ABRvS, 06-02-2008, nr. 200704075/1
ECLI:NL:RVS:2008:BC3625
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-02-2008
- Zaaknummer
200704075/1
- LJN
BC3625
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BC3625, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑02‑2008; (Hoger beroep)
Uitspraak 06‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de ten behoeve van het vissen met het vaartuig […] aan [appellante] verleende visvergunning met ingang van 27 maart 2006 voor drie weken geschorst.
Partij(en)
200704075/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 06/1075 van de rechtbank Middelburg van 2 mei 2007 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) de ten behoeve van het vissen met het vaartuig […] aan [appellante] verleende visvergunning met ingang van 27 maart 2006 voor drie weken geschorst.
Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2007 heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.M.E. Schieman, advocaat te Middelburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 16 van de Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 inzake de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (PbEG L125) is het verboden voorzieningen aan netten aan te brengen die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen. Deze bepaling sluit echter niet uit dat voorzieningen worden gebruikt waarvan de lijst en de technische beschrijvingen worden vastgesteld volgens de in artikel 48 bedoelde procedure.
Artikel 25 van de Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (hierna: verordening 2371/2002) luidt, voor zover thans van belang:
"1. Wanneer de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid niet zijn nageleefd zien de lidstaten erop toe dat tegen de verantwoordelijke natuurlijke personen of rechtspersonen passende maatregelen worden getroffen waaronder administratieve maatregelen of strafvervolging overeenkomstig hun nationale recht.
- 2.
De overeenkomstig lid 1 ingeleide procedures moeten er, conform de terzake doende bepalingen van de nationale wetgeving, toe kunnen leiden dat de verantwoordelijken het economische voordeel van de inbreuken daadwerkelijk verliezen en dat resultaten behaald worden die in verhouding staan tot de ernst van die inbreuken, zodat verdere overtredingen van dezelfde aard effectief worden ontraden.
3. De sancties die voortvloeien uit de in lid 2 bedoelde procedures, kunnen, naargelang de ernst van de overtreding, met name omvatten:
- a)
boetes;
- b)
inbeslagneming van verboden vistuig en verboden vangsten;
- c)
conservatoir beslag op het vaartuig;
- d)
tijdelijke stillegging van het vaartuig;
- e)
schorsing van de vergunning;
- f)
intrekking van de vergunning.
4. Onverminderd de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde verplichtingen, stelt de Raad op basis van de opsomming in lid 3, een lijst van maatregelen op die door de lidstaten moeten worden toegepast ten aanzien van ernstige inbreuken zoals omschreven in Verordening (EG) nr. 1447/1999. Die lijst doet geen afbreuk aan de keuze van de lidstaten om die maatregelen, overeenkomstig hun nationale wetgeving, uit te voeren door middel van administratieve maatregelen of strafvervolging, zoals bedoeld in artikel 1."
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Visserijwet 1963 kunnen ter uitvoering van op grond van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties opgelegde verplichtingen of verleende bevoegdheden, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld in het belang van de visserij.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, mede voorschriften worden gegeven in het belang van de naleving van de aldaar bedoelde regelen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Reglement zee- en kustvisserij 1977 is de minister bevoegd in het belang van de visserij regelen stellen:
- a.
ter uitvoering van op grond van internationale overeenkomsten of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties opgelegde verplichtingen of verleende bevoegdheden;
- b.
ter verzekering van de instandhouding dan wel uitbreiding van de visvoorraden.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling technische maatregelen 2002 is het verboden voorzieningen aan netten aan te brengen die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen, tenzij dit is toegestaan op grond van artikel 16 van de verordening 850/98.
Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling visvergunning, voor zover thans van belang, kan de minister de visvergunning voor een bepaalde periode schorsen of intrekken, indien naar zijn oordeel met het vissersvaartuig de visserij kennelijk is uitgeoefend in strijd met de artikelen 2 tot en met 4 van de Regeling technische maatregelen 2002.
Ingevolge het vierde lid is de periode bedoeld in het derde lid niet korter dan 3 weken en niet langer dan 8 weken en wordt deze vastgesteld afhankelijk van de ernst en omvang van de overtreding.
- 2.2.
[appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 3 van de Regeling visvergunning onverbindend is, omdat het beheer van de visbestanden uitsluitend door Europees recht wordt beheerst. Nu de lidstaten ingevolge artikel 25 van verordening 2371/2002 gehouden zijn om, wanneer het gemeenschappelijk visserijbeleid niet wordt nageleefd, overeenkomstig hun nationale recht maatregelen te nemen, heeft de rechtbank artikel 3 van de Regeling visvergunning terecht niet onverbindend geacht.
- 2.3.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat de schorsing van haar visvergunning dient te worden gekwalificeerd als een herstelmaatregel, heeft miskend dat aan artikel 25, tweede lid, van verordening 2371/2002 uitsluitend een punitief oogmerk heeft, zodat de schorsing van de visvergunning dient te worden aangemerkt als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
- 2.4.
De rechtbank heeft terecht, overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, ter beoordeling of de schorsing van de vergunning een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM is, in aanmerking genomen de aard van de overtreden norm, de kring van degenen tot wie deze gericht is, het doel, de aard en de ernst van de sanctie die met overtreding ervan wordt geriskeerd en het naar nationaal recht al dan niet gekwalificeerd zijn van overtreding van de norm als een strafbaar feit.
- 2.4.1.
Niet in geschil is dat tijdens een controle op 8 maart 2006 aan boord van het door [appellante] geëxploiteerde vaartuig […] tijdens het vissen, zowel in het net aan de bakboord-, als in het net aan de stuurboordzijde, een zogenoemde binnenkuil is aangetroffen. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aldus artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling technische maatregelen 2000 was overtreden. Artikel 25, eerste lid, van verordening 2371/2002 laat lidstaten de keuze wat betreft de strafrechtelijke, dan wel administratiefrechtelijke aard van tegen overtreding van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid te treffen, passende maatregelen. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling visvergunning, gelezen in samenhang met het vierde lid, kan een visvergunning voor een periode van 3 tot 8 weken worden geschorst.
De minister heeft zich, onder verwijzing naar de toelichting bij de wijziging Regeling visvergunning (Staatscourant 14 juni 2005, nr. 112, p. 12), op het standpunt gesteld dat het uitgangspunt van de schorsing is de gevolgen van de overtreding te compenseren. In dit verband stelt de minister dat door de schorsing het visbestand meer rust krijgt dan zonder deze maatregel het geval zou zijn. De Afdeling acht deze opvatting juist. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de schorsing van de visvergunning niet als "criminal charge" kan worden aangemerkt. Dat de schorsing door [appellante], zoals deze stelt, anders wordt ervaren en dat zij hierdoor schade lijdt, doet hieraan niet af. De omstandigheid dat, zoals [appellante] stelt, tegen overtreding van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling technische maatregelen 2000 door de Nederlandse overheid ook strafrechtelijk zou kunnen worden opgetreden, en de Engelse overheid dat heeft gedaan, doet dat evenmin.
- 2.5.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
- 2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- 3.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. W. Konijnenbelt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008
312-538.