Het betreft hier een door belanghebbende ingestelde sprongcassatie.
HR, 16-09-2016, nr. 15/05193
ECLI:NL:HR:2016:2085, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2016
- Zaaknummer
15/05193
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2085, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑09‑2016; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBGEL:2015:6020, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:756, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑07‑2016
ECLI:NL:PHR:2016:756, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑07‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2085, Gevolgd
- Vindplaatsen
NLF 2016/0130 met annotatie van Jan Monsma
V-N 2016/47.21 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2016/464 met annotatie van G. GROENEWEGEN
BNB 2017/23 met annotatie van S. BOSMA
NLF 2017/0381 met annotatie van
NTFR 2016/2326 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
NLF 2016/0008 met annotatie van Jan Monsma
Belastingblad 2016/396 met annotatie van Redactie
V-N 2016/43.18 met annotatie van Redactie
Uitspraak 16‑09‑2016
Partij(en)
16 september 2016
nr. 15/05193
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 29 september 2015, nrs. AWB 14/8811 en AWB 14/8812, betreffende aanslagen in de onroerendezaakbelastingen betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 5 juli 2016 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar en exploitant van de onroerende zaak, een recreatiepark bestaande uit onder meer 70 recreatiechalets en 133 onroerende recreatiecaravans, hierna tezamen: de recreatiewoningen.
2.1.2.
De recreatiewoningen beschikken over eigen faciliteiten en voorzieningen zoals badkamer, kookgelegenheid en sanitair. Permanente bewoning van de recreatiewoningen is op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan.
2.1.3.
Het recreatiepark is ingevolge artikel 16, letter e, van de Wet WOZ als één onroerende zaak aangemerkt. De vastgestelde WOZ-waarde van het recreatiepark is in beroep verminderd tot € 6.062.000.
2.1.4.
Voor de Rechtbank was primair in geschil of de recreatiewoningen tot woning dienen in de zin van de artikelen 220a en 220f van de Gemeentewet. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord is subsidiair in geschil welk percentage van de waarde van de onroerende zaak is toe te rekenen aan de delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat een onroerende zaak zowel voor de gebruikersheffing als voor de eigenarenheffing slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker. Permanente bewoning van de recreatiewoningen is op grond van de gemeentelijke voorschriften niet toegestaan. De recreatiewoningen zijn daarom niet bestemd voor permanente bewoning, zodat deze niet als woning in voormelde zin kunnen worden aangemerkt, aldus de Rechtbank. Tegen dit oordeel richt zich het middel.
2.3.1.
Recreatiewoningen als de onderhavige zijn blijkens de in onderdeel 2.1.2 vermelde faciliteiten en voorzieningen bestemd om daarin te verblijven, te slapen en de overige woonfaciliteiten en voorzieningen te gebruiken. De recreatiewoningen zijn aldus op zichzelf beschouwd naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. Zij zijn daarom aan te merken als woning. De omstandigheid dat permanente bewoning ingevolge gemeentelijke voorschriften niet is toegestaan, brengt geen wijziging in de aard en de inrichting, en daarmee de bestemming van de woning (vgl. HR 2 maart 1994, nr. 29642, ECLI:NL:HR:1994:ZC5609, BNB 1994/115).
2.3.2.
Het vorenstaande vindt ook bevestiging in de parlementaire toelichting bij de invoering van tariefdifferentiatie in artikel 220f van de Gemeentewet. Daarin is vermeld dat recreatiewoningen vallen onder het begrip woning in die bepaling (Kamerstukken II 1996/97, 25037, nr. 3, blz. 20, aangehaald in onderdeel 4.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). De mogelijkheid van permanente bewoning is daarbij niet als eis gesteld.
2.3.3.
Voor zover de Rechtbank haar oordeel mede heeft doen steunen op het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52, verliest zij daarbij uit het oog dat het in dat geval ging om een verpleeghuis, waarbij - als geheel beschouwd - de functie van verzorging en verpleging vooropstaat. Niettemin kunnen gedeelten van een dergelijk verpleeghuis voor mensen die daarin duurzaam verblijven in hoofdzaak dezelfde functie hebben als de vergelijkbare gedeelten van een woning, zo is in voormeld arrest overwogen. Dat brengt echter niet mee dat opstallen als de onderhavige recreatiewoningen, die als geheel naar aard en inrichting bestemd en geschikt zijn om te worden gebruikt als woning, die hoedanigheid verliezen als zij niet voor permanente bewoning worden gebruikt.
2.4.
Gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen slaagt het middel. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar het subsidiaire geschilpunt, waaraan de Rechtbank niet is toegekomen.
3. Proceskosten
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank doch uitsluitend voor zover deze de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van het recreatiepark betreft,
wijst het geding terug naar de Rechtbank Gelderland ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 497, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1488 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2016.
Beroepschrift 05‑07‑2016
Standpunt belanghebbende:
Met deze uitspraak van Rechtbank Gelderland kan mijn cliënte zich niet verenigen. Naar mijn mening is een recreatiewoning een woning. Dit zal ik in onderstaand juridisch kader nader toelichten.
Waarom een recreatiewoning een woning is in de zin van artikel 220a Gemeentewet.
Uit de Memorie van toelichting van de Gemeentewet en uit vaste jurisprudentie volgt dat de recreatieve opstallen (stacaravans en chalets) als woning aangemerkt dienen te worden.
De Memorie van Toelichting bij Wijziging van de Gemeentewet (1996–1997, 25.037 nr. 3, pag. 20) geeft in dit kader het volgende aan: ‘Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig worden gebruikt als woning, maar ook objecten waarin naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object geheel aangemerkt als woning. Ook vallen onder het begrip woning:
- 1.
recreatiewoningen en
- 2.
objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen.’
De op grond van artikel 14 van de Financiële-verhoudingswet uitgevaardigde Toelichting op de Regeling belastingcapaciteit geeft een onderscheid tussen woningen en niet-woningen, waarbij voor zover van belang de volgende definities worden gehanteerd (de codes tussen haakjes verwijzen naar de gebruikscodes zoals genoemd in de Regeling Stuf-WOZ):
- 1.
Een woning is een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient; er zijn vijf categorieën:
- a.
Een woning dienende tot hoofdverblijf (10), … ;
- b.
Een woning met een praktijkruimte (11), …;
- c.
Recreatiewoning (12), zijnde onroerende zaken die gedurende een deel van het jaar wordt gebruikt voor woondoeleinden en waarbij het gebruik gedurende een deel van het jaar beperkt is;
- d.
Een complex van recreatiewoningen zonder grootschalige faciliteiten (12);
- e.
Overige woningen (12), zijnde (een complex van) onzelfstandige bejaardenwoningen of studentenwoningen.
- 2.
Een niet-woning deels in gebruik als een woning (21), zijnde een onroerende zaak die in hoofdzaak wordt gebruikt voor andere dan woondoeleinden en waarvan de aard zodanig is dat het gebruik van de gehele onroerende zaak als woning niet voor de hand ligt.
- 3.
Een niet-woning (30), zijnde een onroerende zaak die geheel wordt gebruikt voor andere dan woondoeleinden.
De categorie zoals onder punt 1, sub d wordt als zodanig genoemd in de Toelichting op de Regeling belastingcapaciteit onder 3.3 in tabel 1. Het begrip ‘zonder grootschalige faciliteiten’ dient zodanig te worden uitgelegd dat het een recreatiepark betreft waarbij de waarde die is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zijnde de recreatieve opstallen. Hiermee wordt de doelstelling van de wetgever goed weergegeven, een recreatiepark met recreatiewoningen is een ‘woning’ tenzij er dusdanig veel grootschalige faciliteiten op het recreatiepark aanwezig zijn dat deze meer dan 30% van de waarde vertegenwoordigen.
In de Toelichting op de Regeling belastingcapaciteit wordt een definitie van het begrip recreatiewoning gegeven: ‘een onroerende zaak die gedurende een deel van het jaar wordt gebruikt voor woondoeleinden en waarbij het gebruik gedurende een deel van het jaar beperkt is’. Het enige onderscheid met een normale woning is derhalve het in tijdsduur beperkte gebruik van de onroerende zaak. Rechtbank Oost-Brabant geeft in de uitspraak met zaaknummer SHE 15 / 399 WOZ V133 (bijlage) aan dat recreatiewoningen woningen zijn daar het perspectief van de feitelijke gebruiker, in dit geval de huurders, doorslaggevend is. ‘Gedurende de huur worden de recreatiewoningen immers door de huurders als woning (slapen, verblijven, gebruik van de (overige) woonfaciliteiten en voorzieningen) gebruikt.
Waarom de uitspraak van verpleeg-/verzorgingshuizen niet toepasbaar is op recreatieparken.
Het arrest van de Hoge Raad inzake verpleeg- en verzorgingshuizen (ECLI: NL:HR2013:1125) is in die zin van belang dat de problematiek vergelijkbaar is. Uit dit arrest blijkt dat in het kader van artikel 220a Gemeentewet onderzocht dient te worden welke delen van de onroerende zaak dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het gegeven criterium aangaande het verblijf met een duurzaam karakter wordt in dit arrest aangegeven ter onderscheid van het tijdelijk verblijf om verpleegd of verzorgd te worden. Mede gelet op alle eerder genoemde argumenten, kan hieruit niet geconcludeerd worden dat recreatiewoningen als niet-woningen bestempeld dienen te worden. Dit zou immers leiden tot de conclusie dat alle recreatiewoningen niet-woningen zijn.
Dit alles wordt onder meer bevestigd door de rechtbank 's‑Gravenhage (25-05-2011, AWB 10/7145 WOZ) en door het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6823, 08-09-2011, P10/00334).
Graag wil ik benadrukken dat in dit laatste arrest ook duidelijk naar voren komt dat het voor de kwalificatie van een woning niet relevant is of de woning al dan niet voltijdig wordt verhuurd en of dit al dan niet in de commerciële sfeer plaats vindt. De recreatiewoning blijft ook bij verhuur naar aard, indeling en bestemming een woning en dient ook in die perioden tot woning, als bedoeld in artikel 220a lid twee, van de Gemeentewet. Dit wordt bevestigd door Rechtbank Oost-Brabant in uitspraak met zaaknummer SHE 15 / 399 WOZ V133 (bijlage). De rechtbank oordeelt dat de recreatiewoningen, zij het afwisselend, worden gebruikt als woning. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de vergelijking betreffende een duurzaam verblijf, met verzorgings-/verpleeghuizen niet op gaat, daar het in dat geval om onzelfstandige eenheden gaat; Recreatiewoningen zijn, op zichzelf gezien, zelfstandige eenheden.
In recente jurisprudentie is het begrip ‘volledig’ in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet nog eens duidelijk omschreven, het moet gaan om onroerende zaken die voor 100% dienen tot woning dan wel voor 100% dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Recreatieve opstallen en aanhorige onroerende zaken betreffen delen van de onroerende zaak die voor 100% tot woning dienen, dan wel voor 100% dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Conclusie
Een recreatiewoning is een woning omdat het om een onroerende zaak gaat die voor 100% dient tot woning.
Standpunt
In het onderhavige geval betreft het een recreatiepark met weinig grootschalige faciliteiten, welke niet meer dan 30% van de waarde beslaan. De recreatiewoningen dienen volledig tot wonen en de grootschalige faciliteiten hebben een waarde minder dan 30% van de waarde en dus dient het recreatiepark conform artikel 220A Gemeentewet in dit geval ‘in hoofdzaak’ tot wonen.
De rechtbank is niet toegekomen aan de toets of het recreatiepark ‘in hoofdzaak’ een woning betreft, daar volgens de uitspraak van de rechtbank een recreatiewoning sowieso geen woning is. Ik verzoek u deze stelling in de uitspraak van rechtbank Gelderland te ontkrachten, daar ook een recreatiewoning op een recreatiepark een woning betreft.
Voor de toets of het recreatiepark conform artikel 220A Gemeentewet een woning betreft of dat slechts het gedeelte dat 100% tot wonen dient, danwel voor 100% dienstbaar is aan woondoeleinden conform artikel 220E Gemeentewet vrijgesteld dient te worden, verzoek ik u na ontkrachting van de bovenstaande stelling van rechtbank Gelderland de uitspraak terug te verwijzen aan rechtbank Gelderland zodat alsnog de juiste toets conform artikel 220A Gemeentewet of anders de toets conform artikel 220E Gemeentewet gedaan kan worden.
Conclusie:
Op basis van de bovenstaande grieven verzoek ik u:
- 1.
Het hoger beroep gegrond te verklaren;
- 2.
De uitspraak van Rechtbank Gelderland te vernietigen;
- 3.
De stelling van rechtbank Gelderland dat een recreatiewoning geen woning is te ontkrachten;
- 4.
Het recreatiepark als woning te beschouwen;
- 5.
Verweerder te veroordelen tot een proceskostenvergoeding voor de kosten zoals gemaakt in de bezwaarfase op grond van art. 7:15 Awb;
- 6.
Verweerder te veroordelen tot een proceskostenvergoeding voor de kosten zoals gemaakt in de (hoger-) beroepsfase op grond van artikel 8:75 Awb.
Mocht u in enige fase de mening zijn toegedaan dat u niet bevoegd bent om van deze zaak kennis te nemen, dan verzoeken wij u deze zaak door te sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Hoogachtend,
Conclusie 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is eigenaar van een recreatiepark met een winkel en horecagelegenheid, gelegen in de bossen aan de rand van [Z]. Het park bestaat onder meer uit 70 recreatiechalets, 133 recreatiecaravans, 127 jaarplaatsen en 476 plaatsen voor caravans en tenten. Verder zijn op het park aanwezig een receptie/kantoor, een zwembad, sanitaire ruimten en wasruimten, een speelhuis, werkplaatsen en diverse speelvelden. De winkel en het horecapand zijn aan derden verhuurd. Het recreatiepark wordt door belanghebbende zelf geëxploiteerd. Permanente bewoning is op het recreatiepark niet toegestaan. De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarden bekend gemaakt. Uitgaande van het aanmerken van het recreatiepark als een niet-woning, heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende, als eigenaar en als gebruiker, OZB-aanslagen opgelegd. Het gaat thans in cassatie alleen nog om de vraag of het recreatiepark dient te worden aangemerkt als een onroerende zaak die in hoofdzaak dient tot woning. Voor de eigenarenheffing betekent een aanmerken als woning, toepassing van het (lagere) tarief voor woningen. Verder geldt dat indien het recreatiepark in hoofdzaak dient tot woning, belanghebbende als gebruiker van het recreatiepark niet in de heffing van OZB kan worden betrokken. Verder stelt belanghebbende, voor het geval dat het recreatiepark niet als woning kan worden aangemerkt, dat de woondelenvrijstelling van artikel 220e van de Gemeentewet, leidend tot vermindering van de heffingsmaatstaf bij de gebruiker, van toepassing is. De door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van het object is niet in geschil. In casu is echter nog wel in geschil of indien de onderhavige recreatiechalets etc. inderdaad als woning moeten worden aangemerkt, dan meer dan 70% van het object aan woningen is toe te rekenen, zodat alsdan het gehele object, als recreatieterrein, als ‘woning’ moet worden aangemerkt. De Rechtbank heeft als maatstaf geformuleerd dat zowel voor de gebruikersheffing als voor de eigenarenheffing een onroerende zaak slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker. Volgens de Rechtbank zijn de onderhavige recreatiechalets etc. niet bestemd voor permanente bewoning, zodat deze niet als woning kunnen worden aangemerkt. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank (sprong)cassatie ingesteld onder aanvoering van twee middelen. De toelichting op de Regeling Belastingcapaciteit biedt volgens de A-G geen steun voor het oordeel van de Rechtbank. De A-G meent dat voor het al dan niet als woning aanmerken van een bepaalde onroerende zaak niet bepalend is of die kan worden aangemerkt als duurzaam verblijf van de gebruiker. Uit de wetsgeschiedenis van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken blijkt volgens de A-G dat ook leegstaande of nog in aanbouw zijnde woningen, in dit kader te zien zijn als ‘woning’. Aldus komt de A-G tot de conclusie dat onjuist moet worden geacht het oordeel van de Rechtbank dat een onroerende zaak slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker. De A-G wijst op de wetsgeschiedenis van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken, waarin is vermeld dat recreatiewoningen onder het woning-begrip kunnen worden geschaard. Dat eventueel bepaalde voorzieningen moeten worden gedeeld met andere recreatiewoningen, ziet de A-G niet als een beletsel. Dat in een recreatiewoning ook wordt gerecreëerd, acht de A-G in dit kader niet relevant. Volgens de A-G is de juiste maatstaf ter beoordeling of een recreatiewoning in dit kader als een woning kan worden aangemerkt, of die gezien de daarin aanwezige of daarbij behorende (basis)voorzieningen, fysiek en objectief geschikt is voor bewoning. Dat is hier volgens de A-G het geval. De aard van een recreatiewoning brengt met zich mee dat deze moet beschikken over basisvoorzieningen, voor dagbesteding, slapen, zich wassen en eten, die het mogelijk maken in de recreatiewoning duurzaam te verblijven en daarvan woongenot te hebben. Daaraan doet zijns inziens niet af dat een recreatiewoning is bestemd voor (al dan niet opvolgend) tijdelijk gebruik. Een eventueel (gemeentelijk) verbod op permanente bewoning van een recreatiewoning, betekent volgens de A-G niet dat die woning daardoor fysiek en objectief minder geschikt zou worden als woning. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbenden gegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 5 juli 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 15/05193 | [X] B.V. |
Nr. Rechtbank: AWB 14/8811 en AWB 14/8812 | |
Derde Kamer B | tegen |
Onroerendezaak-belastingen 2014 | B & W gemeente Arnhem |
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 15/05193 naar aanleiding van het beroep in cassatie1.van [X] B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 29 september 2015.2.
1.2
Op 4 juli 2016 heb ik conclusie genomen in de met deze zaak samenhangende zaak met nummer 15/04476.3.
1.3
Belanghebbende is eigenaar van een recreatiepark met een winkel en horecagelegenheid, gelegen in de bossen aan de rand van [Z] . Het park bestaat onder meer uit 70 recreatiechalets, 133 recreatiecaravans, 127 jaarplaatsen en 476 plaatsen voor caravans en tenten. Verder zijn op het park aanwezig een receptie/kantoor, een zwembad, sanitaire ruimten en wasruimten, een speelhuis, werkplaatsen en diverse speelvelden.
1.4
De voor het recreatiepark en de daarop staande recreatiechalets etc. geldende bestemming is: recreatiedoeleinden. Permanente bewoning is niet toegestaan.
1.5
De winkel en het horecapand zijn aan derden verhuurd. Het recreatiepark wordt door belanghebbende zelf geëxploiteerd.
1.6
De heffingsambtenaar van de Gemeente Arnhem (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft bij in één geschrift vervatte beschikkingen de WOZ-waarden van drie onroerende objecten, zijnde de camping/recreatiepark (hierna: het recreatiepark), de winkel en het horecapand, per waardepeildatum 1 januari 2013, voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op respectievelijk € 6.749.000, € 157.000 en € 285.000.
1.7
Tegelijk heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende als eigenaar, aanslagen in de onroerendezaak-belasting (hierna: OZB) opgelegd voor de drie objecten, met toepassing van het tarief voor niet-woningen. Tevens is aan belanghebbende als gebruiker, een aanslag in de onroerendezaak-belasting opgelegd voor het recreatiepark.
1.8
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikkingen en de aan haar opgelegde aanslagen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de waarde van het horecapand verminderd tot € 265.000 en de daarop gebaseerde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. De WOZ-waarden en de daarop gebaseerde aanslagen OZB met betrekking tot het recreatiepark en de winkel heeft de Heffingsambtenaar gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar terzake van de drie objecten beroep ingesteld bij de Rechtbank.4.
1.9
Tijdens het beroep bij de Rechtbank hebben partijen overeenstemming bereikt over de waarden van de objecten.5.
1.10
Het gaat thans in cassatie alleen nog om de vraag of het recreatiepark dient te worden aangemerkt als een onroerende zaak die in hoofdzaak dient tot woning. Voor de eigenarenheffing betekent een aanmerken als woning, toepassing van het (lagere) tarief voor woningen. Verder geldt dat indien het recreatiepark in hoofdzaak dient tot woning, belanghebbende als gebruiker van het recreatiepark niet in de heffing van OZB kan worden betrokken. Verder stelt belanghebbende, voor het geval dat het recreatiepark niet als woning kan worden aangemerkt, dat de woondelenvrijstelling van artikel 220e van de Gemeentewet, leidend tot vermindering van de heffingsmaatstaf bij de gebruiker, van toepassing is.
1.11
Belanghebbende heeft zich bij de Rechtbank daartoe op het standpunt gesteld dat de recreatiewoningen naar hun uitrusting en gebruiksmogelijkheden aangemerkt moeten worden als woningen en dat recreatiewoningen in de wetsgeschiedenis ook als zodanig worden genoemd.
1.12
De Rechtbank heeft dienaangaande geoordeeld en als maatstaf geformuleerd dat ‘zowel voor de gebruikersheffing als voor de eigenarenheffing een onroerende zaak (of een deel daarvan) slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker. Tussen partijen is niet in geschil dat permanente bewoning van de recreatiewoningen op grond van de gemeentelijke voorschriften niet is toegestaan.’ Volgens de Rechtbank zijn de onderhavige recreatiewoningen daarom niet bestemd voor permanente bewoning, zodat deze niet als woning in voornoemde zin kunnen worden aangemerkt. Dat betekent dat de Heffingsambtenaar terecht het recreatiepark als niet-woning heeft aangemerkt, een aanslag gebruikersheffing heeft opgelegd en de woondelenvrijstelling daarbij buiten toepassing heeft gelaten. Ook de aanslag eigenarenheffing is naar het juiste tarief, namelijk voor niet-woningen, opgelegd. Het beroep tegen de aanslag OZB is met betrekking tot het recreatiepark daarom slechts gegrond voor zover de aanslag moet worden verminderd vanwege de lagere waardering. Aldus de Rechtbank.
1.13
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank (sprong)cassatie ingesteld, blijkbaar onder aanvoering van twee middelen. Belanghebbendes betoog komt er (primair) op neer dat de recreatiewoningen op het recreatiepark als ‘woning’ dienen te worden aangemerkt in de zin van artikel 220 en 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Mochten de recreatiewoningen niet als ‘woning’ worden aangemerkt, dan betoogt belanghebbende (subsidiair) dat de woondelenvrijstelling dient te worden toegepast.
1.14
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instantie beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van en toelichting op de relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.6.Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van de cassatiemiddelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instantie
Feiten
2.1
De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:
1. Eiseres is eigenaar van de objecten. Het geheel betreft een recreatiepark met een winkel en horecagelegenheid gelegen in de bossen aan de rand van [Z] . Het park bestaat onder meer uit 70 recreatiechalets, 133 recreatiecaravans en 127 jaarplaatsen en 476 plaatsen voor caravans en tenten. Verder zijn op het park aanwezig een receptie/kantoor, een semi overdekt zwembad met sauna, sanitaire- en wasruimten, een speelhuis, werkplaatsen en diverse speelvelden voor onder meer voetbal, volleybal, jeu de boules, tennis en midgetgolf.
2. De objecten liggen binnen het bestemmingsplan “Buitengebied Arnhem Noord 2007”. De bestemming is recreatiedoeleinden en permanente bewoning is niet toegestaan.
3. De winkel en het horecapand zijn aan derden verhuurd. Het recreatiepark wordt door eiseres zelf geëxploiteerd. De rechtbank zal het door eiseres zelf geëxploiteerde gedeelte hierna aanduiden als het recreatiepark.
4. Verweerder heeft aan eiseres aanslagen OZB-eigenaar opgelegd voor alle objecten. Voor het recreatiepark is aan eiseres tevens een aanslag OZB-gebruiker opgelegd. Het tarief voor niet-woningen is toegepast.
5. In de bezwaarfase heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens de hoorzitting op 18 augustus 2014 zijn in totaal 56 objecten van verschillende belastingplichtigen besproken, waaronder de onderhavige objecten van eiseres. De hoorzitting duurde 60 minuten. De gemachtigde van eiseres was eveneens gemachtigde in de andere zaken.
6. Verweerder heeft in één geschrift uitspraken op bezwaar gedaan en hierbij de WOZ-beschikkingen en OZB-aanslagen met betrekking tot het recreatiepark en de winkel gehandhaafd en ter zake geen kostenvergoeding toegekend. Verweerder heeft de WOZ-waarde en de OZB-aanslag met betrekking tot het horecapand verminderd. Hij heeft aan eiseres een kostenvergoeding toegekend van € 533. Dit bedrag bestaat uit € 243 voor het indienen van een bezwaarschrift, € 30 voor het bijwonen van de hoorzitting en een deskundigenvergoeding van € 260 inclusief BTW.
7. Eiseres heeft in één geschrift beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep geadministreerd onder de nummers 14/8811 (recreatiepark) en 14/8812 (winkel).
Rechtbank
2.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.3
De Rechtbank heeft het geschil, voor zover thans in cassatie van belang, als volgt omschreven:
8. Tussen partijen is in geschil:
- de waarde van het recreatiepark en van de winkel;
- of het recreatiepark (met name de daarop gelegen recreatiewoningen) in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a van de Gemeentewet;
- of de recreatiewoningen moeten worden aangemerkt als gedeelten van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet;
- of verweerder terecht het tarief voor niet-woningen heeft toegepast;
- (…).
2.4
De Rechtbank heeft, voor zover nu nog van belang, geoordeeld en als maatstaf geformuleerd dat ‘zowel voor de gebruikersheffing als voor de eigenarenheffing een onroerende zaak (of een deel daarvan) slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker. Tussen partijen is niet in geschil dat permanente bewoning van de recreatiewoningen op grond van de gemeentelijke voorschriften niet is toegestaan.’ Volgens de Rechtbank zijn de onderhavige recreatiewoningen daarom niet bestemd voor permanente bewoning, zodat deze niet als woning in voornoemde zin kunnen worden aangemerkt. Dat betekent dat de Heffingsambtenaar terecht het recreatiepark als niet-woning heeft aangemerkt, een aanslag gebruikersheffing heeft opgelegd en de woondelenvrijstelling daarbij buiten toepassing heeft gelaten. Ook de aanslag eigenarenheffing recreatiepark is naar het juiste tarief, voor niet-woningen, opgelegd. Het beroep tegen de aanslag OZB is met betrekking tot het recreatiepark daarom slechts gegrond voor zover de aanslag moet worden verminderd vanwege de lagere waardering. Daartoe heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
WOZ beschikking (waardering)
9. Partijen hebben in beroep overeenstemming bereikt over de waarde van de onroerende zaken. De waarde van het recreatiepark moet worden verminderd tot € 6.062.000 en de waarde van de winkel tot € 136.000. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen en de beroepen in zoverre gegrond verklaren.
Aanslag OZB (tot woning dienende onroerende zaken)
(…)
14. Eiseres is exploitant van een camping annex bungalowpark. Niet in geschil tussen partijen is dat de gehele onroerende zaak moet worden aangemerkt als een terrein bestemd voor verblijfsrecreatie dat als zodanig door eiseres wordt geëxploiteerd en daarom op grond van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ als één object moet worden aangemerkt en als zodanig moet worden gewaardeerd. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de tot de onroerende zaak van eiseres behorende recreatiewoningen (bungalows en onroerende stacaravans) tot woning dienen als bedoeld in de artikelen 220a en 220f van de Gemeentewet. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de recreatiewoningen naar hun uitrusting en gebruiksmogelijkheden aangemerkt moeten worden als woningen en dat recreatiewoningen in de wetsgeschiedenis ook als zodanig worden genoemd. Verweerder stelt dat bij de onderhavige recreatiewoningen de recreatieve functie (verblijfsrecreatie gericht op ontspanning en vermaak) van de onroerende zaken en de bedrijfsmatige exploitatie daarvan voorop staan en dat geen sprake is van een woonfunctie.
(…)
17. (…) [Het] blijkt dat de wetgever voor het onderscheid tussen woningen en niet-woningen heeft willen aansluiten bij het onderscheid dat voor de Financiële-verhoudingswet wordt gemaakt. Op grond van artikel 14 van deze wet is de Regeling belastingcapaciteit uitgevaardigd (Ministeriële regeling van 14 november 1996/Nr. VFO93/4/U354, Stcrt. 1996/239). In artikel 1 van deze regeling worden woningen gedefinieerd als onroerende zaken welke in hoofdzaak tot bewoning dienen. Niet-woningen zijn alle overige onroerende zaken. In de toelichting bij deze regeling worden woningen onderscheiden in woningen dienend tot hoofdverblijf, woningen met praktijkruimte en recreatiewoningen en overige woningen. Voor zover van belang wordt in de toelichting het volgende opgemerkt:
(…)7.
18. Met ingang van 1 januari 2005 is artikel 16, eerste lid, onderdeel e, in de Wet WOZ opgenomen. Ingevolge deze bepalingen moeten terreinen bestemd voor verblijfsrecreatie die als zodanig worden geëxploiteerd als één object worden aangemerkt en als zodanig worden gewaardeerd. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Bij de waardebepaling staat na de voorgestelde wijziging ook niet langer de waarde van de afzonderlijke recreatiewoningen en onroerende stacaravans centraal, maar de waarde van het recreatieterrein als geheel.” (Kamerstukken II, 29612, nr. 7, pag 2-3).
“Voorgesteld wordt dat de afbakening als afzonderlijke objecten achterwege blijft als het gaat om een geheel van onroerende zaken, zoals recreatiewoningen en stacaravans, die samen een terrein vormt dat voor verblijfsrecreatie is bestemd en als zodanig wordt geëxploiteerd.
De voorgestelde bepaling sluit aan bij artikel 21 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, waarbij een regeling is getroffen voor woonruimten die zich op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein bevinden. Bij verblijfsrecreatie wordt gedoeld op recreatie met overnachtingsmogelijkheid, het gaat dus niet om terreinen uitsluitend bestemd voor dagrecreatie.
De waardering van het recreatieterrein zal in beginsel plaatsvinden op de waarde die daaraan kan worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (waarde in het economisch verkeer; op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ). Voorzover het recreatieterrein bestaat uit woningen (recreatiewoningen en onroerende stacaravans) die worden verhuurd zal dat in de praktijk betekenen dat dit kan worden gewaardeerd op basis van de exploitatiemogelijkheden. Voorzover het woningen betreft is waardering op de vervangingswaarde namelijk niet aan de orde (artikel 17, derde lid, Wet WOZ).
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat onroerende recreatiewoningen en stacaravans met ondergrond die eigendom zijn van de gebruiker – of waarop de gebruiker een afzonderlijk beperkt recht (erfpacht- of opstalrecht) heeft gevestigd – ook na de voorgestelde wijziging als afzonderlijke onroerende zaken zullen worden aangemerkt en dus ook als zodanig zullen worden gewaardeerd en in de belastingheffing worden betrokken (gelet op de systematiek van artikel 16 Wet WOZ).”
(Kamerstukken II, 29612, nr. 7, artikelsgewijze toelichting)
19. Met ingang van 1 januari 2006 is de vrijstelling van de gebruikersheffing voor woningen ingevoerd (…).
(…)
Over de vraag of een onroerende zaak tot woning dient, wordt in de kamerstukken opgemerkt dat dit ervan afhankelijk is of de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaak is vastgesteld, in hoofdzaak kan worden toegerekend aan die delen van de onroerende zaak die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (…).
(…)
20. De rechtbank overweegt met betrekking tot het geschil als volgt. Ingevolge artikel 220f van de Gemeentewet wordt sinds 1 januari 1997 onderscheid gemaakt in tarieven voor zover onroerende zaken wel of niet in hoofdzaak tot woning dienen. In het hiervoor in onderdeel 16 opgenomen citaat uit de wetsgeschiedenis van deze wetswijziging lijkt de wetgever alle recreatiewoningen, ongeacht het gebruik daarvan of de wijze van exploitatie, als woningen aan te merken.8.Daarentegen worden in de aldaar genoemde Regeling belastingcapaciteit, waarbij de wetgever beoogde aan te sluiten, woningen onderscheiden in woningen die tot hoofdverblijf dienen enerzijds en recreatiewoningen en overige woningen anderzijds.
21. Op 1 januari 2005 is de gezamenlijke waardering van recreatieterreinen in artikel 16 van de Wet WOZ opgenomen. Met het wetsvoorstel werd beoogd de te onderscheiden onroerende zaken die zich op een terrein voor verblijfsrecreatie bevinden niet meer afzonderlijk, maar als één geheel te waarderen. Hiermee zou in strijd zijn de door eiseres voorgestane afzonderlijke waardering van woningen en niet-woningen op dat terrein. In het hiervoor in onderdeel 18 opgenomen citaat met betrekking tot deze wetswijziging wordt echter opgemerkt dat voor zover het recreatieterrein bestaat uit woningen (recreatiewoningen en onroerende stacaravans) die worden verhuurd, dat gedeelte in de praktijk kan worden gewaardeerd op basis van de exploitatiemogelijkheden. Daarbij wordt opgemerkt dat, voor zover het woningen betreft, waardering op de vervangingswaarde namelijk niet aan de orde is. Gelet op de omstandigheid dat het citaat en de voorgestelde wijziging van artikel 16 van de Wet WOZ betrekking hebben op de objectafbakening en de waardering van onroerende zaken, kan hieruit naar het oordeel van de rechtbank slechts worden afgeleid dat de wetgever niet wilde dat recreatiewoningen op een bedrag hoger dan de waarde in het economische verkeer zouden worden gewaardeerd. Of de wetgever hiermee recreatiewoningen op een terrein voor verblijfsrecreatie ook voor de heffing van de OZB als woningen in de zin van de artikelen 220a en 220e Gemeentewet heeft willen aanmerken, kan hieruit niet worden afgeleid.
22. Uit voornoemde wetsgeschiedenis komt geen helder beeld naar voren. Als gekeken wordt naar de functie van de onroerende zaken, staat bij verblijf op een recreatiepark niet zozeer de woonfunctie van de onroerende zaak (het verschaffen van onderdak met mogelijkheid tot verblijf, slapen, eten, gebruik sanitair), maar veeleer de recreatieve functie (verblijfsrecreatie gericht op ontspanning en vermaak) voorop. Naar spraakgebruik vereisen wonen en tot woning dienen een zekere duurzaamheid en de mogelijkheid permanent te verblijven, en is een recreatiewoning bedoeld voor kort (althans niet permanent) verblijf. Niemand gaat naar spraakgebruik in de zomervakantie twee weken wonen op een bungalowpark.
23. Op 1 januari 2006 is de gebruikersheffing OZB voor tot woning dienende onroerende zaken afgeschaft. De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis van deze wetswijzigingen moet worden afgeleid dat de wetgever daarbij beoogde slechts de inwoners van een gemeente vrij te stellen van de tot op dat tijdstip van hen geheven gebruikersbelasting. Enerzijds werd immers beoogd een einde te maken aan een belasting die bij burgers veel irritatie oproept en anderzijds werd beoogd te voorkomen dat gemeenten met diezelfde belasting (door middel van kwijtschelding) inkomenspolitiek voor hun inwoners zouden bedrijven. Dit blijkt ook uit de aandacht die wordt besteed aan de inkomenseffecten die het wetsvoorstel voor de betreffende burgers per inkomenscategorie zouden hebben. Gelet op de doelgroep, te weten de inwoners van een gemeente, kan het hierbij slechts gaan om onroerende zaken (of delen daarvan) die voor permanente bewoning bestemd zijn. Inwoners zijn immers natuurlijke personen die in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven op een adres waar permanente bewoning is toegestaan.
24. In dit verband is nog van belang dat ingevolge artikel 220b, lid 1, onderdeel b, van de Gemeentewet bij het volgtijdig ter beschikking stellen van onroerende zaken als gebruiker (en dus ook als belastingplichtige) wordt aangemerkt niet de feitelijke gebruiker (de recreant), maar degene die de onroerende zaak ter beschikking stelt (de exploitant). De wetgever heeft hierbij onder andere recreatiewoningen op het oog gehad. In casu is het eiseres die recreatieverblijven voor kortstondig gebruik ter beschikking stelt aan derden en daarom als belastingplichtige moet worden aangemerkt.
25. De rechtbank acht ook het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013 (nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125) van belang. Hierin besliste de Hoge Raad dat voor inwoners van een verpleeg- of verzorgingstehuis hun verblijf aldaar het karakter van wonen heeft, bij welk oordeel een belangrijke rol was weggelegd voor de duurzaamheid van het verblijf in de betreffende instelling en de verplichting op het adres van die instelling te worden ingeschreven. Alhoewel het in dit arrest ging om onzelfstandige onderdelen van een onroerende zaak, ziet de rechtbank geen belemmering om de duurzaamheid van het verblijf ook in [de, A-G] onderhavige zaak (waar het gaat om geheel zelfstandige onroerende zaken) als een doorslaggevend argument te gebruiken.
2.5
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard. Het beroep in cassatie van belanghebbende is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank tot het niet als woning aanmerken van het recreatiepark.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Arnhem heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.
3.2
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank (sprong)cassatie ingesteld blijkbaar onder aanvoering van twee middelen. Belanghebbendes betoog komt er (primair) op neer dat de recreatiewoningen op het recreatiepark als ‘woning’ dienen te worden aangemerkt in de zin van artikel 220 en 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Mochten de recreatiewoningen niet als ‘woning’ worden aangemerkt, dan betoogt belanghebbende (subsidiair) dat de woondelenvrijstelling dient te worden toegepast.
3.3
Ter toelichting merkt belanghebbende onder meer het volgende op:
Uit de Memorie van toelichting van de Gemeentewet en uit vaste jurisprudentie volgt dat de recreatieve opstallen (stacaravans en chalets) als woning aangemerkt dienen te worden.
(…)
De op grond van artikel 14 van de Financiële-verhoudingswet uitgevaardigde Toelichting op de Regeling belastingcapaciteit9.geeft een onderscheid tussen woningen en niet-woningen, waarbij voor zover van belang de volgende definities worden gehanteerd (…):
1. Een woning is een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient; er zijn vijf categorieën:
(…)
c. Recreatiewoning (12), zijnde onroerende zaken die gedurende een deel van het jaar wordt gebruikt voor woondoeleinden en waarbij het gebruik gedurende een deel van het jaar beperkt is;
d. Een complex van recreatiewoningen zonder grootschalige faciliteiten;
(…)
De categorie zoals onder punt 1, sub d wordt als zodanig genoemd in de Toelichting op de Regeling belastingcapaciteit onder 3.3 in tabel 1. Het begrip ‘zonder grootschalige faciliteiten’ dient zodanig te worden uitgelegd dat het een recreatiepark betreft waarbij de waarde die is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zijnde de recreatieve opstallen. Hiermee wordt de doelstelling van de wetgever goed weergegeven, een recreatiepark met recreatiewoningen is een ‘woning’ tenzij er dusdanig veel grootschalige faciliteiten op het recreatiepark aanwezig zijn dat deze meer dan 30 % van de waarde vertegenwoordigen.
In de Toelichting op de Regeling belastingcapaciteit wordt een definitie van het begrip recreatiewoning gegeven: (…). Het enige onderscheid met een normale woning is derhalve het in tijdsduur beperkte gebruik van de onroerende zaak.(…)
(…)
Het arrest van de Hoge Raad inzake verpleeg- en verzorgingshuizen10.is in die zin van belang dat de problematiek vergelijkbaar is. (…) Het gegeven criterium aangaande het verblijf met een duurzaam karakter wordt in dit arrest aangegeven ter onderscheid van het tijdelijk verblijf om verpleegd of verzorgd te worden. Mede gelet op alle eerder genoemde argumenten, kan hieruit niet geconcludeerd worden dat recreatiewoningen als niet-woningen bestempeld dienen te worden. Dit zou immers leiden tot de conclusie dat alle recreatiewoningen niet-woningen zijn. (…)
(…) Recreatieve opstallen en aanhorige onroerende zaken betreffen delen van de onroerende zaak die voor 100% tot woning dienen, dan wel voor 100% dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
(…)
In het onderhavige geval betreft het een recreatiepark met weinig grootschalige faciliteiten, welke niet meer dan 30% van de waarde beslaan. De recreatiewoningen dienen volledig tot wonen en de grootschalige faciliteiten hebben een waarde minder dan 30% van de waarde en dus dient het recreatiepark conform artikel 220A Gemeentewet in dit geval ‘in hoofdzaak’ tot wonen.
4. (Toelichting op) wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
Wetgeving
4.1.
Artikelen 220, 220a, 220c, 220e en 220f van de Gemeentewet luiden als volgt (tekst 2014):
Artikel 220
Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken kunnen onder de naam onroerende-zaakbelastingen worden geheven:
a. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken;
b. een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
Artikel 220a
(…)
2. Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 220c
De heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar, bedoeld in artikel 220.
Artikel 220e
In afwijking van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Artikel 220f
De belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage wordt gelijkelijk vastgesteld voor onderscheidenlijk:
a. de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel a;
b. de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel b, voor zover het onroerende zaken betreft die in hoofdzaak tot woning dienen;
c. de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel b, voor zover het onroerende zaken betreft die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
4.2.
De Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2014 van de Gemeente Arnhem (hierna: de Verordening) bepaalt onder meer:
Belastingplicht
Artikel 1
1 Onder de naam ‘onroerende-zaakbelastingen’ worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:
a een gebruikersbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt, verder te noemen: gebruikersbelasting;
b een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.
(…)
Belastingobject
Artikel 2
(…)
2 Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan de delen van die onroerende zaak dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Maatstaf van heffing
Artikel 3
1 De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het kalenderjaar bedoeld in artikel 1.
(…)
Vrijstellingen
Artikel 4
(…)
3 In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Belastingtarieven
Artikel 5
1 Het belastingbedrag is een percentage van de heffingsmaatstaf (WOZ-waarde).
Het percentage bedraagt voor:
a de gebruikersbelasting 0,2499%
b de eigenaren belasting
1 voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen 0,2101%
2 voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen 0,3087%
Wetsgeschiedenis
4.3.
De Gemeentewet bevat sinds de inwerkingtreding van de Invoeringswet van de wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet op 1 januari 1995 een onderscheid tussen onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen en onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.11.
4.4.
In de memorie van toelichting bij de wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen is opgemerkt:12.
Ten opzichte van de thans in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, Besluit OGB opgenomen regeling is in onderdeel b van het eerste lid de term ten gebruike afgestaan vervangen door «in gebruik gegeven». Hierdoor wordt bereikt dat, ook in gevallen waarin de verhuurder niet zelf van het onroerende goed gebruik maakt, een gebruiker kan worden aangewezen. Deze regel geldt echter alleen indien een deel van een onroerend goed in gebruik is gegeven en dit deel dus niet is aan te merken als een zelfstandig onroerend goed, als bedoeld in artikel 219a. De term «gedeelte» zoals deze wordt gebruikt in artikel 219a is gereserveerd voor zelfstandig te gebruiken gedeelten, die zelf als een onroerend goed moeten worden aangemerkt. De term «deel» wordt in de wettekst slechts gehanteerd, waar het om onzelfstandige delen van objecten gaat die niet zelf als een onroerend goed moeten worden aangemerkt. (…) In onderdeel c van dit eerste lid is de regeling opgenomen waarin wordt bepaald dat bij kortstondige verhuur van het onroerende goed aan wisselende gebruikers de verhuurder wordt aangemerkt als gebruiker. Het betreft hier een codificatie van de jurisprudentie die met name betrekking heeft op recreatiewoningen (HR 28 oktober 1981, Belastingblad 1982, blz. 26).
4.5.
In de memorie van antwoord bij de wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen is ingegaan op het begrip ‘tot woning dienen’:13.
De leden van de fracties van de S.G.P. en van het G.P.V. vroegen of in artikel 220, tweede lid, in plaats van een onroerend goed dat niet tot woning dient beter gesproken kan worden van een onroerend goed dat niet tot woning is bestemd.
Het is ons niet duidelijk of hier wordt gedoeld op de bestemming van het onroerende goed, zoals dat blijkt uit bijvoorbeeld het bestemmingsplan, of op de bestemming die aan het onroerende goed is gegeven door de huidige belastingplichtige. Indien wordt gedoeld op de bestemming die door de belastingplichtige aan het onroerende goed is gegeven, zien wij geen materieel verschil met de door ons geredigeerde tekst. Wij wijzen er daarbij op dat de belastingrechter voor de beantwoording van de vraag welk onroerend goed als een object in de zin van de onroerend-goedbelastingen moet worden aangemerkt, doorslaggevende betekenis toekent aan het feit of het onroerende goed blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Aangezien de indeling van een onroerend goed, bijvoorbeeld het aanwezig zijn van sanitaire voorzieningen of een keuken in een woning, ook door de gebruiker ervan kan worden bepaald, is in feite de subjectieve gebruikssituatie in alle gevallen mede beslissend voor de vraag of er sprake is van een zelfstandig onroerend goed of niet. Indien voor de vraag of een object als woning moet worden aangemerkt echter de bestemming van het onroerende goed volgens het bestemmingsplan beslissend is, moet erop worden gewezen dat dit gevolgen kan hebben die ongewenst zijn. Van objecten die niet als woning zijn bestemd maar wel als woning dienen, zal zowel de marktwaarde als de gecorrigeerde vervangingswaarde moeten worden vastgesteld. De hoogste van deze twee waarden zal als heffingsgrondslag gelden. Anders dan voor een woning die ook volgens het bestemmingsplan voor woondoeleinden is bestemd en dus naar de marktwaarde wordt belast, kan een onroerend goed dat weliswaar tot woning dient maar niet daartoe is bestemd, in voorkomende gevallen zwaarder worden belast. Dit zal ertoe leiden dat maatschappelijk identieke gevallen fiscaal ongelijk worden behandeld. De hier geschetste situatie achten wij ongewenst met betrekking tot de belasting wegens feitelijk gebruik.
De omgekeerde situatie doet zich voor indien een onroerend goed tot woning is bestemd, maar niet tot woning dient. Ondernemers die in een tot woning bestemd onroerend goed hun bedrijf uitoefenen, kunnen, indien de gecorrigeerde vervangingswaarde meer beloopt dan de marktwaarde, een fiscaal voordeel behalen aangezien deze objecten, wanneer de bestemming volgens het bestemmingsplan beslissend is, altijd naar de marktwaarde worden belast. Ook deze situatie achten wij niet wenselijk.
Behalve in artikel 220, tweede lid, wordt de term ‘tot woning dienen’ gebruikt in de voorgestelde artikelen 220, derde lid, en 220a, eerste lid, onderdelen d, h en i. Indien de term ‘tot woning dienen’ in artikel 220, tweede lid, zou moeten worden vervangen door ‘tot woning bestemd zijn’, zouden om wille van de eenduidigheid ook de andere artikelen moeten worden aangepast. In deze artikelen gaat het bij uitstek om onroerende goederen die volgens het bestemmingsplan niet bestemd zijn tot woning maar wel daadwerkelijk als woning dienen. Indien in deze gevallen zou worden aangesloten bij de bestemming volgens het bestemmingsplan, zouden de vrijstellingen zich onbedoeld mede uitstrekken tot de gedeelten van de aldaar genoemde onroerende goederen die als woning dienen, maar daartoe niet zijn bestemd. Gelet op het vorenstaande zijn wij er geen voorstander van in artikel 220, tweede lid, wijzigingen aan te brengen.
4.6.
Bij motie is de regering verzocht om voorstellen te doen de Gemeentewet te wijzigen om tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woningen mogelijk te maken.14.
4.7.
In de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken, waarin uitvoering is gegeven aan de bovenstaande motie, is opgemerkt:15.
Met betrekking tot het onderscheid tussen onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen versus onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen, wordt aangesloten bij het onderscheid tussen woningen en niet-woningen zoals dat thans reeds in het kader van de Gemeentewet en de Wet WOZ wordt gehanteerd. Voor de uitleg van de term «in hoofdzaak» kan onder meer worden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27 661, BNB 1992/47, waarbij werd beslist dat «in hoofdzaak» moet worden geduid als: voor ten minste 70 percent.
Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig worden gebruikt als woning, maar ook objecten waarin naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object geheel aangemerkt als woning. Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, vallen onder het begrip woning. Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning. Het hiervoor beschreven onderscheid wordt thans ook gehanteerd in het kader van de objecttyperingen van onroerende zaken in de op het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken gebaseerde regeling inzake het op uniforme wijze uitwisselen van de WOZ-waardegegevens (Regeling Stuf-WOZ).
4.8.
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek inzake de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken, heeft het volgende opgemerkt:16.
Enkele vragen die naar aanleiding van de tariefdifferentiatie bij de leden van de SGP-fractie gerezen zijn, willen zij hierbij aan de orde stellen.
Allereerst bereiken deze leden signalen, dat er (nog steeds) niet voldoende duidelijkheid bestaat over het onderscheid woning/nietwoning. Ook van de kant van de VNG is hierop gewezen. Wat vindt de regering van de suggestie om dit in onderscheiden regelingen gebruikte onderscheid nader vast te leggen teneinde definitieve duidelijkheid hieromtrent te verkrijgen?
4.9.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken is opgemerkt:17.
Voor de tariefdifferentiatie wordt voor een onroerende zaak als geheel één tarief gehanteerd. Of voor een woon-winkelpand of voor een woning met praktijk aan huis het tarief voor woningen of voor niet-woningen moet worden gehanteerd, moet worden beoordeeld aan de hand van het «in hoofdzaak»-criterium. De jurisprudentie geeft aan dat «in hoofdzaak» gekwantificeerd wordt als voor meer dan 70 percent. Het ligt voor de hand, mede gelet op een van de doelstellingen van de tariefdifferentiatie – het stabiliseren van de effecten van de verschillen in waardeontwikkelingen tussen categorieën objecten –, het onderscheid tussen woning en niet-woning te maken op basis van de waardeverdeling binnen het object. De Waarderingskamer heeft bevestigd dat een dergelijk criterium het meest geschikt is in dat kader en goed uitvoerbaar is. Deze waardeverdeling wordt in een ordelijk taxatieproces al onderscheiden in het WOZ-traject, waardoor de werkzaamheden die de gemeenten moeten verrichten voor de OZB-tariefdifferentiatie niet beduidend meer zullen worden. Door het onderscheid afhankelijk te maken van de waardeverhouding tussen het woningdeel en het niet-woningdeel kan voor de OZB betrekkelijk eenvoudig worden vastgesteld welk tarief toegepast moet worden. Er is dus, gezien genoemd criterium, sprake van een woning, indien de waarde van het deel dat tot woning dient voor meer dan 70 percent deel uitmaakt van de waarde van het gehele object. Een woning met een praktijkdeel zal derhalve op basis van dit criterium veelal in de categorie woningen vallen. Boerderijen daarentegen zullen op basis van dit criterium meestal als niet-woningen worden ingedeeld. WOZ-objecten die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zoals schuurtjes en garages, vallen tevens onder het begrip woning. Worden deze objecten voor andere doeleinden gebruikt, dan zijn het uiteraard niet-woningen. Gemeenten maken ook onderscheid tussen woningen en niet-woningen in het kader van de verschillende weging van woningen en niet-woningen bij het bepalen van de belastingcapaciteit in de nieuwe Financiële-verhoudingswet. Het voor de tariefdifferentiatie gemaakte onderscheid sluit volledig aan bij de verplichtingen die reeds in het kader van de nieuwe Financiële verhoudingswet en de Regeling Stuf-WOZ (het standaarduitwisselingsformaat) zijn opgelegd.
Daar het gemaakte onderscheid van woning of niet-woning voor individuele belanghebbenden een financieel belang kan betekenen, vinden wij het belangrijk ook in de Gemeentewet tot uitdrukking te laten komen dat het begrip «in hoofdzaak dienen tot woning» als waardecriterium moet worden toegepast. Bij de bij deze nota behorende nota van wijziging is een voorstel voor een daartoe strekkende bepaling in de Gemeentewet opgenomen.
Belanghebbenden kunnen bij de aanslag OZB bezwaar maken tegen de gehanteerde tariefindeling. Zij kunnen daarbij laten toetsen of het aangeslagen object inderdaad in hoofdzaak tot woning dient of niet.
Wij zijn van mening dat deze samenhang van regelingen voor de praktijk een goede basis vormt voor het onderscheid tussen woning en niet-woning.
4.10.
Naar aanleiding van de bovenstaande opmerkingen van de vaste commissie is bij nota van wijziging van 29 oktober 1996 voorgesteld om een definitie voor het woning-begrip op te nemen.18.
4.11.
In de nota van wijziging bij de wet Wijziging van de Wet onroerende zaken en van enige andere wetten (meer doelmatige uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken) staat over de invoering van artikel 16, eerste lid, onderdeel e, Wet WOZ:19.
De bestaande regels voor objectafbakening leiden er toe dat alle op recreatieterreinen gelegen onroerende recreatiewoningen en stacaravans met de bijbehorende (onder)grond, als afzonderlijke onroerende zaken worden aangemerkt, ook indien die woningen tot één eigendom behoren. Dit betekent in de praktijk dat voor al deze onroerende recreatiewoningen en onroerende stacaravans met de daarbij behorende grond de waarde afzonderlijk moet worden bepaald en vastgesteld en dat al deze objecten afzonderlijk worden betrokken in de heffing van de OZB en de waterschapsomslag gebouwd. Dit wordt niet doelmatig geacht in die gevallen waarbij al deze objecten behoren tot de eigendom of het zakelijk recht van één persoon.
(…)
Voorgesteld wordt dat de afbakening als afzonderlijke objecten achterwege blijft als het gaat om een geheel van onroerende zaken, zoals recreatiewoningen en stacaravans, die samen een terrein vormt dat voor verblijfsrecreatie is bestemd en als zodanig wordt geëxploiteerd.
De voorgestelde bepaling sluit aan bij artikel 21 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, waarbij een regeling is getroffen voor woonruimten die zich op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein bevinden. Bij verblijfsrecreatie wordt gedoeld op recreatie met overnachtingsmogelijkheid, het gaat dus niet om terreinen uitsluitend bestemd voor dagrecreatie.
(…) Voorzover het recreatieterrein bestaat uit woningen (recreatiewoningen en onroerende stacaravans) die worden verhuurd zal dat in de praktijk betekenen dat dit kan worden gewaardeerd op basis van de exploitatiemogelijkheden. Voorzover het woningen betreft is waardering op de vervangingswaarde namelijk niet aan de orde (artikel 17, derde lid, Wet WOZ).
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat onroerende recreatiewoningen en stacaravans met ondergrond die eigendom zijn van de gebruiker – of waarop de gebruiker een afzonderlijk beperkt recht (erfpacht- of opstalrecht) heeft gevestigd – ook na de voorgestelde wijziging als afzonderlijke onroerende zaken zullen worden aangemerkt en dus ook als zodanig zullen worden gewaardeerd en in de belastingheffing worden betrokken (gelet op de systematiek van artikel 16 Wet WOZ).
4.12.
Met ingang van 1 januari 2006 is de gebruikersbelasting voor woningen afgeschaft.20.
4.13.
In de memorie van toelichting bij de Wet tot afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen is opgemerkt:21.
Onderdeel B (artikel 220a, tweede lid)
Het huidige artikel 220f, tweede lid, Gemeentewet biedt de gemeenten de mogelijkheid om afzonderlijke tarieven te hanteren voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen en voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarbij deze mogelijkheid in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) werd opgenomen, is door de regering met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27 661, BNB 1992/47, dienaangaande opgemerkt dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient indien deze voor tenminste 70 percent als zodanig dient. Bij nota van wijziging is dit uitgangspunt in die zin aangevuld dat een onroerende zaak thans geacht wordt in hoofdzaak tot woning te dienen, indien de vastgestelde waarde van die zaak (d.w.z. de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ voor die onroerende zaak is vastgesteld) in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Omdat niet is gebleken dat dit uitgangspunt in de praktijk tot veel geschillen aanleiding geeft, is er voor gekozen deze bepaling te handhaven. Uit oogpunt van wetsystematiek wordt voorgesteld de bepaling thans als een nieuw tweede lid onder te brengen in artikel 220a. In verband hiermee is voor de tekst van het huidige artikel 220a de aanduiding «1» geplaatst. Met deze wijzigingen is overigens geen inhoudelijke wijziging beoogd.
4.14.
Artikel 220e Gemeentewet, waarin de woondelenvrijstelling is neergelegd, is, bij amendement ingebracht, als volgt toegelicht:22.
Dit amendement beoogt ook huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen, zoals woningen die behoren bij bedrijfspanden, te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel OZB op woningen.
Hiervoor is een structurele wijziging van de heffingsgrondslag nodig. Gezien het feit dat dit niet uitvoerbaar is voor 1 januari 2007 maakt het amendement het mogelijk voor genoemde huishoudens om op verzoek vermindering van het gebruikersdeel OZB te vragen. Voor zover dit amendement een wijziging van de WOZ noodzakelijk maakt, dient die te worden meegenomen met het Belastingplan.
4.15.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel is dit amendement besproken:23.
Minister Zalm: Voorzitter. Ik wil vervolgens nog reageren op het ingediende amendement. Aanneming ervan moet ik helaas ontraden. De heer Remkes heeft al gezegd dat wij de voorgestelde wijziging serieus in aanmerking willen nemen, maar dat die een grote knoeiboel met zich kan brengen. Wij moeten hierover ook nog met de VNG overleg plegen. Even los van de ruzietjes die wij hebben, wijs ik er nog op dat het gestelde voor iedereen relevant is. Hoe kun je het onderscheid aanbrengen? Wat zijn de kosten? Welke administratieve lasten zijn eraan verbonden? Kan dit betekenen dat voor degenen die nu bedrijfsmatig werken, maar daarmee niet veel verdienen en voor wie nu het hele pand als woonhuis wordt aangemerkt, moet gelden dat het woonhuis voor een deel als bedrijfspand moeten worden gekwalificeerd? Er is nu voor de zwaartepuntbenadering gekozen. De wijziging zou dus tal van complicaties met zich brengen en in ieder geval zou een geheel andere waarderingstechniek nodig zijn dan die tot nu toe gebruikelijk is. Je zult dus de woning of het bedrijfspand echt moeten betreden, terwijl het nu vaak van buiten wordt bekeken. Je moet nagaan waar iemand iets privé doet en waar hij iets zakelijk doet. Je hebt op deze manier nog net niet te maken met de tandenborstelproblematiek, maar de taxateur zou dus wel moeten checken wat het zakelijk deel van het pand is en wat het woondeel. Hij moet dus vrij gedetailleerd zijn. (...)
Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA): Ik heb in eerste termijn goed geluisterd. Minister Remkes zei dat het allemaal lastig was. Het gaat niet om de woningen die toevallig ook nog een klein bedrijf huisvesten, want die vallen gewoon onder de woningen. Het gaat om de bedrijfswoningen waaraan in hoofdzaak een niet-woning is gekoppeld. (...)
Minister Zalm: (...) Ik vind het link om dit amendement in de wet op te nemen. (...) Ik wil geen wetsvoorstel in het Staatsblad hebben waarvan ik niet alle complicaties kan overzien. (...) Ik heb een slaapkamer op Financiën. Valt het ministerie daarmee onder "wonen"?
Jurisprudentie Hoge Raad
4.16.
Bij arrest van 18 november 1981 heeft de Hoge Raad overwogen over het gebruikersbegrip bij recreatiewoningen:24.
dat toch uitsluitend voor de verhuur bestemde recreatiewoningen, ook als zij - zoals blijkens 's Hofs feitelijke vaststellingen te dezen het geval is - gedurende de winter niet mogen worden bewoond en voor zodanige bewoning ook niet geschikt zijn, niettemin op 1 januari bij de verhuurder in feitelijk gebruik kunnen zijn in de zin van artikel 1 van de Verordening, zoals dat artikel - zonder de onverbindend geoordeelde bepaling - in overeenstemming met artikel 273 van de gemeentewet luidt;
dat dit met name het geval is met recreatiewoningen die door de eigenaar worden aangehouden om telkens voor betrekkelijk korte perioden gedurende het daartoe geschikte seizoen gemeubileerd te worden verhuurd;
dat het Hof, door zijn beslissing mede te doen steunen op de tweede en derde overweging omtrent het geschil, blijk heeft gegeven te zijn uitgegaan van een andere inhoud van het begrip ,,feitelijk gebruik'' dan bovenomschreven, zodat zijn uitspraak niet in stand kan blijven;
4.17.
Bij arrest van 4 december 1991 heeft de Hoge Raad overwogen over het hoofdzakelijkheidscriterium:25.
5.5.
Voor het antwoord op de vraag of het onderhavige onroerende goed voor ten minste 70 percent voor de openbare eredienst wordt gebruikt, heeft het Hof zich terecht afgevraagd in welke mate de inhoud van het gebouw aan de onderscheidene gebruiksdoeleinden dient te worden toegerekend. Op grond van zijn vaststelling dat de kerkzaal 57 percent van de totale inhoud uitmaakt en de overige vertrekken 43 percent is het Hof van oordeel dat het onderhavige onroerend goed niet in hoofdzaak voor de openbare eredienst is bestemd. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat een of meer van de overige vertrekken in hoofdzaak voor kinder- en jeugddiensten worden gebruikt. Aldus heeft het Hof wat de overige vertrekken betreft een onjuiste maatstaf aangelegd. Immers nu van de totale inhoud van het gebouw de inhoud van de kerkzaal, die uitsluitend tot uitoefening van de openbare eredienst wordt gebruikt, 57 percent uitmaakt, kan het gebruik van een of meer van de overige vertrekken voor als openbare eredienst aan te merken kinder- en jeugddiensten, ook indien deze daarvoor niet ,,in hoofdzaak'' worden gebruikt, ertoe leiden, dat daardoor het gehele gebouw voor ten minste 70 percent voor de openbare eredienst wordt gebruikt.
4.18.
Bij arrest van 16 november 2007 heeft de Hoge Raad overwogen:26.
3.4.1.
Het eerste middel herhaalt voorts het door het Hof verworpen betoog dat, indien in het kader van de Wet WOZ en de Financiële Verhoudingswet is bepaald dat een onroerende zaak als een niet-woning moet worden aangemerkt, deze classificatie ook gehanteerd dient te worden bij de heffing van de belastingen die op de Wet WOZ zijn gebaseerd.
3.4.2.
Dit betoog vindt geen steun in artikel 220a, noch in artikel 220c, noch in enige andere bepaling van de Gemeentewet. Het vindt evenmin steun in de parlementaire geschiedenis van artikel 220f van die wet, weergegeven in de onderdelen 3.1-3.3 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal. Weliswaar blijkt daaruit dat de wetgever beoogde het onderscheid tussen woningen en niet-woningen in artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet te laten aansluiten bij de wijze waarop datzelfde onderscheid wordt gemaakt in de Wet WOZ en de Financiële Verhoudingswet, maar daaruit volgt niet de juistheid van het (uit oogpunt van rechtsbescherming vérstrekkende) betoog van het college dat tegen de classificatie uitsluitend kan worden opgekomen door aanwending van rechtsmiddelen tegen de WOZ-beschikking en niet door aanwending van rechtsmiddelen tegen de aanslag in de onroerendezaakbelastingen. Op het tegendeel wijst de passage uit de parlementaire geschiedenis aan het slot van het citaat daaruit in onderdeel 3.3 van de vorenbedoelde bijlage:
"Belanghebbenden kunnen bij de aanslag OZB bezwaar maken tegen de gehanteerde tariefindeling."
In zoverre faalt het eerste middel.
3.5.1.
Het tweede middel betoogt voorts dat reeds het ontbreken van een eigen kookvoorziening - waaronder het middel kennelijk méér verstaat dan de in de appartementen aanwezige waterkoker, koffiezetapparaat en warmhoudplaatje - meebrengt dat de onderwerpelijke appartementen niet tot woning dienen of niet volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Die opvatting is onjuist. Een volledige kookvoorziening als waarop het middel kennelijk het oog heeft, is in een appartement in een instelling als de onderhavige niet zo essentieel dat het ontbreken ervan noopt tot het oordeel dat het appartement niet tot woning dient of niet volledig dienstbaar is aan woondoeleinden in de zin van artikel 220f, lid 2, van de Gemeentewet. In zoverre faalt het tweede middel.
3.5.2.
Het tweede middel betoogt verder dat de onroerende zaak krachtens de door belanghebbende daaraan gegeven bestemming niet primair een woonfunctie heeft maar een verzorgingsfunctie, en dat voor het antwoord op de vraag of de onroerende zaak als woning moet worden aangemerkt bij die bestemming moet worden aangeknoopt. Dit betoog is onjuist voor zover daarin de opvatting besloten ligt dat de verzorgingsfunctie, zo dat de primaire functie is van de onroerende zaak als geheel, zou uitsluiten dat delen van de onroerende zaak op zichzelf beschouwd tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
4.19.
A-G Niessen heeft een bijlage opgesteld bij zijn conclusie bij het arrest van 16 november 2007. In deze bijlage wordt ingegaan op het begrip woning:27.
-3.2. Een definitie van het begrip woning, althans van 'tot woning dienen', ontbreekt in de wet of de wetsgeschiedenis.
In onderdeel 5.8 van de bijlage heb ik in het licht van de onderhavige problematiek betoogd dat daarvan sprake is, indien een ruimte (een kamer, een appartement) aanwezig is die naar aard en bestemming geschikt is om te dienen voor enigszins duurzaam menselijk hoofdverblijf, hetgeen een objectieve toets impliceert.
Deze kwalitatieve toets kan worden ondersteund met het vereiste dat de ruimte over enkele basisvoorzieningen dient te beschikken, zoals:
- een slaapgelegenheid;
- sanitair;
- een kookgelegenheid, alsmede:
- relevante nutsvoorzieningen,
zonder dat het ontbreken van één van deze basisvoorzieningen onmiddellijk leidt tot diskwalificatie van de ruimte als woning.
De geschiktheid voor individuele bewoning kan bijvoorbeeld tot uitdrukking komen in de afsluitbaarheid van de ruimte.
Indien uit bovenstaande 'test' blijkt dat de woonfunctie overheerst, en derhalve niet andere functies, zoals verpleging, domineren, dat wil zeggen: overwegende betekenis hebben, valt de ruimte (de kamer, het appartement) onder het begrip (dienen tot) woning.
Met deze toets zijn de eerste twee stappen van het stappenplan voltooid (zie 5.9 van de bijlage).
4.20.
Groenewegen heeft bij het arrest van 16 november 2007 geannoteerd:28.
Het onderscheid tussen woningen en niet-woningen wordt niet in de Wet WOZ geregeld. Weliswaar wordt in de Wet WOZ – bijvoorbeeld de gecorrigeerde vervangingswaarde uitsluitend toestaan bij de waardering van niet-woningen – en op die wet gebaseerde regelgeving – bijvoorbeeld de Uitv.reg. instructie waardebepaling Wet WOZ inzake de keuze van waardemethodieken – van dit onderscheid uitgegaan, doch in de Wet WOZ zelf wordt geen definitie of onderscheidend criterium gegeven. Wel wordt (thans: werd) in art. 220f, lid 2, Gem.w. inzake de tariefregeling aangegeven wat het onderscheidende criterium is. Een object dient tot woning indien de WOZ-waarde van de onroerende zaak in hoofdzaak (ten minste 70%) kan worden toegerekend aan delen van het object die dienen als woning dan wel daaraan volledig dienstbaar zijn. Met het vervallen van de gebruikersbelasting OZB woningen is deze regeling thans opgenomen in art. 220a, lid 2, Gem.w. Opmerkelijk is wel dat de kwalificatie lijkt te volgen nadat de WOZ-waarde is vastgesteld. Bij de waardebepaling op basis van de Wet WOZ kan dit onderscheid reeds spelen. Bijvoorbeeld indien de gecorrigeerde vervangingswaarde bij niet-woningen leidt tot een hogere WOZ-waarde dan moet die methode worden genomen. Om dit bij de waardebepaling te beoordelen, moet eerst de kwalificatie hebben plaatsgevonden en de kwalificatie bij de tariefregeling lijkt dan weer uit de waardeverhouding te volgen. De advocaat-generaal gaat overigens uit van verschillende methoden van kwalificeren. Bij de kwalificatie inzake de waardebepaling is volgens hem geen wettelijke omschrijving gegeven en dus dient volgens hem op basis van het spraakgebruik van de volledige onroerende zaak te worden uitgegaan. Hierdoor kunnen niet-woningdelen van een woning toch als een woning worden aangemerkt en omgekeerd. De hoofdfunctie is volgens hem hier doorslaggevend. De Waarderingsinstructie gaat overigens bij de keuze van waardemethodieken ter zake van objecten waarvan de niet-woonbestemming groter is uit van een combinatie van waardemethodieken. Bij de kwalificatie inzake de tariefregeling dient van de waarde van afzonderlijke delen te worden uitgegaan. (…)
Daarnaast heeft de gemeente nog betoogd dat indien het object in het kader van de Wet WOZ en de Financiële Verhoudingswet als een niet-woning is gekwalificeerd, dat dit dan bij de heffing van de OZB niet meer ter discussie staat. Uiteraard is de Hoge Raad het hier niet mee eens. In de Gem.w. wordt in art. 220a voor de OZB wat het voorwerp van de belasting betreft verwezen naar het WOZ-object en wat de heffingsmaatstaf betreft in art. 220e Gem.w. naar de vastgestelde WOZ-waarde. Daarover bestaat dan bij de heffing van OZB geen discussie meer. Voor wat de tariefregeling betreft bestaat zo’n verwijzing niet en terecht dat in het licht van rechtsbescherming zo’n verwijzing niet impliciet wordt aangenomen, ook niet omdat als waardemethodiek de – uitsluitend voor niet-woningen te hanteren – gecorrigeerde vervangingswaarde is gehanteerd. Dit temeer daar op de WOZ-beschikking de kwalificatie en ook de gehanteerde taxatiemethodiek niet staan vermeld. Belanghebbende kan hier pas achterkomen via een opgevraagd taxatieverslag.
(…)Overigens spreekt de regeling sinds 2007 van ‘gedeelten die dienen tot (…)’ en niet meer van ‘delen die dienen tot (…)’. Niet duidelijk is of dit bewust is gedaan want in de toelichting is daarover niets te vinden. Zuiver grammaticaal zou van gedeelten moeten worden uitgegaan en dat zou de reikwijdte van de regeling behoorlijk beperken, hetgeen denkelijk niet de bedoeling is geweest. Een gang, een lift en dergelijke zijn wel delen maar geen gedeelten. Een gedeelte moet immers blijkens indeling bestemd zijn om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
4.21.
Van den Ban heeft bij het arrest van 16 november 2007 geannoteerd:29.
De discussie over het woningbegrip maakt duidelijk dat er in de praktijk behoefte is aan wetsduiding en de Hoge Raad heeft daarbij gewoonlijk een belangrijke taak. Maar tot mijn persoonlijke teleurstelling biedt bovenstaand arrest vooralsnog niet het gewenste licht in de duisternis. Zeker: de Hoge Raad maakt duidelijk dat niet de hoofdfunctie van een gebouw doorslaggevend is, maar de functie die aan een afzonderlijk deel van het object is gegeven. Let wel: de Hoge Raad beperkt zich hier tot de verschillende functies van het geheel en geeft daarvan aan dat die bij de toetsing niet van belang zijn. Dit laat onverlet dat de verhouding tussen verschillende functies bij een afzonderlijk deel bij de classificering wel van belang is. Zie ook A-G Niessen die in zijn conclusie aangaf dat een kamer of appartement zijn woonfunctie kan verliezen als andere functies zoals verpleging naast de verblijffunctie een overwegende betekenis hebben (bijlage bij conclusie, § 5.9, Belastingblad 2007, p. 329).
Ook bevestigt de Hoge Raad dat het woningbegrip bij de tarieftoepassing in de OZB op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. De classificaties bij de uitvoering van de Wet WOZ en bij de uitvoering van de Financiële Verhoudingswet zijn niet van belang. In deze overwegingen lees ik een impliciete steun van de Hoge Raad voor de stappen 1 en 2 in het eerder door mij geschetste stappenplan voor de toetsing van het woningbegrip in de uitvoeringspraktijk (zie ook Belastingblad 2006, p. 463 e.v.).
4.22.
Bij arrest van 25 november 2011 heeft de Hoge Raad overwogen:30.
4.1.1.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de delen van de onroerende zaken die door belanghebbende aan de oppassers ter beschikking worden gesteld voldoende specifiek zijn om als gedeelten in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet te worden aangemerkt. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat deze gedeelten, gelet op de faciliteiten waarover de oppassers konden beschikken, zoals het gebruik van nutsvoorzieningen (water en elektriciteit), een douche, een wc en een kookgelegenheid, werden gebruikt als woning en daarom - naar de Hoge Raad begrijpt - in hoofdzaak tot woning dienden in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet.
4.1.2.
Het laatstgenoemde oordeel van het Hof wordt door het College tevergeefs bestreden. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.2.1.
Het Hof heeft voorts overwogen dat bij de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet de waarde van die delen van een onroerende zaak die op de waardepeildatum niet in gebruik waren, naar evenredigheid moet worden toegerekend aan de delen die hoofdzakelijk aan woondoeleinden dienstbaar zijn en aan de delen die in gebruik zijn, doch niet hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu de enige delen van de onroerende zaken die in gebruik zijn hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden, de gehele waarde van de onroerende zaken is toe te rekenen aan woondelen. Het tweede middel bevat klachten tegen dit oordeel.
4.2.2.
Nu geen gebruik plaatsvindt van de - leegstaande - gedeelten van de onroerende zaken die niet aan de oppassers voor bewoning zijn toegewezen, kan niet worden gezegd dat deze gedeelten in hoofdzaak tot woning dienen en evenmin dat zij in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet. De zogenoemde woondelenvrijstelling van dat artikel is derhalve niet van toepassing op deze gedeelten van de onroerende zaken. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De hiertegen gerichte klachten van het middel slagen derhalve.
4.23.
Bij arrest van 10 februari 2012 heeft de Hoge Raad overwogen:31.
3.3.2.
Het eerste middelonderdeel berust kennelijk op de opvatting dat de eis van zelfstandigheid, die geldt bij de objectafbakening als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ, eveneens heeft te gelden bij beantwoording van de vraag of sprake is van een deel van een onroerende zaak dat tot woning dient of volledig dienstbaar is aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Die opvatting is onjuist. Van een zodanig deel kan immers ook sprake zijn bij een onzelfstandige eenheid waarbij voorzieningen worden gedeeld met bewoners van andere eenheden, zoals onder meer het geval is in een studentenwoning (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 20). De afsluitbaarheid van een onzelfstandig deel van een onroerende zaak kan weliswaar bijdragen tot het oordeel dat die ruimte tot woning dient, maar is daarvoor niet noodzakelijk.
(…)
3.4.1.
Ook het tweede middelonderdeel richt zich tegen het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van het Hof over de eigen kamers. In dit onderdeel wordt betoogd dat de onroerende zaken krachtens de door belanghebbende daaraan gegeven bestemming niet primair een woonfunctie hebben maar een verzorgingsfunctie, en dat voor het antwoord op de vraag of de onroerende zaken als woningen moeten worden aangemerkt bij die bestemming moet worden aangeknoopt.
3.4.2.
Dit betoog kan niet worden aanvaard voor zover het bepleit dat de verzorgingsfunctie, zo dat de primaire functie is van een onroerende zaak als geheel, zou uitsluiten dat delen van die onroerende zaak op zichzelf beschouwd tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (zie HR 16 november 2007, nr. 40 606, LJN AZ8976, BNB 2008/23, onderdeel 3.5.2). In zoverre faalt het middel.
3.4.3.
Met zijn oordeel over de eigen kamers van de bewoners heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de woonfunctie van die kamers, gelet op het gebruik daarvan, overheersend is ten opzichte van de verzorgingsfunctie. Het Hof heeft daarbij kennelijk de woonfunctie van die kamers, die tenminste een zit-, slaap- en wasgedeelte bevatten, van zodanig gewicht geacht dat zij het oordeel rechtvaardigt dat de kamers tot woning dienen (vgl. HR 16 november 2007, nr. 40 606, LJN AZ8976, BNB 2008/23, onderdeel 3.5.1). Aldus opgevat geeft dit oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Het tweede middelonderdeel faalt derhalve ook voor het overige.
3.4.4.
Evenmin slaagt het derde middelonderdeel, waarin wordt gesteld dat de keuzevrijheid van de bewoners om al dan niet in de eigen kamers te verblijven door belanghebbende wordt ingeperkt. Wat er verder zij van deze stelling, voor het antwoord op de vraag of de eigen kamers tot woning dienen of uitsluitend dienstbaar zijn aan woondoeleinden is niet van belang in hoeverre de bewoners de vrijheid hebben aldaar te verblijven. Bovendien verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat medewerkers van belanghebbende zich – op basis van hierover gemaakte afspraken of bij calamiteiten – toegang tot de kamers van de bewoners kunnen verschaffen, niet in de weg staat aan aanvaarding van een functie van die kamers als dienende tot woning.
3.5.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor de gezamenlijke huiskamers, badkamers en tuinen hetzelfde heeft te gelden als voor de eigen kamers van de bewoners. Overwegende dat de waarde die aan al die delen tezamen moet worden toegerekend meer dan 70 percent van de waarde van de gehele onroerende zaak vormt, heeft het Hof hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de onroerende zaken in hoofdzaak tot woning dienen als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Hiertegen richt zich het vierde onderdeel van het middel.
3.5.2.
Uit de uitspraak van het Hof valt niet af te leiden op welke feiten en omstandigheden het zijn hiervoor in 3.5.1 vermelde oordeel met betrekking tot de gezamenlijke huiskamers en badkamers heeft gebaseerd. Evenmin is daaruit af te leiden of het Hof van oordeel is geweest dat deze ruimten tot woning dienen dan wel dat zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Voor die ruimten geldt niet zonder meer hetzelfde als voor de eigen kamers van de bewoners, aangezien niet bij voorbaat kan worden aangenomen dat het gebruik ervan overeenstemt met het gebruik van die eigen kamers. Met name heeft het Hof in dit verband geen oordeel gegeven omtrent (de aard van) het medegebruik van de gezamenlijke huiskamers en badkamers door de medewerkers van belanghebbende. Daarom heeft het Hof zijn oordeel ten aanzien van die ruimten niet naar behoren gemotiveerd.
4.24.
Bij arrest(en) van 15 november 2013 heeft de Hoge Raad uitgangspunten geformuleerd voor de toepassing van de woondelenvrijstelling:32.
3.3.2.
Bij de toepassing van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet gaat het om de vraag of onzelfstandige gedeelten van een onroerende zaak ‘tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden’. Die vraag was aan de orde in de arresten van de Hoge Raad van 16 november 2007, nrs. 40606 en 40847, ECLI:NL:HR:2007:AZ8976 en ECLI:NL:HR:2007:AZ9075, BNB 2008/23 en 24, en van 10 februari 2012, nr. 10/05194, ECLI:NL:HR:2012:BV3270, BNB 2012/152. Het komt er daarbij op aan of ten minste 70 percent van de waarde van de onroerende zaak kan worden toegerekend aan gedeelten daarvan die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Is aan die eis voldaan, dan wordt de gehele onroerende zaak als woning aangemerkt met alle daaraan verbonden gevolgen, zoals het niet heffen van onroerendezaakbelasting ten aanzien van het gebruik.
Thans is aan de orde de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet, ingevolge welke bepaling voor een onroerende zaak die niet in zijn geheel als woning wordt aangemerkt geldt dat geen onroerendezaakbelasting ten aanzien van het gebruik wordt geheven over de waarde van gedeelten van die zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het criterium ‘in hoofdzaak’ brengt mee dat van zodanige gedeelten (hierna ook: ‘in-hoofdzaak-woondelen’) eveneens sprake is als de desbetreffende gedeelten tevens in zekere mate een andere functie hebben dan een woonfunctie dan wel volledige dienstbaarheid aan woondoeleinden; voldoende is dat die gedeelten in hoofdzaak, dat is voor ten minste 70 percent, tot woning dienen dan wel dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
3.3.3.
Zoals mede kan worden ontleend aan de conclusie van de Advocaat-Generaal, leidt het bepaalde in artikel 220e van de Gemeentewet ten aanzien van verzorgings- en verpleeghuizen in de praktijk tot velerlei problemen. Daarbij worden door feitenrechters verschillende benaderingen gekozen die niet enkel zijn terug te voeren op onderlinge verschillen tussen die verzorgings- en verpleeghuizen. De aldus ontstane problematiek, die door de regering al werd verwacht maar waarvoor in de wettelijke regeling geen voorziening is getroffen, vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten die tot een uniforme rechtstoepassing leiden. De Hoge Raad zal in dit arrest dergelijke uitgangspunten formuleren met het oog op een aantal in de praktijk veel voorkomende problemen. Een zekere ruwheid is daarbij onvermijdelijk.
3.3.4.
Verzorgings- en verpleeghuizen kenmerken zich daardoor dat daarin mensen verblijven die vanwege hun behoefte aan verzorging en/of verpleging niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven. Hun verblijf in een dergelijk tehuis heeft in het algemeen naar zijn aard geen tijdelijk karakter, en onderscheidt zich daarmee van een verblijf in een ziekenhuis. Het verblijf van duurzame aard in een verzorgings- of verpleeghuis heeft voor deze ‘bewoners’ daarmee het karakter van wonen. Dat komt mede tot uitdrukking doordat zij op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie behoren te worden ingeschreven. De omstandigheid dat aan deze bewoners in het tehuis waar zij verblijven naar behoefte hulp, verzorging en verpleging wordt geboden en dat daartoe regels worden gesteld die hun handelingsvrijheid en privacy beperken, neemt niet weg dat het tehuis voor hen dezelfde functies vervult als een woning.
Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een tehuis met het oog op kortdurende behandeling of dagbehandeling. Evenmin is daarvan sprake bij een zogenoemde hospice waarin terminale zorg wordt verleend aan personen met een levensverwachting van ten hoogste enkele maanden.
3.3.5.
Het vorenstaande brengt mee dat de gedeelten van een verzorgings- of verpleeghuis die in hoofdzaak eenzelfde functie hebben als de vergelijkbare gedeelten van een woning, zijn aan te merken als gedeelten in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet. Die functies betreffen bijvoorbeeld dagbesteding, slapen, zich wassen en eten. Alle ruimten in het tehuis die een dergelijke functie hebben, zijn aan te merken als gedeelten in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet. Dat betreft niet alleen de eigen (zit/slaap)kamers van de bewoners, maar ook alle door bewoners gezamenlijk gebruikte ruimten, zoals gemeenschappelijke woonkamers, eetzalen, recreatieruimten, (mede) door bewoners gebruikte keukens en sanitaire ruimten, een en ander met inbegrip van de verkeersruimten die voor de toegang tot die ruimten dienen, zoals gangen, hallen, liften en trappenhuizen.
3.3.6.
De hiervoor in onderdeel 3.3.3 geschetste noodzaak om te komen tot praktisch werkbare uitgangspunten brengt mee dat bij de kwalificatie van de hiervoor in 3.3.5 bedoelde ruimten de mate van medegebruik daarvan door anderen dan bewoners, zoals het verzorgend, verplegend en overig personeel van de zorginstelling, niet van belang is en daarom niet behoeft te worden onderzocht. Met name dient geen onderscheid te worden gemaakt op grond van de mate van verzorging of verpleging die de bewoners in die ruimten wordt geboden. Ook een gedeelte van een tehuis waar meer intensieve zorg aan de bewoners wordt geboden, kan daarom het karakter hebben van ‘in-hoofdzaak-woondeel’.
3.3.7.
Tot de hiervoor in 3.3.5 bedoelde gedeelten behoren niet de gedeelten van het tehuis die (nagenoeg) uitsluitend ten dienste staan aan het personeel van de instelling of derden, zoals kantoorruimten, ‘zusterposten’, en andere ruimten waartoe als regel slechts deze personen toegang hebben, zoals c.v.-ruimten en voorraadkamers. Dit geldt eveneens voor een centrale keuken die (nagenoeg) uitsluitend door personeel van de instelling wordt gebruikt.
3.3.8.
Een bijzondere beschouwing verdienen de (nagenoeg) uitsluitend voor revalidatie en (para-)medische zorg gebruikte ruimten. De aard van het gebruik van dergelijke ruimten brengt mee dat zij niet dezelfde functie hebben als gedeelten van een woning. Daarom kan niet worden gezegd dat zij in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Hetzelfde geldt voor in sommige instellingen aanwezige winkels en voor restaurants die mede voor anderen dan bewoners en hun gasten bestemd zijn.
4.25.
Groenewegen heeft bij het arrest van 15 november 2013 geannoteerd:33.
De Hoge Raad geeft handvatten voor de toepassing van art. 220e Gem.w. bij verpleeg- en verzorgingstehuizen waarnaar in de praktijk reikhalzend is uitgekeken. Wanneer dienen delen van dergelijke objecten – in die bepaling wordt ten onrechte nog steeds gesproken van gedeelten – in hoofdzaak tot woning dan wel zijn zij ‘in hoofdzaak’ dienstbaar aan woondoeleinden. In art. 220a Gem.w dienen dienstbare delen ‘volledig’ dienstbaar te zijn aan woondoeleinden om mee te kunnen tellen bij de kwalificatie tot woning. Over het verschil tussen beide bepalingen inzake dienstbare delen laat de Hoge Raad zich niet uit. Doel van de handvatten is te komen tot uniforme rechtstoepassing en geen verdere rechtsverfijning. (…)
Uitgangspunt volgens de Hoge Raad is dat in dergelijke objecten woondelen voorkomen als het verblijf in dergelijke objecten een duurzaam karakter heeft. Dit dient mede – dus niet uitsluitend – te worden bepaald aan de hand van de inschrijving in de GBA en nadrukkelijk niet aan de hand van de intensiteit van hulp, verpleging en/of handelingsvrijheid. Kortdurend verblijf – waaronder ook verblijf in hospice en/of ziekenhuis – in dergelijke objecten valt dus niet onder de reikwijdte van art. 220e Gem.w. In mijn commentaar bij de conclusie van A-G IJzerman wees ik op het feit dat het onderscheid wel/niet duurzaam verblijf lastig te bepalen is, dat de samenstelling van de populatie binnen dergelijke tehuizen gedurende het jaar kan wijzigen en dat dit volgens mij zou moeten worden beoordeeld aan de hand van de fysieke indeling van een object. Inschrijving in de GBA is nu een duidelijk handvat maar niet per definitie maatgevend en wijzigingen zullen zich voordoen. Een vergelijking met de toeristenbelasting waarbij inschrijving juist geen belastbaar feit oplevert en de forensenbelasting waarbij hoofdverblijf naar de omstandigheden wordt beoordeeld, doemt in dit verband op. Maatgevend – maar daar laat de Hoge Raad zich niet over uit – zal de situatie op 1 januari zijn en die zal een volgend jaar dus anders kunnen zijn. Een jaarlijks terugkerende discussie dus. Daarnaast blijft de problematiek spelen dat kort- en langdurig verpleegden en verzorgden door elkaar heen in dergelijke tehuizen verblijven. Moet er in dat geval worden geturfd tussen korte en duurzame verblijfhouders?
Welke delen vallen volgens de Hoge Raad onder art. 220e Gem.w.? Dat zijn delen die een vergelijkbare functie hebben als die in een woning ((slaap)kamer en dergelijke) inclusief de eventueel collectief als woning gebruikte delen (recreatiezaal en dergelijke) en de verkeersruimten die toegang tot die ruimten bieden (gang en dergelijke) ongeacht of werkzaam personeel daarvan eveneens gebruikmaakt. Er hoeft dus niet te worden geturfd tussen bewoners en/of personeel. Een aantal delen worden door de Hoge Raad expliciet uitgezonderd, namelijk delen die: 1. (nagenoeg) uitsluitend dienen voor personeel; 2. (nagenoeg) uitsluitend toegankelijk zijn voor personeel; 3. (nagenoeg) dienen voor revalidatie en/of (para-)medische zorg; en 4. winkels en restaurants die mede voor anderen dan bewoners en hun gasten bestemd zijn.
In mijn commentaar op de conclusie van A-G IJzerman wees ik er reeds op dat aan het toedelen van delen een vraag vooraf gaat[, A-G] namelijk: wat is überhaupt een deel? Ik stelde mij op het standpunt dat een ‘deel’ bestemd moest zijn tot afzonderlijk – weliswaar niet-zelfstandig – gebruik door een individu of huishouden omdat anders van iedere traptrede of iets dergelijks zou moeten worden beoordeeld of dat een deel is of niet en of dat al dan niet moet worden toegedeeld aan de regeling van art. 220e Gem.w. De Hoge Raad omzeilt dit door het begrip ‘ruimte’ onder het begrip ‘deel’ te laten vallen. Alle ‘ruimten’ in dergelijke objecten die dezelfde functie hebben als in een woning vallen in ieder geval onder het begrip ‘deel’ van art. 220e Gem.w., maar wellicht valt er meer onder. Daarover wordt echter gezwegen. Hetzelfde lijkt de Hoge Raad met het begrip ‘dienstbare delen’ te doen door alle ‘verkeersruimten’ die voor de toegang tot de ‘woonruimten’ dienen – in algemene zin – onder de regeling van art. 220e Gem.w. te laten vallen, al noemt de Hoge Raad het begrip ‘dienstbare delen’ als zodanig in dit verband niet, zoals de advocaat-generaal dat deed.
4.26.
Bij arrest van 6 juni 2014 heeft de Hoge Raad overwogen:34.
3.2.3.
Hieraan doet niet af dat voor de bepaling van de heffingsmaatstaf als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet meer dan 70 percent van de waarde is toe te rekenen aan gedeelten die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Niet juist is de opvatting in het middel dat ook sprake is van een woning in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet in het geval dat bij de toepassing van artikel 220e meer dan 70 percent van de waarde buiten aanmerking blijft. Het arrest HR 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52 (hierna: het arrest BNB 2014/52) zag, zoals in onderdeel 3.3.2 van dat arrest is vooropgesteld, op de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet. Dit middel faalt derhalve.
4.27.
Kruimel heeft bij het arrest van 6 juni 2014 geannoteerd:35.
4.28.
De redactie van de Kluwer Vakstudie heeft bij het arrest van 6 juni 2014 geannoteerd:36.
De Hoge Raad verwerpt de opvatting in het middel dat ook sprake is van een woning in de zin van art. 220a lid 2 Gemw als bij de toepassing van art. 220e Gemw (gebruikersbelastinguitzondering van woondelen binnen een niet-woning) meer dan 70% van de waarde buiten aanmerking blijft. Alleen als de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient (dus niet voldoet aan de definitie van art. 220a lid 2 Gemw) komt men toe aan de gebruikersbelastinguitzondering van woondelen binnen een niet-woning. Deze toetsingsvolgorde kan niet omgekeerd worden; het is dus niet zo dat een onroerende zaak een woning is, als de waarde ervan in hoofdzaak kan worden toegerekend aan woondelen binnen de onroerende zaak.
Art. 220 lid 2 Gemw en art. 220e Gemw verschillen sterk van elkaar. Ingevolge art. 220a lid 2 Gemw dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning indien 70% of meer van de waarde van de onroerende zaak is toe te rekenen aan delen van de zaak die tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Gedeeltelijk tot woning dienen of gedeeltelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden is niet genoeg. Wat betreft het ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’ is dit in de wet benadrukt (door het woord ‘volledig’), wat betreft het ‘tot woning dienen’ heeft de wetgever een dergelijke explicitering kennelijk overbodig geacht. Ingevolge art. 220e Gemw wordt, uitsluitend bij de bepaling van de heffingsmaatstaf van de gebruikersbelasting, de volledige waarde van – kort gezegd – de woondelen van een niet-woning buiten aanmerking gelaten. Daarbij worden als woondelen in aanmerking genomen de (onzelfstandige) delen die voor 70% of meer tot woning dienen dan wel voor 70% of meer dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Gedeeltelijk ‘tot woning dienen’ of gedeeltelijk ‘dienstbaar zijn aan woondoeleinden’ is hier – mits voor ten minste 70% – wél genoeg. De wetgever heeft niet toegelicht wat het nut is van het uitéénlopen van de criteria in art. 220a lid 2 en 220e Gemw. Waarschijnlijk is hieraan debet dat de gebruikersbelastinguitzondering van woondelen binnen een niet-woning bij amendement aan de wet is toegevoegd.
Jurisprudentie feitenrechters
4.29.
De lagere rechtspraak toont een divers beeld bij de bepaling en afbakening van wat moet worden verstaan onder ‘woning’. Bij uitspraak van 10 september 2010 heeft Rechtbank Assen overwogen:37.
3.5
De vastgestelde feiten in hun onderling verband en samenhang beschouwd leiden tot het oordeel dat eiseres in de hospice een vorm van met verzorging en begeleiding omgeven huisvesting aanbiedt, zodanig dat de hospice mensen met een beperkte levensverwachting in staat stelt daar op een aangename manier het laatste deel van hun leven te verblijven. Dat de hospice er zoveel mogelijk naar streeft een huiselijke sfeer te creëren en het geheel een op een woning gelijkende opzet heeft, maakt niet dat reeds daarom de onroerende zaak (of delen daarvan) per definitie ook als woning in de zin van de wet moet worden aangemerkt. Voor het oordeel van de rechtbank is doorslaggevend dat het gaat om een tijdelijk verblijf, veelal korter dan zes maanden, en dat de aan "wonen" verbonden zekere duurzaamheid dus ontbreekt. Van belang hierbij is ook, dat er geen sprake is van een formele adreswijziging.
4.30.
Bij uitspraak van 8 september 2011 heeft Gerechtshof Amsterdam overwogen:38.
5.3.1.
Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat de onroerende zaak tijdens de perioden dat deze door belanghebbende zelf wordt bewoond, naar aard, indeling en bestemming een (tweede) woning is. De onroerende zaak dient dus in die perioden tot woning, als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
5.3.2.
Tijdens de perioden waarin de drie gedeelten van de onroerende zaak (volgtijdig) aan toeristen worden verhuurd, is ieder van die drie gedeelten volledig ingericht als woning en wordt ieder van die drie gedeelten – naar uit de vaststaande feiten volgt - geheel gebezigd voor woondoeleinden. Derhalve is naar ’s Hofs oordeel ook in die perioden (ieder van de gedeelten van) de onroerende zaak naar aard, indeling en bestemming een woning, en dient de onroerende zaak ook in die perioden tot woning, als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
5.3.3.
Ten onrechte heeft de rechtbank betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de onroerende zaak gedurende bepaalde perioden van het jaar (in gedeelten en volgtijdig) wordt verhuurd aan toeristen. Dit doet aan de kwalificatie van de (gedeelten van de) onroerende zaak als woning in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet niet af.
5.3.4.
Aan het voorgaande doet ook niet af dat belanghebbende de onroerende zaak op min of meer commerciële wijze (met reclame door borden op de woning en via een website, en met bemiddeling door de VVV respectievelijk een bemiddelingsbureau) verhuurt.
5.4.
Uit het oordeel dat de onroerende zaak een woning is, volgt dat de aanslag in de gebruikersbelasting dient te worden vernietigd, en dat de aanslag in de eigenarenbelasting dient te worden verminderd tot een aanslag, berekend naar het tarief voor woningen.
4.31.
Bij uitspraak van 20 januari 2015 heeft Rechtbank Noord-Nederland overwogen:39.
6.4 (…)
Naar het oordeel van de rechtbank dient de onderhavige onroerende zaak, op grond van de woonfunctie, als woning in de zin van de OZB te worden aangemerkt. De onderhavige onroerende zaak is immers naar aard, indeling en bestemming een woning. Dat de recreatiewoning feitelijk niet of slechts in zeer beperkte mate aan eiser zelf ter beschikking staat, doet daaraan niet af. Doorslaggevend is naar het oordeel van de rechtbank niet het perspectief van de eigenaar, maar van de gebruiker. Gedurende het verblijf van de huurder wordt de recreatiewoning voorts geheel gebezigd voor woondoeleinden. Hieruit volgt dat de onroerende zaak ook in die perioden ‘tot woning dient’, als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
4.32.
Bosma heeft bij de uitspraak van 20 januari 2015 geannoteerd:40.
Het in deze uitspraak door de rechtbank gegeven oordeel is niet verrassend. Wel verrassend, maar niet kansrijk, is het door verweerder ingenomen standpunt dat een recreatiewoning die door de eigenaar volgtijdig aan individuele natuurlijke personen te huur wordt aangeboden voor kortstondig, recreatief verblijf vgl. r.o. 3), als niet-woning zou moeten worden aangemerkt.
4.33.
In een uitspraak van 22 mei 2015 heeft Rechtbank Zeeland-West-Brabant overwogen:41.
2.13.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de recreatiewoningen naar hun aard en inrichting geschikt zijn om als woning te dienen. De recreatiewoningen zijn voorts bestemd voor verhuur en worden ook verhuurd door belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat gelet op hun aard, inrichting en (feitelijke) bestemming de recreatiewoningen ‘tot woning dienen’. De omstandigheid dat huurders de recreatiewoningen huren in het kader van recreatie, maakt dat niet anders. Gedurende de huur worden de recreatiewoningen immers door de huurders als woning (slapen, verblijven, gebruik van de (overige) woonfaciliteiten en voorzieningen) gebruikt en dienen zij dus tot woning (…).
(…)
2.13.3.
Ook hetgeen de heffingsambtenaar (overigens) heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De aangevoerde omstandigheid dat belanghebbende met (het bedrijfsmatige verhuur van) de recreatiewoningen winst/rendement nastreeft, is niet relevant. Het gaat er niet om wat het doel van de eigenaar met het gebruik is, maar – naast de aard en inrichting – wat dat gebruik door de feitelijke gebruiker inhoudt. Opmerking verdient dat een andere opvatting zou meebrengen dat ook elke ‘gewone’ woning die door de eigenaar (langdurig) wordt verhuurd aan een huurder om daarmee rendement te behalen, niet tot woning dient. (…)
4.34.
Boone heeft bij de uitspraak van 22 mei 2015 onder meer geannoteerd:42.
De rechtbank beziet de problematiek (uitsluitend) vanuit het perspectief van de gebruiker/recreant die de recreatiewoning gebruikt als woning. Dat er meestal sprake is van (zeer) kortstondig verblijf met een recreatief karakter, doet niet ter zake. Het feit dat de exploitatie door de eigenaar geschiedt binnen het kader van een onderneming, is volgens de rechtbank evenmin relevant. Nadat de rechtbank dit geschilpunt uit de weg heeft geruimd, is tussen partijen niet langer in geschil dat het vakantiepark in zijn geheel aangemerkt moet worden als woning, omdat de vakantiewoningen meer dan 70% van de waarde van het geheel vertegenwoordigen.
4.35.
Bij uitspraak van 2 september 2015 heeft Rechtbank Oost-Brabant overwogen:43.
21. Onweersproken is dat de recreatiewoningen naar hun aard en inrichting geschikt zijn om als woning te dienen. De recreatiewoningen zijn voorts bestemd voor verhuur en worden ook verhuurd door eiseres. De rechtbank is van oordeel dat gelet op hun aard, inrichting en (feitelijke) bestemming de recreatiewoningen ‘tot woning dienen’. Dat huurders de recreatiewoningen huren in het kader van recreatief verblijf maakt dat niet anders. Doorslaggevend is naar het oordeel van de rechtbank niet het perspectief van de eigenaar, maar van de feitelijke gebruiker, te weten de huurders van de recreatiewoningen. Gedurende de huur worden de recreatiewoningen immers door de huurders als woning (slapen, verblijven, gebruik van de (overige) woonfaciliteiten en voorzieningen) gebruikt en dienen zij dus tot woning (zie r.o. 2.13.1 van de uitspraak van 22 mei 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL:RBZWB:2015:3121, en de daar genoemde jurisprudentie). De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de wetsgeschiedenis met betrekking tot het woningbegrip, waarin recreatiewoningen expliciet worden genoemd als voorbeeld van objecten die onder het begrip ‘woning’ vallen (Kamerstukken II 1996/97, 25037, 3, p. 20).
4.36.
Bij uitspraak van 3 september 2015 heeft Rechtbank Gelderland in andere zin overwogen:44.
20. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat zowel voor de gebruikersheffing als voor de eigenarenheffing een onroerende zaak (of een deel daarvan) slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker. Gesteld noch gebleken is dat permanente bewoning van de recreatiewoningen op grond van de gemeentelijke voorschriften is toegestaan. De onderhavige recreatiewoningen zijn daarom niet bestemd voor permanente bewoning, zodat deze niet als woning in voornoemde zin kunnen worden aangemerkt.45.
4.37.
Bij uitspraak van 11 maart 2016 heeft Rechtbank Overijssel in vergelijkbare zin overwogen:46.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat zowel voor de gebruikersheffing als voor de eigenarenheffing een onroerende zaak (of een deel daarvan) slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker. De onderhavige 15 recreatiewoningen zijn bij eiseres, exploitant van het recreatiepark, in eigendom en worden door haar volgtijdig aan derden verhuurd. Van permanente bewoning is bij deze 15 recreatiewoningen aldus geen sprake, hetgeen volgens verweerder ook niet is toegestaan. Deze 15 recreatiewoningen dienen dan ook niet tot woning in voornoemde zin.
Toelichting op de Ministeriële Regeling
4.38.
In de toelichting bij de Regeling Belastingcapaciteit is opgemerkt:47.
3. Onderscheid woningen en niet-woningen
Bij de vaststelling van het totaal aan waarden in de gemeente wordt een onderscheid gemaakt tussen de totale waarde van woningen en de totale waarde van niet-woningen. Conform artikel 8 van de wet wordt de belastingcapaciteit van woningen voor 80% en die voor niet-woningen voor 70% in de verdeling betrokken. Het onderscheid woning en niet-woning in de wet maakt een nadere aanduiding van deze begrippen in deze regeling noodzakelijk.
Het in het kader van het verdeelstelsel gehanteerde onderscheid beoogt naadloos aan te sluiten bij het onderscheid tussen woningen en niet-woningen zoals dat thans reeds in het kader van het Stuf-WOZ wordt gehanteerd, op basis van door de Waarderingskamer verstrekte richtlijnen. In deze regeling is daartoe het onderscheid in algemene zin geformuleerd. In de navolgende toelichting wordt een en ander nader verduidelijkt.
3.1
Woningen
Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak worden gebruikt voor woondoeleinden en die onroerende zaak waarvan het gebruik volledig dienstbaar is aan woondoeleinden. Objecten in aanbouw of leegstaande objecten met de bestemming woondoeleinden zijn ook woningen. Tot de woningen behoren de volgende drie klassen (de codes tussen haakjes verwijzen naar de in het kader van de wet WOZ in gebruik zijnde gebruikscodes):
Woning dienend tot hoofdverblijf (10):
Onder een woning dienend tot hoofdverblijf wordt verstaan:
– een onroerende zaak die als één geheel gedurende het gehele jaar wordt gebruikt voor woondoeleinden. Deze categorie betreft zelfstandige woningen voor één of meer-persoonshuishoudens waarin geen bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden of in ieder geval geen aan het object zichtbare bedrijfsmatige activiteiten.
(…)
Recreatiewoningen en overige woningen
(12):
Onder recreatiewoningen en overige woningen worden verstaan:
– onroerende zaken die gedurende een deel van het jaar worden gebruikt voor woondoeleinden en waarbij het gebruik gedurende een deel van het jaar is beperkt;
– een niet-zelfstandige eenheid (studentenwoningen, bejaardenwoningen);
– een complex van onzelfstandige bejaardenwoningen of onzelfstandige studenteneenheden;
– een onroerende zaak die volledig dienstbaar is aan woondoeleinden (bijvoorbeeld een garagebox). Hiermee wordt bereikt dat het voor de belastingcapaciteit geen verschil maakt of de garagebox tezamen met de woning een samenstel vormt of dat de garagebox een afzonderlijke onroerende zaak is.
3.2
Niet-woningen
Tot de niet-woningen behoren de overige onroerende zaken. Hierbij kunnen de volgende vier groepen onderscheiden worden:
Boerderij (20):
(…)
Niet-woning deels in gebruik als woning (21):
Onder een niet-woning deels in gebruik als woning wordt verstaan:
– een onroerende zaak die in hoofdzaak wordt gebruikt voor andere dan woondoeleinden en waarvan de aard zodanig is dat gebruik van de gehele onroerende zaak als woning niet voor de hand ligt (bijvoorbeeld een woonwinkelpand dat op grond van de objectafbakeningsregels als één onroerende zaak aangemerkt moet worden).
Niet-woning (30):
Onder een niet-woning wordt verstaan:
– een onroerende zaak die geheel wordt gebruikt voor andere dan woondoeleinden;
– onroerende zaken waar het wonen is gecombineerd met andere functies (hotels, pensions, verpleeghuizen, gevangenissen).
Dit betreft alle objecten voor bedrijfsmatige activiteiten zoals kantoren, winkels en bedrijfsruimten, maar ook bijzondere gebouwen die een niet bedrijfsmatig gebruik hebben (scholen, ziekenhuizen). Een object behoort alleen tot deze categorie, wanneer geen enkel deel van het object voor woondoeleinden wordt gebruikt.
Zodra wel gewoond wordt in het object, wordt het object ingedeeld in de categorie niet-woning deels in gebruik als woning.
Terrein (40):
(…)
Literatuur
4.39.
Van den Ban heeft geschreven:48.
4. Recreatiewoningen
Ook voor recreatiewoningen heeft de wetgever aangegeven dat deze voor de OZB als woning kwalificeren. De individuele woning die door de gebruiker (toevalligerwijs) voor de ontspanning wordt aangehouden ('het tweede huis') volgt naar mijn mening in de beschreven stappen de 'gewone' woning. Het doel van de woning (het 'dienen tot') wijkt hier niet af van het reguliere wonen.
Dit is echter anders bij een woning die door de eigenaar volgtijdig aan anderen ter beschikking wordt gesteld. Bij volgtijdig gebruik is degene die de woning ter beschikking stelt (de eigenaar of het verhuurbureau) voor de OZB de gebruiker. Bij dit gebruik staat niet het wonen, maar het behalen van winst of rendement voorop. Daarbij verwacht men de winst of het rendement te behalen door de onroerende zaak steeds voor kortere perioden aan anderen ter beschikking te stellen. Bij volgtijdige verhuur gaat het weliswaar ook om huizen, maar deze huizen dienen niet tot woning maar tot productiemiddel om de winst of het rendement te genereren.
4.40.
Cammelbeeck & Kummerling hebben opgemerkt:49.
5. Woningbegrip (lid 2). Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. (…) Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig worden gebruikt als woning, maar ook objecten waarin naar het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt. Indien dat gebruik ten opzichte van het woongedeelte van het object van bescheiden omvang is, wordt het object volledig aangemerkt als woning. Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, vallen onder het begrip woning. Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning.
4.41.
Kats heeft bij de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 20 augustus 2015 in de samenhangende zaak met nr. 15/04476 geannoteerd:50.
Recreatiewoningen zijn naar hun aard en inrichting geschikt om als woning te dienen. Zoveel staat wel vast. Desalniettemin oordeelt Rechtbank Gelderland, de wetsgeschiedenis daarbij passerend, in een reeks van uitspraken, 13 augustus 2015, nr. 15/211 en 20 augustus 2015, nr. 14/5362 en de onderhavige uitspraak, dat recreatiewoningen niet in hoofdzaak tot woning dienen. Op basis van criteria die hiervoor niet geschikt zijn, concludeert zij dat geen sprake is van woningen. Zo maakte de Hoge Raad in 2007 (HR 16 november 2007, nr. 40.606, NTFR 2007/2166) al duidelijk dat niet het perspectief van de eigenaar bepalend is, maar dat van de feitelijke gebruikers. Zij gebruiken de recreatiewoningen als woning, om erin te verblijven, te slapen, te wonen. Dat dit voor korte perioden is, maakt geen verschil. De vraag is immers of de zaak, vanuit een objectief perspectief bezien, bruikbaar is voor wonen, dient tot woning. Dat moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie van de zaak. Is deze geschikt om te dienen voor enigszins duurzaam menselijk hoofdverblijf? Zie ook A-G Niessen in de onderdelen 3.2 en 5.8 van zijn conclusie bij voornoemd arrest. Of het verblijf een duurzaam karakter heeft, speelt uitsluitend een rol bij de beoordeling van de woondelenvrijstelling. Daarvan is alleen sprake bij panden die niet in hoofdzaak tot woning dienen, maar wel als zodanig worden gebruikt, zie HR 15 november 2013, nr. 11/05565, NTFR 2014/478. Die toets komt dus pas aan de orde als op basis van een ontleding van de zaak en de daaraan toegekende WOZ-waarde tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een woning. De duurzaamheid van het verblijf is dan naast andere aspecten een indicatie dat in gedeelten van de niet-woning wel sprake is van wonen. De rechtbank laat nu zowel na de zaak en haar WOZ-waarde te ontleden als het gebruik van haar delen te onderzoeken en beoordelen.
4.42.
Boone heeft bij dezelfde uitspraak van de Rechtbank geannoteerd:51.
In deze zaak is tussen partijen in geschil of recreatiewoningen op een recreatiepark een woonfunctie hebben. Dit is een actuele discussie, gelet op het betrekkelijk grote aantal rechterlijke uitspraken in het afgelopen half jaar. In de onderhavige procedure gaat het om een vakantiepark in de gemeente Ermelo bestaande uit enkele tientallen recreatiewoningen. De eigenaar en exploitant van het park nemen primair het standpunt in dat het gehele recreatiepark voor de OZB aangemerkt moet worden als een woning, dit omdat ten minste 70% van de WOZ-waarde van het park kan worden toegerekend aan gedeelten die tot woning dienen of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in art. 220a Gemeentewet. Voor het geval de rechtbank daar anders over denkt, stellen de eigenaar en exploitant subsidiair dat de woondelenvrijstelling van art. 220e Gemeentewet van toepassing is op de vakantiewoningen.
De rechtbank moet dus beoordelen of een recreatiewoning dient tot woning, en als dit niet het geval is, volledig (art. 220a Gemeentewet) dan wel hoofdzakelijk (220e Gemeentewet) dienstbaar is aan woondoeleinden. De rechtbank gaat in de eerste plaats te rade bij de bedoeling van de wetgever, maar constateert dat de wetsgeschiedenis geen eenduidig antwoord geeft. Vanwege deze onduidelijkheid meent de rechtbank dat moet worden gekeken naar de functie die het object heeft voor de gebruiker ervan. In dit verband hebben Rechtbank Noord-Holland en Rechtbank Zeeland-West-Brabant recent geoordeeld dat ook bij een recreatief verblijf van hooguit enkele weken er nog sprake is van een woonfunctie (Rb. Noord-Holland 20 januari 2015, AWB 131812, Belastingblad 2015/208, m.nt. Bosma en Rb. Zeeland-West-Brabant 22 mei 2015, AWB 14/6815, Belastingblad 2015/324 met mijn noot). In de hier besproken zaak oordeelt Rechtbank Gelderland echter dat zo’n verblijf te kort en dus te weinig duurzaam is om nog te kunnen spreken van wonen. Dit aspect, in combinatie met het verbod op permanente bewoning van het object, maakt volgens de rechtbank dat een recreatiewoning is bedoeld voor kort verblijf en niet om daar in te wonen. Gevolg is dat voor het recreatiepark eigenarenbelasting OZB verschuldigd is naar het hoge tarief voor niet-woningen en dat geen (gedeeltelijke) vrijstelling geldt voor de gebruikersbelasting.
Ik merk nog op dat bij de beantwoording van de vraag of een recreatiewoning een woonfunctie heeft de wijze van exploitatie van het object niet relevant is. Het feit dat een object commercieel wordt geëxploiteerd, zegt namelijk niets over de functie die het vervult voor de huurder en dat laatste is – zoals gezegd – doorslaggevend. Ook een gewone huurwoning blijft voor de OZB immers een woning wanneer deze in eigendom is bij en wordt geëxploiteerd door een commerciële partij (Anders: Rb. Zutphen 19 september 2007, 06/1031, Belastingblad 2007, p. 1277, m.nt. Van den Ban).
4.43.
Korte heeft het volgende geschreven:52.
Recreatiewoning
Ook als het gebruik van een onroerende zaak op 1 januari niet is toegestaan kan er sprake zijn van gebruik. Dat is het geval bij recreatiewoningen waarvan het gebruik bijvoorbeeld volgens het bestemmingsplan is beperkt tot de zomermaanden. Daarbij moet het wel gaan om recreatiewoningen die niet in particulier eigendom zijn, maar die worden gebruikt als handelsvoorraad om een recreatieterrein bedrijfsmatig te exploiteren. Een recreatiewoning in particulier eigendom dient tot woning en kan niet in de heffing worden betrokken, omdat de gebruikersbelasting voor woningen in 2006 is afgeschaft.
4.44.
In de Fiscale Encyclopedie De Vakstudie is opgemerkt:53.
In het algemeen is de toetsing of delen van een onroerende zaak tot woning dienen geen ingewikkeld vraagstuk. Dat geldt met name voor onroerende zaken die als woning zijn gebouwd en als zodanig gebruikt worden. Bij het begrip woning moet worden gedacht aan een zelfstandig, afsluitbaar gedeelte dat geschikt is om in te wonen. Daartoe dient het object ten minste te beschikken over een aantal basisvoorzieningen die kenmerkend zijn voor woningen, namelijk kookgelegenheid, wasgelegenheid en sanitair. Zo dienen ook recreatiewoningen, studentenwoningen en bejaardenwoningen als woning te worden aangemerkt. De wetgever heeft verder aangegeven dat ook in aanbouw zijnde en leegstaande woningen als zodanig dienen te worden aangemerkt.
5. Beschouwing en beoordeling van de middelen
Algemeen
5.1
Op basis van artikel 220 van de Gemeentewet kunnen, bij gemeentelijke verordening54., twee verschillende onroerendezaak-belastingen worden geheven:55.(i) een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken, die niet in hoofdzaak tot woning dienen (een niet-woning), al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken (hierna: de gebruikersbelasting)56.en (ii) een belasting van degenen die bij het begin van het kalenderjaar het genot van onroerende zaken (woning of niet-woning) hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht (hierna: de eigenarenbelasting).
5.2
Ingevolge artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet geldt dat een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient57.‘indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden’.58.De Hoge Raad heeft geoordeeld dat onder ‘in hoofdzaak’ dient te worden verstaan, ‘ten minste 70 percent’.59.Aldus de afbakening tussen woningen en niet-woningen.
5.3
Als een object, zoals het onderhavige recreatiepark, moet worden aangemerkt als een woning, kan ter zake dus geen gebruikersbelasting worden geheven.
5.4
Als een object als geheel moet worden aangemerkt als een niet-woning, kan een belastingplichtige voor de gebruikersbelasting (bij de eigenarenbelasting speelt dit niet) eventueel een beroep doen op vermindering op grond van de zogenoemde woondelenvrijstelling. Ingevolge artikel 220e van de Gemeentewet60.blijft bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting namelijk buiten aanmerking de waarde van gedeelten van een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
5.5
Bij de heffing van de eigenarenbelasting is het onderscheid tussen woning en niet-woning tevens van belang voor het toe te passen tarief.61.Ingevolge artikel 5 van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2014 van de Gemeente Arnhem zijn de tarieven van de eigenarenbelasting voor woningen respectievelijk voor niet-woningen, 0,2101% en 0,3087%.62.
5.6
In casu staat vast dat belanghebbende zowel de eigenaar als de gebruiker van het recreatiepark is. Het is niet in geschil dat het recreatiepark63.moet worden aangemerkt als een terrein bestemd voor verblijfsrecreatie dat, op grond van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ, als één object moet worden aangemerkt en gewaardeerd.64.Verder is de waarde van het object in cassatie niet meer in geschil.65.
5.7
De Rechtbank66.heeft geoordeeld en als maatstaf geformuleerd dat ‘zowel voor de gebruikersheffing als voor de eigenarenheffing een onroerende zaak (of een deel daarvan) slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker. Tussen partijen is niet in geschil dat permanente bewoning van de recreatiewoningen op grond van de gemeentelijke voorschriften niet is toegestaan.’ Volgens de Rechtbank zijn de onderhavige recreatiewoningen daarom niet bestemd voor permanente bewoning, zodat deze niet als woning in voornoemde zin kunnen worden aangemerkt. Die maatstaf en de op grond daarvan door de Rechtbank gemaakte gevolgtrekkingen, worden door belanghebbende in cassatie als onjuist ter discussie gesteld.
5.8
Het verdient opmerking dat het mij lijkt dat in casu nog in geschil is of meer dan 70% van het recreatiepark aan woningen is toe te rekenen.67.
5.9
Een en ander betekent, naar ik meen, dat thans in cassatie het geschil het volgende inhoudt. Ten eerste is het de vraag of juist te achten is de door de Rechtbank aangelegde maatstaf dat ‘zowel voor de gebruikersheffing als voor de eigenarenheffing een onroerende zaak (of een deel daarvan) slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker’. Een negatieve beantwoording daarvan roept als tweede vraag op wat hier dan wel de juiste maatstaf is. Ten derde is vast te stellen wat daarvan de gevolgen zijn voor de positie van belanghebbende.
Middel I
5.10
Het eerste, primaire, middel van belanghebbende behelst dat de onderhavige recreatiewoningen als woning in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet dienen te worden aangemerkt.68.
5.11
Kennelijk heeft de Rechtbank haar oordeel dat een onroerende zaak (of een deel daarvan) slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker, mede gebaseerd op de toelichting bij de Regeling Belastingcapaciteit. In haar uitspraak overweegt de Rechtbank dienaangaande:
17. (…) [Het] blijkt dat de wetgever voor het onderscheid tussen woningen en niet-woningen heeft willen aansluiten bij het onderscheid dat voor de Financiële-verhoudingswet wordt gemaakt. Op grond van artikel 14 van deze wet is de Regeling belastingcapaciteit uitgevaardigd (…)
(…)
18. Met ingang van 1 januari 2005 is artikel 16, eerste lid, onderdeel e, in de Wet WOZ opgenomen. Ingevolge deze bepalingen moeten terreinen bestemd voor verblijfsrecreatie die als zodanig worden geëxploiteerd als één object worden aangemerkt en als zodanig worden gewaardeerd. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Bij de waardebepaling staat na de voorgestelde wijziging ook niet langer de waarde van de afzonderlijke recreatiewoningen en onroerende stacaravans centraal, maar de waarde van het recreatieterrein als geheel.” (…)
(…)
20. De rechtbank overweegt met betrekking tot het geschil als volgt. Ingevolge artikel 220f van de Gemeentewet wordt sinds 1 januari 1997 onderscheid gemaakt in tarieven voor zover onroerende zaken wel of niet in hoofdzaak tot woning dienen. In het hiervoor in onderdeel 16 opgenomen citaat uit de wetsgeschiedenis van deze wetswijziging lijkt de wetgever alle recreatiewoningen, ongeacht het gebruik daarvan of de wijze van exploitatie, als woningen aan te merken. Daarentegen worden in de aldaar genoemde Regeling belastingcapaciteit, waarbij de wetgever beoogde aan te sluiten, woningen onderscheiden in woningen die tot hoofdverblijf dienen enerzijds en recreatiewoningen en overige woningen anderzijds.
5.12
Ik betwijfel of de toelichting op de Regeling Belastingcapaciteit steun biedt voor dit oordeel van de Rechtbank, aangezien recreatiewoningen in de toelichting onder het kopje ‘Woningen’ gerubriceerd zijn en niet onder het kopje ‘Niet-woningen’.69.
5.13
Meer in het algemeen lijkt de rol van de Financiële Verhoudingswet in dit kader beperkt. De Hoge Raad heeft immers bij arrest van 16 november 2007 overwogen dat het betoog dat, ‘indien in het kader van de Wet WOZ en de Financiële Verhoudingswet is bepaald dat een onroerende zaak als een niet-woning moet worden aangemerkt, deze classificatie ook gehanteerd dient te worden bij de heffing van de belastingen die op de Wet WOZ zijn gebaseerd’, geen steun vindt ‘in artikel 220a, noch in artikel 220c, noch in enige andere bepaling van de Gemeentewet’. En dit betoog ‘vindt evenmin steun in de parlementaire geschiedenis van artikel 220f’.70.
5.14
De Rechtbank heeft overwogen in r.o. 22:
(…) Als gekeken wordt naar de functie van de onroerende zaken, staat bij verblijf op een recreatiepark niet zozeer de woonfunctie van de onroerende zaak (het verschaffen van onderdak met mogelijkheid tot verblijf, slapen, eten, gebruik sanitair), maar veeleer de recreatieve functie (verblijfsrecreatie gericht op ontspanning en vermaak) voorop. Naar spraakgebruik vereisen wonen en tot woning dienen een zekere duurzaamheid en de mogelijkheid permanent te verblijven, en is een recreatiewoning bedoeld voor kort (althans niet permanent) verblijf. Niemand gaat naar spraakgebruik in de zomervakantie twee weken wonen op een bungalowpark.
5.15
Echter, voor het al dan niet als woning aanmerken van een bepaalde onroerende zaak lijkt mij niet bepalend of die kan worden aangemerkt als duurzaam verblijf van de gebruiker. Uit de wetsgeschiedenis van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken blijkt namelijk dat ook leegstaande of nog in aanbouw zijnde woningen, in dit kader te zien zijn als ‘woning’.71.
5.16
Een en ander voert mij tot de conclusie dat onjuist moet worden geacht het oordeel van de Rechtbank dat ‘een onroerende zaak (of een deel daarvan) slechts (in hoofdzaak) tot woning dient als deze bestemd is voor permanente bewoning door de feitelijke gebruiker’.
5.17
Dat betekent dat nu moet worden bepaald wat wel de juiste maatstaf is om te beoordelen of een recreatiepark, zoals het onderhavige object, als een woning of als een niet-woning moet worden aangemerkt.
5.18
In de wetsgeschiedenis van de Aanpassingswet Wet waardering onroerende zaken staat een duidelijke aanwijzing voor de opvatting dat recreatiewoningen onder het woning-begrip kunnen worden geschaard: ‘Ook recreatiewoningen en objecten met onzelfstandige eenheden waarbij de woonfunctie overheerst, zoals bij studenten- of bejaardenwoningen, vallen onder het begrip woning.’72.
5.19
Die wetsgeschiedenis heeft verschillende rechterlijke instanties en auteurs gebracht tot de opvatting dat een recreatiewoning c.q. -terrein als een woning moet worden aangemerkt.73.
5.20
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 201274.blijkt naar mijn mening dat zelfstandigheid geen vereiste is bij de beoordeling of sprake is van een woning: ‘Van een zodanig deel kan immers ook sprake zijn bij een onzelfstandige eenheid waarbij voorzieningen worden gedeeld met bewoners van andere eenheden’. In het onderhavige geval kunnen, mijns inziens, als deel in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, worden aangemerkt, de individuele recreatiewoningen.
5.21
Verder blijkt, mijns inziens, uit dit arrest dat ter bepaling of een bepaald deel is aan te merken als een ‘deel dat tot woning dient’ in de zin van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, maatgevend is of de woonfunctie in het relevante deel overheersend is ten opzichte van andere functies. Of de woonfunctie in een bepaald geval inderdaad overheerst kan blijken uit de essentiële voorzieningen die voorhanden zijn. Het gaat derhalve om een toetsing bezien vanuit het object, gericht op de vraag of dat fysiek als woning geschikt is.75.
5.22
Aldus dient bij de onderhavige verblijven op het recreatiepark te worden bezien of deze naar hun aard en inrichting geschikt zijn voor duurzaam verblijf als ‘ware het een woning’.
5.23
Dat lijkt mij wel. De aard van een recreatiewoning brengt met zich mee dat deze moet beschikken over basisvoorzieningen, voor dagbesteding, slapen, zich wassen en eten76., die het mogelijk maken in de recreatiewoning duurzaam te verblijven en daarvan woongenot te hebben. Daaraan doet mijns inziens niet af dat een recreatiewoning is bestemd voor (al dan niet opvolgend) tijdelijk gebruik.
5.24
Dat gebruikers van de recreatiewoningen gedurende hun verblijf daarin ook recreëren maakt dat volgens mij niet anders. Dat geldt (gelukkig) ook voor vele hoofdverblijven.
5.25
Een eventueel (gemeentelijk) verbod op permanente bewoning van een recreatiewoning, betekent naar mijn mening niet dat die woning daardoor fysiek en objectief minder geschikt zou worden als woning.
5.26
Mijns inziens is de juiste maatstaf ter beoordeling of een recreatiewoning in dit kader als een woning kan worden aangemerkt, of die gezien de daarin aanwezige of daarbij behorende (basis)voorzieningen, fysiek en objectief geschikt is voor bewoning.
5.27
Als gezegd77.komt het mij voor dat in casu nog in geschil is of meer dan 70% van het recreatiepark aan woningen is toe te rekenen. Daarvan uitgaande moet worden verwezen om dat alsnog uit te zoeken.78.
5.28
Aldus slaagt het eerste middel.
Middel II
5.29
Het tweede middel houdt in, dat indien zou worden vastgesteld dat het onderhavige recreatiepark niet in hoofdzaak tot woning dient, in de gebruikersbelasting de woondelenvrijstelling dient te worden toegepast op het recreatiepark.
5.30
Nu ik, als gezegd, meen dat het eerste middel slaagt, behoeft het subsidiair voorgestelde, tweede middel naar mijn mening geen verdere behandeling.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2016
Rechtbank Gelderland 29 september 2015, nr. AWB 14/8811 en nr. AWB 14/8812, ECLI:NL:RBGEL:2015:6020, V-N 2015/61.17.8.
Het meest relevante verschil lijkt dat in casu nog wel in geschil is of het percentage van het object dat aan woningen is toe te rekenen meer dan 70% van het object is.
Rechtbank Gelderland 29 september 2015, nr. AWB 14/8811 en nr. AWB 14/8812, ECLI:NL:RBGEL:2015:6020, V-N 2015/61.17.8.
Rechtbank, r.o. 9 en Beslissing, ten derde (niet geheel gelijkluidend).
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn zonder de daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven.
Voetnoot A-G: onderdelen van de toelichting op deze ministeriële regeling zijn opgenomen in onderdeel 4.38 van deze conclusie.
Voetnoot A-G: zie 4.7 en 4.9 voor de wetsgeschiedenis.
Voetnoot A-G: zie 4.38 voor de toelichting.
Voetnoot A-G: voor het arrest, zie 4.24.
In voetnoot 20 van de gemeenschappelijk bijlage bij mijn conclusie van 12 juni 2013 bij het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013 (zie 4.24), wordt het volgende opgemerkt: ‘Van 28 oktober 1971 tot 1 januari 1990 werd in artikel 9 van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen een onderscheid gemaakt tussen woningen en niet woningen. Het artikel bepaalde dat de onroerend-goedbelasting wegens feitelijk gebruik niet kon worden geheven ter zake van onroerende goederen die als woning en als zodanig de belastingplichtigen tot hoofdverblijf dienen, indien de heffingsgrondslag minder beliep dan ƒ 3.000 of 10 vierkante meters. Het artikel gaf gemeenten de mogelijkheid bij de belastingverordeningen een veelvoud van dat bedrag of die vierkante meters te bepalen. Deze bepaling was gegrond op artikel 273, achtste lid, onderdeel c, van de gemeentewet (oud).’
Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 69-70.
Kamerstukken II 1990/91, 21 591, nr. 7, p. 23-24. Zie ook: Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 6, p. 37.
Kamerstukken II 1995/96, 24 552 en 24 553, nr. 15. Deze motie is op 21 mei 1996 aangenomen (Handelingen II 1995/96, 83, p. 5586).
Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 6, p. 11-12.
Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 7. Het woningbegrip is thans opgenomen in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
In de memorie van toelichting bij de Wet tot afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen (Kamerstukken II 2004/05, 30 096, nr. 3, p. 2) staat ter toelichting: ‘Met het afschaffen van de OZB-gebruikersheffing op woningen wordt een einde gemaakt aan een belasting die bij burgers veel irritatie oproept. Tegelijk wordt met het wetsvoorstel een grens gesteld aan de mate waarin de tarieven op onroerende zaken kunnen stijgen. Burgers en bedrijven klagen hier terecht over. Het beoogde effect van deze maatregelen is zowel lastenverlichting op gemeentelijk niveau als beheersing van de lokale lasten. Bovendien wordt aldus voorkomen dat gemeenten de heffing van OZB gebruiken om inkomensbeleid te voeren en daarmee ongewild het sociaal-economische beleid van de rijksoverheid doorkruisen. ‘
Handelingen II 2005/06, 5, p. 274-275.
Hoge Raad 18 november 1981, nr. 20 834, ECLI:NL:HR:1981:AW9269, BNB 1982/30 met noot Hofstra.
Hoge Raad 4 december 1991, nr. 27 661, ECLI:NL:HR:1991:ZC4804, BNB 1992/47 met noot Van Leijenhorst.
Hoge Raad 16 november 2007, nr. 40 606, ECLI:NL:HR:2007:AZ8976, BNB 2008/23 met noot Snoijink. Vgl.: Hoge Raad 16 november 2007, nr. 40 847, ECLI:NL:HR:2007:AZ9075, BNB 2008/24 met noot Snoijnk.
Conclusie A-G Niessen 29 december 2006, nr. 40 606, ECLI:NL:PHR:2007:AZ8976, BNB 2008/23 met noot Snoijnk.
Hoge Raad 16 november 2007, nr. 40 606, ECLI:NL:HR:2007:AZ8976, NTFR 2007/2166.
Hoge Raad 16 november 2007, nr. 40 606, ECLI:NL:HR:2007:AZ8976, Belastingblad 2008/13.
Hoge Raad 25 november 2011, nr. 10/05193, ECLI:NL:HR:2011:BU5656, BNB 2012/20 met noot Snoijink.
Hoge Raad 10 februari 2012, nr. 10/05194, ECLI:NL:HR:2012:BV3270, BNB 2012/152 met noot Bosma.
Hier is alleen opgenomen: Hoge Raad 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52 met noot Bosma.
Hoge Raad 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125, NTFR 2014/478.
Hoge Raad 6 juni 2014, nr. 13/02504, ECLI:NL:HR:2014:1326, BNB 2014/162.
Hoge Raad 6 juni 2014, nr. 13/02504, ECLI:NL:HR:2014:1326, Belastingblad 2014/288.
Hoge Raad 6 juni 2014, nr. 13/02504, ECLI:NL:HR:2014:1326, V-N 2014/30.20.
Rechtbank Assen 10 september 2010, nr. AWB 09/1924, ECLI:NL:RBASS:2010:BR6190, Belastingblad 2011/1090.
Gerechtshof Amsterdam 8 september 2011, nr. P10/00334, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6823, V-N 2012/2.22.3.
Rechtbank Noord-Nederland 20 januari 2015, nr. AWB 13/1812 ECLI:NL:RBNNE:2015:250, Belastingblad 2015/208 met noot Bosma.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 mei 2015, nr. AWB 14/6815, ECLI:NL:RBZWB:2015:3121, Belastingblad 2015/324 met noot Boone.
Rechtbank Oost-Brabant 2 september 2015, nr. 15/399, ECLI:NL:RBOBR:2015:5194, Belastingblad 2015/432 met noot Kruimel.
Rechtbank Gelderland 3 september 2015, nr. AWB 15/78, ECLI:NL:RBGEL:2015:5501, FutD 2015/2193.
Zie ook: Rechtbank Gelderland 20 augustus 2015, nr. AWB 14/5362, ECLI:NL:RBGEL:2015:5308, NTFR 2015/2581 met noot Kats (betreft de uitspraak van de Rechtbank in de samenhangende zaak met nr.15/04476) en Rechtbank Gelderland 24 maart 2016, nr. AWB 15/6282 ECLI:NL:RBGEL:2016:1663, FutD 2016/0823 en FutD 2016/0824.
Rechtbank Overijssel 11 maart 2016, nr. ak/zwo/15/2307, ECLI:NL:RBOVE:2016:867, FutD 2016/0822.
Ministeriële Regeling van 14 november 1996/Nr. VF093/4/U354, p. 11 (Stcrt. 1996/239, p. 14).
W.G. van den Ban, ‘Eigen haard, belastinggoud waard (2)’, Belastingblad 2006/511.
T.D. Cammelbeeck & H.R.B.M. Kummerling, Tekst & Commentaar Gemeentewet, Deventer: Kluwer 2015, p. 333.
Rechtbank Gelderland 20 augustus 2015, nr. AWB 14/5362, ECLI:NL:RBGEL:2015:5308, NTFR 2015/2581 met noot Kats.
Rechtbank Gelderland 20 augustus 2015, nr. AWB 14/5362 en nr. AWB 14/5367, ECLI:NL:RBGEL:2015:5308, Belastingblad 2015/431 met noot Boone.
NDFR artikelsgewijs commentaar bij artikel 220 Gemeentewet (Gem.w. Onroerendezaakbelastingen), commentaar door R. de Korte, onderdeel 2.1. Online geraadpleegd op 22 juni 2016.
Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, Lokale belastingen en milieuheffingen, artikelsgewijs commentaar Gemeentewet, artikel 220a, aantekening 3.3.1 ‘Delen van de onroerende zaak’. Het commentaar is bijgewerkt tot en met 16 juni 2016.
Zie 4.2 voor de hier toepasselijke Verordening op de heffing en de invordering van onroerendezaak-belastingen 2014 van de Gemeente Arnhem.
Zie 4.1. Vgl. artikel 1, eerste lid, van de Verordening.
De gebruikersbelasting wordt sinds 1 januari 2006 niet meer geheven met betrekking tot een woning; zie 4.12.
Artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet bevat een positieve formulering (‘Een onroerende zaak dient in hoofdzaak tot woning’), maar artikel 220 van de Gemeentewet een negatieve formulering (‘onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen’).
Zie 4.1. Vgl. artikel 2, tweede lid, van de Verordening.
Zie 4.17 voor het arrest van de Hoge Raad. Zie 4.7, 4.9 en 4.13 voor de wetsgeschiedenis.
Zie 4.1. Vgl. artikel 4, derde lid, van de Verordening.
Artikel 220f van de Gemeentewet; zie 4.1.
Zie 4.2.
De Rechtbank spreek van ‘camping annex bungalowpark’.
Zie 2.4.
In het cassatieberoepschrift wordt opgemerkt: ‘1. Niet in geschil zijn de waarden; 2 Niet in geschil is dat de chalets en stacaravans zelfstandige eenheden, met eigen faciliteiten zoals badkamer en keuken en sanitair, zijn welke afzonderlijk afsluitbaar zijn; 3. Enkel de vraag of een recreatiewoning een woning betreft, is in geschil.’
Rechtbank Gelderland 20 augustus 2015, nr. AWB 14/5362 en nr. AWB 14/5367, ECLI:NL:RBGEL:2015:5308, NTFR 2015/2581 met noot Kats, zie 2.4.
Proces-verbaal van de zitting van 18 juni 2015 p. 2: ‘De voorzitter houdt partijen voor dat eiseres 74 % aan ‘wonen’ toebedeelt en verweerder 69 % en beide partijen andere uitgangspunten hanteren.’
Zie 3.2 en 3.3 voor het beroepschrift in cassatie.
Zie voor de relevante tekst van de toelichting 4.38.
Zie 4.18.
Zie 4.7.
Zie 4.7.
Zie 4.31-4.35 voor uitspraken van feitelijke instanties waarin is geoordeeld dat een recreatiewoning wel als woning kan worden aangemerkt. Zie 4.36-4.37 voor lagere jurisprudentie in tegengestelde zin. Literatuur in 4.39-4.44.
Zie 4.23.
Zie 4.19 in vergelijkbare zin.
Vgl. 4.24, waarin de Hoge Raad positieve uitgangspunten heeft geformuleerd met betrekking tot de woondelenvrijstelling ter zake van een verpleeg- of verzorgingstehuis.
Zie 5.8.
In de samenhangende zaak met nummer 14/04476 is niet in geschil dat indien de onderhavige recreatiewoningen wel als woning moeten worden aangemerkt, meer dan 70% van het object aan woningen is toe te rekenen, zodat alsdan het gehele object als woning moet worden aangemerkt. Dit is anders in de onderhavige zaak.