Hof Arnhem, 19-10-2010, nr. 10/00165
ECLI:NL:GHARN:2010:BO3391, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
19-10-2010
- Magistraten
Mrs. R.A.V. Boxem, J. van de Merwe, B.F.A. van Huijgevoort
- Zaaknummer
10/00165
- LJN
BO3391
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2010:BO3391, Uitspraak, Hof Arnhem, 19‑10‑2010; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BU5656, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Belastingblad 2011/8 met annotatie van W.G. van den Ban
Uitspraak 19‑10‑2010
Inhoudsindicatie
OZB. Delen van onroerende zaken die aan ‘oppassers’ ter beschikking zijn gesteld worden gebruikt voor bewoning. De vrijstelling ex art. 220e Gemeentewet is van toepassing.
Mrs. R.A.V. Boxem, J. van de Merwe, B.F.A. van Huijgevoort
Partij(en)
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 maart 2010, nummers AWB 09/1380 en AWB 09/1382, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: de Ambtenaar).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Ambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 aanslagen onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) opgelegd ter zake van het gebruik van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als A-straat 1 tot en met 6 te Nijmegen (hierna: de onroerende zaken).
1.2
De Ambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 21 februari 2009 belanghebbendes bezwaren gericht tegen de onder 1.1 genoemde aanslagen OZB ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende A en B, bijgestaan door de gemachtigde, alsmede de Ambtenaar. Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota voorgedragen en daarvan zijn afschriften overgelegd. Het Hof rekent de pleitnota tot de stukken van het geding.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De feiten
2.1
Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In onderdeel 2 van zijn uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij belanghebbende wordt aangeduid als eiseres).
‘In het uittreksel van de Kamer van Koophandel is als bedrijfsomschrijving van eiseres het volgende vermeld: ‘Beheer van leegstaand onroerend goed.’
Eiseres biedt aan eigenaren van leegstaande onroerende zaken bewaringsdiensten aan. Hiertoe sluit eiseres overeenkomsten met de eigenaren van de onroerende zaken. In die overeenkomsten is onder meer bepaald dat de opdrachtgever het onroerend goed aan eiseres in bewaring/beheer geeft en dat eiseres binnen 24 uur na het sluiten van de overeenkomst de onroerende zaak feitelijk om niet door derden zal laten bewonen. Eveneens is bepaald dat alle kosten betreffende de onroerende zaak, zoals bijvoorbeeld gas, water en elektra voor rekening van de opdrachtgever komen. Kosten van onderhoud zijn voor rekening en risico van de opdrachtgever. De opdrachtgever is gehouden de onroerende zaak voor eigen rekening en risico geschikt te maken en te houden voor bewoning door derden. De opdrachtgever is geen vergoeding verschuldigd voor de door eiseres verrichtte diensten. De overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd, met een minimum duur van twee maanden, en kan worden opgezegd met in achtneming van een opzegtermijn van minimaal vier weken tenzij anders wordt overeengekomen.
Eiseres sluit met de derden die de onroerende zaak gaan bewonen (hierna tevens te noemen: de oppassers) een gebruiksovereenkomst. De oppassers zijn aan eiseres een éénmalige vergoeding voor administratiekosten verschuldigd. Daarnaast zijn de oppassers maandelijks een vergoeding verschuldigd. Deze vergoeding dient ter dekking van kosten van onder andere gas, water, elektriciteit, diverse belastingen, huismeestertaken, aanleggen van een warm water voorziening en de installatie van een douchecabine. Eiseres plaatst twee of drie oppassers in een leegstaande onroerende zaak.’
2.2
Niet in geschil is dat de ‘oppassers’ een klein gedeelte van de onroerende zaken gebruiken voor bewoning. Om bewoning mogelijk te maken wordt een aantal noodzakelijke aanpassingen verricht, zoals het plaatsen van een douchecabine in een bestaande toiletgroep en het creëren van (eenvoudige) kookgelegenheid.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
Tussen partijen is in geschil of de aanslagen OZB terecht en, subsidiair, tot een juist bedrag zijn opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de aanslagen OZB.
3.3
De Ambtenaar beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Belanghebbende heeft in haar pleitnota voor de zitting van het Hof expliciet een beroep gedaan op de vrijstelling genoemd in artikel 220e van de Gemeentewet. De tekst van dit artikel luidt voor het jaar 2008 als volgt:
‘In afwijking van artikel 220c wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.’
4.2
De Ambtenaar heeft in dit kader aangevoerd dat een (deel van een) tijdelijk, op provisorische wijze, omgebouwde bedrijfsruimte geen (deel van een) woning vormt. Hij heeft daarbij verder aangevoerd dat een gedeelte van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet (hierna: een ‘deel’) alleen als zodanig kan worden aangemerkt als het afsluitbaar is.
4.3
Voor zover de Ambtenaar heeft bedoeld te stellen dat slechts sprake kan zijn van een ‘deel’ indien sprake is van een gedeelte in de zin van artikel 16, aanhef, en onder c, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ), dient dit standpunt te worden verworpen. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2010, nummer 09/02047 (LJN: BL5650) kan reeds sprake zijn van een ‘deel’ indien dit (voldoende) specifiek is.
4.4
Naar het oordeel van het Hof zijn die delen van de onroerende zaken die door belanghebbende aan de ‘oppassers’ ter beschikking worden gesteld voldoende specifiek om als ‘deel’ te kunnen worden aangemerkt. Niet in geschil is dat deze delen van de onroerende zaken op de peildatum werden gebruikt voor bewoning. Gelet op de faciliteiten waarover de ‘oppassers’ konden beschikken (onder andere het gebruik van nutsvoorzieningen (water en elektriciteit), een douche, een wc en een kookgelegenheid), sluit het Hof zich bij dit eensluidend oordeel van partijen aan. Naar het oordeel van het Hof staat daarmee vast dat deze delen van de onroerende zaken op de waardepeildatum in hoofdzaak dienden tot woning, althans dienstbaar waren aan woondoeleinden.
4.5
Naar het oordeel van het Hof dient bij de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet de waarde van die delen van een onroerende zaak die op de waardepeildatum niet in gebruik waren, pro rata te worden toegerekend aan de delen die hoofdzakelijk aan woondoeleinden dienstbaar zijn en aan die delen die in gebruik zijn, doch niet hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Nu de enige delen van de onroerende zaken die in gebruik zijn hoofdzakelijk dienstbaar zijn aan woondoeleinden, brengt dit oordeel mee dat de gehele waarde van de onroerende zaken is toe te rekenen aan gedeelten die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Daaruit vloeit voort dat de gehele waarde van de onroerende zaken is vrijgesteld op grond van artikel 220e van de Gemeentewet. In het midden kan blijven of de onroerende zaken in hoofdzaak tot woning dienen als bedoeld in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
4.6
De Ambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat de wetgever dit gevolg — de gehele waarde van een onroerende zaak is vrijgesteld onder de ‘woondelenvrijstelling’, hoewel slechts een klein deel van die onroerende zaak in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden — nooit kan hebben bedoeld. Ook in dit standpunt kan het Hof de Ambtenaar niet volgen. Het Hof stelt voorop dat de wetgever niet kenbaar rekening heeft gehouden met situaties als de onderhavige. Verder constateert het Hof dat het de bedoeling van de wetgever is geweest voor verhuur bestemde kantoorpanden, welke getroffen worden door leegstand, niet te treffen met aanslagen OZB op de voet van artikel 220a, aanhef, en onder a, van de Gemeentewet (hierna: gebruikersbelasting). Het Hof constateert ook dat het de bedoeling van de wetgever is geweest die delen van een onroerende zaak die hoofdzakelijk aan woondoeleinden dienstbaar zijn, vrij te stellen van gebruikersbelasting. Naar het oordeel van het Hof is een oordeel dat erop neerkomt dat in een situatie waarin een kantoorpand feitelijk leegstaat en voor een klein gedeelte wordt bewoond feitelijk geen gebruikersbelasting kan worden geheven, geen sprake van een oordeel waarop de wetgever niet het oog kan hebben gehad. Naar het oordeel van het Hof leidt juist de zienswijze van de Ambtenaar tot een heffing van belasting waarop de wetgever niet het oog kan hebben gehad. Immers, in die zienswijze wordt de gehele waarde van een pand dat gedeeltelijk leegstaat en gedeeltelijk wordt bewoond voor de volle waarde in de heffing van gebruikersbelasting betrokken.
Slotsom
Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht geen behandeling; het hoger beroep is gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof ziet aanleiding voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht terzake van het hoger beroep. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in dit verband heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.568 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank, waarde per punt € 322; 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437 en een wegingsfactor van 1, vermeerderd met reis- en verblijfkosten, door het Hof begroot op € 50).
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- ?
verklaart het hoger beroep gegrond;
- ?
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de onderhavige aanslagen en behoudens de beslissingen omtrent proceskosten en het griffierecht;
- ?
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- ?
vernietigt de in onderdeel 1.1 genoemde aanslagen;
- ?
veroordeelt de Ambtenaar in de kosten die belanghebbende in verband met het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken tot een bedrag van € 1.568;
- ?
bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan belanghebbende het door haar ter zake van het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 448 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 19 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, (A. Vellema)
De voorzitter, (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1 —
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2 —
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.