Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-12-2021, nr. 200.298.236
ECLI:NL:GHARL:2021:11687
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-12-2021
- Zaaknummer
200.298.236
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:11687, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑12‑2021; (Hoger beroep kort geding)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:503
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Kort-geding betreffende de uitvoering van een verdeling na echtscheiding. Niet-ontvankelijk ten aanzien van de woning op grond van art. 3:301 lid 2 BW. Voor het overige leent het geschil zich niet voor een kort-geding procedure, nu daarin doorgaans geen ruimte is voor uitgebreide bewijslevering. Voor zover partijen dit onderling niet oplossen dient dit in een bodemprocedure te worden behandeld.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.298.236
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 388608)
arrest in kort geding van 21 december 2021
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. K. Spaargaren te Hilversum,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de man,
advocaat: mr. C.L. van Olst te Arnhem.
1. De procedure bij de rechtbank
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 13 juli 2021 heeft gewezen, zoals hersteld bij vonnis van 22 juli 2021 (hierna: het bestreden vonnis).
2. De procedure bij het hof
2.1.
Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 juli 2021 met grieven,
- de aanvullende memorie van grieven,
- de akte indiening producties van de zijde van de vrouw met producties 1 tot en met 6,
- de akte van hoger beroep van 17 augustus 2021 (inschrijving rechtsmiddelenregister),
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep, tevens houdende incidenteel
hoger beroep met producties 1 tot en met 12,
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel hoger beroep met productie 7,
- het arrest van dit hof van 19 oktober 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- een H12 formulier van de zijde van de vrouw met producties 8 tot en met 12,
- een H12 formulier van de zijde van de man met producties 13 tot en met 18,
- een H12 formulier van de zijde van de man met productie 19.
2.2
Op 23 november 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, aan het eind waarvan het hof arrest heeft bepaald.
3. Het geschil
3.1
Partijen zijn [in] 2002 in Iran gehuwd. Bij beschikking van 30 januari 2020 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en deze echtscheidingsbeschikking is op 19 oktober 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij beschikking van 20 februari 2020 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast. Bij de procedure voor de rechtbank waren partijen het erover eens dat de woning door de man zou worden overgenomen en is hem een termijn van drie maanden gegeven om dit te bewerkstelligen.
3.3
De vrouw is van deze beslissing in hoger beroep gekomen bij dit hof. Zij heeft het hof onder meer verzocht om de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] met de daarop rustende hypothecaire lening aan haar toe te delen. Op de mondelinge behandeling van dat hoger beroep heeft de vrouw dit verzoek ingetrokken. Bij beschikking van dit hof van 4 mei 2021 heeft het hof daarom de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigd, met dien verstande dat de termijn van drie maanden zal lopen vanaf de datum van de beschikking van het hof. Verder heeft het hof in de beschikking van 4 mei 2021 over enkele onderdelen van de verdeling opnieuw beslist en de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2020 voor het overige bekrachtigd.
3.4
Op 12 mei 2021 heeft de man de vrouw meegedeeld dat hij in staat is de woning over te nemen en de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de
hypothecaire geldlening.
3.5
De man heeft de vrouw in kort geding voor de voorzieningenrechter gedagvaard en – kort gezegd – gevorderd de vrouw te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan de afwikkeling van de verdeling, waaronder de levering van de woning aan de man. De vrouw heeft in reconventie onder meer gevorderd dat de woning aan haar wordt toegescheiden. De vorderingen in reconventie heeft de vrouw op de mondelinge behandeling van dat kort geding ingetrokken.
3.6
In bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
- a.
de vrouw veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis haar volledige medewerking te verlenen aan levering van haar aandeel in de woning aan de man;
- b.
bepaald dat indien de vrouw haar medewerking niet verleent, het vonnis op de voet van artikel 3:300 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw aan de levering van de woning aan de man conform de bij de dagvaarding gevoegde conceptakte van toedeling en levering van notariskantoor [naam1] te [plaats] ;
- c.
bepaald dat door verrekening van de vorderingen over en weer uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de man heeft voldaan aan zijn verplichting een bedrag van € 36.189,50 aan de vrouw uit te keren zoals genoemd in de concept akte van toedeling van de notaris, zijnde haar aandeel in het verschil tussen de waarde van het registergoed en de openstaande hypotheekschuld per 16 mei 2019;
- d.
bepaald dat uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de vrouw in aanvulling op het recht tot verrekening wordt bevolen tot betaling aan de man van een bedrag van € 44.615,02 alsmede de helft van de kosten van de overname van de hypothecaire geldlening door de man (€ 2.850,- in totaal, ofwel € 1.425,- per persoon) en de helft van de kosten van de notaris;
- e.
de vrouw veroordeeld direct voorafgaande aan het transport alle sleutels van de woning in te leveren bij de man en dat zij gehouden is de woning leeg en ontruimd op te leveren, bij gebreke waarvan eventuele door de man te maken kosten door de vrouw aan de man vergoed dienen te worden;
- f.
de kosten van de procedure gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- g.
het meer of anders gevorderde afgewezen;
- h.
en bij herstelvonnis van 22 juli 2021 al het vorenstaande uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.7
De vrouw komt van dit vonnis in kort geding in hoger beroep. Zij vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en - uitvoerbaar bij voorraad opnieuw rechtdoende - alle vorderingen van de man afwijst en ongegrond verklaart met veroordeling van de man in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. Zij vordert in het lichaam van haar dagvaarding tevens schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.8
De man voert verweer (ook op de gevorderde schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad) en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw, althans afwijzing van haar vorderingen en veroordeling van de vrouw in de kosten in beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien deze niet binnen 14 dagen na het te wijzen arrest zijn voldaan. In zijn incidenteel hoger beroep vordert de man bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van de vrouw dat zij aan de man een bedrag van € 4.027,95 dient te voldoen ter zake de notariskosten en kosten van de slotenmaker en daarnaast primair een bedrag van € 2.757,84, subsidiair een bedrag conform het liquidatietarief door het hof te specificeren in verband met de proceskosten die de man heeft gemaakt voor de procedure tegen de notaris die heeft geresulteerd in het kort geding vonnis van 11 augustus 2021, wederom met veroordeling van de vrouw in de kosten van de in beide instanties.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Op de mondelinge behandeling heeft het hof aan de beide advocaten gevraagd hoe de aanvullende memorie van grieven zich verhoudt tot de in artikel 347 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vervatte tweeconclusieregel, nu in de dagvaarding in hoger beroep ook grieven zijn opgenomen. De advocaat van de vrouw heeft daarop geantwoord dat zich nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan, die ten tijde van het opmaken van de dagvaarding nog niet bekend waren en zij heeft het hof verzocht die aanvullende memorie van grieven toe te laten. De advocaat van de man heeft geantwoord dat zij op de in de aanvullende memorie opgenomen grieven heeft kunnen reageren en zij heeft verder geen bezwaren geuit tegen indiening van die memorie. Daarop heeft het hof beslist dat de aanvullende memorie van grieven zal worden toegelaten en heeft deze toegevoegd aan het procesdossier.
4.2
In het bestreden vonnis is de vrouw veroordeeld om haar volledige medewerking te verlenen aan levering van haar aandeel in de echtelijke woning aan de man en dat indien de vrouw haar medewerking niet verleent, het vonnis op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van die medewerking aan de levering. Uit artikel 3:301 lid 2 BW volgt dat in een dergelijk geval hoger beroep op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na instellen van het rechtsmiddel moet worden ingeschreven in de registers bedoeld in artikel 433 Rv (het rechtsmiddelenregister). Van de zijde van de vrouw is ‘een akte van hoger beroep’ overgelegd, waaruit blijkt dat het hoger beroep op 17 augustus 2021 is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Het rechtsmiddel van hoger beroep is ingesteld door het uitbrengen van de dagvaarding op 27 juli 2021. Inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister heeft dus niet plaatsgevonden binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel. Dit houdt in dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar grieven 5, 6, 8, 10, 11 en 12. Deze grieven hebben namelijk betrekking op de (aanloop naar de) levering van de woning aan de man, welke levering overigens op 16 augustus 2021 middels een notariële akte van ‘verdeling registergoed na echtscheiding’ heeft plaatsgevonden. Deze niet-ontvankelijkverklaring staat er niet aan in de weg dat de vrouw wel ontvangen wordt in haar overige grieven.
4.3
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar grief 2 en de daarin vermelde vordering betreffende een langere ontruimingstermijn van de woning ingetrokken.
4.4
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de voorzieningenrechter volgens haar ten onrechte heeft beslist dat de man een spoedeisend belang had bij al zijn vorderingen. Het hof verwerpt die grief. In zijn beschikking van 4 mei 2021 heeft het hof mede op het punt van de woning een beslissing gegeven en die beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Omdat partijen klaarblijkelijk van mening verschilden over de wijze waarop die beslissing uitgevoerd diende te worden, is de man de procedure begonnen die strekt tot nakoming van de door die beslissing aan de zijde van de vrouw ontstane verplichtingen. Daar had de man gelet op de aard van de zaak voldoende spoedeisend belang bij, zoals ook door de voorzieningenrechter terecht is overwogen. De grief faalt.
4.5
De grieven 3, 4, 7 en 9 van de vrouw hebben alle betrekking op hetgeen de voorzieningenrechter heeft beslist ten aanzien van de vordering die de man aldaar had gesteld op de vrouw te hebben op grond van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Ten aanzien van die vordering heeft de voorzieningenrechter overwogen dat daartegen door de vrouw geen (gemotiveerd) verweer is gevoerd, zodat die vordering is toegewezen. Met die vordering is verrekend hetgeen de man op grond van de toedeling van de woning aan hem aan de vrouw diende te voldoen. Aldus resteerde een vordering van de man op de vrouw van € 44.615,02.
4.6
In het hoger beroep voert de vrouw alsnog verweer op die vordering van de man. Zij stelt dat de voorzieningenrechter de eindbeschikking van dit hof van 4 mei 2021 ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onjuist heeft toegepast en een verkeerde vertaalslag heeft gemaakt. Onderdeel van die beslissing van het hof was dat de vrouw aan de man 4.050.000.000 Rial moest voldoen in verband met de verdeling van een appartement in Iran. Die beslissing heeft gezag van gewijsde. Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter dat door de vrouw in Rial te betalen bedrag in Euro’s toegewezen en dit verrekend met hetgeen de vrouw overigens nog aan de man zou moeten voldoen. Daarbij is bovendien een verkeerde wisselkoers gebruikt. Echter, primair stelt de vrouw dat zij het door haar te betalen bedrag in Rial ook daadwerkelijk op 24 juli 2021 van haar bankrekening in Iran naar de bankrekening van de man in Iran heeft overgemaakt. Daarmee heeft de vrouw nu dus tweemaal betaald, eenmaal via een daadwerkelijke betaling en vervolgens nogmaals bij de voorzieningenrechter door verrekening. Die beslissing kan volgens haar dus niet in stand blijven.
4.7
De man betwist dat hij op zijn Iraanse bankrekening 4.050.000.000 Rial heeft ontvangen. Hij stelt namelijk dat hij zijn rekening aldaar in juni 2021 heeft opgeheven. Als de vrouw al geld naar die rekening heeft overgemaakt, dan zal ze dat kort daarna weer terugontvangen hebben. Verder voert hij aan dat hij op grond van de artikelen 6:123 BW en 6:124 BW wel degelijk het door hem te ontvangen bedrag in Rial in Euro’s mag vorderen. Volgens de man is het bij de voorzieningenrechter door hem gevorderde dus terecht toegewezen.
4.8
Het hof overweegt als volgt. De voorzieningenrechter heeft het door de man gevorderde bedrag enkel toegewezen, omdat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de vrouw geen (gemotiveerd) verweer op is gevoerd. Doorgaans wordt in kort-geding procedures die strekken tot betaling van een geldsom echter terughoudend geoordeeld. De rechter zal niet alleen moeten onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of er een spoedeisend belang bestaat.
In hoger beroep stelt de vrouw dat zij een bedrag van 4.050.000.000 Rial aan de man heeft betaald en heeft daarbij verwezen naar door haar overgelegde stukken. De man betwist dat hij dit heeft ontvangen, omdat hij de betreffende rekening heeft opgeheven reeds vóór die betaling. Ook hij verwijst naar stukken.
Uit de door partijen overgelegde stukken en hun toelichting ter zitting is door het hof niet met voldoende mate van zekerheid de juistheid vast te stellen van hetgeen door beide partijen omtrent de betaling wordt gesteld. Bovendien betwisten partijen over en weer de authenticiteit van de door de ander overgelegde stukken. Ten aanzien van dit door de vrouw verschuldigde bedrag heeft het hof gelet op de opvallende feitelijke handelingen van beide partijen kort ná de beschikking van dit hof van 4 mei 2021 de indruk dat ieder van partijen het valutaverlies op de andere partij wil afwentelen. Het hof is van oordeel dat deze
kort geding procedure zich er niet voor leent om de gestelde betaling en de gestelde opheffing van de rekening in detail uit te zoeken aangezien, gelet op de aard van een
kort geding procedure, daarin in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Het hof zal daarom ook voorbij gaan aan het door de vrouw - in algemene bewoordingen - gedane bewijsaanbod. Het hof zal de beslissing van de voorzieningenrechter op dit onderdeel vernietigen, nu niet vast is komen te staan wat de omvang van de vordering van de man op de vrouw is en in hoeverre de beschikking van het hof van 4 mei 2021 is uitgevoerd. Dat is iets voor een bodemprocedure, indien partijen er niet in slagen dit onderwerp in onderling overleg af te kaarten.
4.9
Ten aanzien van de grief van de man in het incidenteel hoger beroep, die ook strekt tot betaling van een geldsom, geldt eveneens de hiervoor reeds vermelde terughoudendheid in een kort geding procedure, die ook voor het hof maatstafgevend is. Die vordering wordt door de vrouw betwist en de verdere discussie daarover zullen partijen in een bodemprocedure moeten voeren. Daarvoor leent zich niet een kort geding procedure.
4.10
Omdat het hof thans al beslist op de hoofdzaak behoeft het schorsingsverzoek van de vrouw geen nadere behandeling.
4.11
Omdat de vorderingen van beide partijen (deels) niet-ontvankelijk worden verklaard of worden afgewezen zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De slotsom
5.1
De vrouw zal niet-ontvankelijk worden verklaard in haar grieven 5, 6, 8, 10, 11 en 12. Haar overige grieven slagen in zoverre dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de vrouw daarin is bevolen tot betaling aan de man van € 44.615,02 zoals opgenomen in onderdeel 5.4 van het dictum van dat vonnis.
5.2
De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
6.1
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar grieven 5, 6, 8, 10, 11 en 12;
6.2
vernietigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 juli 2021, zoals hersteld bij vonnis van 22 juli 2021, voor zover de vrouw daarin is bevolen tot betaling aan de man van € 44.615,02 zoals opgenomen in onderdeel 5.4 van het dictum van dat vonnis;
6.3
bekrachtigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 juli 2021, zoals hersteld bij vonnis van 22 juli 2021, voor het overige;
6.4
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
6.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en I.J. Pieters en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.