HR, 25-11-2011, nr. 10/05193
ECLI:NL:HR:2011:BU5656, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-11-2011
- Zaaknummer
10/05193
- LJN
BU5656
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BU5656, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑11‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO3391, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO3391, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO3391, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO3391, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO3391, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO3391, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO3391, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑11‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingblad 2011/1208 met annotatie van J.P. Kruimel
V-N 2011/64.28 met annotatie van Redactie
FED 2011/105 met annotatie van G. GROENEWEGEN
BNB 2012/20 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
JG 2012/8 met annotatie van mr. R. de Korte
NTFR 2011/2739 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Beroepschrift 25‑11‑2011
Incidenteel cassatieberoep
Cliënte voert niet alleen verweer tegen het door de gemeente ingestelde cassatieberoep. Zij wenst ook incidenteel cassatieberoep in te stellen.
Waar het gaat om het incidentele cassatieberoep gaat het om het volgende.
De meest verstrekkende argumentatie van cliënte in het hoger beroep was in wezen dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat cliënte ‘gebruiker’ van de in geding zijnde kantoorgebouwen in de zin van artikel 220 onder a van de Gemeentewet is.
Het hof heeft het hoger beroep van cliënte gegrond verklaard op basis van de woondelenvrijstelling van artikel 220 e Gemeentewet en in de slotsom van de uitspraak van 19 oktober 2010 overwogen dat hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht geen behandeling zou behoeven.
Aan de woondelenvrijstelling van 220 e wordt in de optiek van cliënte pas toegekomen indien artikel 220 onder a in beginsel van toepassing is en er zodoende in beginsel sprake is van ‘gebruik’. De meest verstrekkende argumentatie van cliënte was zoals gesteld echter dat zij niet als ‘gebruiker’ van de kantoorpanden kan worden gezien. Is cliënte inderdaad geen gebruiker, dan komt men aan de toepassing van de woondelenvrijstelling niet toe.
Dit klemt te meer waar het hof althans zijn voorzitter ter zitting van 22 september 2010 heeft volgende heeft opgemerkt: ‘De voorzitter merkt op dat volgens de Hoge Raad sprake moet zijn van gebruik ter bevrediging van de eigen behoeften. Belanghebbende krijgt de panden niet in gebruik voor eigen bedrijfsactiviteiten maar lijkt veeleer een dienst aan te bieden. ’Hoewel de voorzitter van de Belastingkamer van het hof hier volgens cliënte de spijker op zijn kop slaat, komt dit in de uitspraak komt niet terug.
Volgens cliënte is het hof in de uitspraak van 19 oktober 2010 ten onrechte niet ingegaan op de vraag of cliënte ‘gebruik’ maakt in de zin van artikel 220 onder a Gemeentewet. De beantwoording van die in het (hoger) beroep opgeworpen vraag gaat volgens cliënte echter logischerwijs vooraf aan de vraag of een beroep op 220 e kan worden gedaan. De beantwoording van deze vraag had het hof dus niet onbehandeld kunnen laten.
Het hof heeft hetgeen cliënte verder naar voren heeft gebracht zodoende ten onrechte niet behandeld. In zoverre is de uitspraak in strijd met het recht (artikel 220 onder a Gemeentewet), althans is het recht verkeerd toegepast, althans is de uitspraak gedaan met verzuim van essentiële vormen, want niet voorzien van een innerlijk consistente motivering.
Indien en voor zover het hof in zijn uitspraak heeft bedoeld te zeggen dat cliënte wel als ‘gebruiker’ in de zin van 220 onder a heeft te gelden, heeft het dat niet geëxpliciteerd en is de uitspraak in zoverre niet met begrijpelijke en dragende redenen omkleed. Ook dat is in strijd met het recht althans is sprake van verzuim van essentiële vormen.
In de optiek van cliënte kan de uitspraak van het hof dus niet in stand blijven.
Overigens wenst cliënte in de gelegenheid te worden gesteld om het incidentele cassatieberoep schriftelijk toe te lichten indien ter zake door de gemeente verweer wordt gevoerd en dat verweer daartoe volgens cliënte aanleiding geeft.
Ten aanzien van het principale cassatieberoep
Voor het geval het hof naar Uw oordeel terecht is toegekomen aan de toepasselijkheid van artikel 220 e Gemeentewet is zijn uitspraak volgens cliënte in zoverre juist. Het door de gemeente ingestelde cassatieberoep behoort zodoende volgens cliënte te worden verworpen.
Hierna zal cliënte nader ingaan op de door de gemeente aangevoerde cassatiemiddelen.
Ten aanzien van cassatiemiddel I
In cassatiemiddel I stelt de gemeente dat het hof ‘de gedeelten die door de ‘oppassers’ in de onroerende zaken worden gebruikt ten onrechte (heeft) beschouwd als delen die in hoofdzaak dienen tot woning, althans dienstbaar zijn aan woondoeleinden.’ Blijkens de gegeven toelichting bestrijdt de gemeente hiertoe met name rechtsoverweging 4.4 van het hof.
Voorop staat dat de gemeente de juistheid van rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van het hof niet heeft bestreden, zodat de juistheid daarvan in cassatie niet ter discussie staat.
Vervolgens is van belang dat de maximaal twee of hooguit drie oppassers die cliënte in een kantoorgebouw als de in geding zijnde plaatst niet kunnen ‘beschikken’ over het hele gebouw. Zie de gebruiksovereenkomst met de oppasser, productie 5 van het aanvullend beroepschrift van 25 mei 2009. Cliënte wijst aan een individuele oppasser bepaalde, beperkte delen toe, zo blijkt onder meer uit punt 3 van de considerans en uit de vierde bullet van de [x] gedrags- en huisregels.
Daarin moeten wel nuts-, keuken en sanitaire voorzieningen aanwezig zijn; zie bijvoorbeeld artikel 4.5 van de overeenkomst tussen de opdrachtgever en cliënte (productie 4 van het zojuist bedoelde aanvullend beroepschrift).
Uit artikel 1.3 van de overeenkomst met de opdrachtgever en artikel 1.2 van de overeenkomst met de oppasser blijkt dat de overeenkomsten worden gesloten voor onbepaalde tijd, zij het met een minimum duur van twee maanden.
De begrippen ‘wonen’, ‘(be)woning’ en dergelijke zijn in de Gemeentewet niet gedefinieerd. Volgens het spraakgebruik zal het hiertoe moeten gaan om een (deel van een) gebouw dat door de geboden beschutting tegen klimaats-, weersinvloeden en dergelijke geschikt is voor een langer dan kortdurend verblijf door mensen. Daartoe zal over bepaalde basisvoorzieningen moeten worden beschikt, zoals de mogelijkheid om te slapen, kookgelegenheid, sanitair en toilet, nutsvoorzieningen.
Het hof heeft volgens cliënte terecht vastgesteld dat aan deze basale eisen in casu is voldaan, onder verwijzing in rechtsoverweging 4.4 naar de daar genoemde faciliteiten.
Aan de geschiktheid voor bewoning doen de publiekrechtelijke bestemming en/of de bedoeling van cliënte of van haar opdrachtgever niet af.
Wat de bedoeling betreft: het gaat om een gebruik voor onbepaalde tijd. De gemeente lijkt er ten onrechte van uit te gaan dat het verblijf kort duurt. Het verblijf van een oppasser kan echter lang duren. De oppassers kunnen zich zelfs laten inschrijven in de GBA van de gemeente; zie het proces verbaal van het verhandelde ter zitting van het hof, blad 1 laatste alinea.
Het is niet zonder meer de bedoeling van cliënte, die door gemeente in dezen belastingplichtige wordt gezien, dat het verblijf per definitie kort zal duren. Het is juist niet voor niets dat cliënte in haar overeenkomst met de opdrachtgever eist dat de eerder genoemde voorzieningen aanwezig zijn.
Verder zij er in dit verband op gewezen dat de gemeente zich in feitelijke instantie zelf op het standpunt heeft gesteld dat er sprake zou zijn van een zekere mate van duurzaamheid. Zie hiertoe bijvoorbeeld blad 4 en onderste alinea (vier bullets) en blad 5 bovenste alinea (twee bullets) van het verweerschrift bij de rechtbank van 23 juli 2009. In het verweerschrift in hoger beroep verwijst de gemeente hier opnieuw naar op blad 2 in punt 2 eerste alinea van dat verweerschrift.
Ten aanzien van cassatiemiddel II
Cliënte gaat er van uit dat de gemeente waar zij artikel 229 e Gemeentewet noemt, bedoelt te stellen dat het hof artikel 220 e Gemeentewet zou hebben geschonden.
Volgens de gemeente zouden de in geding zijnde kantoorgebouwen ‘geen delen bevat(ten) die als woning kunnen worden gekwalificeerd dan wel daaraan dienstbaar zijn.’
Ad middelonderdeel 2
Het door de gemeente aangevoerde middelonderdeel 2 is volgens cliënte onjuist en onbegrijpelijk.
Het hof heeft in rechtsoverweging 4.4 voor zover in dit verband van belang overwogen dat ‘deze delen van de onroerende zaken op de waardepeildatum in hoofdzaak dienden tot woning, althans dienstbaar waren aan woondoeleinden.’
Daarmee heeft het hof zich gehouden aan artikel 220 e Gemeentewet en aan de rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4 van Uw arrest van 16 november 2007 ((LJN: AZ9075, zaaknummer 40847), al had dat arrest geen betrekking op artikel 220e.
In rechtsoverweging 3.3 van Uw genoemde arrest heeft Uw Raad overwogen: ‘In 's Hofs hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel ligt de opvatting besloten dat de enkele omstandigheid dat in het verpleeghuis het wonen is gecombineerd met een andere functie die in wezen — voor het verpleeghuis als geheel beschouwd — de hoofdfunctie vormt, uitsluit dat delen van de onroerende zaak op zichzelf beschouwd tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden in de zin van voormelde bepaling. Die opvatting is evenwel onjuist.’
Een andere hoofdfunctie dan wonen zoals ook in casu sluit dus niet uit dat delen van de betreffende onroerende zaken tot woning dienen of in hoofdzaak aan woondoeleinden dienstbaar zijn. Dat heeft de door de gemeente genoemde AG in zijn conclusie bij Uw voornoemde arrest eveneens aangegeven, onder meer waar hij in zijn conclusie de wetsgeschiedenis van de Regeling belastingcapaciteit bespreekt. Uit die wetsgeschiedenis blijkt bijvoorbeeld dat een deel van een niet-woning kan worden gebruikt als woning.
Verder wijst cliënte er op dat uit de conclusie van AG Van Ballegooijen bij Uw arrest van 17 september 2010 (LJN: BL5638, zaaknummer 09/02251) blijkt dat de wetgever met artikel 220 e Gemeentewet een verruiming op het oog heeft gehad, juist niet van de ozb heffingsmogelijkheden voor de gemeenten, maar voor de belastingplichtigen. Van Ballegooijen zegt in 4.3 van zijn conclusie onder meer: ‘Dit amendement beoogt ook huishoudens die een in hoofdzaak niet-woning bewonen (…) te laten profiteren van de afschaffing van het gebruikersdeel OZB op woningen. ’Uit de punten 5.3 tot en met 5.5 van de conclusie blijkt dat het ook niet hoeft te gaan om zelfstandige delen van de betreffende onroerende za(a)k(en).
Ad middelonderdelen 3 en 4
De gemeente bestrijdt de juistheid en de motivering van 's hofs oordeel dat de waarde van de leegstaande delen van de in geding zijnde kantoorgebouwen volledig moet worden toegerekend aan de woondelen en dat daarmee de volledige waarde van de gebouwen onder de woondelenvrijstelling van artikel 220 e wordt gebracht.
De vraag is of cliënte de gebouwen ‘gebruikt’ in de zin van artikel 220 sub a Gemeentewet. Het hof is blijkbaar van oordeel dat daarvan alleen sprake is waar het gaat om die (beperkte) delen van de gebouwen die cliënte aan de oppassers heeft toegewezen en die volgens het hof voor die oppassers in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De andere delen van de gebouwen ‘gebruikt’ cliënte niet; hetzelfde geldt voor de oppassers.
De artikelen 220 onderdeel a en 220 e Gemeentewet leiden er in hun samenhang bezien toe dat er een vrijstelling geldt voor de delen die worden ‘gebruikt’ = bewoond en dat voor de andere delen, die niet worden ‘gebruikt’ = bewoond geen grond voor ozb heffing bestaat. Het hof heeft zodoende overwogen en geoordeeld overeenkomstig de genoemde artikelen. De motivering van het hof is in zoverre dus niet onjuist of onvoldoende.
Ten aanzien van cassatiemiddel III
In middel III en middelonderdeel 5 bestrijdt de gemeente de juistheid van rechtsoverweging 4.8 van het hof. Deze rechtsoverweging komt er — nadat het hof eerst terecht heeft overwogen dat de wetgever niet kenbaar rekening heeft gehouden met situaties als de onderhavige — op neer dat de wetgever
- a.
enerzijds niet heeft bedoeld leegstaande, voor verhuur bestemde kantoorgebouwen met ozb heffing te treffen en
- b.
anderzijds dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om bewoonde delen van dergelijke gebouwen vrij te stellen.
Cliënte stelt zich op het standpunt dat het hof terecht heeft gespeurd naar de bedoeling van de wetgever en dat het oordeel van het hof en de motivering daarvan recht doen aan de door het hof genoemde kenbare bedoeling van de wetgever.
Voor wat betreft ad a is de bedoeling van de wetgever onder meer verwoord in de conclusies van AG Niessen bij Uw arresten van 8 augustus 2008 (LJN: BC5748, zaaknummer 41276, en BC5814, zaaknummer 41871). Cliënte verwijst naar punt 4.1.3 van de conclusies, waarin de AG uit de wetsgeschiedenis onder meer citeert: ‘De wijziging van de term ‘feitelijk gebruiken’ in ‘gebruiken’ betekent overigens niet, dat de gebruikersbelasting ook kan worden geheven terzake van leegstaande objecten. Een leegstaand object, dat wil zeggen een object dat echt leeg staat, en dat dus geen meubilair en dergelijke bevat, wordt ook niet gebruikt in de zin van artikel 219, onderdeel a.’
Hieraan doet het door de gemeente in middelonderdeel 5 geciteerde, eveneens door de AG aangehaalde, deel van de wetsgeschiedenis niet af. Uit het door de gemeente geciteerde deel van de wetsgeschiedenis blijkt bepaald niet dat het waar het gaat om de wijziging van het begrip ‘feitelijk gebruik’ in ‘gebruik’ in het toenmalige artikel 219 Gemeentewet de bedoeling was om daarmee ook ozb heffing mogelijk te maken in gevallen als het onderhavige. Dergelijke gevallen zijn niet genoemd.
De overweging van het hof is evenmin in strijd met de bedoeling van de wetgever als bedoeld onder ad b hierboven. Cliënte verwijst hiertoe naar het hiervoor door haar ten aanzien van cassatiemiddel II middelonderdeel 2 gestelde, in het bijzonder naar de laatste alinea daarvan.
Wat door de gemeente in verband met cassatiemiddel III wordt gesteld over artikel 16 WOZ doet niet ter zake. Het gaat in de onderhavige kwestie niet om de waardebepaling, heffingsmaatstaf of objectafbakening van artikel 16 WOZ, maar om de toepassing van artikel 220 en artikel 220 e Gemeentewet.
Conclusies
In het incidentele cassatieberoep
Cliënte geeft Uw Raad in overweging de uitspraak van het hof te vernietigen en de zaak zelf af te doen, althans de zaak te verwijzen naar hetzelfde althans naar een ander hof om de zaak alsnog overeenkomstig de overwegingen van Uw Raad af te doen, met veroordeling van de gemeente in de procedurekosten.
In het principale cassatieberoep
Cliënte vraagt Uw Raad het ingestelde cassatieberoep te verwerpen, met veroordeling van de gemeente in de procedurekosten.
Uitspraak 25‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Artikel 220, letter a, artikel 220b, lid 1, letter a, en 220e van de Gemeentewet. Art. 3:4 Awb. Enkele ruimten in een leegstaand pand worden door een beheerder aan oppassers/kraakwachten in gebruik gegeven. Wie is de gebruiker? Toepassing woondelenvrijstelling op leegstaande ruimten? Evenredigheidsbeginsel.
Partij(en)
Nr. 10/05193
25 november 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen te Nijmegen (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 oktober 2010, nr. 10/00165, betreffende aan X v.o.f. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2008 wegens het gebruik van de onroerende zaken a-straat 1, a-straat 2, a-straat 3 (met a-straat 4), a-straat 5 (index 2), a-straat 6 (index 3) en a-straat 7 te Nijmegen (hierna: de onroerende zaken) aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Nijmegen opgelegd. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken de aanslagen gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 09/1382) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft in het incidentele beroep een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
Belanghebbende biedt aan eigenaren van leegstaande onroerende zaken, zoals de onderhavige kantoorpanden, bewaringsdiensten aan. Haar dienstverlening is erop gericht te voorkomen dat de leegstaande onroerende zaken worden vernield of gekraakt. Belanghebbende sluit daartoe overeenkomsten met de eigenaren van de onroerende zaken. In die overeenkomsten is bepaald dat de eigenaar de onroerende zaak aan belanghebbende in bewaring/beheer geeft en dat belanghebbende die zaak binnen 24 uur na het sluiten van de overeenkomst door derden zal laten bewonen.
3.2.
In deze overeenkomsten is tevens bepaald dat alle kosten die gepaard gaan met de al dan niet bewoning van de onroerende zaak, zoals onroerendezaakbelasting en aansluitingen en gebruik van nutsvoorzieningen, voor rekening van de eigenaar komen. Ook het verzekeren en het onderhoud van de onroerende zaak komen voor rekening en risico van de eigenaar.
3.3.
De eigenaar dient de onroerende zaak op grond van de overeenkomst met belanghebbende geschikt te maken voor bewoning door derden en dient er zorg voor te dragen dat in de onroerende zaak een wastafel dan wel een keukenblok aanwezig is, dat de onroerende zaak verwarmd kan worden, dat de nutsvoorzieningen worden geleverd en dat er een toilet in bruikbare staat aanwezig is.
3.4.
De eigenaar is geen vergoeding verschuldigd voor de door belanghebbende verrichte diensten.
3.5.
De overeenkomst tussen belanghebbende en de eigenaar wordt aangegaan voor onbepaalde tijd met een minimumduur van twee maanden en een opzegtermijn van vier weken.
3.6.
Belanghebbende sluit gebruiksovereenkomsten met personen, veelal studenten, die in deze overeenkomsten worden aangeduid als "oppassers". Op grond van die overeenkomsten krijgen de oppassers de beschikking over eigen kamers ten behoeve van bewoning in de onroerende zaken. In die kamers worden meubels geplaatst en er is een slaapgelegenheid. De oppassers hebben de beschikking over een douchecabine, toilet en een kookgelegenheid. Zij verblijven op permanente basis in de aan hen toegewezen ruimten in de onroerende zaken.
3.7.
De oppassers zijn op grond van de hiervoor in 3.6 bedoelde overeenkomsten aan belanghebbende een eenmalige vergoeding voor administratiekosten en een vaste maandelijkse vergoeding verschuldigd.
3.8.
De overeenkomsten tussen belanghebbende en de oppassers zijn aangegaan voor onbepaalde tijd en voorzien voor beide partijen in de mogelijkheid tot opzegging met een opzegtermijn van twee weken.
3.9.
Voor iedere onroerende zaak sluit belanghebbende overeenkomsten met twee of drie oppassers. Aldus wordt slechts een klein deel van de onroerende zaak door oppassers voor bewoning gebruikt. Voor het overige wordt de onroerende zaak niet gebruikt.
3.10.
Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de onroerende zaken gedeelten bevatten die blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Mitsdien is telkens sprake van één onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken.
3.11.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2008 wegens gebruik van de onroerende zaken aanslagen in de onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij de waarde van die zaken volledig in de heffing is betrokken. Belanghebbende heeft deze aanslagen voor het Hof primair bestreden met het betoog dat zij ten onrechte is aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaken in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de heffingsambtenaar ten onrechte de volledige waarde van de onroerende zaken ter zake van het gebruik in de heffing heeft betrokken.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1.1.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de delen van de onroerende zaken die door belanghebbende aan de oppassers ter beschikking worden gesteld voldoende specifiek zijn om als gedeelten in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet te worden aangemerkt. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat deze gedeelten, gelet op de faciliteiten waarover de oppassers konden beschikken, zoals het gebruik van nutsvoorzieningen (water en elektriciteit), een douche, een wc en een kookgelegenheid, werden gebruikt als woning en daarom - naar de Hoge Raad begrijpt - in hoofdzaak tot woning dienden in de zin van artikel 220e van de Gemeentewet.
4.1.2.
Het laatstgenoemde oordeel van het Hof wordt door het College tevergeefs bestreden. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.2.1.
Het Hof heeft voorts overwogen dat bij de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet de waarde van die delen van een onroerende zaak die op de waardepeildatum niet in gebruik waren, naar evenredigheid moet worden toegerekend aan de delen die hoofdzakelijk aan woondoeleinden dienstbaar zijn en aan de delen die in gebruik zijn, doch niet hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu de enige delen van de onroerende zaken die in gebruik zijn hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden, de gehele waarde van de onroerende zaken is toe te rekenen aan woondelen. Het tweede middel bevat klachten tegen dit oordeel.
4.2.2.
Nu geen gebruik plaatsvindt van de - leegstaande - gedeelten van de onroerende zaken die niet aan de oppassers voor bewoning zijn toegewezen, kan niet worden gezegd dat deze gedeelten in hoofdzaak tot woning dienen en evenmin dat zij in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet. De zogenoemde woondelenvrijstelling van dat artikel is derhalve niet van toepassing op deze gedeelten van de onroerende zaken. Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De hiertegen gerichte klachten van het middel slagen derhalve.
4.3.
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Verdere behandeling van de zaak
5.1.
Het Hof heeft met het oog op zijn hiervoor in 4.2.1 weergegeven oordeel onderzocht of en in hoeverre de waarde van gedeelten van de onroerende zaken op grond van artikel 220e van de Gemeentewet buiten aanmerking moet worden gelaten, en is er daarbij kennelijk veronderstellenderwijs van uitgegaan dat belanghebbende gebruiker is van de onroerende zaken, en daardoor de belastingplichtige is voor de heffing bedoeld in artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet. Doordat het tegen dat oordeel gerichte tweede middel in het principale beroep slaagt, dient alsnog te worden onderzocht of belanghebbende als gebruiker van de onroerende zaken moet worden aangemerkt.
5.2.
Bij dit onderzoek dient te worden vooropgesteld dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de onroerende zaken, beoordeeld naar de maatstaf van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet, niet in hoofdzaak tot woning dienden.
5.3.
Voorts staan de hiervoor in onderdeel 3 vermelde uitgangspunten geen andere gevolgtrekkingen toe dan (a) dat belanghebbende de onroerende zaken van de eigenaren in beheer dan wel bewaring heeft gekregen, (b) dat belanghebbende delen van die zaken ten behoeve van bewoning aan de oppassers in gebruik heeft gegeven, en (c) dat het risico met betrekking tot het (kunnen) bedingen en innen van daarmee samenhangende vergoedingen van de oppassers volledig bij belanghebbende ligt. Hieruit volgt dat belanghebbende delen van de onroerende zaken voor eigen rekening en risico aan derden in gebruik heeft gegeven. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat die delen voldoende specifiek zijn om te kunnen worden aangemerkt als "deel" in de zin van de hier relevante regeling in de Gemeentewet. Voor de toepassing van artikel 220b, lid 1, aanhef en letter a, van de Gemeentewet moet dan worden aangenomen dat die delen in gebruik zijn gegeven door belanghebbende, en niet door de eigenaren van de onroerende zaken. Dit brengt mee dat het gebruik van die delen door de oppassers aangemerkt moet worden als gebruik door belanghebbende. Nu telkens sprake is van één onroerende zaak - zie hiervoor onder 3.10 - moet belanghebbende worden aangemerkt als gebruiker van die onroerende zaak in zijn geheel, ook al wordt een groot deel daarvan feitelijk niet gebruikt. Dit is in overeenstemming met de bedoeling van de wettelijke regeling, aangezien in de toelichting daarbij is opgemerkt dat bij een leegstaand object geen sprake is van gebruik indien dat object echt leegstaat, en het dus geen meubilair en dergelijke bevat (zie Kamerstukken II 1989/90, 25 921, nr. 3, blz. 66). Dit wordt niet anders indien het - beperkte - gebruik van het object valt onder de zogenoemde woondelenvrijstelling van artikel 220e van de Gemeentewet.
5.4.
Voor het Hof heeft belanghebbende een beroep gedaan op het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geregelde evenredigheidsbeginsel. Kennelijk is belanghebbende van oordeel dat sprake is van een wanverhouding tussen het feitelijke gebruik van slechts een beperkt gedeelte van de onroerende zaken, en de heffing over (een groot deel van) de volledige waarde daarvan. Het Hof is aan de behandeling van deze grief niet toegekomen. Deze grief dient te worden verworpen, aangezien de hier toepasselijke regels de heffingsambtenaar geen beleidsvrijheid bieden om een andere objectafbakening, een lager tarief of een gereduceerde heffingsgrondslag toe te passen. Daardoor komt de heffingsambtenaar niet toe aan een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb. Ook kan niet worden gezegd dat sprake is van een willekeurige of onredelijke heffing die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad.
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag welk gedeelte van de waarde van de onroerende zaken met inachtneming van het hiervoor in 4.2.2 overwogene buiten aanmerking kan blijven op grond van artikel 220e van de Gemeentewet.
6. Het incidentele beroep
Het in 5.1 en 5.3 overwogene brengt mee dat de klachten in het incidentele beroep in cassatie geen behandeling behoeven.
7. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht,
en verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's- Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2011.
Beroepschrift 30‑11‑2010
Edelhoogachtbaar college,
Bij brief van 30 november 2010 heeft ondergetekende beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van Gerechtshof te Arnhem van 19 oktober 2010, met kenmerk 10/00165. Dit beroep betreft de aan [X] v.o.f. te [Z] voor het belastingjaar 2008 opgelegde aanslagen onroerendezaakbelastingen (hierna: OZB) voor het gebruik van een zestal onroerende zaken, alle gelegen aan de 10e straat Kerkenbos te Nijmegen (hierna: de onroerende zaken).
Bij brief van 3 december 2010 heeft de griffier bij uw Raad mij verzocht om uiterlijk 14 januari 2011 de gronden van cassatie aan te voeren. Deze treft u onderstaand aan.
Machtiging
Bij het pro forma beroepschrift is verzuimd om een machtiging mee te zenden waaruit blijkt dat ik bevoegd ben namens het college van Burgemeester en Wethouders beroep in cassatie in te stellen. Dat verzuim wordt bij dezen hersteld. Ik verwijs hiervoor naar de bijlage, besluit 5 sub 2.
Middel I
Verzuim van vormen, met name het in artikel 8:77 Awb vervatte vereiste dat de rechterlijke beslissing moet berusten op begrijpelijke en daarmee dragende gronden. Mijns inziens heeft het Hof de gedeelten die door de ‘oppassers’ in de onroerende zaken worden gebruikt ten onrechte beschouwd als delen die in hoofdzaak dienen tot woning, althans dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Toelichting:
De betreffende onroerende zaken moeten naar aard, bouwwijze, bestemming, uitstraling en gebruiksmogelijkheden worden beschouwd als kantoorruimten en daarmee als niet-woningen. De bruto-vloeroppervlakte van deze zes onroerende zaken varieert van 600 tot 1100 m2. De onroerende zaken liggen op een bedrijventerrein, zijn rond 1992 gebouwd als kantoorruimte en hebben de uiterlijke kenmerken en uitstraling van een (modern) kantoorgebouw. Op grond van het vigerende bestemmingsplan is wonen in geen van de zes onroerende zaken toegestaan.
De eigenaar heeft deze onroerende zaken vanaf de oplevering ook telkens als kantoorruimte verhuurd. Na het vertrek van de laatste huurder heeft de eigenaar de onroerende zaken wederom als kantoorruimte te huur aangeboden. Toen zich geen nieuwe huurder aanbood en de eigenaar zijn eigendommen wilde beschermen tegen vandalisme en kraakgevaar heeft hij delen van deze onroerende zaken circa één maand voor de situatiedatum door tussenkomst van belanghebbende in gebruik gegeven.
In overweging 4.4. van de uitspraak overweegt het Hof:
‘Naar het oordeel van het Hof zijn die delen van de onroerende zaken die door belanghebbende aan de ‘oppassers’ ter beschikking worden gesteld voldoende specifiek om als ‘deel’ te kunnen worden aangemerkt. Niet in geschil is dat deze delen van de onroerende zaken op de peildatum werden gebruikt voor bewoning. Gelet op de faciliteiten waarover de ‘oppassers’ konden beschikken (onder andere het gebruik van nutsvoorzieningen (water en elektriciteit), een douche, een wc en een kookgelegenheid), sluit het Hof zich bij dit eensluidend oordeel van partijen aan. Naar het oordeel van het Hof staat daarmee vast dat deze delen van de onroerende zaken op de waardepeildatum in hoofdzaak dienden tot woning, althans dienstbaar waren aan woondoeleinden.’
—1— Het gebruik dat deze oppassers maken van delen van de onroerende zaak kan niet worden beschouwd als cq. niet worden gelijkgesteld met ‘bewoning’. In elke onroerende zaak verblijven twee of drie oppassers, waarbij sprake is van een zeer tijdelijk verblijf in een niet voor bewoning bestemd kantoorruimte. De ‘woonruimte’ is niet afgescheiden van de leegstaande overige ruimte. In het hoger beroepschrift van belanghebbende (pag. 5) omschrijft zij het gebruik dat de oppassers van deze delen maken als volgt:
‘De oppassers zijn daarbij gebonden aan stringente huis- en gedragsregels (zie productie 5). Uit deze regels blijkt dat van een met een huurder vergelijkbaar ‘gebruik’ geen sprake is, maar van een zeer beperkt ‘gebruik’. Verwonderlijk is dat ook niet: het gaat immers om bewaring en beveiliging in de leegstandssituatie in afwachting van verhuur/verkoop, ter voorkoming van kraak en wat dies meer zij. Dat staat voorop, en niet het —zeer beperkte— ‘gebruik’.
De gebruikers betalen geen huur, genieten geen huurbescherming en dienen op aanzegging van belanghebbende de onroerende zaak binnen twee weken te verlaten.
Niet elk menselijk verblijf in een ruimte waar in beperkte mate voorzieningen aanwezig zijn als nutsvoorzieningen, een douche, een wc en/of een provisorische kookgelegenheid kan worden beschouwd als bewoning. Daarbij kan worden gedacht aan tijdelijke noodopvang, op tijdelijk verblijf in een vakantiewoning, plezierjacht, stacaravan of bungalowtent, of tijdelijk verblijf in een atelier of in een kraak- of slooppand. Zelfs indien daar provisorische voorzieningen aanwezig zijn, en degenen die er verblijven het oogmerk hebben om daar relatief korte termijn te verblijven is nog geen sprake van bewoning.
Om van bewoning te kunnen spreken dient redelijkerwijs enige mate van duurzaamheid te worden beoogd en dient de betreffende ruimte redelijkerwijs de geschiktheid tot bewoning te bezitten.
De betreffende delen van de onroerende zaken bezitten naar mijn overtuiging niet de geschiktheid tot bewoning. Tevens wordt geen duurzaam verblijf beoogd. Deze beide factoren leiden, los van elkaar en/of in onderlinge samenhang bezien, ertoe dat deze delen reeds daardoor niet dienen tot woning als bedoeld in artikel 220 e van de Gemeentewet. In de geschetste omstandigheid gebruikt belanghebbende de onroerende zaken voor haar bedrijfsvoering. Het verblijf daarin door de oppassers is daaraan ondergeschikt.
Daar waar het Hof in onderdeel 4.4 van de uitspraak concludeert, dat naar haar oordeel vaststaat dat deze delen van de onroerende zaken op de waardepeildatum in hoofdzaak dienden tot woning, althans dienstbaar waren aan woondoeleinden, is dit oordeel van het Hof onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Middel II
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 229 e van de Gemeentewet of verzuim van vormen. Het Hof had, ook nadat zij had aangenomen dat de aan de oppassers ter beschikking gestelde ruimten worden, cq. kunnen worden bewoond, de aan belanghebbende opgelegde aanslagen OZBG in stand moeten laten, omdat de onroerende zaken geen delen bevat die als ‘woning’ kunnen worden gekwalificeerd, danwel daaraan dienstbaar zijn.
De navolgende onderdelen komen op tegen het aldus gegeven oordeel.
—2— Het Hof heeft in r.o. 4.4 vastgesteld dat de delen die bij de ‘oppassers’ in gebruik zijn op de waardepeildatum in hoofdzaak dienden tot woning, althans dienstbaar waren aan woondoeleinden, maar daaruit kan nog niet worden afgeleid of de betreffende delen naar haar oordeel hetzij ‘in hoofdzaak dienden tot woning’ hetzij ‘dienstbaar waren aan woondoeleinden’. Het is het één, of het ander.
‘Dienstbaar aan woondoeleinden’ zijn objecten die op zichzelf niet als woning kunnen worden gekwalificeerd maar die wel dienstbaar zijn aan woondoeleinden, zoals garages en bergingen. Aangezien er in de onderhavige situatie geen delen in de onroerende zaak zijn die dienstbaar kunnen worden geacht aan woondoeleinden moet ervan worden uitgegaan dat het Hof heeft geconcludeerd dat de betreffende delen in hoofdzaak dienden tot woning. Ik bestrijd deze conclusie. Het Hof miskent daarbij dat de onroerende zaken nog in zijn geheel, noch de afzonderlijke onderdelen daarin kunnen worden beschouwd als woning als bedoeld in artikel 220 e van de Gemeentewet.
Ter ondersteuning van deze stelling verwijs ik naar het advies van Advocaat-Generaal Niessen in zijn conclusie aan uw Raad van 26 december 2006, nr. 40 847 (LJN: AZ907S), en in het bijzonder naar de passages waarin hij met betrekking tot het begrip ‘woning’ het navolgende aangaf:
‘3.20
‘Bij de invoering van de tariefsdifferentiatie is in de memorie van toelichting voor het begrip woning verwezen naar het begrip zoals dat al langer voor de OZB wordt gebruikt. [voetnoot auteur: MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 19 e.v. (…).] Met deze opmerking lijkt te worden gerefereerd aan logische verwijzingen naar (toelichtingen op) eerdere wetten. Wie echter verder in de wetsgeschiedenis duikt zal merken dat de wetgever nog nooit een heldere en eenduidige definitie van het woningbegrip heeft gegeven. (…).
Een (…) indicatie voor het woningbegrip is terug te vinden in de wetsgeschiedenis van de wijziging van de materiële belastingbepalingen in de Gemeentewet. Naar aanleiding van het waarderingsvoorschrift voor niet-woningen ontstond met de Kamer een kleine discussie over de gebruikte formulering ‘tot woning dienen’. Enkele Kamerfracties leek het beter om te spreken over ‘tot woning bestemd’. De toenmalige Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken merkte naar aanleiding daarvan op dat van het begrip ‘tot woning bestemd’ de indruk kon uitgaan dat alleen het bestemmingsplan bepalend is. Dit vond de bewindspersoon te beperkt. Voor de vraag of een object wel of geen woning is, moet worden uitgegaan van de bestemming die door de belastingplichtige aan de onroerende zaak is gegeven. [voetnoot auteur: MvA, Kamerstukken II 1990/1991, 21 591, nr. 7, blz. 23 e.v. en bevestigd in Wet WOZ, Kamerstukken II 1993/94, nr. 22 885, nr. 6, blz. 37.]
Ten slotte wijs ik nog op de opmerkingen die naar aanleiding van de kerkenvrijstelling zijn gemaakt. Daar merkte de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken op dat het bestemd zijn voor de openbare eredienst inhoudt dat er een zekere duurzaamheid moet zijn in het nagestreefde gebruik van het gebouw. [voetnoot auteur: NEV II 1990/91, 21 591, nr. 10, blz. 15.] Met andere woorden: een tijdelijk gebruik is niet van belang. (…)
Gelet op discussie over ‘tot woning dienen’ en ‘tot woning bestemd zijn’ kan men bij de definitie van het woningbegrip niet volstaan met alleen de uitleg volgens spraakgebruik. Voor de vraag of bij de OZB en WOZ sprake is van een woning zal blijkens de wetsgeschiedenis ook de zekere duurzame bedoeling van een belastingplichtige met het object moeten worden getoetst. Daarbij dient de belastingplichtige volgens mij te worden opgevat als de geobjectiveerde eigenaar. Met de keuze van de eigenaar boven de gebruiker volg ik een gebruikelijke lijn uit de jurisprudentie ten aanzien van de gemeentelijke waarderingspraktijk. Voorts spreek ik van de ‘geobjectiveerde eigenaar’ omdat het objectieve karakter van de OZB er aan in de weg staat om uitsluitend van de subjectieve bedoelingen van de betreffende eigenaar sec uit te gaan. (…).’
Naar mijn oordeel kunnen de onroerende zaken noch in zijn geheel, noch afzonderlijke onderdelen daarvan niet worden beschouwd als een woning als bedoeld in artikel 220 e van de Gemeentewet. Met haar andersluidende conclusie geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en heeft zij het zojuist genoemde artikel van de Gemeentewet geschonden, althans verkeerd toegepast.
—3— Daarnaast heeft het Hof het recht geschonden, althans daaraan een verkeerde toepassing gegeven, doordat zij in r.o. 4.5 de waarde van de leegstaande delen van de onroerende zaken per saldo volledig heeft toegerekend aan de woondelen, en daarmee ten onrechte de gehele waarde van de onroerende zaken onder de woondelenvrijstelling als bedoeld in artikel 220 e Gw laten vallen. In overweging 4.4. van de uitspraak overwoog het Hof als volgt:
‘Naar het oordeel van het Hof dient bij de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet de waarde van die delen van een onroerende zaak die op de waardepeildatum niet in gebruik waren, pro rata te worden toegerekend aan de delen die hoofdzakelijk aan woondoeleinden dienstbaar zijn en aan die delen die in gebruik zijn, doch niet hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Nu de enige delen van de onroerende zaken die in gebruik zijn hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden, brengt dit oordeel mee dat de gehele waarde van de onroerende zaken is toe te rekenen aan gedeelten die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Daaruit vloeit voort dat de gehele waarde van de onroerende zaken is vrijgesteld op grond van artikel 220e van de Gemeentewet. In het midden kan blijven of de onroerende zaken in hoofdzaak tot woning dienen als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.’
Door de waarde van de niet in gebruik zijnde delen van de onroerende zaken toe te rekenen aan de woondelen geeft het Hof een onjuiste uitleg aan artikel 220e van de Gemeentewet. Op grond van dit artikel wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen als bedoeld in artikel 220 sub a Gw (slechts) buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Dit wetsartikel biedt geen ruimte om, zoals het Hof heeft gedaan, naast de waarde van de woondelen ook de waarde van leegstaande delen van een onroerende zaak, al dan niet pro rata, buiten aanmerking te laten.
—4— Het Hof motiveert bovendien niet waarom zij van mening is dat de waarde van de niet in gebruik zijnde delen moet worden toegerekend aan de overige delen van de onroerende zaak. De uitspraak is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
Middel III
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, doordat het Hof ten onrechte heeft geconcludeerd dat de wetgever niet heeft beoogd onroerende zaken die slechts voor een klein deel worden gebruikt volledig in de heffing van de onroerendezaakbelastingen te betrekken.
Het Hof stelde in r.o. 4.6:
‘De Ambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de wetgever dit gevolg — de gehele waarde van een onroerende zaak is vrijgesteld onder de ‘woondelenvrijstelling’, hoewel slechts een klein deel van die onroerende zaak in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden — nooit kan hebben bedoeld. Ook in dit standpunt kan het Hof de Ambtenaar niet volgen. Het Hof stelt voorop dat de wetgever niet kenbaar rekening heeft gehouden met situaties als de onderhavige. Verder constateert het Hof dat het de bedoeling van de wetgever is geweest voor verhuur bestemde kantoorpanden, welke getroffen worden door leegstand, niet te treffen met aanslagen OZB op de voet van artikel 220a, aanhef, en onder a, van de Gemeentewet (hierna: gebruikersbelasting). Het Hof constateert ook dat het de bedoeling van de wetgever is geweest die delen van een onroerende zaak die hoofdzakelijk aan woondoeleinden dienstbaar zijn, vrij te stellen van gebruikersbelasting. Naar het oordeel van het Hof is een oordeel dat erop neerkomt dat in een situatie waarin een kantoorpand feitelijk leegstaat en voor een klein gedeelte wordt bewoond feitelijk geen gebruikersbelasting kan worden geheven, geen sprake van een oordeel waarop de wetgever niet het oog kan hebben gehad. Naar het oordeel van het Hof leidt juist de zienswijze van de Ambtenaar tot een heffing van belasting waarop de wetgever niet het oog kan hebben gehad. Immers, in die zienswijze wordt de gehele waarde van een pand dat gedeeltelijk leegstaat en gedeeltelijk wordt bewoond voor de volle waarde in de heffing van gebruikersbelasting betrokken.’
—5— Naar mijn oordeel is deze zienswijze van het Hof niet juist. De doelstelling van de wetgever wijst mijns inziens op het tegendeel. Dit blijkt uit de Memorie van Toelichting (Tweede Kamerstukken, vergaderjaar 1989–1990, 21 591, nr. 3, blz. 67 ev.), waarin in de artikelsgewijs toelichting op artikel 219 Gw het navolgende werd aangegeven:
‘Voorts is in artikel 219 de term feitelijk gebruiken gewijzigd in gebruiken. Hiermee wordt een verruiming van het begrip tot stand gebracht. Wij achten die verruiming noodzakelijk, omdat het gezien de terzake gewezen jurisprudentie niet altijd mogelijk is een feitelijke gebruiker van een onroerend goed aan te wijzen. Dit is met name het geval bij collectief gebruik van onroerend goed waar het niet steeds mogelijk is één van de feitelijke gebruikers als belangrijkste gebruiker aan te merken en het ook niet mogelijk is om degene die het gebruik mogelijk heeft als feitelijk gebruiker aan te merken. Het is wel mogelijk beide laatstgenoemde categorieën als gebruiker aan te wijzen omdat hiervoor niet alleen de feitelijke situatie hoeft mee te tellen, maar ook het geheel van bevoegdheden waarop de feitelijke situatie berust van invloed is. Wij wijzen in dit verband ook op artikel 219b, eerste lid.
Wij achten de aldus tot stand gebrachte verruiming van het begrip gewenst omdat het draagvlak van de onroerendgoedbelastingen zo breed mogelijk moet zijn. Ook in verband met het gelijkheidsbeginsel is het wenselijk dat indien een onroerend goed (feitelijk) gebruikt wordt er voor de heffing van deze onroerendgoedbelasting in alle gevallen ook een belastingplichtige gebruiker kan worden aangewezen. De wijziging van de term ‘feitelijk gebruiken’ in ‘gebruiken’ betekent overigens niet, dat de gebruikersbelasting ook kan worden geheven terzake van leegstaande objecten. Een leegstaand object, dat wil zeggen een object dat echt leeg staat, en dat dus geen meubilair en dergelijke bevat, wordt ook niet gebruikt in de zin van artikel 219, onderdeel a. Dit is slechts anders indien een genothebbende krachtens een zakelijk recht zijn object bewust leeg laat staan met de bedoeling het voor bepaalde doeleinden voor zichzelf ter beschikking te houden.’
De artikelen 220 a, eerste lid, 220c en 220 e van de Gemeentewet, in onderlinge samenhang bezien leiden ertoe dat een gebouwd of ongebouwd eigendom of een samenstel van eigendommen of delen daarvan, dat ingevolge artikel 16 van de Wet WOZ als één onroerende zaak worden aangemerkt, als één ongedeeld object in de onroerendezaakbelastingen wordt betrokken. Naast de zgn. vrijstellingen als bedoeld in artikel 220 d wordt slechts de waarde van de woondelen als bedoeld in artikel 220 e buiten de heffing gelaten, voor zover deze tevens aan het hoofdzaakcriterium voldoen.
Binnen dit wettelijk stelsel is er geen ruimte om, indien een belastingplichtige een onroerende zaak slechts voor een deel feitelijk gebruikt, het ongebruikte gedeelte buiten de heffing van de gebruikersbelasting te laten.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande meen ik dat de door mij uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven en geef ik uw Raad in overweging deze uitspraak te vernietigen, en de zaak naar een ander Hof te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot juiste afdoening van dit geschil te komen.
Hoogachtend,
Namens het College van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen De aangewezen heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen,