HR, 14-02-1946
ECLI:NL:HR:1946:49
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-02-1946
- Zaaknummer
[141946/NJ_1947-155]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1946:49, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑02‑1946; (Cassatie, Kort geding)
- Vindplaatsen
NJ 1947/155 met annotatie van E.M. Meijers
Uitspraak 14‑02‑1946
Inhoudsindicatie
Kort geding. Bevoegdheid om van door eiser gevraagde voorziening af te wijken bij veranderde omstandigheden van het geval. Art. 6 en art. 10 lid 2 Besluit Vijandelijk vermogen; Vorderingsbesluit Woonruimte (oud). Conclusie niet voorhanden. LET OP: de officiële uitspraakdatum is 14-02-1947.
De Hooge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 8008) van:
[de burgemeester] ., in hoedanigheid van waarnemend Burgemeester van de gemeente [plaats], wonende te [woonplaats] , eischer tot cassatie van een op 31 Januari 1946 door het Gerechtshof te Amsterdam tusschen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. A.E.J. Nysingh, advocaat bij den Hoogen Raad;
tegen:
1. [verweerster 1],
2. [verweerder 2], arts, zoo voor zich zelf als tot bijstand van zijn onder 1 genoemde echtgenoote, beiden wonende te [woonplaats] , verweerders tevens incidenteel eischers in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.R.H. van Schalk, mede advocaat bij den Hoogen Raad.
Gehoord partijen;
Gehoord de conclusie van den Advocaat-Generaal Wijnveldt, namens den Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest op grond van hetgeen bij het vierde middel is gesteld, en van oordeel dat de Hooge Raad ten principale recht kan doen, tot ontzegging der oorspronkelijke vordering, voorts tot verwerping van het incidenteel beroep en veroordeeling van verweerders en incidenteel eischers in cassatie in de kosten der procedure;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat verweerders den eischer in cassatie — verder de burgemeester te noemen — in kort geding hebben gedagvaard voor den President van de Arrondissements-Rechtbank te Haarlem en hebben gevorderd, dat den burgemeester zou worden bevolen de tenuitvoerlegging van de door hem gedane vordering van de woning [a-straat 1] te [plaats] achterwege te laten en zich van elken maatregel tot ontruiming daarvan te onthouden, totdat in het aanhangig te maken hoofdgeding bij gewijsde zou zijn beslist, of hij tot het doen der vordering al dan niet bevoegd was;
dat zij tot dit doel hebben gesteld:
‘’dat zij sedert vele jaren bewonen het door [verweerder 2] gehuurde huis [a-straat 1] te [plaats] ; dat deze na de capitulatie der Duitsche Weermacht in verzekerde bewaring is gesteld, omdat hij verdacht wordt lid te zijn geweest van de Nederlandsche Artsenkamer en van het Medisch Front en sindsdien verblijft in het concentratiekamp te Halfweg, terwijl de vrouw met haar jongsten zoon in voormelde woning is blijven wonen; dat zij in den loop van Juli 1945 van den burgemeester de mededeeling ontving, dat zij haar woning had te ontruimen, daar hij deze woning ter beschikking wenschte te stellen van [betrokkene 1] , zulks krachtens het Koninklijk Besluit van 11 September 1944, Staatsblad E. No. 103; dat, nadat geweigerd was aan dezen eisch te voldoen, de burgemeester aan haar op 23 Juli 1945 een schriftuur als bedoeld in artikel 3 van voormeld Besluit deed toekomen, met bepaling, dat zij haar woning dienzelfden dag des namiddags om 6 uur moest hebben ontruimd; dat terstond door haar de tusschenkomst van den Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Holland werd ingeroepen en deze van oordeel was, dat de burgemeester niet tot deze vordering bevoegd was;
dat deze op 20 Augustus 1945 aan haar deed weten, dat hij de vordering bleef handhaven en zij uiterlijk alsnog den volgenden dag haar woning zou moeten ontruimen; dat zij zich wederom tot den Commissaris der Koningin in Noord-Holland heeft gewend, doch de burgemeester zijn standpunt niet wilde verlaten en slechts heeft toegezegd de uitspraak van den President in kort geding te zullen afwachten alvorens haar tot ontruiming te noodzaken; dat de burgemeester niet bevoegd is tot de plaats gevonden vordering en uit hoofde van onverwijlden spoed een voorziening bij voorraad vereischt is;"
dat de President bij vonnis van 4 September 1945 de vordering heeft afgewezen, doch het Hof op het beroep van verweerders dit vonnis heeft vernietigd en, opnieuw recht doende, heeft verklaard, dat de ontruiming op bevel van den burgemeester van de door [verweerster 1] gebruikte woning [a-straat 1] te [plaats] was onrechtmatig, en den burgemeester heeft bevolen zich te onthouden van elken maatregel, welke de strekking heeft de ontruiming van de voormelde woning te handhaven of te doen handhaven, totdat in een door verweerders binnen één maand na het in kracht van gewijsde gaan van ‘s Hofs arrest tegen den burgemeester aanhangig te maken hoofdgeding bij gewijsde zal zijn beslist, of deze bevoegd was tot de vordering op grond waarvan de ontruiming is geschied;
Overwegende dat het Hof daartoe onder meer heeft overwogen:
‘’dat geintimeerde de dagvaarding zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep nietig, althans appellanten in de door hen ingestelde vordering niet-ontvankelijk acht, omdat ingevolge artikel 13 van het Koninklijk Besluit van 20 October 1944 Staatsblad E. No. 133, houdende vaststelling van het Besluit Vijandelijk Vermogen appellant [verweerder 2] geen enkele opdracht, dus ook niet tot dagvaarden kon geven en artikel 14 van dat Besluit een dergelijke handeling van rechtswege nietig verklaart, als behoorende hij tot de personen die op grond van verdenking van een der misdrijven, genoemd in het Tribunaal-besluit van hun vrijheid zijn beroofd;
‘’dat de President dit verweer ten aanzien van de dagvaarding in eersten aanleg heeft verworpen en geintimeerde van het vonnis niet heeft geappelleerd, doch dit punt ambtshalve moet worden onderzocht, zoodat het navolgende ook voor de dagvaarding in eersten aanleg geldt;
‘’dat appellanten den voormelden door geintimeerde gestelden grond voor de vrijheidsberooving van geintimeerde [verweerder 2] hebben ontkend en daaromtrent ten processe niets is komen vast te staan, zoodat althans vooralsnog moet worden aangenomen, dat deze stelling niet juist is; dat geintimeerde ook stelt, dat appellanten niet ontkend hebben en niet kunnen ontkennen, dat appellant [verweerder 2] lid was van de Nederlandsche artsenkamer en van het Medisch front, doch deze stelling evenmin juist is, daar appellanten daaromtrent niet meer hebben gesteld en toegegeven dan dat appellant [verweerder 2] verdacht werd van die instellingen lid te zijn geweest; dat dus ook dit feit niet vaststaat, waardoor het beroep op het Besluit Vijandelijk vermogen faalt;
‘’dat geintimeerde voorts een beroep doet op de onbevoegdheid van den President, omdat hij, geintimeerde, gehandeld heeft ter uitvoering van het Koninklijk Besluit van 11 September 1944, Staatsblad E. No. 103, houdende vaststelling van het Vorderingsbesluit woonruimte, welk besluit als bevattende noodrecht een vergaande discretionaire bevoegdheid in handen van de uitvoerende macht legt, hetgeen de bevoegdheid van den burgerlijken rechter zou uitsluiten;
‘’dat ook dit verweer in eersten aanleg is ter sprake gekomen en door den President werd verworpen zonder dat geintimeerde daartegen hooger beroep heeft aangeteekend, doch ook dit punt ambtshalve behoort te worden onderzocht;
‘’dat het Hof zich ook in deze met het oordeel van den President kan vereenigen; dat toch geen voorschrift bepaalt, dat ten aanzien van noodrecht de gewone regelen betreffende de bevoegdheid van den burgerlijken rechter niet zouden gelden en ook de omstandigheid, dat het noodrecht aan de uitvoerende macht bijzondere bevoegdheden geeft en moet geven, niet medebrengt, dat de tusschenkomst van den rechter in deze moet uitgesloten worden geacht, hoezeer deze bij de beoordeeling van de zaak er rekening mede behoort te houden, dat snel ingrijpen dikwijls noodzakelijk is;
‘’dat in deze op grond van een beweerdelijk te plegen onrechtmatige daad, namelijk inbreuk op het bewoningsrecht, wordt geageerd, zoodat artikel 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie den burgerlijken rechter bevoegd maakt van de zaak kennis te nemen;
‘’dat geintimeerde tenslotte appellanten niet-ontvankelijk acht in hun vordering, omdat de woning ontruimd is, zoodat het bevel om die ontruiming achterwege te laten en zich van elken maatregel daartoe te onthouden niet meer kan worden gegeven; dat echter deze stelling de ontvankelijkheid der vordering zooals deze werd ingesteld, niet raakt en het Hof in de vordering begrepen acht die tot verklaring, dat nu geintimeerde door zijn handelingen in den feitelijken toestand sinds het instellen der vordering verandering heeft gebracht, de ontruiming en elke maatregel om de woning te doen ontruimen onrechtmatig zijn;
‘’dat appellanten als grieven tegen het vonnis van den President aanvoeren:
de President overwoog ten onrechte, dat ook al strekte de ontruiming slechts via een tusschenschakel ten behoeve van personen, die tengevolge van maatregelen van den bezetter woningruimte behoeven, het vorderingsbesluit woonruimte toepasselijk is;
ten onrechte besliste de President, dat geintimeerde bevoegd was zoowel het door het geheele gezin [verweerder 2] bewoonde huis te vorderen als ook de bij het huis behoorende tuin, nevengebouwen en verdere aanhoorigheden;
‘’dat appellanten ter motiveering van de derde grief aanvoeren, dat ten tijde der vordering er nog geen sprake was, dat geintimeerde aan het gezin van der Vorst een woning wilde verschaffen en dat een dergelijke maatregel met ‘’tusschenschakels" niet steunt op het Vorderingsbesluit woonruimte;
‘’dat de eerstvermelde stelling niet meer dan een bloote veronderstelling is en als niet bewezen ter zijde moet worden gesteld; dat het meergemeld besluit den burgemeester niet verbiedt en de inhoud van het besluit er zich ook niet tegen verzet om door een tusschenschakel de in het besluit bedoelde personen aan woonruimte te helpen; dat toch in elk geval als het onderhavige de vordering van het perceel van appellanten strekte ten behoeve van een onderdak behoevend gezin; dat wellicht de tusschenschakel zich tegen een dergelijken maatregel zou kunnen verzetten doch deze in dit geval medewerkte;
dat de vierde grief blijkens de toelichting bij pleidooi mede inhoudt de stelling, dat het vorderingsbesluit Woonruimte den burgemeester niet de bevoegdheid geeft tot vordering van een geheele woning en verwijdering daaruit van de bewoners;
‘’dat het meergemeld vorderingsbesluit woonruimte blijkens den considerans ten doel heeft op eenvoudige wijze woonruimte te verkrijgen voor personen die door oorlogsomstandigheden daarin niet kunnen voorzien, waartoe aan den burgemeester de bevoegdheid wordt gegeven:
a) te vorderen het gebruik van woonruimte, b) het gebruik te vorderen van gebouwen of gedeelten daarvan, die niet voor woning worden gebezigd en c) inkwartiering in woningen te vorderen; dat al dadelijk de tegenstelling tusschen a) en b) opvalt, daar voor niet als woning gebruikte gebouwen uitdrukkelijk wordt gesteld dat daarvan het geheel of een gedeelte in gebruik kan worden gevorderd, terwijl bij a) alleen van het vorderen van woonruimte wordt gesproken, welke tegenstelling ook verder in het besluit gehandhaafd wordt; dat voorts in het besluit niet wordt gesproken van ontruiming en de wijze, waarop deze zou moeten geschieden, niet wordt geregeld, wordende ten aanzien van de wijze van tenuitvoerlegging bij weigering in artikel 5 alleen bepaald, dat het gevorderde zoo noodig met behulp van den sterken arm in gebruik zal worden genomen; dat in dit verband ook ontbreekt een regeling, waardoor degenen, die uit hun woning zouden worden gezet, recht krijgen op woonruimte, vallende deze ontruimden niet onder degenen ten behoeve van wie het besluit is gegeven; dat dan ook blijkens den inhoud van het besluit in verband met den considerans de bedoeling van deze regeling was om aan de slachtoffers van oorlogsomstandigheden onderdak te verschaffen en wel op eenvoudige wijze, namelijk door niet als woning gebruikte gebouwen daarvoor aan te wijzen en door woonruimte, die anderen meer bezitten dan voor hun gezin noodig is, hetzij zonder hetzij met de kost ter beschikking van die getroffenen te stellen; dat echter het besluit niet zoover gaat, noch behoeft te gaan, dat het den burgemeester de bevoegdheid zou geven nieuwe indeelingen te maken van woningruimten door gezinnen uit de door hen gebruikte woning te verwijderen en die woning door een of meer andere gezinnen te doen gebruiken; dat een dergelijke uitleg het doel van de regeling zou voorbijschieten;
‘’dat derhalve geintimeerde niet bevoegd was de woning van appellanten in haar geheel te vorderen en appellante [verweerster 1] met haar kind daaruit te verwijderen, zoodat de grief gegrond is;
‘’dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen in dier voege, dat wordt vastgesteld, dat de ontruiming naar het oordeel van het Hof onrechtmatig is;"
Overwegende dat de burgemeester dit arrest aanvalt met de navolgende middelen van cassatie:
I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, 2, 4, 6, 10, 11, 12, 13, 14, 17, 18 en 34 van het Besluit Vijandelijk Vermogen (Staatsblad E. no. 133), 1 en 22 van het Besluit Buitengewoon Strafrecht (Stbl. D. 61), 1 van het Tribunaalbesluit (Stbl. E. no. 101) 1 (met bijbehoorende lijst) en 2 van het Besluit ontbinding landverraderlijke organisaties (Stbl. E. no. 102); 102 van het Wetboek van Strafrecht, 1, 5, 48, 90, 133, 289, 292, 295, 343 en 347 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1902, 1903, 1960, 1961, 1962 en 1963 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 14 van de Wet van 15 Mei 1829 Stbl. no. 28,
doordat het Hof op de in het arrest vermelde gronden heeft verworpen het verweer van nu-eischer, dat de dagvaarding zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep nietig zijn, althans appellanten in de door hen ingestelde vordering niet-ontvankelijk, omdat ingevolge artikel 13 van het Koninklijk Besluit van 20 October 1944 Staatsblad E. No. 133, houdende vaststelling van het Besluit Vijandelijk Vermogen appellant [verweerder 2] geen enkele opdracht, dus ook niet tot dagvaarden kon geven en artikel 14 van dat Besluit een dergelijke handeling van rechtswege nietig verklaart, als behoorende hij tot de personen, die op grond van verdenking van een der misdrijven, genoemd in het Tribunaalbesluit van hun vrijheid zijn beroofd en heeft beslist dat het beroep van nu-eischer op het Besluit Vijandelijk Vermogen faalt,
ten onrechte, omdat nu-verweerders zelf reeds bij inleidende dagvaarding gesteld hebben en gedurende het geding hebben volgehouden, dat verweerder [verweerder 2] van zijn vrijheid was beroofd omdat hij verdacht werd lid te zijn geweest van de Nederlandsche Artsenkamer en van het Medisch Front, zoodat hij behoort tot de personen bedoeld in artikel 6 lid 1 sub b van het Besluit Vijandelijk Vermogen, daar de Nederlandsche Artsenkamer en het Medisch Front zijn te beschouwen als nationaal-socialistische of fascistische organisaties of instellingen en het lidmaatschap daarvan oplevert althans kan opleveren een misdrijf of verdenking van een misdrijf, genoemd in het Besluit Buitengewoon Strafrecht, althans aanleiding geeft tot vrijheidsberooving, krachtens het bepaalde in het Besluit Buitengewoon Strafrecht, althans aanleiding geeft tot vrijheidsberooving, krachtens het bepaalde in het Besluit op den bijzonderen staat van beleg of het Tribunaal-besluit, terwijl aan toepasselijkheid van artikel 6 lid 1 sub b niet in den weg staat, dat de gegrondheid van bovenbedoelde verdenking door nu-verweerders niet is toegegeven;
II. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 1, 5, 48, 134, 289, 292, 295, 343, 347 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 2, 3 en 5 van het Vorderingsbesluit Woonruimte (Staatsblad E. no. 103), 1401, 1402, 1592 en 1594 van het Burgerlijk Wetboek, 2 van de Wet van 18 April 1829 Stbl. 20, 160, 161 en 162 der Grondwet,
doordat het Hof, overwegende dat het in de ingestelde vordering begrepen acht die tot verklaring, dat, nu eischer in cassatie door zijn handelingen in den feitelijken toestand sinds het instellen der vordering verandering heeft gebracht, de ontruiming en elke maatregel om de woning te doen ontruimen onrechtmatig zijn, die vordering ontvankelijk heeft geacht en heeft toegewezen, hoewel dit niet was een vordering tot het treffen van een onmiddellijke voorziening of onverwijlde voorziening bij voorraad als bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en deze beslissing nadeel toebrengt aan de zaak ten principale;
III. Schending of verkeerde toepassing van de in het tweede middel aangehaalde artikelen;
doordat het Hof na te hebben overwogen, dat geintimeerde (thans eischer) appellanten (thans verweerders) niet ontvankelijk achtte in hun vordering, omdat de woning ontruimd was, zoodat het bevel om die ontruiming achterwege te laten en zich van elken maatregel daartoe te onthouden niet meer kan worden gegeven, oordeelde dat deze stelling de ontvankelijkheid der vordering zooals deze was ingesteld niet raakte,
de vordering heeft toegewezen in voege als boven vermeld, ten onrechte,
1/ omdat het Hof aldus een bevel gaf,
a/ dat door de oorspronkelijk eischers bij inleidende dagvaarding niet was gevorderd en aldus oplevert een toewijzing van een verboden verandering en vermeerdering van eisch,
b/ dat tegen de Overheid als zoodanig niet gegeven mag worden, zeker niet in den ruimen zin waarin het werd geformuleerd (nl. dat eischer zich van elken maatregel welke de strekking heeft de ontruiming van de ten processe bedoelde woning te handhaven of te doen handhaven, zal onthouden),
2/ omdat het Hof had moeten beslissen, dat de vordering zooals die was ingesteld, luidende tot bevel aan eischer de tenuitvoerlegging van de door hem gedane vordering achterwege te laten zich van elken maatregel tot ontruiming van de woning [a-straat 1] te [plaats] te onthouden totdat in het aanhangig te maken hoofdgeding bij gewijsde zou zijn beslist, of geintimeerde tot het doen der vordering al dan niet bevoegd was, in appel niet meer voor toewijzing vatbaar was, nu vóór ‘s Hofs uitspraak de ontruiming reeds in feite geschied was, waaraan niet afdoet dat het Hof in voormelde vordering mede begrepen achtte die tot verklaring dat, nu eischer door zijn handelingen in den feitelijken toestand sinds het instellen der vordering verandering heeft gebracht, de ontruiming en elke maatregel om de woning te doen ontruimen onrechtmatig zijn;
3/ omdat het Hof uit het oog heeft verloren, dat uit niets is gebleken en geenszins vaststaat, dat de ontruiming van de woning, welke inmiddels had plaats gevonden, was geschied op bevel van nu-eischer, en/of door zijn handelingen.
IV. Schending of verkeerde toepassing van de in het tweede middel aangehaalde artikelen, doordat het Hof op de in het arrest vermelde gronden oordeelde dat de Burgemeester eener gemeente niet de bevoegdheid zou bezitten op grond van het Vorderingsbesluit Woonruimte nieuwe indeelingen te maken van woningruimten door gezinnen uit de door hen gebruikte woning te verwijderen, en die woning door een of meer andere gezinnen te doen gebruiken, en dat derhalve eischer in cassatie niet bevoegd was de woning van verweerders in haar geheel te vorderen, en verweerster sub 1 met haar kind daaruit te verwijderen; ten onrechte, omdat dergelijke beperking van bevoegdheid in het Vorderingsbesluit Woonruimte niet valt te lezen en daarmede ook geenszins is beoogd;
Overwegende dat verweerders, voor het geval het vierde middel gegrond mocht worden bevonden, incidenteel als middel van cassatie hebben voorgedragen:
Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en 1, 2, 3, 5, 7 en 9 jo. Considerans van het Vorderingsbesluit Woningruimte (Sb. E. no. 103) door te beslissen dat het bovengenoemd besluit den burgemeester niet verbiedt en de inhoud van het besluit er zich ook niet tegen verzet om door een tusschenschakel de in dat besluit bedoelde personen aan woningruimte te helpen;
zulks ten onrechte vermits bij meergenoemd besluit de burgemeester enkel bevoegd is verklaard woonruimte te vorderen ter verkrijging van die ruimte (op eenvoudige wijze) voor de burgerbevolking, welke ten gevolge van of in verband met oorlogshandelingen of daden van den bezetter niet in eigen huisvesting kan voorzien, zoodat verweerder als burgemeester niet, gelijk hij deed, gerechtigd was eischers huis te vorderen ter verkrijging van woonruimte voor iemand die zooals feitelijk vaststaat, een eigen huis bewoont doch gaarne een ruimer huis zou hebben, waaraan niet afdoet, dat bij den verweerder tevens de bedoeling heeft voorgezeten om de evenzeer ingevolge zijne vordering vrijkomende woning van hem te wiens behoeve eischers woning werd gevorderd, toe te wijzen aan eene familie welke tengevolge van door den bezetter genomen maatregelen wèl woonruimte behoeft, aangezien immers eischers woonruimte daardoor niet werd aangewend ter bevrediging van de woningbehoefte van bedoelde familie, terwijl zij bovendien ook niet de naaste strekking had om die woning behoefte te bevredigen;
Overwegende omtrent het eerste middel;
dat blijkens ‘s Hofs arrest de burgemeester ter ondersteuning van zijn beweren, dat [verweerder 2] behoort tot de personen omschreven in artikel 6 van het Besluit Vijandelijk Vermogen, heeft aangevoerd eenerzijds dat hij behoort tot de personen, die op grond van verdenking van een der misdrijven genoemd in het Tribunaalbesluit van hun vrijheid zijn beroofd, anderzijds dat [verweerder 2] lid was van de Nederlandsche Artsenkamer en van het Medisch Front, doch het Hof een en ander niet bewezen heeft geacht;
dat de burgemeester voor het eerst in cassatie aanvoert, dat [verweerder 2] onder voornoemd artikel 6 zoude vallen op grond van het niet betwiste feit, dat hij van zijn vrijheid was beroofd omdat hij verdacht werd lid te zijn geweest van de Nederlandsche Artsenkamer en van het Medisch Front;
dat deze nieuwe stelling alleen tot cassatie zou kunnen leiden, indien uit laatstvermeld feit onder alle omstandigheden zou moeten volgen, dat [verweerder 2] zoude vallen onder artikel 6, met name onder b van het eerste lid, luidende:
‘’personen, die op grond van veroordeeling wegens of verdenking van een der misdrijven, genoemd in het Besluit buitengewoon strafrecht, dan wel krachtens het bepaalde in het Besluit op den bijzonderen staat van beleg of het Tribunaalbesluit van hun vrijheid zijn beroofd";
dat echter uit het feit, dat iemand zijn vrijheid is benomen op grond, dat hij verdacht wordt lid te zijn geweest van de voormelde organisaties, geenszins met noodwendigheid behoeft te volgen, dat die vrijheidsbeneming is geschied op grond van verdenking van een misdrijf, genoemd in het Besluit buitengewoon strafrecht, of krachtens het bepaalde in een der beide andere vermelde Besluiten;
dat dit middel dus faalt;
Overwegende wat het tweede middel aangaat:
dat het Hof, als het na de vernietiging van het beroepen vonnis overgaat tot zelf rechtdoen, allereerst verklaart, dat de ontruiming op bevel van den burgemeester van de woning waarover geschil was onrechtmatig;
dat de taak van den rechter in kort geding — behoudens in bijzondere gevallen, welke zich hier niet voordoen — niet bestaat in het geven van een uitspraak omtrent de rechten van partijen, doch in het treffen van een voorloopige voorziening;
dat het den rechter vrijstaat bij de motiveering, waarom hij een bepaalde voorziening toewijst, zijn oordeel te geven omtrent de rechtsverhouding van partijen, doch hij geen als bindend bedoelde uitspraak omtrent die rechten mag geven;
dat te dezen het Hof, door de ongebruikelijke vermelding van zijn oordeel over de rechtmatigheid van de ontruiming in de eigenlijke uitspraak van het arrest, den schijn wekt van een bindende beslissing daaromtrent te geven, doch uit het slot van die uitspraak voldoende duidelijk blijkt, dat het Hof zulks in werkelijkheid niet bedoelt, immers deze beslissing voorbehoudt voor den rechter, die in het hoofdgeding zal hebben te oordeelen;
dat dan weliswaar de onderhavige verklaring van onrechtmatigheid in de uitspraak niet op haar plaats is, doch de gemeente, nu dat deel der uitspraak geen nadeel toebrengt aan de zaak ten principale, geen belang heeft bij de afzonderlijke vernietiging van deze verklaring, voor het geval overigens de aanval in cassatie gericht tegen de getroffen voorziening zelve niet mocht slagen;
dat dit middel dus niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende dat de Hooge Raad van het derde middel eerst zal behandelen de grieven vervat in de onderdeelen 1a en 2;
dat de aard van het kort geding meebrengt, dat de president — en het Hof in hooger beroep — bevoegd zijn om, indien de eischer bij dagvaarding in kort geding op grond van dreigende stoornis in eenig recht vraagt een bevel om die stoornis achterwege te laten, doch tijdens de procedure blijkt, dat de stoornis intusschen reeds heeft plaats gevonden, zoodanige andere voorziening te treffen als bij de veranderde omstandigheden voor het gegeven geval passend is;
dat derhalve te dezen het aan het Hof alleszins vrijstond om, terwijl gevorderd was een bevel om ontruiming van de woning achterwege te laten, doch in hooger beroep de ontruiming reeds geschied bleek, te bevelen, dat de gemeente zich zou onthouden van elken maatregel, welke de strekking heeft de ontruiming van de woning te handhaven of te doen handhaven;
dat deze grieven dus ongegrond zijn;
Overwegende dat onderdeel 1b eveneens faalt, omdat het voormelde bevel ook tegen de Overheid als zoodanig gegeven mocht worden, terwijl duidelijk is, dat het bevel slechts betrof een ontruiming steunende op de vordering, welke in dit geding aan de orde was, waarbij onverlet bleef een mogelijk later optreden van de Overheid uit anderen hoofde;
dat eindelijk onderdeel 3 feitelijken grondslag mist, omdat uit het arrest onmiskenbaar volgt, dat het Hof als vaststaande heeft aangenomen, dat het de burgemeester is geweest, die door zijn handelingen de verandering in den feitelijken toestand sinds het instellen van de vordering heeft gebracht;
Overwegende ten opzichte van het vierde middel:
dat de uitdrukking ‘’het gebruik vorderen van woonruimte" in artikel 1, eerste lid, onder a van het Vorderingsbesluit Woonruimte (E. 103) op zich zelf geen aanleiding geeft tot de beperkte opvatting, dat slechts een gedeelte van een woning zou kunnen worden gevorderd;
dat daarvoor ook geen beroep kan worden gedaan op de omstandigheid, dat voormeld lid onder b gewaagt van ‘’gebouwen of gedeelten van gebouwen, die niet als woning worden gebezigd", aangezien tusschen a en b slechts deze tegenstelling bestaat, dat a handelt over als woning gebezigde ruimten en b over niet als woning gebezigde gebouwen of gedeelten daarvan;
dat ook met het oog op de strekking van het Vorderingsbesluit Woonruimte een beperking van de vorderingsbevoegdheid van den burgemeester tot gedeelten van woningen weinig aannemelijk voorkomt;
dat derhalve het Hof ten onrechte den Burgemeester niet bevoegd heeft geacht de woning van verweerders in haar geheel te vorderen en mitsdien dit middel gegrond is;
Overwegende thans ten aanzien van het incidenteele middel:
dat dit berust op de stelling, dat bij het Vorderingsbesluit Woonruimte de Burgemeester enkel bevoegd zou zijn verklaard woonruimte te vorderen rechtstreeks ten behoeve van degenen, die tengevolge van of in verband met oorlogshandelingen of daden van den bezetter niet in eigen huisvesting kunnen voorzien;
dat echter hierbij voorbij wordt gezien artikel 4 van het Besluit van 26 September 1945 (No. F. 210), luidende: ‘’De rechtmatigheid van vorderingen, welke vóór het in werking treden van dit besluit zijn geschied onder de werking van het Vorderingsbesluit Woonruimte, wordt beoordeeld met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 van het onderhavig besluit", terwijl uit dit artikel 2 blijkt, dat de Burgemeester bevoegd is woonruimte te vorderen ‘’ten behoeve van burgerpersonen, die uit welken hoofde ook, woonruimte behoeven";
dat uit het bestreden arrest blijkt, dat de Burgemeester de woning van [betrokkene 1] wilde toewijzen aan het gezin van den Vorst, hetwelk woonruimte behoefde en daartoe ten behoeve van [betrokkene 1] de woning van incidenteel eischers heeft gevorderd;
dat onder deze omstandigheden ook [betrokkene 1] woonruimte behoefde en de Burgemeester, ten behoeve van hem de woning van incidenteel eischers vorderend, derhalve zijn bevoegdheid niet is te buiten gegaan, zoodat het middel faalt;
Overwegende dat partijen over en weder op eenige punten in het ongelijk zijn gesteld, zoodat er termen zijn voor compensatie van kosten in cassatie;
Overwegende dat de Hooge Raad ten principale recht kan doen;
Verwerpt het incidenteele beroep;
Vernietigt, op het principale beroep, het bestreden arrest;
Bekrachtigt het vonnis van den President der Arrondissements-Rechtbank te Haarlem;
Veroordeelt de verweerders in de kosten van het hooger beroep, aan de zijde van eischer tot aan dit arrest begroot op driehonderd vijftig gulden;
Compenseert de kosten in cassatie gevallen, des dat iedere partij haar eigen kosten drage.
Gedaan bij de Heeren Donner, President, Nypels, van der Flier, Losecaat Vermeer en Smits, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Veertienden Februari 1900 Zeven en Veertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Wijnveldt.