Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11687.
HR, 31-03-2023, nr. 22/00382
ECLI:NL:HR:2023:503
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2023
- Zaaknummer
22/00382
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:503, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑03‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:11687
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1224, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:1224, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:503, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑02‑2022
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/215
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0022
JPF 2023/46
BPR-Updates.nl 2023-0022
JBPr 2023/40 met annotatie van mr. P. de Bruin
NJ 2024/259 met annotatie van H.J. Snijders
JPF 2023/46
JBPr 2023/40 met annotatie van mr. P. de Bruin
Uitspraak 31‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Procesrecht. Kort geding over afwikkeling verdeling. Kan in kort geding verklaring voor recht worden gegeven? Ambtshalve taak rechter in hoger beroep?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00382
Datum 31 maart 2023
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
EISERES tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: J.P. van den Berg.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/05/388608/KG ZA 21-176 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 13 juli 2021, hersteld bij vonnis van 22 juli 2021;
b. de arresten in de zaak 200.298.236 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021 en 21 december 2021.
De vrouw heeft tegen het eindarrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het kortgedingarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 december 2021 als onder 3.18 van deze conclusie vermeld, en tot afdoening als daar vermeld.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn ex-echtgenoten.
(ii) De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast. In die procedure waren partijen het erover eens dat de woning door de man zou worden overgenomen en is hem door de rechtbank een termijn van drie maanden gegeven om dit te bewerkstelligen.
(iii) In hoger beroep is de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigd, met dien verstande dat het hof heeft bepaald dat de termijn van drie maanden zal lopen vanaf de datum van de beschikking van het hof.
(iv) De man heeft binnen de door het hof gestelde termijn meegedeeld dat hij in staat is om de woning over te nemen en de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire geldlening.
2.2
De man heeft de vrouw in kort geding gedagvaard en daarbij vorderingen ingesteld die ertoe strekken dat de vrouw meewerkt aan de afwikkeling van de verdeling, waaronder de levering van de woning aan de man. De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen, voor zover in cassatie van belang, als volgt toegewezen:
“5.1. veroordeelt de vrouw om binnen twee weken na betekening van dit vonnis haar volledige medewerking te verlenen aan de levering van haar aandeel in de woning (…) aan de man, (…), een en ander onder de voorwaarde dat de man de op de woning rustende hypothecaire geldlening geheel voor zijn rekening neemt en als eigen schuld voldoet en de vrouw doet ontslaan uit [haar] hoofdelijke aansprakelijkheid van voormelde hypothecaire geldlening;
5.2.
bepaalt dat indien de vrouw haar medewerking niet verleent, het vonnis op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw aan de levering van de woning aan de man conform de bij de dagvaarding gevoegde conceptakte van toedeling en levering (…);
5.3.
bepaalt dat door verrekening van de vorderingen over en weer uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de man heeft voldaan aan zijn verplichting een bedrag van € 36.189,50 aan de vrouw uit te keren zoals genoemd in de concept akte van toedeling van de notaris, zijnde haar aandeel in het verschil tussen de waarde van het registergoed en de openstaande hypotheekschuld per zestien mei tweeduizend negentien;
5.4.
bepaalt dat uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de vrouw in aanvulling op het recht tot verrekening zoals genoemd onder 5.3. wordt bevolen tot betaling aan de man van een bedrag van € 44.615,02 alsmede de helft van de kosten van de overname van de hypothecaire geldlening door de man (€ 2.850,- in totaal, ofwel € 1.425,- per persoon) en de helft van de kosten van de notaris;
(…)”
2.3
Het hof1.heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover de vrouw daarin is veroordeeld tot betaling aan de man van € 44.615,02 zoals opgenomen in onderdeel 5.4 van het dictum, en het heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel richt zich tegen de bekrachtiging door het hof van het vonnis van de voorzieningenrechter, voor zover de voorzieningenrechter onder 5.3 van dat vonnis heeft bepaald dat door verrekening van de vorderingen over en weer uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de man heeft voldaan aan zijn verplichting een bedrag van € 36.189,50 aan de vrouw uit te keren zoals genoemd in de conceptakte van toedeling van de notaris. Die beslissing had het hof niet in stand mogen laten omdat het een verklaring voor recht betreft en die is in kort geding niet toegestaan, aldus het middel.
3.2
In kort geding kan de rechter in spoedeisende zaken op grond van een voorlopig oordeel over het geschil van partijen een voorlopige voorziening geven (art. 254 Rv). Het voorlopige karakter van een beslissing in kort geding brengt mee dat aan die beslissing geen gezag van gewijsde toekomt en dat partijen en de rechter niet aan die beslissing zijn gebonden in een bodemprocedure of een later kort geding.2.Verder geldt dat de beslissing in het dictum van een uitspraak in kort geding vervalt als een andersluidende uitspraak is gedaan in de bodemprocedure.3.De omstandigheid dat de gevolgen van een in kort geding gegeven voorziening feitelijk onomkeerbaar zijn, staat aan het geven van een dergelijke voorziening niet in de weg.4.
3.3
Gelet op het voorlopige karakter van het kort geding, kan de kortgedingrechter slechts een voorlopig oordeel geven over de rechtsverhouding tussen partijen, en daarover niet een definitieve uitspraak doen.5.Dit betekent dat in een uitspraak in kort geding geen plaats is voor een verklaring voor recht.6.De rechter in hoger beroep moet deze regel, die verband houdt met de taak van de rechter in kort geding en van processuele openbare orde is, binnen de omvang van het hoger beroep zo nodig ambtshalve toepassen.
3.4
Het hof heeft in stand gelaten de beslissing van de voorzieningenrechter (onderdeel 5.3 van het dictum) waarbij is bepaald dat de man door verrekening heeft voldaan aan zijn verplichting aan de vrouw zoals genoemd in de conceptakte van toedeling van de notaris. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, is voor deze verklaring voor recht in kort geding geen plaats. Het middel is dus gegrond.
3.5
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door het arrest van het hof te vernietigen voor zover daarin onderdeel 5.3 van het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter is bekrachtigd, het vonnis van de voorzieningenrechter wat betreft onderdeel 5.3 van het dictum te vernietigen, en de in onderdeel 5.3 van het dictum toegewezen vordering alsnog af te wijzen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 december 2021 voor zover daarin is bekrachtigd onderdeel 5.3 van het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 13 juli 2021, zoals hersteld bij vonnis van 22 juli 2021;
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 13 juli 2021, zoals hersteld bij vonnis van 22 juli 2021, voor zover daarin onder 5.3 is bepaald dat door verrekening van de vorderingen over en weer uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de man heeft voldaan aan zijn verplichting een bedrag van € 36.189,50 aan de vrouw uit te keren zoals genoemd in de conceptakte van toedeling van de notaris, zijnde haar aandeel in het verschil tussen de waarde van het registergoed en de openstaande hypotheekschuld per zestien mei tweeduizend negentien;
- wijst af de vordering van de man dat wordt bepaald dat door verrekening van de vorderingen over en weer uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de man heeft voldaan aan zijn verplichting een bedrag van € 36.189,50 aan de vrouw uit te keren zoals genoemd in de conceptakte van toedeling van de notaris, zijnde haar aandeel in het verschil tussen de waarde van het registergoed en de openstaande hypotheekschuld per zestien mei tweeduizend negentien;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 31 maart 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑03‑2023
Vgl. HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1583, rov. 3.3-3.4.
Vgl. HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2652, rov. 4.2.
Zie reeds HR 8 februari 1946, ECLI:NL:HR:1946:67.
Vgl. HR 14 februari 1946, ECLI:NL:HR:1946:49.
HR 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6891.
Conclusie 16‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Kort geding. Kwalificatie beslissing: declaratoir? Absolute competentie voorzieningenrechter; ambtshalve beoordeling.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00382
Zitting 16 december 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[de vrouw]
tegen
[de man]
1. Aanduiding procespartijen en korte inhoud cassatieberoep
1.1
Verzoekster tot cassatie wordt hierna aangeduid als de vrouw en verweerder in cassatie als de man.
1.2
Het cassatieberoep richt zich tegen het onderdeel van het dictum van het kortgedingarrest waarin het hof het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland “voor het overige” heeft bekrachtigd. Volgens het middel heeft het hof daardoor ten onrechte een declaratoire beslissing van de voorzieningenrechter in stand gelaten, die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in kort geding niet is toegestaan. Die beslissing had het hof volgens het middel dus niet mogen bekrachtigen, ook als daartegen niet uitdrukkelijk is gegriefd.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
Partijen zijn op 11 november 2002 in Iran gehuwd.Bij beschikking van 30 januari 2020 heeft de rechtbank Gelderland de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze echtscheidingsbeschikking is op 19 oktober 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
De rechtbank heeft bij beschikking na echtscheiding van 20 februari 2020, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast. In deze procedure waren partijen het erover eens dat de woning door de man zou worden overgenomen en is hem een termijn van drie maanden gegeven om dit te bewerkstelligen.
2.3
De vrouw is van deze beslissing in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. Zij heeft het hof onder meer verzocht om de echtelijke woning met de daarop rustende hypothecaire lening aan haar toe te delen, maar dit verzoek heeft zij tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van het hof ingetrokken. Het hof heeft daarom bij beschikking van 4 mei 2021 de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigd, met dien verstande dat de termijn van drie maanden zal lopen vanaf de datum van de beschikking van het hof. Verder heeft het hof over enkele onderdelen van de verdeling opnieuw beslist en de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2020 voor het overige bekrachtigd.
2.4
De man heeft op 12 mei 2021 meegedeeld dat hij in staat is de woning over te nemen en de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypothecaire geldlening.
Procesverloop2.
2.5
Bij inleidende dagvaarding van 21 juni 2021 heeft de man de vrouw in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem. Hij heeft daarbij, samengevat en voor zover in cassatie van belang, gevorderd de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan de afwikkeling van de verdeling, waaronder de levering van de woning aan de man.De vrouw heeft in reconventie onder meer gevorderd dat de woning aan haar wordt toegescheiden. De vorderingen in reconventie heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding ingetrokken.
2.6
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 13 juli 2021, verkort weergegeven:- 5.1 de vrouw veroordeeld om binnen twee weken na betekening van dit vonnis haar volledige medewerking te verlenen aan de levering van haar aandeel in de woning, onder de voorwaarde dat de man de op de woning rustende hypothecaire geldlening geheel voor zijn rekening neemt en als eigen schuld voldoet en de vrouw doet ontslaan uit [haar] hoofdelijke aansprakelijkheid van voormelde hypothecaire geldlening;- 5.2 bepaald dat indien de vrouw haar medewerking niet verleent, het vonnis op de voet van art. 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw aan de levering van de woning aan de man;- 5.3 bepaald dat door verrekening van de vorderingen over en weer uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de man heeft voldaan aan zijn verplichting een bedrag van € 36.189,50 aan de vrouw uit te keren, zijnde haar aandeel in het verschil tussen de waarde van het registergoed en de openstaande hypotheekschuld per zestien mei tweeduizend negentien;- 5.4 bepaald dat de vrouw, in aanvulling op het recht tot verrekening, wordt bevolen tot betaling aan de man van een bedrag van € 44.615,02 alsmede de helft van de kosten van de overname van de hypothecaire geldlening door de man (€ 2.850,-- in totaal, ofwel€ 1.425,-- per persoon) en de helft van de kosten van de notaris; en- 5.7 het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.7
De man heeft de voorzieningenrechter bij bericht van 20 juli 2021 verzocht het vonnis van 13 juli 2021 te verbeteren dan wel aan te vullen, in die zin dat het vonnis, conform het verzochte en zoals blijkt uit de overwegingen van het vonnis, alsnog uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.De vrouw heeft zich tegen inwilliging van dat verzoek verzet.3.
2.8
Bij herstelvonnis van 22 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter het kortgedingvonnis van 13 juli 2021 aangevuld en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.9
De vrouw is van het kortgedingvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, onder aanvoering van in totaal twaalf grieven. Zij heeft daarbij geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigt, en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de man afwijst. Zij heeft tevens schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad gevorderd.4.
2.10
De man heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw, althans afwijzing van haar vorderingen, en heeft daarnaast verweer gevoerd op de gevorderde schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.In incidenteel appel heeft de man bekrachtiging van het vonnis van 13 juli 2021, zoals hersteld bij vonnis van 22 juli 2021, gevorderd, met – verkort weergegeven – veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 4.027,95 ter zake van de notariskosten en kosten van de slotenmaker en daarnaast primair een bedrag van € 2.757,84 en subsidiair een bedrag conform het liquidatietarief in verband met de proceskosten die de man heeft gemaakt in de procedure tussen de man en de notaris, die heeft geresulteerd in het kortgedingvonnis van 11 augustus 20215..
2.11
De vrouw heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel de incidentele grieven bestreden.
2.12
Daarna heeft het hof bij tussenarrest van 19 oktober 2021 een mondelinge behandeling gelast, die op 23 november 2021 heeft plaatsgevonden. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.13
Vervolgens heeft het hof bij eindarrest in kort geding van 21 december 2021, voor zover in cassatie van belang,:(i) het kortgedingvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht [bedoeld zal zijn: rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem] van 13 juli 2021, zoals hersteld bij vonnis van 22 juli 2021, vernietigd voor zover de vrouw daarin is bevolen tot betaling aan de man van € 44.615,02 zoals opgenomen in onderdeel 5.4 van het dictum van dat vonnis;(ii) het kortgedingvonnis voor het overige bekrachtigd, en(iii) het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.14
De vrouw heeft van dit arrest (hierna: het bestreden arrest) tijdig6.cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping.Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.De vrouw heeft gerepliceerd.De man heeft afgezien van dupliek.7.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatieberoep bevat één middel, dat is gericht tegen het dictum van het bestreden arrest onder 6.3. Daarin heeft het hof het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 juli 2021, zoals hersteld bij vonnis van 22 juli 2021, voor het overige bekrachtigd.
3.2
Volgens het cassatiemiddel heeft het hof, zakelijk weergegeven, daardoor ten onrechte de beslissing van de voorzieningenrechter onder 5.3 van het dictum van het kortgedingvonnis van 13 juli 2021 in stand gelaten. Het dictum onder 5.3 houdt in dat de voorzieningenrechter heeft bepaald dat door verrekening van de vorderingen over en weer uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de man heeft voldaan aan zijn verplichting een bedrag van € 36.189,50 aan de vrouw uit te keren zoals genoemd in de concept akte van toedeling van de notaris, zijnde haar aandeel in het verschil tussen de waarde van het registergoed en de openstaande hypotheekschuld per zestien mei tweeduizend negentien. Dit betreft, aldus het middel, een declaratoire beslissing, die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in kort geding niet is toegestaan. Die beslissing had het hof dus niet mogen bekrachtigen, ook als daartegen niet uitdrukkelijk is gegriefd.
3.3
De man heeft zich in de schriftelijke toelichting, samengevat, op het standpunt gesteld dat de in rov. 5.3 van het vonnis van de rechtbank toegewezen vordering van de man geen onderdeel uitmaakte van de rechtsstrijd tussen partijen in hoger beroep, omdat de vrouw daartegen geen grief heeft gericht. Het hof mocht de desbetreffende vordering daarom niet ambtshalve beoordelen.Voor het geval de vordering van de man wel onderdeel zou hebben uitgemaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep, wordt aangevoerd dat de vrouw “niet erover heeft gegriefd dat de rechtbank de vordering ten onrechte zou hebben toegewezen omdat het een declaratoir zou zijn en toewijzing hiervan in kort geding niet zou zijn toegestaan.” Om die reden kan, aldus de man, in het midden blijven of de desbetreffende beslissing declaratoir is en zo ja, of een dergelijke beslissing in kort geding is toegestaan.
3.4
Het standpunt van de man is m.i. onjuist. De vraag of een voorzieningenrechter een bepaalde voorziening mag geven, heeft betrekking op zijn bevoegdheid, dus op de absolute competentie. Als de voorzieningenrechter een beslissing heeft gegeven waartoe hij niet bevoegd is, is m.i. de openbare orde in het geding. Dit is ook de opvatting van Snijders/Wendels8.:
“Misschien verhelderend is de observatie dat processuele regels veel eerder van openbare orde worden geacht dan materiële. Dit gebeurt met name daar waar die processuele regels de taken van rechters aangeven en afbakenen, zoals bij essentiële kwesties van bevoegdheid en ontvankelijkheid. Dergelijke regels mogen minder fundamenteel zijn dan materiële regels van openbare orde, maar zij raken wel het hart van de rechter en van de rechtspraak. Te denken valt hier meer in het bijzonder aan (…), sommige vragen van absolute competentie (bijvoorbeeld die van de kortgedingrechter; (…)) en (...).”
3.5
De appelrechter moet de bevoegdheid van de voorzieningenrechter ambtshalve beoordelen, ook als daarover niet is gegriefd. Als de appelrechter deze taak miskent, kan daartegen in cassatie worden opgekomen.9.Of de voorzieningenrechter in het onderhavige geval een declaratoire beslissing heeft gegeven, is daarom wel van belang.
3.6
Volgens De Bruin10.zit het declaratoire karakter van een vordering soms verstopt, bijvoorbeeld in het geval de vordering begint met ‘te bepalen dat’. Zij wijst er echter ook op dat de vordering om te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van een akte of een deel daarvan als bedoeld in art. 3:300 lid 2 BW, geen declaratoir karakter heeft.Dit illustreert m.i. dat de aanhef van de vordering om ‘te bepalen dat’ niet doorslaggevend is en dat de aard van de gevraagde voorziening soms moet worden uitgelegd.
Uitleg vordering; partijdebat
3.7
De vrouw heeft in de onderhavige procedure in hoger beroep met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onder andere de volgende grief aangevoerd:
“GRIEF 7: Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter de afrekening en verdeling afwikkeling huwelijksgoederengemeenschap bevolen zoals zij gedaan heeft, waarbij foute toepassing is gegeven aan de omzetting van Iraans geld naar Nederlands geld, een foute afwikkeling heeft plaats gevonden en een foute waardering van huwelijksvermogensbestanddelen, in combinatie met foute optelsommen en aftreksommen en verrekeningen overwaarde met boedelafrekening. Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter een foute vertaalslag gemaakt van de eindbeslissing boedelverdeling van het Gerechtshof.”
3.8
In de toelichting op deze grief stelt de vrouw dat de voorzieningenrechter (ook) heeft miskend, zakelijk weergegeven, dat de (hiervoor onder 2.3 genoemde) beschikking van het hof in de echtscheidingsprocedure van 4 mei 202111.zich voor uitvoering en executie leent en dat de voorzieningenrechter in het kortgedingvonnis in feite een tweede executoriale titel heeft verstrekt die niet overeenkomstig het proces- en executierecht is. De voorzieningenrechter had dan ook moeten volstaan met verwijzing naar de uitvoerbaarheid van de beschikking van het hof, met ingang van 4 augustus 2021, aldus de vrouw in de toelichting op deze grief.12.
3.9
De man heeft in zijn memorie van antwoord in principaal appel, zakelijk weergegeven, gesteld dat de vrouw weigert om de beschikking van het hof van 4 mei 2021 uit te voeren en dat hij daarom in kort geding nakoming en vervangende toestemming op de voet van art. 3:300 BW heeft gevorderd. Verder heeft hij in reactie op de zevende grief van de vrouw gesteld dat hij belang heeft bij de door hem verzochte verrekening omdat de uitspraak van het hof van 4 mei 2021 onvoldoende bepaalbaar is om tot verrekening en executie te kunnen overgaan.13.
3.10
Terzijde merk ik op dat uit het weergegeven partijdebat blijkt dat de kwestie van de verrekening − zoals bedoeld in rov. 5.3 van het kortgedingvonnis − in hoger beroep wel degelijk aan de orde is geweest.
3.11
In de in het partijdebat bedoelde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 mei 2021 wordt een bedrag van € 36.189,50 of een concept akte van verdeling niet genoemd. Dat is ook niet verwonderlijk, omdat de overgelegde concept notariële akte van verdeling van 2 juni 2021 is, dus ná de datum van de beschikking van het hof.
3.12
In deze akte zijn partijen het volgende overeengekomen:
“VERDELING EN LEVERING
De comparanten verklaren de volgende verdeling te zijn overeengekomen:
Aan de comparant sub 1 wordt toebedeeld:
- het woonhuis met ondergrond, tuin en verder aan- en toebehoren - gelegen te (…), voor de volgens [de makelaar] daaraan toegekende waarde van driehonderdduizend euro (€ 300.000,00), onder de verplichting voor [de man] om voormelde hypothecaire schuld ten behoeve van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AEGON Hypotheken B.V. geheel voor zijn rekening te nemen, onder volledige vrijwaring van [de vrouw] van elke aan- en/of namaning terzake van die schulden om wegens overbedeling een bedrag van zesendertigduizend honderd negenentachtig euro aan [de vrouw] uit te keren, zijnde haar aandeel in het verschil tussen de voormelde waarde van het registergoed en de openstaande hypotheekschuld per zestien mei tweeduizend negentien (16-05-2019) (conform voormelde beschikking van het Gerechtshof).Aan de comparante sub 2 wordt toebedeeld:een vordering ten laste van de comparant sub 1 ter grootte van voormeld bedrag van zesendertigduizend honderd negenentachtig euro en vijftig cent (€ 36.189,50), welke vordering door de comparant sub 1 is voldaan, waarvoor kwijting zonder enig voorbehoud.”
De vordering van de man betreft dus niet de nakoming van de beschikking van het hof.
3.13
M.i. blijkt uit het hiervoor weergegeven partijdebat en de overgelegde concept akte van verdeling dat de man de rechtsverhouding tussen partijen, zoals overeengekomen in de notariële akte, in de onderhavige kortgedingprocedure definitief wil laten vastleggen in een vonnis. De stelling van het cassatiemiddel dat de in rov. 5.3 van het kortgedingvonnis toegewezen vordering neerkomt op een declaratoire beslissing, die door het hof in rov. 6.3 van de bestreden beschikking is bekrachtigd, is m.i. daarom juist.
3.14
Dat een voorzieningenrechter geen declaratoire uitspraak mag doen, is staande rechtspraak en wordt ook in de literatuur in overwegende mate aangehangen. Daar wordt door sommigen echter ook anders over gedacht. Boonekamp14.geeft van de twee uiteenlopende standpunten een duidelijk overzicht. Volgens Boonekamp wordt aangenomen dat de rechter in kort geding geen declaratoire uitspraak mag doen waarbij in een dictum een verklaring voor recht wordt gegeven, omdat in kort geding slechts een voorlopige voorziening kan worden gegeven en niet de rechtsverhouding van partijen definitief kan worden vastgesteld. Hij verwijst daarbij naar rechtspraak (de arresten van de Hoge Raad van 14 februari 194615.en van 2 april 197616.) en naar literatuur (Meijers/Vermeulen17., Groeneveld-Tijssens18.en Van Schaick19.). Ook Tjong Tjin Tai huldigt de opvatting dat in kort geding geen declaratoir (verklaring voor recht) kan worden gegeven.20.
3.15
Andere schrijvers bepleiten dat in kort geding wel een verklaring voor recht zou mogen worden gegeven21., onder wie W.H. Heemskerk en Vranken.22.Heemskerk23.bespreekt in zijn noot bij het hiervoor genoemde arrest Perbo/Ontvanger de toenmalige literatuur en de daarin ingenomen standpunten. Daaruit blijkt dat de opvatting van Meijers dat “vorderingen die tot een declaratoir van rechten strekken ten enenmale het karakter van een voorziening bij voorraad missen”, door veel schrijvers wordt aangehangen, onder wie Zonderland, Schenk en Van Rossem-Cleveringa, en dat deze opvatting wordt bestreden door o.a. Okma. Heemskerk sluit zich vervolgens aan bij de strekking van het betoog van Okma met de volgende stelling:
“Er is alles vóór en niets tegen toelating van de mogelijkheid van een declaratoir vonnis in k.g. Het begrip ‘voorziening’ is zo neutraal en ruim, dat het geven van een declaratoir zonder moeite daaronder kan worden gebracht. Waarom zou men dit begrip eng uitleggen, als de doelmatigheid en de behoefte van de praktijk vragen om een ruime uitlegging? Dat die behoefte bestaat blijkt uit de vele gepubliceerde rechtspraak over de kwestie.”
3.16
Volgens Boonekamp is het op zichzelf wenselijk zoveel mogelijk tegemoet te komen aan een behoefte bij partijen om op korte termijn via een kort geding een voorlopig oordeel te krijgen over hun rechtsverhouding. De functie die het kort geding als zelfstandige rechtsgang heeft gekregen, verlangt dat z.i. ook. Anderzijds, aldus Boonekamp, lijkt er niet een noodzaak om voor de verwezenlijking van die behoefte de mogelijkheid van een voorlopig oordeel in de vorm van een verklaring voor recht te aanvaarden. Er is volgens hem ook het praktische bezwaar dat een verklaring voor recht sterker dan een veroordeling tot een doen of nalaten de indruk wekt dat het bestaan van een bepaalde rechtsverhouding tussen de partijen daarmee (definitief) is vastgesteld. Hoewel dit objectief niet zo is, kan het verwarring en misverstand wekken, bijvoorbeeld bij anderen dan door advocaten vertegenwoordigde partijen of effect of betekenis hebben in het buitenland waarbij buitenlandse autoriteiten of advocaten op de inhoud afgaan. Na een bespreking van de verschillende argumenten komt Boonekamp tot de volgende slotsom:
“Met het oog op dit alles is het beter dat het kortgedingvonnis naar de vorm waarin een oordeel over de rechtsverhouding wordt gegeven niet te veel de schijn wekt dat de rechtsverhouding van de partijen daarin definitief is vastgesteld. Alles overziende zou ik menen dat, hoewel de bezwaren niet heel klemmend zijn, het beter is eraan vast te houden dat een verklaring voor recht niet in kort geding kan worden gegeven, zolang niet overtuigend van een dringende behoefte aan die mogelijkheid is gebleken. Een duidelijke en vaste regel op dit punt voorkomt onnodige discussie in
het concrete geval.”
3.17
Ik sluit mij aan bij de slotsom waartoe Boonekamp komt.
3.18
Gelet op mijn hiervoor onder 3.4-3.5, 3.13 en 3.17 vermelde gevolgtrekkingen, slaagt het middel.De Hoge Raad kan de zaak m.i. zelf afdoen door het kortgedingarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 december 2021 te vernietigen voor zover daarin de toewijzing van de vordering, als bedoeld in rov. 5.3 van het kortgedingvonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland van 13 juli 2021, is bekrachtigd en vervolgens genoemd kortgedingvonnis te vernietigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering als bedoeld in rov. 5.3 van dat vonnis.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het kortgedingarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 december 2021 als onder 3.18 van deze conclusie vermeld, en tot afdoening als daar vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑12‑2022
Zie het arrest in kort geding van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11687 (hierna: het bestreden arrest), rov. 3.1 t/m 3.4.
Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1 van het vonnis in kort geding van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 13 juli 2021 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). Zie voor het procesverloop in hoger beroep het bestreden arrest, rov. 2.1 en 2.2.
Zie rov. 1 van het herstelvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 juli 2021.
Zie rov. 3.7 van het bestreden arrest.
In het bedoelde mondelinge vonnis in kort geding, waarvan het proces-verbaal door de man is overgelegd als prod. 4 bij de conclusie van antwoord in principaal appel tevens houdende incidenteel hoger beroep, is de notaris, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot medewerking aan de levering van het eigendomsaandeel van de vrouw in de gemeenschappelijke woning conform het bepaalde onder 5.2 en 5.3 van het dictum van het kortgedingvonnis van 13 juli 2021, gewezen tussen de man en de vrouw, op maandag 16 augustus 2021 op een tussen partijen nader overeen te komen tijdstip.
De procesdossiers stemmen niet geheel overeen. In het A-dossier ontbreken de navolgende stukken: brief met bijlagen mr. Spaargaren van 25 juni 2021, e-mail met bijlagen mr. Spaargaren van 28 juni 2021, pleitnota mr. Spaargaren van 29 juni 2021, akte hoger beroep van 17 augustus 2021, de producties bij memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende incidenteel hoger beroep van 24 augustus 2021, memorie van antwoord in incidenteel appel van 1 september 2021, tussenarrest in kort geding van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in kort geding bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 november 2021.
Snijders/Wendels, Civiel appel (BPP nr. 2) 2009/234. Vgl. verder Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2017/57 (onder het kopje “Openbare orde: jurisprudentie”): “In kortgedingzaken geldt dat het gerechtshof bevoegd is een door de president/voorzieningenrechter verleende voorziening alsnog te weigeren op de grond dat – kort gezegd – de zaak zich voor een beslissing in kort geding niet leent, ook al heeft de partij die opkomt tegen de door de rechter gegeven voorziening niet een grief ervan gemaakt dat de voorziening op die grond had moeten zijn geweigerd. (…)”.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/11, met verwijzing naar HR 22 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9852, NJ 1988/291 en HR 24 juni 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6002, NJ 1979/49.
P. de Bruin, Procederen in kort geding in vijf stappen, Sdu: Den Haag 2019, p. 29.
Gerechtshof Arnhem Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, 4 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4341. Van deze beschikking is geen cassatie ingesteld, zie de pleitnota van de advocaat van de vrouw bij het hof.
Zie de toelichting op grief zeven in par. 47 van de spoedappeldagvaarding.
Par. 6 en 37 van de conclusie van antwoord in principaal appel tevens houdende incidenteel hoger beroep.
HR 14 februari 1946, ECLI:NL:HR:1946:49, NJ 1947/155 (…] / [….).
HR 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6891, NJ 1977/361, m.nt. W.M. Kleijn en W.H. Heemskerk (Perbo/Ontvanger).
Meijers/Vermeulen, Het kort geding, 1967/39.
Groeneveld-Tijssens, De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII), 2015/41 en 42.
Zie Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2020/144, voetnoot 2.
Vranken valt Heemkerk bij in zijn noot onder HR 31 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5319, NJ 2000/497 (Klomp/NS), onder 7 en 9. Klaassen, Meijer & Snijders, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022 17/335 kunnen zich vinden in de door Heemskerk en Vranken verdedigde mogelijkheid van een voorlopig declaratoir vonnis, in die zin dat de kortgedingrechter in zijn dictum een voorlopige verklaring voor recht mag geven.
In zijn in voetnoot 16 genoemde annotatie bij het arrest Perbo/Ontvanger.
Beroepschrift 04‑02‑2022
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ART. 407 RV
Eiseres tot cassatie is: [de vrouw], wonende op een geheim adres in Nelderland, te dezer zake domicilie kiezende te Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108 (2282 AE), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K. Aantjes, die ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om haar in cassatie te vertegenwoordigen en als zodanig wordt gesteld (art. 407 lid 3 en 4 Rv);
Verweerder in cassatie is: [de man], wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]), in de vorige instantie van deze zaak domicilie gekozen hebbende te Arnhem, aan het Velperplein nr. 19 (6811 AH), ten kantore van diens advocaat mr. C.L. van Olst;
Eiseres stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem op 21 december 2021 onder zaaknummer 200.298.236 tussen partijen gewezen.
Verweerder in cassatie kan in deze procedure ten laatste verschijnen op vrijdag 11 maart 2021 (30a lid 3 onder c Rv, 115 en 116 Rv), niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8 te Den Haag;
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eiser/eiseres tot cassatie richt zich tegen voormeld arrest met het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
Dit middel richt zich tegen het thans bestreden arrest en in het bijzonder r.o. 6.3 daarvan, voor zover het hof het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 juli 2021 (zoals hersteld bij vonnis van 22 juli 2021) heeft bekrachtigd. Die beslissing is rechtens onjuist. In voormeld vonnis van 13 juli 2021 (en in zoverre door het herstelvonnis van 22 juli 2021 in stand gebleven) heeft de rechtbank in r.o. 5.3, kort gezegd, bepaald dat door verrekening van de vorderingen over en weer uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de man heeft voldaan aan zijn verplichting een bedrag van € 36.189,50 aan de vrouw uit te keren (zoals genoemd in de concept akte van toedeling van de notaris). Die beslissing heeft het hof in stand gelaten, maar ten onrechte, omdat het hier een declaratoir (verklaring voor recht) betreft, hetwelk volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in kort geding niet is toegestaan1.. Die beslissing had het hof derhalve niet in stand mogen laten, ook als daartegen niet uitdrukkelijk is gegriefd.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het tussen partijen op 21 december 2021 onder zaaknummer 200.298.236 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem gewezen arrest, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Rijswijk, 4 februari 2022
Advocaat [A07813]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑02‑2022
Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 256, aant. 3.2