dus geen extra lijn aan boord te houden.
[betrokkene 5] heeft in een aanvulling aan mr. Hoekstra nog het volgende per mail geschreven:
‘Dat was vorige week gebeurd op de [B], daar is m'n vader schipper op. Wij als kustvissers zijn natuurlijk met een paar uur binnen. De [B] is 's nachts om ca. 2 u zijn tuig verloren, toen is hij naar binnen gegaan om nieuwe lijnen op te draaien, toen weer naar buiten en 's middags om ca 17.00 u had hij zijn tuig weer aan dek liggen. Dit is natuurlijk ook afhankelijk van het weer want met slecht weer kun je niet dreggen.’8.
Ik zou met nog veel meer voorbeelden uit de praktijk kunnen komen; maar ik hoop dat ik uw hof thans voldoende hierover heb geïnformeerd, dat er geen extra lijn aan boord gehouden kan en hoeft te worden en dat het de praktijk is dat, in het geval er een vistuig met lijn verloren is, de kotter naar de haven terugkeert en daar maatregelen treft om te gaan dreggen.(…)
Artikel 48 van de Verordening gebiedt de kapitein het verloren vistuig zo snel mogelijk terug te halen. Lid 3 van dit artikel stelt verder dat als het verloren vistuig niet kan worden teruggehaald, de kapitein dit bij de autoriteiten moet opgeven en informatie hierover moet verstrekken. Slechts in het geval hij dit niet doet, kunnen de kosten van het terughalen door de betreffende autoriteit op de kapitein worden verhaald. Hieruit volgt dat de kapitein dus wel de gelegenheid moet krijgen om het vistuig op te dreggen en die gelegenheid hebben mijn cliënten in de onderhavige kwestie niet gekregen. Want hoe zit het?
Op dinsdag 8 november 2011 om 13.42 uur hoort verbalisant [verbalisant 1] van mijn cliënt [medeverdachte] dat de vistuigen op de zeebodem lagen en dat hij onderweg naar Vlissingen was om nieuwe lijnen te regelen. [verbalisant 1] zegt [medeverdachte] dan, dat hij hem uiterlijk om 16.00 uur moet laten weten of hij een lijn tot zijn beschikking heeft om te gaan dreggen.
[verbalisant 1] zegt niet tegen de kapitein, dat hij direct rechtsomkeert moet maken om meteen te gaan dreggen. Hij realiseert zich ook wel dat dit bij het verspelen van het complete tuig met lijnen niet gaat. Om 14.06 uur belt [verbalisant 1] dan met cliënt [betrokkene 2] en vertelt hem ‘de consequenties als de [A] niet zijn vistuigen op zou gaan dreggen.’ Dan zouden de kosten van het opdreggen op hem verhaald worden. Voor mijn cliënten nog niets aan de hand, want natuurlijk gingen zij de kostbare visnetten opdreggen.
Om 16.23 uur is de kotter aan het afmeren in de haven.
Om 16.45 uur vordert de verbalisant [verbalisant 3] mijn cliënt [medeverdachte], dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen en reageert mijn cliënt [betrokkene 2] dat hij zelf wil gaan dreggen, maar dan hij eerst lijnen moet regelen. Dit wordt kortgesloten met de OvJ Dankmeijer en die besluit dan korte tijd later, dat mijn cliënten niet meer de tuigen mogen gaan opdreggen en dat dit door de Nederlandse autoriteiten gedaan zal gaan worden.
Mijn cliënten hebben aldus 21/2 uur de tijd gekregen om een nieuwe lijn te regelen (u weet het nog wel; gewicht 1 volwassen olifant, de lijn moet met door een vrachtwagen worden gebracht en vanuit deze wagen machinaal worden opgedraaid). Mijn cliënt [betrokkene 2] heeft een verklaring opgesteld, welke in eerste aanleg is ingebracht9.. Ik ga zijn bevindingen niet allemaal herhalen, maar licht hieruit nog wel twee zaken naar voren.
Allereerst dat hij langs diverse kanalen druk doende is geweest om lijnen te bemachtigen en dat hem dit lukt via [E]. Omstreeks 17.45 uur is men op de kotter doende om voorbereidingen te treffen om de vislijn aan boord te nemen10.. Daarna wordt [betrokkene 2] geïnformeerd dat hij de vistuigen niet zelf mag opdreggen. [betrokkene 2] regelt de nieuwe lijn binnen een aantal uren, maar dan mag het van de officier van justitie niet meer.
Een tweede aandachtspunt is dat de kotter na aankomst in de haven eerst van overheidswege gedwongen werd de vis te lossen, omdat deze in beslag genomen moest worden. [verbalisant 3] had, blijkens zijn pv van bevindingen, het personeel van de visveiling Vlissingen aan de kant staan bij de aanlanding van de kotter. En hoe lang duurt dit lossen denkt u? Het antwoord is anderhalf á twee uren. In de tussentijd, tijdens het uitlossen van de lading, is het niet mogelijk om de benodigde lijn op te draaien. En hoe moeten mijn cliënten om 16.45 uur voldoen aan de vordering van verbalisant [verbalisant 3] om onmiddellijk te gaan dreggen, als het uitlossen van de vangst nog moet beginnen/net begonnen is? U begrijpt wellicht dat ik hierover graag de heer [verbalisant 3] had willen bevragen. Hoe hij dat nu voor zich zag; zijn vordering aan de schipper (omstreeks 16.25 uur) om de vis geheel uit te lossen en zijn vordering 10 minuten later om direct met het dreggen te gaan beginnen.
Mijn cliënten waren er in geslaagd om dezelfde dag, 8 november 2011, een lijn op te draaien en terug te keren naar de betreffende locatie. Mogelijk hadden zij binnen een aantal uren daarna de visnetten binnenboord kunnen halen, onder het toeziend oog van de [F], die daar nog voor anker lag. In elk geval zouden cliënten veel sneller de netten op de kant hebben gekregen, dan de Nederlandse autoriteiten dat hebben gedaan. Zij immers hadden de netten eerst anderhalve dag later-en in stukken gezaagd — boven water.
Bovendien was de methode om cliënten zelf de netten te laten ophalen 1. conform artikel 48 van de verordening en 2. een heel stuk goedkoper geweest.
De vraag is verder of sprake is geweest van een bevoegd gegeven vordering. Ik doel daarmee niet op de vordering om de visnetten op te dreggen, want dat kan ik mij alleszins voorstellen.
De schoen wringt bij het woordje ‘onmiddellijk’, want de vordering wordt feitelijk om 16.45 uur gegeven en behelst het onmiddellijk opdreggen van de vistuigen. Als cliënt [medeverdachte] dit niet direct doet, beslist de OvJ Dankmeijer korte tijd (10/20 minuten) later dat het dan niet meer hoeft. In feite heeft cliënt [medeverdachte] dus korte tijd (10/20 minuten) de gelegenheid gekregen om te voldoen aan de vordering. Alsof [verbalisant 3] tegen de piloot van een Boeing 747 zegt dat deze onmiddellijk moet opstijgen. De wil kan er wel zijn, maar het heeft gewoon wat tijd nodig. De vraag dus of er de bevoegdheid kan zijn om van een kapitein van een Boomkorkotter te vorderen dat hij' onmiddellijk' of' nu!' zijn lijnen gaat opdreggen? De verdediging beantwoordt die vraag ontkennend.
Laat ik op dit punt tot een afronding komen. Niet gesteld kan worden dat mijn cliënten [medeverdachte] en [betrokkene 2] geen gevolg hebben gegeven aan de vordering om de netten te gaan opdreggen. Zij wilden wel degelijk de peperdure netten terughalen en stelden daarvoor alles in het werk, maar hadden daar iets meer tijd voor nodig, dan verbalisant [verbalisant 3] voor ogen stond. Ik heb u verteld hoe ingewikkeld het is om zo'n lijn op te draaien en dat zo'n lijn toch echt nodig is om het vistuig met een totaal gewicht van 4 olifanten (en dat maal twee) van de zeebodem te halen. Toen mijn cliënt [betrokkene 2] het zo goed als geregeld had, mocht het (10 à 20 minuten later) van de officier van justitie niet meer. Onder deze omstandigheden dienen zij te worden vrijgesproken.’
22.
Op basis van dit verweer kan niet worden geconcludeerd dat, zoals het gerechtshof overweegt, het niet beschikbaar hebben van een extra lijn aan boord (uitsluitend) is ingegeven door bedrijfseconomische motieven. De verdediging heeft er in dit verband in haar pleidooi op gewezen dat het meeslepen van de extra lijn (die zoals de verdediging onweersproken heeft gesteld een gewicht van 3 á 4 ton heeft) extra (brandstof)kosten met zich mee brengt waarvan het de vraag is of die in het licht van het slechts sporadisch voorkomen van verlies van vistuig zouden moeten worden gemaakt. Maar belangrijker nog is dat de verdediging gemotiveerd11., heeft aangegeven dat zó aan boord van de kotter een extra lijn aanwezig is, de bemanning niet in staat is om deze lijn, vanwege het enorme gewicht daarvan en de deining, in te scheren en dat om die reden wordt teruggekeerd naar de haven waar de extra lijn, veelal machinaal, aan boord wordt gehaald. Dát nu is niet aan te merken als een bedrijfseconomische reden.
23.
Vastgesteld kan worden dat uit de bewijsvoering van het gerechtshof niet kan blijken op grond waarvan het concludeert dat in dezen sprake is van een op bedrijfseconomische gronden genomen beslissing. Nu het zich hierop bij de bewezenverklaring heeft beroepen zonder dat met voldoende mate van nauwkeurigheid (a) die feiten of omstandigheden zijn aangeduid, en (b) het wettige bewijsmiddel is vermeld waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
24.
Ook overigens kan het ontbreken van middelen aan boord om verloren vistuig terug te halen het verwijt dat opzettelijk niet aan de vordering is voldaan, niet schragen.
25.
Uit artikel 48 van de Verordening (EG) nr. 1224/2009 (hierna: controleverordening) en de daarmee verband houdende regelingen volgt dat de bepaling in het eerste lid van dat artikel kennelijk vooral bedoeld is om gewenst gedrag te bewerkstelligen en niet om ander gedrag, dat binnen redelijke termijn tot hetzelfde resultaat kan leiden, uit te sluiten. Om dat helder te maken zal eerst een overzicht van de hier toepasselijke bepalingen worden gegeven.
26.
Artikel 48 van de Verordening (EG) nr. 1224/2009 luidt als volgt:
‘Artikel 48
Terughalen van verloren vistuig
1.
Een communautair vissersvaartuig heeft de middelen aan boord om verloren vistuig terug te halen.
2.
De kapitein van een communautair vissersvaartuig dat zijn vistuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, tracht het verloren vistuig zo snel mogelijk terug te halen.
3.
Wanneer het verloren vistuig niet kan worden teruggehaald, brengt de kapitein van het vissersvaartuig dat ter kennis van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan hij de vlag voert; die autoriteit verstrekt de bevoegde autoriteit van de kustlidstaat binnen 24 uur de hiernavolgende gegevens:
het externe identificatienummer en de naam van het
vissersvaartuig;
het soort verloren vistuig;
het tijdstip van het verlies;
de plaats van het verlies;
de maatregelen die zijn genomen om het vistuig terug te halen.
4.
Indien vistuig dat door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten is teruggehaald, niet als verloren was opgegeven, mogen de autoriteiten de kosten verhalen op de kapitein van het vissersvaartuig dat het vistuig heeft verloren.
5.
Een lidstaat kan communautaire vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 m die zijn vlag voeren, van het bepaalde in lid 1 vrijstellen indien zij:
‘uitsluitend actief zijn in de territoriale zeeën van de vlaggenlidstaat;
of
nooit meer dan 24 uur op zee blijven tussen het tijdstip van vertrek uit de haven en het tijdstip van terugkeer naar de haven.’’
27.
Artikel 3a Visserijwet luidde, voor zover hier relevant, ten tijde van de verweten gedraging als volgt:
‘Artikel 3a
1.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van op grond van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties opgelegde verplichtingen of verleende bevoegdheden regelen worden gesteld in het belang van de visserij.
2.
Bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, kunnen mede voorschriften worden gegeven in het belang van de naleving van de aldaar bedoelde regelen.
(…)
28.
Artikel 117 van de Uitvoeringsregeling Zeevisserij, betreffende een uitvoeringsregeling van het Reglement zee- en kustvisserij 1977 (amvb), luidde ten tijde van de aan rekwirante verweten gedraging als volgt:
‘Artikel 117. Vistuig en samenstelling vangst
1.
Het is verboden in strijd te handelen met de artikelen 47, 48, eerste tot en met derde lid, en 49, eerste lid, van de controleverordening.
2.
De bevoegde autoriteit, bedoeld in 48, derde lid, van de controleverordening, is de AID.’
29.
Artikel 130 van de Uitvoeringsregeling Zeevisserij, dat een handhavingsregeling bevat in de vorm van een puntensysteem voor ernstige inbreuken, was op het moment waarop het strafbare feit beweerdelijk is gepleegd, te weten 8 november 2011, nog niet in werking getreden. Die regeling trad pas in werking op 1 januari 2012. Op grond van artikel 1 onder 4 WED is het niet nakomen van de in artikel 117 van de Uitvoeringsregeling Zeevisserij een overtreding.
30.
In de uitvoeringsverordening behorende bij de controleverordening (uitvoeringsverordening (EU) 404/2011 van 8 april 2011) wordt evenwel in artikel 126 van Titel VII, ‘Handhaving puntensysteem voor ernstige inbreuken’ bepaald dat het aantal punten voor ernstige inbreuken door de bevoegde autoriteit van de vlaggenlidstaat overeenkomstig de bij die uitvoeringsverordening opgenomen bijlage XXX wordt toegewezen aan de houder van de visvergunning voor het betrokken vissersvaartuig.
31.
In artikel 129 van deze uitvoeringsverordening is bepaald bij welk aantal punten de visvergunning moet worden geschorst resp. moet worden ingetrokken.
32.
Uit voornoemde bijlage XXX volgt dat niet-naleving van artikel 48 lid 1 van de controleverordening niet geldt als een ‘ernstige inbreuk’ op grond waarvan punten moeten worden toegewezen.
33.
Uit bijlage XXXVII bij de uitvoeringsverordening welke bijlage een lijst bevat van minimumgegevens die de basis moeten vormen voor het vijfjaarlijkse verslag over de toepassing van de controleverordening, volgt onder 5.2. dat verslag moet worden gedaan van het aantal inbreuken dat op het in artikel 48 van de controleverordening bepaalde met betrekking tot het terughalen van verloren vistuig is geconstateerd.
34.
Wat opvalt is dat lid 2 van artikel 48 van de controleverordening neutraal is geformuleerd en dat in alle gevallen, ongeacht of middelen om het vistuig terug te halen aan boord aanwezig waren en ongeacht of sprake is van opzet of schuld bij het verliezen van het vistuig, het de kapitein is die het verloren vistuig moet trachten terug te halen. Wanneer hij dat niet kan, dient hij de betrokken autoriteit van zijn vlagstaat daarover binnen 24 uur te informeren en de voor het terughalen van het vistuig relevante gegevens te verstrekken (lid 3). Vervolgens dient die betreffende autoriteit het vistuig kosteloos op te halen tenzij de kapitein niet aan zijn verplichtingen ingevolge lid 3 heeft voldaan (lid 4). Alleen in dat laatste geval komen de kosten voor de kapitein.
35.
Bedacht zou kunnen worden dat dit zo is bepaald om te voorkomen dat een schipper besluit geen melding te maken van verloren vistuig dat door hem niet kan worden teruggehaald: als hem kan worden verweten dat niet onmiddellijk te hebben gedaan omdat hij niet de middelen aan boord had om het vistuig terug te halen dan wel hem verweten kan worden dat het aan zijn opzet of schuld te wijten is dat hij het vistuig was verloren zou hij voor de (substantiële) kosten van het ophalen door een derde moeten opdraaien. Om die kosten te vermijden zou hij kunnen besluiten zijn mond te houden.
36.
De beslissing van het gerechtshof heeft in casu hetzelfde effect: het oordeel dat rekwirante opzettelijk niet aan de gedane vordering heeft voldaan met als motivering dat rekwirante zelf schuldig was aan het verlies van de vistuigen en deze niet onmiddellijk kon opdreggen omdat zij de verplichte middelen niet aan boord had, heeft tot gevolg dat onder die omstandigheden de vistuigen zelf niet meer mogen worden opgedregd, gehoudenheid bestaat om de door een derde te maken kosten voor het opdreggen te betalen en strafrechtelijk wordt veroordeeld. Andere kapiteins die van deze beslissing kennis nemen denken in het geval bij hen ook de middelen aan boord ontbreken of bij het opzettelijk dan wel culpoos verliezen van vistuigen wel twee keer na of zij bij de autoriteiten bekend maken de vistuigen te zijn verloren en niet meer in staat te zijn deze terug te halen. Daarmee wordt de neutrale formulering van artikel 48 van de controleverordening teniet gedaan.
37.
Het doel van artikel 48 van de controleverordening, welk artikel lijkt te zijn gericht op het schoonhouden van de zee(bodem) en het voorkomen van schade aan het maritieme leefmilieu, is hiermee niet gediend.
38.
Het feit dat in casu rekwirante aan boord geen middelen had om verloren vistuig terug te halen betekent niet dat zij niet in staat was binnen redelijke, uit art. 48 van de controleverordening voortvloeiende, termijn aan haar verplichtingen om het vistuig terug te halen te voldoen. Stringentere (nationale) voorwaarden dan die in artikel 48 van de EG-verordening zijn vermeld, zijn ontoelaatbaar omdat zij met (de strekking van) die regelgeving in strijd zijn. Dat geldt in casu voor de bij de onderhavige vordering gestelde voorwaarde om het vistuig ‘onmiddellijk’ op te dreggen.
39.
Voor zover mitsdien uit de overweging van het gerechtshof dat in de praktijk kotters op bedrijfseconomische gronden besluiten geen extra lijn aan boord beschikbaar te hebben en dat die beslissing artikel 48 van de controleverordening niet terzijde stelt moet worden afgeleid dat het van oordeel is
- •
dat rekwirante en/of haar medeverdachte zich doordat aan boord geen extra lijn aanwezig was niet kunnen verweren met de stelling dat aan die vordering, gelet op de haar gegeven tijd om aan het gevorderde te voldoen, onmogelijk kon worden voldaan
ofwel
- •
dat rekwirante en/of haar medeverdachte daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard niet in staat te zijn bij verlies van vistuig en daartoe gevorderd dit vistuig onmiddellijk terug te halen,
berust dat oordeel een verkeerde uitleg van het bepaalde in artikel 48 van de controleverordening althans is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
40.
Tot slot is nog een ander met het bewijs van het opzet verband houdend aspect van belang.
41.
Uit de bewijsvoering kan namelijk niet volgen dat [verbalisant 3] met gebruikmaking van bevoegdheden die hij aan de WED zou kunnen ontlenen zijn vordering heeft gedaan: de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging geven over de grondslag van de vordering geen enkele informatie.
42.
Voor strafbaarheid op grond van art. 26 WED is vereist dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte betrekking heeft op de omstandigheid dat de opsporingsambtenaar bij het doen van de vordering handelde krachtens enig voorschrift van de WED (HR 11 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6140, NJ 2008, 175). In dat verband kan worden verwezen naar de Kamerstukken II 1949–1950, 603, nr. 16, p. 3, waar de wetgever het aldus heeft geformuleerd:
‘Wat voornoemd artikel 26 betreft, hier is niet voldoende, dat de dader er rekening mede houdt, dat de vordering steunt op enig wettelijk voorschrift, maar geëist wordt dat de dader er zich van bewust is, dat de vordering steunt, of althans, kan steunen, op een voorschrift van deze wet. In dit geval moet dus een meer gepreciseerde opzet bij de dader aanwezig zijn. Het is in overeenstemming met het speciale karakter van artikel 26 een dergelijk meer gepreciseerd opzet te eisen.’
43.
Uit de bewijsmiddelen kan niet volgen dat rekwirante er zich van bewust was dat de vordering steunde of kon steunen op een voorschrift uit de WED. Niet blijkt daaruit dat dit bij het doen van de vordering aan haar of aan haar medeverdachte is meegedeeld of dat zij daarmee op andere wijze bekend moest zijn. Van enig bewijs dat sprake was van het meer gepreciseerde opzet dat voor bewezenverklaring daarvan noodzakelijk is, kan derhalve niet blijken. Dit klemt in casu te meer nu de Visserijwet een vergelijkbare bepaling kent, te weten art. 55, waarin overtreding van het niet voldoen aan een vordering van een opsporingsambtenaar in de daar bedoelde gevallen eveneens met straf is bedreigd. Dit artikel luidde ten tijde van de verweten gedraging als volgt:
‘Artikel 55
1.
Ieder, die de visserij uitoefent of pleegt uit te oefenen, is verplicht op eerste vordering van een opsporingsambtenaar:
- a.
deze ambtenaar in de gelegenheid te stellen zijn vaartuig te betreden;
- b.
ter inzage af te geven de op grond van het bepaalde bij of krachtens deze wet voor de uitoefening van de visserij vereiste akten, vergunningen, schriftelijke toestemmingen, huurovereenkomsten en andere bescheiden, waarvan inzage naar het redelijk oordeel van deze ambtenaar voor de vervulling van zijn taak nodig is;
- c.
uitstaand vistuig te lichten;
- d.
gesloten viskaren te openen;
- e.
anderszins de medewerking te verlenen, welke deze ambtenaar voor de vervulling van zijn taak behoeft.
2.
Overtreding van het bij het vorige lid bepaalde wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
3.
De feiten strafbaar gesteld bij dit artikel worden als overtreding beschouwd.
44.
Met betrekking tot de bewezenverklaring van het opzet moet derhalve worden geconcludeerd dat de bewijsvoering daarvoor niet redengevend is. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Ad B: verwerping verweer absolute overmacht:
45.
Namens rekwirante is ter zitting ook betoogd, onder verwijzing naar de feitelijke gang van zaken op de bewuste 8e november 2011 (zie hiervoor onder 21.), dat rekwirante dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat er sprake was van absolute overmacht:
‘Indien uw hof van oordeel mocht zijn dat zij wel degelijk niet aan de vordering hebben voldaan, dan dienen mijn cliënten te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij simpelweg niet in staat waren om aan de vordering te voldoen. Er was op dat moment sprake van een situatie van absolute overmacht. Zonder lijn kon er eenvoudigweg niet gedregd worden. Daarbij nog uw aandacht voor de twee tegenovergestelde opdrachten die vrijwel tegelijkertijd werden uitgevaardigd aan mijn cliënten, nl. het uitlossen van de gevangen vis en het onmiddellijk uitvaren om de visnetten te gaan opdreggen.
Naast het gegeven dat zonder vislijn er in het geheel niets boven water te halen valt en cliënten in redelijkheid onvoldoende tijd hebben gekregen om die lijn te organiseren, konden mijn cliënten simpelweg niet tegelijkertijd aan beide tegenstrijdige vorderingen gehoor geven. Denkt u zich eens in, dat mijn cliënt [medeverdachte], halverwege het lossen, de trossen laat losgooien en de haven uitstoomt. Dan zou hij zeker vervolgd worden voor het niet opvolgen van de vordering om de gevangen vis ter inbeslagname uit te lossen. Gezien deze feiten en omstandigheden is sprake van een situatie van overmacht en dienen mijn cliënten [medeverdachte] en de [rekwirante] ten aanzien van dit feit te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
46.
Het gerechtshof heeft dit verweer verworpen. Het overweegt daartoe in het verkort arrest onder ‘Strafbaarheid van het bewezen verklaarde:
‘Het hof overweegt dat van absolute overmacht enkel sprake is wanneer het voor de verdachte volstrekt onmogelijk was het strafbare feit niet meer te plegen. Zoals overwogen heeft de verdachte zichzelf in de positie gebracht waarin zij niet kon voldoen aan de vordering. Aan haar komt daarom geen beroep op absolute overmacht toe.’
47.
Hier gebruikt het gerechtshof dezelfde overweging als eerder, namelijk dat onder de door het gerechtshof vastgestelde omstandigheden de vistuigen bewust te vieren, rekwirante en haar mededader zichzelf in de situatie hebben gebracht waarin voldoen aan de vordering niet langer mogelijk was.
48.
Deze verwerping van het verweer is onbegrijpelijk dan wel ontoereikend op de gronden als hiervoor onder 10 t/m 19 is vermeld.
49.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Verzoek tot het stellen van preiudiciële vragen:
50.
Mocht uw Raad rekwirante in een of meerdere van de voorgaande standpunten met betrekking tot de uitleg van het recht van de Europese Unie en meer in het bijzonder de stelling dat bij het terughalen van verloren vistuig het stellen van stringentere voorwaarden dan die uit artikel 48 van de controleverordening volgen met die bepaling van de controleverordening in strijd zijn, dan wordt expliciet verzocht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie EU.
51.
In het bijzonder wordt in dit verband opgemerkt dat, nu uw Raad als hoogste rechterlijke instantie optreedt, in de onderhavige zaak de zogenaamde ‘CILFIT criteria’12. van toepassing zijn. Van een acte eclairé noch een acte clair als daarin bedoeld is met betrekking tot hetgeen is aangevoerd wat rekwirante betreft geen sprake.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 48 van de Verordening 1224/2009 (EG) van 20 november 2009 (de controleverordening), 21, 24a en 26 WED, 3a Visserijwet, 350, 358, 359 en 415 Sv doordat
- A.
het gerechtshof heeft verzuimd (genoegzaam) de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken en tot vrijspraak strekkende verweer dat sprake was van een onbevoegd gegeven vordering en/of
- B.
het gerechtshof er met zijn (impliciete) oordeel dat sprake is van een bevoegd gegeven vordering blijk van heeft gegeven dat het bij de interpretatie van de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende woorden ‘krachtens art. 21 jo 24a van de Wet op de economische delicten’ is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting als gevolg waarvan het de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en/of de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Toelichting:
Ad A: afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt:
1.
Aan rekwirante is — kort samengevat — tenlastegelegd dat zij opzettelijk niet heeft voldaan aan een door een opsporingsambtenaar krachtens artikel 21 juncto 24a van de WED gedane vordering.
2.
Het gerechtshof heeft dit ook bewezen verklaard:
‘op 8 november 2011 te Vlissingen, opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander niet heeft voldaan aan een vordering, krachtens artikel 21 juncto artikel 24a van de Wet op de economische delicten, gedaan door een opsporingsambtenaar, immers heeft zij verdachte en haar mededader toen en daar opzettelijk, nadat de buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant 3] van haar en haar mededader had gevorderd dat zij en haar mededaders de uitgevierde vistuigen op diende te dreggen omdat er nader onderzoek aan de netten verricht moest worden, geen gevolg gegeven aan die vordering.’
3.
Namens rekwirante is ter zitting betoogd dat sprake is van een onbevoegd gedane vordering en is vrijspraak bepleit. In de ter zitting bij het gerechtshof d.d. 10 februari 2017 overgelegde pleitnota is dit als volgt verwoord:
‘Voor alle duidelijkheid; door onhandig handelen van [betrokkene 3] (of opzettelijk handelen, zo u wilt) waren beide netten met boomkor, kettingen, lijnen enz. op de zeebodem terechtgekomen. Vooral die lijnen zijn in dit verhaal belangrijk. Om aan de vordering om de visnetten op te dreggen te voldoen, dienen mijn cliënten over in elk geval één vislijn te beschikken. De dreg, een soort anker, hebben cliënten aan boord maar nu de lijn nog. Het is alsof er gevist moet worden en je hebt wel een haakje, maar geen vislijn.
In de EG-Verordening13. wordt in artikel 48 aandacht besteed aan het terughalen van verloren vistuig. In het eerste lid staat dat een communautair vissersvaartuig de middelen aan boord heeft om verloren vistuig terug te halen. Met deze bepaling in het achterhoofd is de EcoPol tot zijn beslissing gekomen. Dit gebod, om middelen aan boord te hebben om verloren vistuig terug te halen, is bij een groot aantal vissersschepen niet (rendabel) uitvoerbaar. Ik probeer dat uit te leggen.
Om één vistuig, die op de bodem van de zee ligt, boven water te halen is een trekkracht van tenminste 17 ton nodig14.. Voor een goed begrip; een volwassen olifant weegt tussen de 3 tot 5 ton (3.000–5.000 kg). Dat vistuig dat op de bodem ligt, weegt dus net zo zwaar als 4 volwassen olifanten. Daar schrok men in de haven van Scheveningen ook best van, want de ingehuurde mobiele kraan aldaar kon het ene vistuig niet eens hijsen15.. Voor het opdreggen van dit vistuig (4 olifanten) is dus goed materiaal nodig. Aan boord van de kotter bevinden zich twee liertrommels, die zijn zo krachtig dat die zo'n klus gemakkelijk kunnen klaren.
Maar er zijn dan ook lijnen nodig. Deze lijnen zijn ongeveer 500–750 meter lang en wegen zo rond de 3 à 4 ton per stuk. Eén olifant dus. Als de visser het eerste lid van artikel 48 van de Verordening strikt zou naleven, zou dit betekenen dat hij altijd een extra lijn van 3 à 4 ton aan boord zou moeten hebben. Nu gebeurd het bijna nooit dat een kotter zijn lijnen verliest, maar voor dat geval zou hij altijd het gewicht van een olifant moeten meeslepen. Zeker in tijden van hoge olieprijzen betekent dit dat de kotter niet eens meer hoeft uit te varen, want de reis zou niet of nauwelijks rendabel zijn. Maar stel dat aan boord van de kotter wel zo'n extra lijn staat, dan is de bemanning niet in staat om deze. lijn, door het enorme gewicht en wellicht ook de deining, in te scheren. Neen, dit gebeurt in de haven. Een vrachtwagen komt de lijn brengen en deze wordt veelal machinaal opgedraaid. Dat we niet het idee hebben, dat iemand even de lijn door de ogen steekt en kláar is kees. Het gewicht van de lijn, maakt dat dit niet handmatig en op zee gedaan kan worden. Zie hieromtrent de duidelijke verklaring van de heer [betrokkene 4]16..
De deskundige Hans Eelsing heeft over hierover eveneens geschreven17.. Hij stelt dat in situatie waarbij een viskotter wegens een incident zijn vistuig op de zeebodem heeft moeten achterlaten, de schipper naar de haven moet terugkeren om de gebroken lijn zo snel mogelijk te laten herstellen om vervolgens weer terug naar het visbestek te varen en met behulp van een dreg de achtergelaten vistuigen weer op te zoeken en aan boord te krijgen.
Verder zijn aan u overgelegd de artikelen uit het Scheepsjournaal van 27 november 2015, waarin wordt beschreven hoe de [B] van de gebroeders [B] en de [D] het verloren gaan van hun tuig hebben opgelost. Eerst terug naar de haven.
Tenslotte nog de opmerking van de heer [betrokkene 4] dat ‘het type kotters zoals [A]8 niet zijn ingericht noch op voorschrift van Inspectie Leefomgeving & Transport om aan boord te houden reserve visdraden bedoeld om te dreggen.’ Cliënten hoeven dus geen extra lijn aan boord te houden.
[betrokkene 5] heeft in een aanvulling aan mr. Hoekstra nog het volgende per mail geschreven:
‘Dat was vorige week gebeurd op de [B], daar is m'n vader schipper op. Wij als kustvissers zijn natuurlijk met een paar uur binnen. De [B] is 's nachts om ca. 2 u zijn tuig verloren, toen is hij naar binnen gegaan om nieuwe lijnen op te draaien, toen weer naar buiten en 's middags om ca 17.00 u had hij zijn tuig weer aan dek liggen. Dit is natuurlijk ook afhankelijk van het weer want met slecht weer kun je niet dreggen.’18.
Ik zou met nog veel meer voorbeelden uit de praktijk kunnen komen; maar ik hoop dat ik uw hof thans voldoende hierover heb geïnformeerd, dat er geen extra lijn aan boord gehouden kan en hoeft te worden en dat het de praktijk is dat, in het geval er een vistuig met lijn verloren is, de kotter naar de haven terugkeert en daar maatregelen treft om te gaan dreggen. (…)
Artikel 48 van de Verordening gebiedt de kapitein het verloren vistuig zo snel mogelijk terug te halen. Lid 3 van dit artikel stelt verder dat als het verloren vistuig niet kan worden teruggehaald, de kapitein dit bij de autoriteiten moet opgeven en informatie hierover moet verstrekken. Slechts in het geval hij dit niet doet, kunnen de kosten van het terughalen door de betreffende autoriteit op de kapitein worden verhaald. Hieruit volgt dat de kapitein dus wel de gelegenheid moet krijgen om het vistuig op te dreggen en die gelegenheid hebben mijn cliënten in de onderhavige kwestie niet gekregen. Want hoe zit het?
Op dinsdag 8 november 2011 om 13.42 uur hoort verbalisant [verbalisant 1] van mijn cliënt [medeverdachte] dat de vistuigen op de zeebodem lagen en dat hij onderweg naar Vlissingen was om nieuwe lijnen te regelen. [verbalisant 1] zegt [medeverdachte] dan, dat hij hem uiterlijk om 16.00 uur moet laten weten of hij een lijn tot zijn beschikking heeft om te gaan dreggen.
[verbalisant 1] zegt niet tegen de kapitein, dat hij direct rechtsomkeert moet maken om meteen te gaan dreggen. Hij realiseert zich ook wel dat dit bij het verspelen van het complete tuig met lijnen niet gaat. Om 14.06 uur belt [verbalisant 1] dan met cliënt [betrokkene 2] en vertelt hem ‘de consequenties als de [A] niet zijn vistuigen op zou gaan dreggen.’ Dan zouden de kosten van het opdreggen op hem verhaald worden. Voor mijn cliënten nog niets aan de hand, want natuurlijk gingen zij de kostbare visnetten opdreggen.
Om 16.23 uur is de kotter aan het afmeren in de haven.
Om 16.45 uur vordert de verbalisant [verbalisant 3] mijn cliënt [medeverdachte], dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen en reageert mijn cliënt [betrokkene 2] dat hij zelf wil gaan dreggen, maar dan hij eerst lijnen moet regelen. Dit wordt kortgesloten met de OvJ Dankmeijer en die besluit dan korte tijd later, dat mijn cliënten niet meer de tuigen mogen gaan opdreggen en dat dit door de Nederlandse autoriteiten gedaan zal gaan worden.
Mijn cliënten hebben aldus 21/2 uur de tijd gekregen om een nieuwe lijn te regelen (u weet het nog wel; gewicht 1 volwassen olifant, de lijn moet met door een vrachtwagen worden gebracht en vanuit deze wagen machinaal worden opgedraaid). Mijn cliënt [betrokkene 2] heeft een verklaring opgesteld, welke in eerste aanleg is ingebracht19.. Ik ga zijn bevindingen niet allemaal herhalen, maar licht hieruit nog wel twee zaken naar voren.
Allereerst dat hij langs diverse kanalen druk doende is geweest om lijnen te bemachtigen en dat hem dit lukt via [E]. Omstreeks 17.45 uur is men op de kotter doende om voorbereidingen te treffen om de vislijn aan boord te nemen20.. Daarna wordt [betrokkene 2] geïnformeerd dat hij de vistuigen niet zelf mag opdreggen. [betrokkene 2] regelt de nieuwe lijn binnen een aantal uren, maar dan mag het van de officier van justitie niet meer.
Een tweede aandachtspunt is dat de kotter na aankomst in de haven eerst van overheidswege gedwongen werd de vis te lossen, omdat deze in beslag genomen moest worden. [verbalisant 3] had, blijkens zijn pv van bevindingen, het personeel van de visveiling Vlissingen aan de kant staan bij de aanlanding van de kotter. En hoe lang duurt dit lossen denkt u? Het antwoord is anderhalf à twee uren. In de tussentijd, tijdens het uitlossen van de lading, is het niet mogelijk om de benodigde lijn op te draaien. En hoe moeten mijn cliënten om 16.45 uur voldoen aan de vordering van verbalisant [verbalisant 3] om onmiddellijk te gaan dreggen, als het uitlossen van de vangst nog moet beginnen/net begonnen is? U begrijpt wellicht dat ik hierover graag de heer [verbalisant 3] had willen bevragen. Hoe hij dat nu voor zich zag; zijn vordering aan de schipper (omstreeks 16.25 uur) om de vis geheel uit te lossen en zijn vordering 10 minuten later om direct met het dreggen te gaan beginnen.
Mijn cliënten waren er in geslaagd om dezelfde dag, 8 november 2011, een lijn op te draaien en terug te keren naar de betreffende locatie. Mogelijk hadden zij binnen een aantal uren daarna de visnetten binnenboord kunnen halen, onder het toeziend oog van de [F], die daar nog voor anker lag. In elk geval zouden cliënten veel sneller de netten op de kant hebben gekregen, dan de Nederlandse autoriteiten dat hebben gedaan. Zij immers hadden de netten eerst anderhalve dag later — en in stukken gezaagd — boven water.
Bovendien was de methode om cliënten zelf de netten te laten ophalen 1.
conform artikel 48 van de verordening en 2. een heel stuk goedkoper geweest.
De vraag is verder of sprake is geweest van een bevoegd gegeven vordering. Ik doel daarmee niet op de vordering om de visnetten op te dreggen, want dat kan ik mij alleszins voorstellen.
De schoen wringt bij het woordje ‘onmiddellijk’, want de vordering wordt feitelijk om 16.45 uur gegeven en behelst het onmiddellijk opdreggen van de vistuigen. Als cliënt [medeverdachte] dit niet direct doet, beslist de OvJ Dankmeijer korte tijd (10/20 minuten) later dat het dan niet meer hoeft. In feite heeft cliënt [medeverdachte] dus korte tijd (10/20 minuten) de gelegenheid gekregen om te voldoen aan de vordering. Alsof [verbalisant 3] tegen de piloot van een Boeing 747 zegt dat deze onmiddellijk moet opstijgen. De wil kan er wel zijn, maar het heeft gewoon wat tijd nodig. De vraag dus of er de bevoegdheid kan zijn om van een kapitein van een Boomkorkotter te vorderen dat hij' onmiddellijk' of nu!' zijn lijnen gaat opdreggen? De verdediging beantwoordt die vraag ontkennend.
Laat ik op dit punt tot een afronding komen. Niet gesteld kan worden dat mijn cliënten [medeverdachte] en [betrokkene 2] geen gevolg hebben gegeven aan de vordering om de netten te gaan opdreggen. Zij wilden wel degelijk de peperdure netten terughalen en stelden daarvoor alles in het werk, maar hadden daar iets meer tijd voor nodig, dan verbalisant [verbalisant 3] voor ogen stond. Ik heb u verteld hoe ingewikkeld het is om zo'n lijn op te draaien en dat zo'n lijn toch echt nodig is om het vistuig met een totaal gewicht van 4 olifanten (en dat maal twee) van de zeebodem te halen. Toen mijn cliënt [betrokkene 2] het zo goed als geregeld had, mocht het (10 à 20 minuten later) van de officier van justitie niet meer. Onder deze omstandigheden dienen zij te worden vrijgesproken.’
4.
Dit verweer kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Naar aanleiding van dit verweer, dat als een zgn. Dakdekkersverweer kan worden aangemerkt en dat de (rechtmatigheid van) een ex artikel 26 WED gegeven vordering betreft21., had de rechter moeten onderzoeken of de vordering rechtmatig is gegeven. Het gerechtshof heeft dat echter niet gedaan en is van het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt afgeweken doordat het de aan rekwirant verweten gedraging heeft bewezenverklaard, echter zonder dat het de afwijking van dat standpunt met redenen heeft omkleed.
5.
Niet gesteld kan worden in dat verband (HR 11-4-2006, LJN AU9130):
- •
dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt;
- •
dat ingeval een uitdrukkelijke weerlegging ontbreekt, dit — mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht — geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak;
- •
dat het verzuim een nadere motivering in de uitspraak op te nemen, van zo ondergeschikte betekenis is dat het niet tot nietigheid leidt.
6.
Nu het gerechtshof heeft verzuimd de redenen op te geven waarom het van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van rekwirante is afgeweken, lijdt het arrest aan nietigheid.
Ad B: Onjuiste rechtsopvatting:
7.
In zoverre uw Raad meent dat hetgeen is aangevoerd niet als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is aan te merken en/of het gerechtshof voor afwijking daarvan (voldoende) redenen heeft gegeven, moet worden geconstateerd dat het gerechtshof, door bewezen te verklaren dat de vordering waaraan rekwirante en haar medeverdachte geen gevolg zouden hebben gegeven bevoegd is gegeven, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waardoor het verweer van de raadsman ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, is verworpen.
8.
Dit heeft betrekking op de door de raadsman ingeroepen ‘redelijke termijn’ die ingevolge artikel 24a WED aan degene tot wie de vordering is gericht moet worden gegund om daaraan te voldoen.
9.
Uit de bewijsmiddelen (meer in het bijzonder bewijsmiddel 1) volgt dat verbalisant [verbalisant 3] van schipper [medeverdachte], in het bijzijn van de vertegenwoordiger van rekwirante, heeft gevorderd ‘dat hij onmiddellijk de uitgevierde vistuigen op diende te gaan dreggen.’
10.
Artikel 24a WED luidde, voor zover hier van belang, ten tijde van de verweten gedraging als volgt:
‘Artikel 24a
1.
Een ieder is verplicht aan de opsporingsambtenaren binnen de door hen gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen vorderen bij de uitoefening van de hen krachtens deze titel toekomende bevoegdheden.(…)’
11.
Met de eis dat ‘onmiddellijk’ de vistuigen moesten worden opgedregd wordt geen termijn gegeven, laat staan een ‘redelijke termijn’. Reeds in zoverre kan de vordering niet gelden als een vordering waartoe [verbalisant 3] bevoegd was die te doen.
[verbalisant 3] was naar de letter van de wet slechts bevoegd vorderingen tot ‘medewerking binnen een redelijke termijn’ te doen. Een vordering als door [verbalisant 3] gedaan kan daarom niet gelden als ‘krachtens artikel 21 juncto artikel 24a WED’ te zijn gedaan en is daarmee onrechtmatig.
12.
De vraag naar wat in het gegeven geval als ‘redelijk’ ‘moet worden aangemerkt wordt mede bepaald door de, via de regeling van artikel 117 Uitvoeringsregeling Zeevisserij aan de vordering ten grondslag liggende Verordening 1224/2009 (EG) van 20 november 2009, hierna te noemden: ‘controleverordening’. Artikel 48 daarvan luidt:
‘Artikel 48. Terughalen van verloren vistuig
1.
Een communautair vissersvaartuig heeft de middelen aan boord om verloren vistuig terug te halen.
2.
De kapitein van een communautair vissersvaartuig dat zijn vistuig geheel of gedeeltelijk heeft verloren, tracht het verloren vistuig zo snel mogelijk terug te halen.
3.
Wanneer het verloren vistuig niet kan worden teruggehaald, brengt de kapitein van het vissersvaartuig dat ter kennis van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan hij de vlag voert; die autoriteit verstrekt de bevoegde autoriteit van de kustlidstaat binnen 24 uur de hiernavolgende gegevens:
‘het externe identificatienummer en de naam van het
vissersvaartuig;
het soort verloren vistuig;
het tijdstip van het verlies;
de plaats van het verlies;
de maatregelen die zijn genomen om het vistuig terug te halen.’
4.
Indien vistuig dat door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten is teruggehaald, niet als verloren was opgegeven, mogen de autoriteiten de kosten verhalen op de kapitein van het vissersvaartuig dat het vistuig heeft verloren.
5.
Een lidstaat kan communautaire vissersvaartuigen met een lengte over alles van minder dan 12 m die zijn vlag voeren, van het bepaalde in lid 1 vrijstellen indien zij:
‘uitsluitend actief zijn in de territoriale zeeën van de vlaggenlidstaat;
of
nooit meer dan 24 uur op zee blijven tussen het tijdstip van vertrek uit de haven en het tijdstip van terugkeer naar de haven.’’
13.
In de uitvoeringsverordening behorende bij de controleverordening (uitvoeringsverordening (EU) 404/2011 van 8 april 2011) wordt in artikel 126 van Titel VII, dat als titel heeft ‘Handhaving puntensysteem voor ernstige inbreuken’, bepaald dat het aantal punten voor ernstige inbreuken door de bevoegde autoriteit van de vlaggenlidstaat overeenkomstig de bij die uitvoeringsverordening opgenomen bijlage XXX wordt toegewezen aan de houder van de visvergunning voor het betrokken vissersvaartuig.
14.
In artikel 129 van die uitvoeringsverordening is bepaald bij welk aantal punten de visvergunning moet worden geschorst resp. moet worden ingetrokken.
15.
Uit voornoemde bijlage XXX volgt dat niet-naleving van artikel 48 lid 1 van de controleverordening niet geldt als een ‘ernstige inbreuk’ op grand waarvan punten moeten worden toegewezen.
16.
Uit bijlage XXXVII bij de uitvoeringsverordening welke bijlage een lijst bevat van minimumgegevens die de basis moeten vormen voor het vijfjaarlijkse verslag over de toepassing van de controleverordening, volgt onder 5.2. dat verslag moet worden gedaan van het aantal inbreuken dat op het in artikel 48 van de controleverordening bepaalde met betrekking tot het terughalen van verloren vistuig is geconstateerd.
17.
Wat opvalt is dat lid 2 van artikel 48 van de controleverordening neutraal is geformuleerd en dat in alle gevallen, ongeacht of middelen om het vistuig terug te halen aan boord aanwezig waren en ongeacht of sprake is van opzet of schuld bij het verliezen van het vistuig, het de kapitein is die het verloren vistuig moet trachten terug te halen. Wanneer hij dat niet kan, dient hij de betrokken autoriteit van zijn vlagstaat daarover binnen 24 uur te informeren en de voor het terughalen van het vistuig relevante gegevens te verstrekken (lid 3). Vervolgens dient die betreffende autoriteit het vistuig kosteloos op te halen tenzij de kapitein niet aan zijn verplichtingen ingevolge lid 3 heeft voldaan (lid 4). Alleen in dat laatste geval komen de kosten voor de kapitein.
18.
Bedacht zou kunnen worden dat dit zo is bepaald om te voorkomen dat een schipper besluit geen melding te maken van verloren vistuig dat door hem niet kan worden teruggehaald: als hem kan worden verweten dat niet onmiddellijk te hebben gedaan omdat hij niet de middelen aan boord had om het vistuig terug te halen dan wel hem verweten kan worden dat het aan zijn opzet of schuld te wijten is dat hij het vistuig was verloren zou hij voor de (substantiële) kosten van het ophalen door een derde moeten opdraaien. Om die kosten te vermijden zou hij kunnen besluiten zijn mond te houden.
19.
De beslissing van het gerechtshof heeft in casu hetzelfde effect: het oordeel dat rekwirante opzettelijk niet aan de gedane vordering heeft voldaan met als motivering dat rekwirante zelf schuldig was aan het verlies van de vistuigen en deze niet onmiddellijk kon opdreggen omdat zij de verplichte middelen niet aan boord had, heeft tot gevolg dat onder die omstandigheden de vistuigen zelf niet meer mogen worden opgedregd, gehoudenheid bestaat om de door een derde te maken kosten voor het opdreggen te betalen en strafrechtelijk wordt veroordeeld. Andere kapiteins die van deze beslissing kennis nemen denken in het geval bij hen ook de middelen aan boord ontbreken of bij het opzettelijk dan wel culpoos verliezen van vistuigen wel twee keer na of zij bij de autoriteiten bekend maken de vistuigen te zijn verloren en niet meer in staat te zijn deze terug te halen. Daarmee wordt de neutrale formulering van artikel 48 van de controleverordening teniet gedaan. Het doel van artikel 48 van de controleverordening, welk artikel lijkt te zijn gericht op het schoonhouden van de zee(bodem) en het voorkomen van schade aan het maritieme leefmilieu, is hiermee niet gediend.
20.
Het feit dat in casu rekwirante aan boord geen middelen had om verloren vistuig terug te halen betekent niet dat zij niet in staat was binnen redelijke, uit art. 48 van de controleverordening voortvloeiende, termijn aan haar verplichtingen om het vistuig terug te halen te voldoen. Stringentere (nationale) voorwaarden dan die in artikel 48 van de EG-verordening zijn vermeld, zijn ontoelaatbaar omdat zij met (de strekking van) die regelgeving in strijd zijn. Dat geldt in casu voor de bij de onderhavige vordering gestelde voorwaarde om het vistuig ‘onmiddellijk’ op te dreggen
21.
Verdragsconforme interpretatie van de ‘redelijke termijn’ in artikel 24a WED brengt bovendien met zich mee dat een termijn die korter is dan de in art. 48 van de controleverordening neergelegde termijn als ‘niet redelijk’ en de vordering daarmee als onbevoegd gedaan moet worden beschouwd.
22.
Dat het onmiddellijk gevolg geven aan de vordering niet als ‘redelijk’ kan worden aangemerkt in de zin van art. 24a WED volgt voorts uit hetgeen door de raadsman ter zitting in hoger beroep is aangevoerd.
23.
Door te oordelen dat met zijn vordering, die inhield, zoals volgt uit de bewijsmiddelen, dat de uitgevierde vistuigen onmiddellijk dienden te worden opgedregd, [verbalisant 3] een vordering ‘krachtens artikel 21 jo 24a WED’ is gedaan, heeft het gerechtshof een onjuiste uitleg gegeven aan de in artikel 24a WED vermelde ‘redelijke termijn’ waarbinnen aan een dergelijke vordering medewerking moet worden verleend.
24.
Aldus heeft het gerechtshof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waardoor het de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en/of ten onrechte heeft bewezen verklaard dat rekwirant niet aan een vordering krachtens art. 21 jo 24a WED heeft voldaan. Dit dient te leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak.
Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen:
25.
Mocht uw Raad rekwirante in een of meerdere van de voorgaande standpunten met betrekking tot de uitleg van het recht van de Europese Unie en meer in het bijzonder de stelling dat bij het terughalen van verloren vistuig het stellen van stringentere voorwaarden dan die uit artikel 48 van de controleverordening volgen met die bepaling van de controleverordening in strijd zijn, dan wordt expliciet verzocht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie EU.
26.
In het bijzonder wordt in dit verband opgemerkt dat, nu uw Raad als hoogste rechterlijke instantie optreedt, in de onderhavige zaak de zogenaamde ‘CILFIT criteria’ van toepassing zijn. Van een acte eclairé noch een acte clair als daarin bedoeld is met betrekking tot hetgeen is aangevoerd wat rekwirante betreft geen sprake.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 20 november 2017
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑11‑2017
Aan deze [betrokkene 3] was onder parketnummer 13/999000-13 onder meer primair verweten dat hij als vertegenwoordiger van de kapitein van het onder Nederlandse vlag varend vissersvaartuig [A] ‘(…) de functionarissen geen toegang heeft verschaft tot alle delen van het vaartuig en/of (…) al het vistuig (…), immers werden toen en aldaar de vistuigen gedropt in de Noordzee en/of werd alle apparatuur dat een positie aangeeft uitgeschakeld’ en subsidiair dat hij, kort gezegd, de inspectie op de [A] ‘heeft belet en/of belemmerd en/of verijdeld, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk de te inspecteren vistuigen in het water van de Noordzee gedropt en/of gebracht en/of de (navigatie)apparatuur uitgeschakeld toen (een van) die ambtenaren de positie van dat schip en/of van de gedropte en/of in zee gebrachte vistuigen wilde(n) opnemen.’
Rekwirante meent dat de overwegingen van het gerechtshof op dit punt wel heel diffuus zijn en dat het in dit zoekplaatje bijna onmogelijk is na te gaan waarom het gerechtshof nu van oordeel is dat sprake is van opzet bij rekwirante. Reeds op die grond kan gezegd worden dat de bewijsoverweging van het gerechtshof onbegrijpelijk is.
(EG) Verordening nr. 1224/2009 van de Raad van de Europese Unie d.d. 20 november 2009
Pv van vaststellingen nr. GDV 2011/02, pagina 4 onderaan
Pv nr. 66784, pagina 9, midden.
Verklaring [betrokkene 4] d.d. 18 mei 2016 als productie bij het hof ingediend bij schrijven van mr. Hoekstra d.d. 19 mei 2016
Brief van Eelsing aan mr. Hoekstra d.d. 22 december 2015, als productie bij het hof ingediend bij schrijven van mr. Hoekstra d.d. 19 mei 2016
e-mail van [betrokkene 5] d.d. 3 december 2015 aan mr. Hoekstra als productie aangehecht
Verklaring [betrokkene 2] d.d. 2 december 2011
Zie pv bevindingen [verbalisant 3] d.d. 27 januari 2012, pagina 5, midden.
onder verwijzing naar de verklaringen van de heer [betrokkene 4] en de heer Eelsing die beiden op dit gebied deskundig moeten worden geacht te zijn, en onder overlegging van artikelen uit het Scheepsjournaal van 27 november 2015
HvJ EU, CILFIT, Zaak C-283/81, 6 oktober 1982.
(EG)Verordening nr. 1224/2009 van de Raad van de Europese Unie d.d. 20 november 2009
Pv van vaststellingen nr. GDV 2011/02, pagina 4 onderaan
Pv nr. 66784, pagina 9, midden.
Verklaring [betrokkene 4] d.d. 18 mei 2016 als productie bij het hof ingediend bij schrijven van mr. Hoekstra d.d. 19 mei 2016
Brief van Eelsing aan mr. Hoekstra d.d. 22 december 2015, als productie bij het hof ingediend bij schrijven van mr. Hoekstra d.d. 19 mei 2016
e-mail van [betrokkene 5] d.d. 3 december 2015 aan mr. Hoekstra als productie aangehecht
Verklaring [betrokkene 2] d.d. 2 december 2011
Zie pv bevindingen [verbalisant 3] d.d. 27 januari 2012, pagina 5, midden.
HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5969NJ 2008/231; HR 24 maart 2009, ECLI:NL:HR:2002:AE2126, NJ 2003, 80 m.nt. Y. Buruma
Beroepschrift 19‑09‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 24 februari 2017, waarbij het Hof, voor zover thans van belang, in de zaak tegen verdachte:
[verdachte],
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging ten aanzien van het onder 2 aan verdachte tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet RO, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht, 's Hofs oordeel dat de onderhavige strafrechtelijke vervolging voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds een schorsing van de visvergunning van verdachte is opgelegd een ontoelaatbare dubbele vervolging betreft, hetgeen moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 aan verdachte tenlastegelegde, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Aan verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:
‘zij op of omstreeks 8 november 2011 op de Noordzee op het onder Nederlandse vlag varend vissersvaartuig [A] met registratienummer [A], tezamen en in vereniging met anderen, voorzieningen aan netten heeft aangebracht die de mazen in enig deel van deze netten konden versperren en/of de feitelijke afmetingen daarvan konden verkleinen, immers was/waren toen aldaar in/aan 2, in elk geval een of meer netten van dat vaartuig een of meer zogenoemde binnenkuil(en) aangebracht, zijnde (een) voorziening(en) die op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 850/98 niet was/waren toegestaan.’
2.
Het Hof heeft het openbaar ministerie ten aanzien van dit feit niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging en daartoe overwogen:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, ofwel het verbod van dubbele vervolging, en dat het openbaar ministerie als gevolg daarvan niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat aan de verdachte eerder een schorsing van de visvergunning voor de duur van vier weken is opgelegd. Deze schorsing betreft een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het openbaar ministerie kan daarom niet worden ontvangen in de strafvervolging van de verdachte ten aanzien van hetzelfde feit.
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot verwerping van het beroep op de schending van eerdergenoemd beginsel, omdat de schorsing van de visvergunning niet als ‘criminal charge’ heeft te gelden maar — naar haar aard — als herstel maatregel dient te worden aangemerkt.
Het hof overweegt als volgt. Aan de verdachte is een visvergunning voor haar vissersvaartuig [A] verleend. Het hoofd Uitvoering Visserijregelingen heeft die vergunning bij brief van 8 december 2011 geschorst voor een periode van vier weken, omdat het vissersvaartuig met niet toegestane binnenkuilen heeft gevist.
Het ne bis in idem-beginsel houdt in dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. De werking van het beginsel is beperkt tot die gevallen waarin sprake is van een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De beantwoording van de vraag of de toepassing van de schorsingsmaatregel voor de duur van vier weken als zodanig is aan te merken en of het beginsel van ne bis in idem in het geding kan zijn, geschiedt aan de hand van de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geformuleerde, zogeheten Engel-criteria:
- 1)
de classificatie naar nationaal recht;
- 2)
de aard van de overtreding;
- 3)
de aard en zwaarte van de straf die op het spel staat.
Ten aanzien van voornoemde criteria overweegt het hof als volgt.
De classificatie naar nationaal recht
Het opleggen van de maatregel is door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht en verschilt daarmee van een strafrechtelijke procedure.
De aard van de overtreding
Aan de schorsing ligt dezelfde overtreden norm ten grondslag als aan de onderhavige tenlastelegging, namelijk artikel 16 van Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen. Dit artikel stelt strafbaar het vissen met aan netten aangebrachte voorzieningen die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen.
De aard en zwaarte van de straf die op het spel staat
Na de constatering van de overtreding zijn de twee verboden netvoorzieningen, aangetroffen in de opgedregde vistuigen, op grond van het bepaalde in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen. Door deze strafvorderlijke actie is voorkomen dat de verdachte door het voortduren van dit delict economisch voordeel heeft kunnen genereren. Voorts is door het beëindigen van de verboden situatie feitelijk mede de visstand beschermd, ervan uitgaande dat — nu is gesteld noch gebleken — de verdachte niet over andere, soortgelijke netten met binnenkuilen beschikt(e). Beide aspecten (economisch voordeel en schade aan de visstand) zijn aldus via strafrechtelijke weg een halt toegeroepen.
Het overtreden van bovenstaande norm heeft er voorts toe geleid dat de voor het vissersvaartuig van de verdachte verleende visvergunning voor de duur van een maand is geschorst. Blijkens het — aan de pleitnotities van de raadsman gehechte — besluit tot schorsing van de visvergunning zijn in de netten van het vissersvaartuig waarvoor een visvergunning was verleend, niet toegestane binnenkuilen aangetroffen. Door daarmee te vissen heeft jonge, niet of net aan de maat zijnde vis niet kunnen ontsnappen. Dit heeft nadelige gevolgen voor de betreffende visbestanden. De aan de verdachte opgelegde sanctie heeft derhalve ten doel compensatie van de gevolgen die de overtreding in het leven hebben geroepen.
Met betrekking tot de zwaarte van de sanctie heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep het (gemotiveerde) standpunt ingenomen dat de schorsing van de visvergunning in een aanzienlijke verslechtering van de financiële positie van de verdachte heeft geresulteerd. In totaal is het visserijbedrijf ten gevolge van de schorsing een bedrag ter hoogte van € 88.275,00 aan inkomsten misgelopen. De hoogte van dit bedrag is door het openbaar ministerie niet betwist. In eerste aanleg is aan de verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde een eveneens tot financieel nadeel strekkende sanctie opgelegd, te weten een geldboete ter hoogte van € 6.000,00, waarvan de helft voorwaardelijk.
Conclusie
Gelet op hetgeen bij de bespreking van het tweede en derde Engel-criterium is overwogen, in onderling verband beschouwd, is het opleggen van de schorsing van de visvergunning in het onderhavige geval aan te merken als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. Daarmee is de sanctie gelijk te stellen met een sanctie die is opgelegd naar aanleiding van een tegen de verdachte ingestelde strafvervolging. Een strafrechtelijke vervolging als in casu, voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de schorsing van de visvergunning is opgelegd, is een ontoelaatbare dubbele vervolging.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de strafvervolging zal worden verklaard.’
3.
Verdachte wordt, voor zover thans van belang, vervolgd ter zake overtreding van 53 lid 1 Uitvoeringsregeling zeevisserij jo. art. 16 Verordening (EG) nr. 850/98 van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen, gepleegd op 8 november 2011, kort gezegd voor het vissen met niet toegestane binnenkuilen. Bij besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 8 december 2011 is de aan verdachte verleende visvergunning voor een periode van in totaal 4 weken geschorst. Verdachte heeft tegen dat besluit geen bezwaarschrift ingediend, terwijl uit de gedingstukken valt op te maken dat de schorsing in 2012 daadwerkelijk is geëffectueerd. Uit het besluit van de Staatssecretaris, dat zich bij de gedingstukken bevindt, blijkt dat de aanleiding voor de schorsing van de vergunning was het vissen met zogenaamde binnenkuilen op 8 november 2011. De maatregel is derhalve opgelegd ter zake dezelfde overtreding als waarvoor verdachte thans wordt vervolgd.
4.
De schorsing van de visvergunning van verdachte is gebaseerd op art. 96 lid 3 Uitvoeringsregeling. Daarmee is uitvoering gegeven aan art. 6 lid 3 Verordening (EG) nr. 1224/2009 van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (…) (Controleverordening)1. jo. art. 45 lid 4 Verordening (EG) nr. 1005/2008 van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (…).2. Dit betekent dat in de onderhavige zaak sprake is van het ten uitvoer brengen van het Unierecht als bedoeld in art. 51 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daaruit volgt dat op de onderhavige zaak art. 50 Handvest van toepassing is dat bepaalt dat niemand opnieuw wordt berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet. Ten onrechte heeft het Hof art. 50 Handvest niet in zijn overwegingen betrokken.
5.1
In de toelichting op art. 50 Handvest wordt gesteld dat het in dat artikel gewaarborgde recht, wat betreft de toepassing van het beginsel binnen de rechtsmacht van dezelfde lidstaat, dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als het overeenkomstige recht van het EVRM, met name art. 4 van het 7e Protocol bij het EVRM3.. Dit komt ook tot uitdrukking in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2012, ECLI:EU:C:2012:319 (Bonda). Blijkens dat arrest zijn drie criteria relevant, te weten 1) de juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht, 2) de aard van de inbreuk en 3) de aard en de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd (Bonda r.o. 36 en 37).
5.2
Ten aanzien van de juridische kwalificatie naar nationaal recht heeft het Hof in het bestreden arrest naar de mening van rekwirant terecht geoordeeld dat het opleggen van de maatregel van schorsing van de vergunning van verdachte in het bestuursrecht is ondergebracht en daarmee verschilt van een strafrechtelijke procedure.
5.3
Ten aanzien van de aard van de inbreuk4. is vooral van belang of met de opgelegde sanctie met name een repressief doel wordt nagestreefd (Bonda r.o. 39). De tijdelijke schorsing van de visvergunning, als waarvan in de onderhavige zaak sprake was, dient op grond van art. 6 lid 3 EG-Verordening 1224/2009 te volgen op de schorsing van de vismachtiging overeenkomstig art. 45 lid 4 EG-Verordening 1005/2008. De schorsing van de visvergunning wordt door EG-Verordening 1224/2009 niet aangemerkt als een (strafrechtelijke) sanctie. De considerans bij de Controleverordening houdt immers — voor zover hier van belang — in:
- ‘(40)
Naast (onderstreping rekwirant) sancties moet er een puntensysteem voor ernstige inbreuken worden ingevoerd op grond waarvan een visvergunning moet worden geschorst wanneer aan de houder van een visvergunning een bepaald aantal punten is toegekend nadat er sancties voor ernstige inbreuken zijn opgelegd. Als de visvergunning op grond van dit systeem vijf maal is geschorst en opnieuw het puntenaantal is toegekend, moet de visvergunning voorgoed worden ingetrokken. (…)’
Ten aanzien van de schorsing van de vismachtiging geldt dat hoofdstuk IX van de EG-Verordening 1005/2008 onderscheid maakt tussen maatregelen tot onmiddellijke tenuitvoerlegging (art. 43), sancties (art. 44) en begeleidende sancties (art. 45). Het opleggen van strafrechtelijke sancties, waartoe de onderhavige vervolging strekt, wordt in art. 44 EG-Verordening 1005/2008 aangemerkt als ‘straf’5., terwijl de schorsing van de vismachtiging wordt aangemerkt als een andere sanctie of maatregel.
Op grond van het voorgaande is duidelijk dat noch EG-Verordening 1224/2009, noch EG-Verordening 1005/2008 de schorsing van de visvergunning, respectievelijk de schorsing van de vismachtiging aanmerkt als een strafrechtelijke sanctie.
5.4
Ten aanzien van de aard en de zwaarte van de sanctie die aan betrokkene is opgelegd heeft het Hof overwogen dat verdachte ten gevolge van de schorsing een bedrag ter hoogte van € 88.275,00 aan inkomsten is misgelopen. Deze enkele omstandigheid is onvoldoende om, ondanks hetgeen hiervoor is gesteld, aan te nemen dat sprake is van een strafrechtelijke sanctie en om die reden het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht te ontzeggen, te minder nu de strafrechter het mislopen van inkomsten als gevolg van de schorsing van de visvergunning als relevante omstandigheid bij de strafoplegging kan betrekken wanneer hij daartoe aanleiding ziet.
5.5
Naar de mening van rekwirant kan de onderhavige schorsing van de visvergunning van verdachte dan ook niet worden aangemerkt als een veroordeling van verdachte voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de onderhavige strafvervolging een inbreuk vormt op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit, als bedoeld in art. 50 Handvest is dan ook onjuist. Ook is geen sprake van een uitzonderlijke situatie die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit zoals aan de orde was in HR 3 maart 2015, NJ 2015/256 (vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241).
5.6
Van belang is nog dat EG-Verordening 1005/2008 het expliciet mogelijk maakt dat sancties en begeleidende sancties samen kunnen gaan. Dit volgt uit art. 46 EG-Verordening 1005/2008, waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat bij oplegging van de ene sanctie rekening moet worden gehouden met de andere sanctie, alsmede met maatregelen tot onmiddellijke tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 43 EG-Verordening 1005/2008, waaronder inbeslagneming van vistuig.
Vóór de inwerkingtreding van de Uitvoeringsregeling zeevisserij op 23 juli 2011 was de schorsing van de visvergunning geregeld in art. 3 Regeling visvergunning (oud). Blijkens de toelichting bij de wijziging van de Regeling visvergunning (Stcrt. 2005/112, p. 12) wordt de maatregel van schorsing getroffen om de gevolgen van die overtreding te compenseren. Ook daaruit blijkt dat de schorsing van de vergunning geen punitief karakter heeft. Op grond daarvan heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de schorsing van de visvergunning op grond van art. 3 Regeling visvergunning (oud) niet kan worden aangemerkt als ‘criminal charge’ (ABRS 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3625). Ditzelfde heeft te gelden ten aanzien van art. 96 Uitvoeringsregeling zeevisserij.
6.1
Ook indien aangenomen zou moeten worden dat de schorsing van de visvergunning wel zou moeten worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM en art. 4 van het 7eProtocol bij de EVRM, betekent dit nog niet zonder meer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn in een latere strafrechtelijke vervolging naar aanleiding van dezelfde feitelijke gedraging.
In de zaak A en B tegen Noorwegen (EHRM 15 november 2016, ECLI:CE:ECHR:1115JUD002413011, AB 2017/188) waren de klagers zowel bestuursrechtelijk — door het opleggen van een fiscale boete ter hoogte van 30% van de fiscale navordering — als strafrechtelijk — door het opleggen van een vrijheidsstraf — bestraft. Het EHRM oordeelde, in vervolg op eerdere uitspraken, dat ‘States should be able legitimately to choose complementary legal responses to socially offensive conduct (such as non-compliance with road-traffic regulations or non-payment/evasion of taxes) through different procedures forming a coherent whole so as to address different aspects of the social problem involved, provided that the accumulated legal responses do not represent an excessive burden for the individual concerned’ (r.o. 121) en dat art. 4 van het 7e Protocol bij het EVRM niet in de weg staat aan twee verschillende procedures als beide procedures ‘sufficiently closely connected in substance and time’ zijn (r.o. 130). Het toetsingskader daarvoor wordt als volgt verwoord6.:
- ‘131.
As regards the conditions to be satisfied in order for dual criminal and administrative proceedings to be regarded as sufficiently connected in substance and in time and thus compatible with the bis criterion in Article 4 of Protocol No. 7, the relevant considerations deriving from the Court's case-law, as discussed above, may be summarised as follows.
- 132.
Material factors for determining whether there is a sufficiently close connection in substance include:
- —
whether the different proceedings pursue complementary purposes and thus address, not only in abstracto but also in concreto, different aspects of the social misconduct involved;
- —
whether the duality of proceedings concerned is a foreseeable consequence, both in law and in practice, of the same impugned conduct (idem);
- —
whether the relevant sets of proceedings are conducted in such a manner as to avoid as far as possible any duplication in the collection as well as the assessment of the evidence, notably through adequate interaction between the various competent authorities to bring about that the establishment of facts in one set is also used in the other set;
- —
and, above all, whether the sanction imposed in the proceedings which become final first is taken into account in those which become final last, so as to prevent that the individual concerned is in the end made to bear an excessive burden, this latter risk being least likely to be present where there is in place an offsetting mechanism designed to ensure that the overall amount of any penalties imposed is proportionate.’
6.2
Indien al aangenomen zou moeten worden dat de maatregel van tijdelijke schorsing van de vergunning van verdachte moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ in de zin van art. 6 EVRM en art. 4 van het 7e Protocol bij het EVRM, betekent dit nog niet dat dit in de onderhavige zaak zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, nu sprake is van twee verschillende procedures die ‘sufficiently closely connected in substance and time’ zijn als bedoeld in de zaak A en B tegen Noorwegen. Het doel van beide procedures komt niet overeen, nu, zoals gezegd, de maatregel van schorsing van de vergunning tot doel heeft de gevolgen van de overtreding te compenseren, terwijl de onderhavige strafprocedure een punitief doel heeft en daarmee sprake is van verschillende aspecten van de misdraging. Beide procedures zijn geregeld in de wet en daarmee voorzienbaar. Zowel de procedure van schorsing van de vergunning als de huidige strafrechtelijke procedure liepen in tijd gelijk op en waren beide gebaseerd op dezelfde bewijsvergaring. Voor wat betreft de omstandigheid dat in de strafprocedure rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de eerdere schorsing van de vergunning, heeft te gelden dat daarvan eerst sprake kan zijn op het moment dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, het tenlastegelegde bewezen is en het feit en de verdachte strafbaar zijn. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat, indien het cassatiemiddel doel treft, de rechter vervolgens, indien hij komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging, met de gevolgen van de schorsing van de vergunning rekening zal moeten houden.
7
Gelet op het voorgaande geeft 's Hofs oordeel dat de onderhavige strafrechtelijke vervolging voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor reeds de schorsing van de visvergunning is opgelegd een ontoelaatbare dubbele vervolging betreft hetgeen moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 aan verdachte tenlastegelegde, blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Indien één of meer onderdelen van het cassatiemiddel doel treft/treffen zal de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 24 februari 2017 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 19 september 2017
mr H.H.J. Knol
advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑09‑2017
Dit is nader uitgewerkt in artt. 125 e.v. EU-Uitvoeringsverordening 404/2100.
Zie de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling (Stcrt. 2011/13453), p. 94.
Publicatieblad van de Europese Unie van 14 december 2007, C303/31, toelichting ad artikel 50. Dat het 7e Protocol bij het EVRM door Nederland niet is geratificeerd is dus niet van belang voor zover het zaken betreft die onder de werking van art. 50 Handvest vallen.
Het Hof spreekt in de bestreden uitspraak ten onrechte over de ‘aard van de overtreding’.
Het gebruik maken van verboden vistuig wordt beschouwd als een ‘ernstige inbreuk’ (art. 42 jo. art. 3 lid 1 onder e) en art. 3 lid 2 EG-Verordening 1005/2008).
Zie ook EHRM 18 mei 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0518JUD002200711, NJB 2017/1649.