HR, 10-02-2012, nr. 10/05194
BV3270
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2012
- Zaaknummer
10/05194
- LJN
BV3270
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV3270, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑2012; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑02‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2012/11.27 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2012/136 met annotatie van F.J.H.L. Makkinga
FED 2012/31 met annotatie van G. GROENEWEGEN
FED 2012/60 met annotatie van G. GROENEWEGEN
BNB 2012/152 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2012/649 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Uitspraak 10‑02‑2012
Partij(en)
10 februari 2012
nr. 10/05194
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 oktober 2010, nrs. 10/00094, 10/00095 en 10/00096, betreffende aan Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2007 wegens het genot krachtens zakelijk recht en wegens het gebruik van de onroerende zaken a-straat 1, b-straat 1 en c-straat 1 te Q (hierna: de onroerende zaken), zes aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Nijmegen opgelegd. Voor het jaar 2008 zijn wegens het genot krachtens zakelijk recht en wegens het gebruik van de onroerende zaak a-straat 1 te Q, twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Nijmegen opgelegd. Deze aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen (hierna: de heffingsambtenaar) gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 08/2406, 08/2407 en 08/2408) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de aanslagen vernietigd voor zover deze de gebruikersbelasting betreffen en de aanslagen verminderd voor zover deze de eigenarenbelasting betreffen.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaken. Elk van de onroerende zaken is aan te merken als één object voor de onroerendezaakbelastingen in de zin van artikel 220a, lid 1, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ). In de onroerende zaken zijn woonvormen gevestigd voor personen met een verstandelijke (en soms ook lichamelijke) beperking (hierna ook: de bewoners).
3.1.2.
De bewoners worden door medewerkers van belanghebbende begeleid. Daartoe is 24-uurszorg aanwezig en daarvoor zijn een personeelskamer en een slaapruimte voor de nachtwacht ingericht.
3.1.3.
De bewoners beschikken allen over een eigen, afsluitbare kamer met een zit- en slaapgedeelte en een wasgedeelte. Sommige kamers zijn daarnaast uitgerust met een eigen douche, toilet en eenvoudige kookgelegenheid. Daarnaast bevatten de onroerende zaken onder meer gezamenlijke huiskamers, keukens, badkamers en tuinen.
3.1.4.
De meeste bewoners gaan overdag naar dagcentra of begeleide werkvoorzieningen.
3.1.5.
Medewerkers van belanghebbende kunnen zich toegang tot de kamers van de bewoners verschaffen. Dit is alleen toegestaan als hierover afspraken zijn gemaakt en in geval van calamiteiten.
3.1.6.
De verstandelijke beperking van de bewoners is niet zodanig dat zij niet (onder begeleiding) zelf in hun algemene dagelijkse behoeften zouden kunnen voorzien.
3.1.7.
Het koken in de gezamenlijke keuken geschiedt door of ten minste onder begeleiding van een medewerker van belanghebbende.
3.1.8.
De heffingsambtenaar heeft de onroerende zaken aangemerkt als onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. Dientengevolge heeft hij bij het opleggen van de onderhavige aanslagen ter zake van het genot krachtens eigendom het tarief voor niet-woningen toegepast en is gebruikersbelasting in de zin van artikel 220, aanhef en letter a, van de Gemeentewet in rekening gebracht.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat in ieder geval de eigen, afsluitbare kamers van de bewoners, inclusief het zit-, slaap- en wasgedeelte en, in voorkomende gevallen, inclusief douche, toilet en eenvoudige kookgelegenheid (hierna: de eigen kamers) moeten worden aangemerkt als delen van de onroerende zaken die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Naar het oordeel van het Hof is bij deze delen de woonfunctie dominant en de zorgfunctie complementair. Het feit dat de medewerkers van belanghebbende zich conform vooraf gemaakte afspraken toegang tot die delen kunnen verschaffen, brengt hierin naar het oordeel van het Hof geen verandering.
3.3.1.
Het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van het Hof over de eigen kamers wordt in het eerste onderdeel van het middel bestreden met het betoog dat deze kamers over onvoldoende zelfstandigheid beschikken om als woning te kunnen worden aangemerkt. Het middel acht hierbij van belang dat de meeste kamers niet over de vereiste basisvoorzieningen beschikken en dat niet aan het vereiste van afsluitbaarheid wordt voldaan.
3.3.2.
Het eerste middelonderdeel berust kennelijk op de opvatting dat de eis van zelfstandigheid, die geldt bij de objectafbakening als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ, eveneens heeft te gelden bij beantwoording van de vraag of sprake is van een deel van een onroerende zaak dat tot woning dient of volledig dienstbaar is aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Die opvatting is onjuist. Van een zodanig deel kan immers ook sprake zijn bij een onzelfstandige eenheid waarbij voorzieningen worden gedeeld met bewoners van andere eenheden, zoals onder meer het geval is in een studentenwoning (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, blz. 20). De afsluitbaarheid van een onzelfstandig deel van een onroerende zaak kan weliswaar bijdragen tot het oordeel dat die ruimte tot woning dient, maar is daarvoor niet noodzakelijk.
3.3.3.
Het eerste middelonderdeel faalt derhalve.
3.4.1.
Ook het tweede middelonderdeel richt zich tegen het hiervoor in 3.2 vermelde oordeel van het Hof over de eigen kamers. In dit onderdeel wordt betoogd dat de onroerende zaken krachtens de door belanghebbende daaraan gegeven bestemming niet primair een woonfunctie hebben maar een verzorgingsfunctie, en dat voor het antwoord op de vraag of de onroerende zaken als woningen moeten worden aangemerkt bij die bestemming moet worden aangeknoopt.
- 3.4.2.
Dit betoog kan niet worden aanvaard voor zover het bepleit dat de verzorgingsfunctie, zo dat de primaire functie is van een onroerende zaak als geheel, zou uitsluiten dat delen van die onroerende zaak op zichzelf beschouwd tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (zie HR 16 november 2007, nr. 40606, LJN AZ8976, BNB 2008/23, onderdeel 3.5.2). In zoverre faalt het middel.
- 3.4.3.
Met zijn oordeel over de eigen kamers van de bewoners heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de woonfunctie van die kamers, gelet op het gebruik daarvan, overheersend is ten opzichte van de verzorgingsfunctie. Het Hof heeft daarbij kennelijk de woonfunctie van die kamers, die tenminste een zit-, slaap- en wasgedeelte bevatten, van zodanig gewicht geacht dat zij het oordeel rechtvaardigt dat de kamers tot woning dienen (vgl. HR 16 november 2007, nr. 40606, LJN AZ8976, BNB 2008/23, onderdeel 3.5.1). Aldus opgevat geeft dit oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
Het tweede middelonderdeel faalt derhalve ook voor het overige.
- 3.4.4.
Evenmin slaagt het derde middelonderdeel, waarin wordt gesteld dat de keuzevrijheid van de bewoners om al dan niet in de eigen kamers te verblijven door belanghebbende wordt ingeperkt. Wat er verder zij van deze stelling, voor het antwoord op de vraag of de eigen kamers tot woning dienen of uitsluitend dienstbaar zijn aan woondoeleinden is niet van belang in hoeverre de bewoners de vrijheid hebben aldaar te verblijven. Bovendien verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat medewerkers van belanghebbende zich - op basis van hierover gemaakte afspraken of bij calamiteiten - toegang tot de kamers van de bewoners kunnen verschaffen, niet in de weg staat aan aanvaarding van een functie van die kamers als dienende tot woning.
3.5.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat voor de gezamenlijke huiskamers, badkamers en tuinen hetzelfde heeft te gelden als voor de eigen kamers van de bewoners. Overwegende dat de waarde die aan al die delen tezamen moet worden toegerekend meer dan 70 percent van de waarde van de gehele onroerende zaak vormt, heeft het Hof hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de onroerende zaken in hoofdzaak tot woning dienen als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Hiertegen richt zich het vierde onderdeel van het middel.
3.5.2.
Uit de uitspraak van het Hof valt niet af te leiden op welke feiten en omstandigheden het zijn hiervoor in 3.5.1 vermelde oordeel met betrekking tot de gezamenlijke huiskamers en badkamers heeft gebaseerd. Evenmin is daaruit af te leiden of het Hof van oordeel is geweest dat deze ruimten tot woning dienen dan wel dat zij volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Voor die ruimten geldt niet zonder meer hetzelfde als voor de eigen kamers van de bewoners, aangezien niet bij voorbaat kan worden aangenomen dat het gebruik ervan overeenstemt met het gebruik van die eigen kamers. Met name heeft het Hof in dit verband geen oordeel gegeven omtrent (de aard van) het medegebruik van de gezamenlijke huiskamers en badkamers door de medewerkers van belanghebbende. Daarom heeft het Hof zijn oordeel ten aanzien van die ruimten niet naar behoren gemotiveerd.
3.5.3.
Ten aanzien van de tuinen heeft ook bij woonvormen als de onderhavige te gelden dat dergelijke onbebouwde grond als regel dienstbaar is aan de opstal waarbij die grond hoort. Dat brengt mee dat als regel kan worden aangenomen dat die grond in dezelfde mate aan dezelfde doeleinden dienstbaar is als de opstal (zie HR 17 september 2010, nr. 09/02047, LJN BL5650, BNB 2011/4). Nu uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding geen feiten blijken die aanleiding geven om in het onderhavige geval een uitzondering op die regel te maken zoals bedoeld in onderdeel 4.3.2 van voormeld arrest, had het Hof om een oordeel ten aanzien van de tuinen te kunnen geven moeten vaststellen in welke mate de opstal dienstbaar is aan - kort gezegd - woondoeleinden en andere doeleinden. Hieromtrent heeft het Hof echter niets vastgesteld; het heeft in het midden gelaten of de gezamenlijke keukens tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden en heeft ook ten aanzien van diverse andere delen van de opstallen geen oordeel gegeven. 's Hofs oordeel met betrekking tot de tuinen berust daardoor ofwel op een onjuiste rechtsopvatting, ofwel het behoefde nadere motivering, die echter ontbreekt.
3.5.4.
Het hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 overwogene brengt mee dat het vierde middelonderdeel slaagt.
3.6.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag welke delen van de opstallen van de onroerende zaken naast de eigen kamers van de bewoners tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: woondelen), en de vraag welke waarde aan de gezamenlijke woondelen dient te worden toegekend. Nadat de waarde van de tuinen naar evenredigheid hiermee is toegerekend aan de woondelen en de overige delen, dient voor iedere onroerende zaak de vraag te worden beantwoord of de waarde die aan de woondelen kan worden toegerekend ten minste 70 percent bedraagt van de totale waarde van die zaak, en die zaak derhalve in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Indien het verwijzingshof die vraag voor een of meer van de onroerende zaken ontkennend beantwoordt, dient te dien aanzien het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel te worden beoordeeld.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2012.
Beroepschrift 10‑02‑2012
Edelhoogachtbaar college,
Bij brief van 30 november 2010 heeft ondergetekende beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 oktober 2010, nrs. 10/00094, 10/00095 en 10/00096.
Het onderwerpelijke geschil betrof de aan Stichting [X] te [Z] opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen over het belastingjaar 2007 ten aanzien van de onroerende zaken [A-STRAAT 1], [B-STRAAT 1] en [C-STRAAT 1] te [Q] , alsmede de aan belanghebbende opgelegde aanslag onroerende zaakbelastingen 2008 ten aanzien van de onroerende zaak [A-STRAAT 1] te [Q] . Het Hof heeft in één geschrift uitspraak gedaan in deze drie zaken.
Bij brief van 6 december 2010 heeft de griffier bij uw Raad mij verzocht om uiterlijk 17 januari 2011 de gronden van cassatie aan te voeren. Deze treft u onderstaand aan.
Machtiging
Bij het pro forma beroepschrift is verzuimd om een machtiging mee te zenden waaruit blijkt dat ik bevoegd ben namens het college van Burgemeester en Wethouders van Nijmegen beroep in cassatie in te stellen. Dat verzuim wordt bij dezen hersteld (zie bijlage).
Cassatiemiddel
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 220 a, tweede lid van de Gemeentewet en/of verzuim van vormen. Het Hof kwalificeert de onroerende zaken voor toepassing van dit wetsartikel mijns inziens ten onrechte als woning. danwel dienstbaar aan woondoeleinden.
Toelichting:
Belanghebbende is volgens haar website ‘een organisatie die op ruim 90 lokaties zorg en ondersteuning aan volwassenen met een verstandelijke beperking en kinderen met een ontwikkelingsachterstand biedt. Het gaat hierbij om ondersteuning bij wonen, werken, dag- en vrijetijdsbesteding en specialistische hulp door therapeuten en gedragskundigen’.
Hiervoor biedt zij onder meer in [Q] woonruimte en zorg aan aan personen met een verstandelijke en soms ook lichamelijke handicap. in het pand [A-STRAAT 1] wonen 19 personen, en in de panden [B-STRAAT 1] en [C-STRAAT 1] elk 20 personen.
In deze panden wordt 24-uurs zorg geboden wordt door professionele dienstverleners. Hiervoor is per onroerende zaak 8 fte aan personeel beschikbaar. Zonodig ontvangen de bewoners ter plaatse aanvullende specialistische hulp.
De onroerende zaken bevatten elk:
- —1—
circa 20 kamers die worden gebruikt als woonruimte ten behoeve van de bewoners. Deze kamers hebben alle een zit- en slaapgedeelte en een wastafel;
- —2—
algemene ruimten, zoals de gezamenlijke huiskamers en eetkeukens, de gangen, liften en trappartijen, de strijk- en waskamers en de algemene toilet- en doucheruimten;
- —3—
buitenruimten (tuin, terras en buitenbergingen);
- —4—
ruimten die uitsluitend benut worden door personeel cq. dienstbaar zijn aan de facilitaire functie (zoals technische ruimten, de kamer voor noodopvang, provisiekamers, de personeelskamers en de slaapkamer voor de nachtwacht).
Een bewoner in het pand [C-STRAAT 1] beschikt over een woonvertrek met een afzonderlijk slaapvertrek. De 58 andere bewoners in de drie onroerende zaken hebben één woonvertrek (woon-/zit-/slaapkamer) tot hun beschikking. In het pand [A-STRAAT] beschikken vijf bewoners daarnaast nog over een eigen douche, een toilet en/of een pantry. In het pand [B-STRAAT 1] hebben twee personen een eigen douche, toilet en/of pantry, en in het pand [C-STRAAT 1] beschikt één bewoner hierover. De overige bewoners beschikken niet over eigen voorzieningen maar maken gebruik van de gemeenschappelijke douche- en toiletruimten op de gang en zijn voor hun maaltijden aangewezen op de gemeenschappelijke keuken.
In overweging 4.1. van de bestreden uitspraak overweegt het Hof:
‘Naar het oordeel van het Hof laten de feiten geen andere gevolgtrekking toe dan dat in ieder geval de eigen, afsluitbare kamers van de bewoners (inclusief het zit-, slaap-, en wasgedeelte en, in voorkomende gevallen, inclusief douche, toilet en eenvoudige kookgelegenheid) moeten worden aangemerkt als delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het feit dat medewerkers van belanghebbende zich conform vooraf gemaakte afspraken toegang tot die delen kunnen verschaffen, maakt zulks niet anders. Naar het oordeel van het Hof is bij deze delen de woonfunctie dominant, gelet op de aard van de delen en het feitelijk gebruik ervan en is de zorgfunctie met betrekking tot deze delen niet meer dan complementair.
Hetzelfde heeft naar het oordeel van het Hof te gelden voor de gezamenlijke huiskamers, badkamers en tuinen, ’
De navolgende onderdelen komen op tegen het aldus gegeven oordeel.
- —1—
Ik ben van oordeel dat in de onroerende zaken geen sprake is van delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden (als bedoeld in het tweede lid van artikel 220a Gw) aangezien de delen die het Hof als zodanig aanmerkt naar objectieve, kwalitatieve kenmerken niet als zodanig kunnen worden beschouwd. De onroerende zaken zijn in deze visie voor 100% een niet-woning.
Voor de vraag wat onder een woning, in het begrip ‘dienen tot woning’, moet worden verstaan kan —aangezien een definitie van het begrip woning in de wet of de wetsgeschiedenis ontbreekt— mijns inziens onderstaande definitie worden gehanteerd. Deze definitie komt van W.G. van den Ban, uit: ‘Wanneer is bij de OZB en WOZ eigenlijk sprake van een woning?, Belastingblad 2004, blz. 315 e.v.’.
‘In het spraakgebruik kan een woning worden omschreven als een bouwwerk of bouwsel dat door de geboden beschutting tegen weersinvloeden geschikt is om te dienen voor enigszins duurzaam, menselijk verblijf. Voor enigszins duurzaam verblijf door mensen is vereist dat men over enkele basisvoorzieningen kan beschikken terwijl men in de ruimte ook als individu (of in eigen gezinsverband) vrijelijk kan leven. Tot de basisvoorzieningen horen blijkens de jurisprudentie een slaapgelegenheid, sanitair, een kookgelegenheid alsmede relevante nutsvoorzieningen. De geschiktheid voor individuele bewoning komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in de afsluitbaarheid van de ruimte.‘
Advocaat-Generaal Niessen geeft in zijn zeer lezenswaardige conclusie aan uw Raad van 26 december 2006, nr. 40 847 (opgenomen onder LJN: AZ9075) aan dat bovenstaande definitie zijns inziens als uitgangspunt bruikbaar is, al tekent hij daarbij aan dat het ontbreken van één van deze basisvoorzieningen niet onmiddellijk leidt tot diskwalificatie van de ruimte als woning.
Uit de feiten blijkt dat in ieder geval in 51 van de 59 woonkamers in de onroerende zaken van belanghebbende de vereiste basisvoorzieningen niet althans niet in voldoende mate aanwezig zijn. Kamers die noch over een toilet, noch over een douche, bad of anders wasgelegenheid, noch over enige keukenvoorziening —hoe summier ook— beschikken hebben onvoldoende zelfstandigheid om als woning in de zin van artikel 220a lid 2 Gw te kunnen worden gekwalificeerd.
Ook ten aanzien van de vereiste afsluitbaarheid ben ik van mening dat hiervan geen sprake is. Vast staat dat de kamers desgewenst door de bewoners kunnen worden afgesloten, maar tevens heeft belanghebbende aangegeven dat het personeel, ten einde 24-uurszorg te kunnen bieden, zichzelf te allen tijde toegang tot de kamers kunnen verschaffen. Ik concludeer hieruit dat de kamers niet afsluitbaar zijn, in die zin dat hierdoor de privacy door de bewoners zelf volledig kan worden gewaarborgd. In de uitspraak van de rb Zutphen van 10 juni 2009, LJN BI8742, werd hieromtrent het navolgende geconcludeerd:
‘De rechtbank acht in dit verband de niet-afsluitbaarheid van de kamers doorslaggevend. Dat het verplegend personeel te allen tijde toegang tot de kamers heeft, duidt er immers op dat de kamers in hoofdzaak dienen tot verpleging en dat het wonen daaraan ondergeschikt is. De rechtbank merkt daarbij op dat ‘wonen’ veronderstelt dat men zich op eigen terrein kan afzonderen, zonder door anderen gehinderd te worden in zijn privacy.’
Het feit dat hierover het betreden van de kamers afspraken zijn gemaakt die vastliggen in een zgn. begeleidingsplan maakt dit niet anders.
Het oordeel van het Hof, inhoudende dat ‘de feiten geen andere gevolgtrekking toe(laten) dan dat in ieder geval de eigen, afsluitbare kamers van de bewoners (inclusief het zit-, slaap-, en wasgedeelte en, in voorkomende gevallen, inclusief douche, toilet en eenvoudige kookgelegenheid) moeten worden aangemerkt als delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden’ is mijns inziens gelet op het bovenstaande onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
- —2—
Onverminderd het bovenstaande ben ik van oordeel dat de kamers van de bewoners tevens niet dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, aangezien in deze delen de woonfunctie niet overheerst. Ter ondersteuning van deze stelling moge het volgende dienen.
Ik ben van mening dat het verblijf van de bewoners in de onroerende zaken weliswaar kenmerken draag van een woonfunctie, maar tevens van een zorgfunctie (i.c. opvang, zorg en begeleiding) en dat deze zorgfunctie overwegende betekenis heeft.
Ter ondersteuning van deze stelling verwijs ik allereerst naar de jurisprudentie ter zake, zoale deze in de reeds eerder genoemde conclusie van AG Niessen door hem is samengevat. Deze luidt als volgt:
‘3.17
Dit de jurisprudentie ontstaat het volgende casuïstische beeld.
Een verzorgingstehuis dat uitsluitend in gebruik is voor de opvang en verzorging van ouderen, is een niet-woning. [voetnoot auteurs: Hof 's‑Gravenhage 19 december 2000, nr. 99/01738, E XII, Belastingblad 2003, blz. 749.] Ook bij een centrum voor verzorging en verpleging van geestelijk gehandicapten bleek de verzorgings- en verplegingsfunctie belangrijker dan de woonfunctie, waardoor het niet-woningtarief van toepassing was. [voetnoot auteurs: Hof Leeuwarden 2 juli 2004, nr. 1946/02, M II, Belastingblad 2004, blz. 1001.]
(…)
3.29
‘2. Verzorgingtehuizen
Het kan voorkomen dat zelfstandig wonen voor iemand (steeds meer) problemen oplevert. Nederland kent daarom een rijke schakering aan instellingen die een waaier aan zorgfaciliteiten bieden. Bij instellingen waarbij die zorg de hoofdfunctie vormt, is geen sprake van een woning of woondeel. Zo zijn revalidatiecentra, verpleegtehuizen of tehuizen voor verstandelijk en lichamelijk gehandicapten geen woningen.
De noodzakelijke zorg staat hier voorop en de inrichting van de onroerende zaken is hierop afgestemd. Voor de betrokken patiënten bestaat niet de mogelijkheid om zelfstandig te leven ook al probeert men de patiënten zoveel mogelijk privacy te bieden. Dit is niet anders als deze zorg in enige mate met een woonachtige opzet is gecombineerd. Zo blijft een tehuis voor gehandicapten ook een niet-woning als de gehandicapten in groepsverband een paviljoen bewonen waarbij men er naar streeft zoveel mogelijk een thuis te realiseren. Daarbij spelen onder andere de omvang van de instelling, de personele wisselingen en de externe bemoeienis van leidinggevenden een rol. [voetnoot auteur: Een illustratief voorbeeld waarbij wel sprake is van een woning, vindt men in de uitspraak Hof Arnhem 25 juni 2004, nr. 03/01877.’
De rechtbank te Utrecht bezigde in de —nadien verschenen— uitspraak van 9 december 2009, SBR 08/2308 (LJN: BK7329) de navolgende formulering: :
‘over de feitelijke inrichting van de kamers van de bewoners en de gemeenschappelijke voorzieningen bestaat tussen partijen geen verschil van mening. De kamers van de bewoners zijn, ten einde 24-uurszorg te kunnen bieden, niet afsluitbaar. Het verplegend personeel kan te allen tijde de kamers binnen en van privacy voor de bewoners is nauwelijks sprake. Ten aanzien van de kamers van de bewoners kan heruit worden afgeleid dat niet de woonfunctie overheerst, maar ondergeschikt is aan de ook de in de kamers dominante verpleegfunctie. In de kamers van de bewoners zijn bovendien geen sanitaire voorzieningen aanwezig en evenmin is een kookgelegenheid aanwezig. De kamers bieden ruimte voor een bed, een bureau en een tafel, en verder is een wasbakje aanwezig. Op basis van deze feitelijke situatie is de rechtbank van oordeel dat het bieden van medische zorg ook voor wat betreft de kamers van de bewoners en, in het verlengde daarvan, ook de huiskamers de hoofdfunctie vormt.’
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling, verwezen naar de informatiebrochure van [naam verpleeghuis]. Uit de brochure blijkt dat er naar wordt gestreefd de bewoners een zo prettig mogelijke leefomgeving en een huiselijke sfeer te bieden. De rechtbank acht het begrijpelijk en voor de hand liggen dat in de — toch ook wervend bedoelde — brochure de nadruk wordt gelegd op het leven en wonen in [naam verpleeghuis]. Dit brengt echter niet mee dat de kamers van de bewoners en de huiskamers primair een woonfunctie hebben en verzorging en verpleging daarbij aanvullend zijn, zoals eiseres stelt.
2.8
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de kamers van de bewoners en de huiskamers geen gedeelten zijn die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Op grond van de feitelijke situatie is het tegendeel het geval. Men verblijft in [naam verpleeghuis] immers primair om te worden verpleegd. Dat men er (noodgedwongen) ook woont maakt niet dat reeds daarom [naam verpleeghuis] (of delen daarvan) per definitie ook hoofdzakelijk een woonfunctie heeft. Verweerder heeft dan ook terecht geen toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 220e van de Gemeentewet en heeft de heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting voor belastingjaar 2008 juist vastgesteld.’
In bovenstaande uitspraak oordeelde de rechtbank derhalve dat de betreffende kamers van de bewoners niet in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220 e lid 2 Gw. Dit betekent mijns inziens a fortiori dat dergelijke kamers zeker niet voldoen aan de (zwaardere) eis van artikel 220a lid 2 Gw, waarbij de woonruimte moeten dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar moeten zijn aan woondoeleinden.
Door mij is in hoger beroep aangevoerd dat de selectie van de bewoners en de in- en uitplaatsing primair bepaald wordt door de vraag of belanghebbende de kandidaat-bewoners in een bepaalde onroerende zaak, gelet op hun persoonlijke zorgbehoefte, passende zorg en begeleiding kan bieden. De vraag of de specifieke woonkamer die daarbij aan een kandidaat kan worden aangeboden toegesneden is op zijn/haar woonwensen cq. woonbehoefte is daarbij van secundair belang.
Dit wordt bevestigd door de feiten. In r.o. 2.3. vermeldt het Hof namelijk dat belanghebbende toekomstige bewoners vooraf screent, waarbij het voor kan komen dat de beperkingen van een kandidaat zodanig zijn dat belanghebbende geen woonruimte aanbiedt en verwijst naar een instelling met een hoger verzorgingsniveau. Dit duidt erop dat ten aanzien van de kamers van de bewoners (hoe zeer ook bewoond), de woonfunctie niet domineert.
Naar mijn mening verleent belanghebbende in de onroerende zaken voornamelijk bedrijfsmatige verzorging en begeleiding aan de bewoners. De omvang en inrichting van de panden is hierop afgestemd. Zij biedt in elke onroerende zaak meer dan 300 uur per week begeleiding aan de bewoners (exclusief aanvullende specialistische hulp). Uit deze feiten kan n.m.m. niet worden afgeleid dat andere functies dan ‘wonen’ een ondergeschikte rol hebben in de dienstverlening die belanghebbende biedt. De bewoners, op hun beurt, nemen in deze onroerende zaken primair zorg en begeleiding af. Hun verblijf in één van de panden van belanghebbende is daar een logisch gevolg van.
Het verblijf van de bewoners in de panden van belanghebbende is m.i. vooral ingegeven door hun behoefte aan ondersteuning en zorg. Zonder deze behoefte zouden zij daar niet verblijven, en zonder de permanent aanwezige ondersteuning kunnen zij daar ook niet verblijven.
De selectie van de bewoners wordt m.i. niet primair ingegeven door hun woonbehoefte, maar door de vraag of belanghebbende aan de zorgbehoefte van de mogelijke kandidaten tegemoet kan komen.
Ik concludeer uit het bovenstaande dat de voorziening in de opvang, de zorg en de begeleiding aan de bewoners van de onroerende zaken een overwegende betekenis heeft, waardoor de onroerende zaken niet dienen tot woning, noch volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden als bedoeld in artikel 220a lid 2 Gw. Het Hof heeft dit miskend. Met haar andersluidende conclusie geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en heeft zij dit artikel van de Gemeentewet geschonden, althans verkeerd toegepast.
- —3—
Tevens ben ik van oordeel dat in woonvormen als de onderhavige niet wordt voldaan aan het vereiste van een enigszins duurzaam, individueel en vrijelijk menselijk verblijf.
Naar mijn oordeel dient een ruimte aan twee vereisten te voldoen om als woonruimte te kunnen worden gekwalificeerd. In de eerste plaats moet de ruimte geschikt zijn voor menselijk hoofdverblijf, en in de tweede plaats moet de ruimte geschikt zijn voor individuele bewoning. Daarbij geldt als voorwaarde dat de bewoner de vrijheid heeft om zijn leven daar naar eigen wensen en vermogen in te richten zonder dat zijn doen en laten wordt afgewongen door anderen. Het enigszins duurzaam, individueel en vrijelijk menselijk verblijf is hiervan de verwoording, en is zo essentieel dat het niet opzij kan worden gezet bij de invulling van het begrip woning of bij afgeleide begrippen (vgl. W.G. vdBan , ‘Eigen kamer in verpleeghuis is geen woondeel’. Belastingblad 2007/743).
De selectie van de bewoners en de in- en uitplaatsing wordt primair bepaald door de vraag of belanghebbende in de onroerende zaak deze bewoners, gelet op hun persoonlijke zorgbehoefte, (nog) passende zorg kan bieden. De vraag of de woonruimte die kan worden aangeboden in de onroerende zaak toegesneden is op de wensen cq. de behoefte van de bewoners lijkt daarbij van secundair belang.
De woonkamers in de onroerende zaken kunnen niet worden beschouwd als woning, omdat de keuzevrijheid van de bewoners om hier al dan niet te verblijven wordt ingeperkt door belanghebbende. Ook hieraan heeft het Hof ten onrechte niet de gevolgtrekking toegekend dat hierdoor de woonkamers niet dienen tot woning, noch volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
- —4—
In r.o. 4.1 heeft het Hof aangenomen dat ten aanzien van de woonkamers de woonfunctie dominant is, gelet op de aard van de delen en het feitelijk gebruik ervan, en dat de zorgfunctie met betrekking tot deze delen niet meer dan complementair is. In dezelfde rechtsoverweging heeft zij geoordeeld dat hetzelfde te gelden heeft voor de gezamenlijke huiskamers, badkamers en tuinen.
In r.o. 4.2 van de uitspraak van het Hof wordt aangegeven dat niet in geschil is dat de waarde die aan de in 4.1. genoemde delen moet worden toegerekend meer dan 70% van de totale waarde van de gehele onroerende zaak bedraagt, zodat vaststaat dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, als bedoeld in artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet. Tegen dit laatste oordeel kom ik in deze grief op.
Indien in rechte komt vast te staan dat (in weerwil van bovenstaande grieven) alle kamers van de bewoners dienen tot woning, danwel dienstbaar zijn aan woondoeleinden, dan volgt hieruit mijns inziens nog niet dat de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor deze onroerende zaken in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Ik licht deze subsidiaire grief als volgt toe.
In hoger beroep heb ik aangevoerd dat de oppervlakte van de woon-/zit-/ slaapkamers die aan de bewoners ter beschikking staan, inclusief de oppervlakte van de op vervolgvel —1— vermelde acht ‘eigen’ badkamers c.a., slechts 37% (voor het pand [C-STRAAT 1] ) resp. 46% (voor zowel [A-STRAAT 1] als [B-STRAAT 1] ) van de totale bebouwde oppervlakte uitmaken. Dit is beduidend minder dan de vereiste 70%.
Bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep is namens mij, in antwoord op vragen van het Hof, het standpunt ingenomen dat ingeval moet worden geoordeeld dat, als uitsluitend de technische ruimtes en de ruimte van de nachtwacht als niet-wonen wordt aangemerkt dit neerkomt op minder dan 30% van het geheel. Indien ook de keuken de functie niet-wonen heeft blijft het percentage minder dan 30%. Als (tevens) de gangen de kwalificatie niet-wonen krijgen wordt wel boven de 30% uitgekomen. Ik verwijs hiervoor naar pagina 3 van het proces-verbaal van deze zitting.
Hiermee is bedoeld te stellen dat de niet-woondelen slechts dan minder dan 30% van de waarde van het geheel uitmaken, als hieronder worden verstaan de ruimten die uitsluitend benut worden door personeel cq. dienstbaar zijn aan de facilitaire functie. Dit is het geval als de delen, genoemd onder —1— tot en met —3— in de derde alinea van vervolgvel 1 van dit geschrift alle beschouwd moeten worden als dienende tot woning, dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Daarvan is mijns inziens geen sprake, omdat de gezamenlijke keukens en de gangen mede door het personeel en bezoekers worden gebruikt. Dit geldt naar mijn huidig inzicht evenzeer voor de trappartijen en liften, de gezamenlijke huiskamers en de gemeenschappelijke toiletpartijen en douches op de gangen. Ook de ruimten waar kleding wordt gewassen zijn naar mijn huidig inzicht niet volledig dienstbaar aan woondoeleinden, omdat deze ruimten tevens door het personeel wordt gebruikt (zie p.v. pagina 3) . Deze delen dienen mitsdien niet tot woning, noch zijn volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
In het jurisprudentieoverzicht van A-G Niessen, waarnaar ik op vervolgvel 2 reeds verwees, duidde hij het begrip ‘volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden’, als volgt:
‘Echter, de verkeersruimten en alle op de verzorging en verpleging gerichte overige ruimten zijn met name ook dienstbaar aan de bedrijfsmatige verzorging van de bewoners en daartoe mede in gebruik bij het personeel van het zorgcentrum. Al die delen kunnen niet worden aangemerkt als dienend tot woning dan wel volledig dienstbaar aan woondoeleinden. [voetnoot auteurs: Hof Amsterdam 20 augustus 2004, nr. 03/01805, M IV, Belastingblad 2005, blz. 11.] Bij een verzorgingstehuis dat zowel appartementen als gemeenschappelijke ruimten en verblijven voor de verpleging van zieken omvat, wordt voor de bepaling van het voldoen aan het ‘in hoofdzaak’-criterium van 70%, gekeken naar de bruto vloeroppervlakte van de delen. Slechts delen die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden worden meegerekend in het criterium. [voetnoot auteurs: Hof 's‑Gravenhage 21 april 2004, nr. 03/02582, M III, Belastingblad 2004, blz. 606.]’
In het Belastingblad (2006/915) merkte J.A. Monsma in zijn bijdrage met de toepasselijke titel ‘Woning of niet-woning, geen eenvoudige kwestie’ het volgende op:
‘In de vierde plaats is van belang dat delen van een onroerende zaak die op zichzelf bezien zowel voor woondoeleinden als voor andere doeleinden dienen, niet meetellen als woondeel. Het criterium is immers: tot woning dienen dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Hieruit valt op te maken dat bijvoorbeeld een garage waarin naast huishoudelijke zaken of persoonlijke eigendommen van de bewoners ook bedrijfsactiva worden bewaard, niet meetelt als woondeel. De garage is immers, zij het wellicht in geringe mate, mede dienstbaar aan andere dan woondoeleinden. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de gangen van een verzorgingshuis. Zodra die gangen mede dienstbaar zijn aan verzorgingsdoeleinden kan niet worden volgehouden dat ze volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.’
Naar mijn oordeel worden de algemene ruimten en/of de buitenruimten, zoals bedoeld in de derde alinea van vervolgvel —1— niet exclusief voor woondoeleinden gebruikt. Deze delen zijn tevens dienstbaar aan de bedrijfsmatige verzorging van de bewoners. Tevens worden deze delen mede gebruikt door het personeel van belanghebbende. Daardoor kan niet staande worden gehouden dat alle door het Hof in r.o. 4.1 bedoelde ruimten dienen tot woning of volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Ik concludeer ten aanzien van deze grief dat het Hof in r.o. 4.2. ten onrechte heeft aangenomen dat de in 4.1 genoemde delen alle dienen tot woning, danwel dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Dit betekent dat haar oordeel, dat meer dan 70% van de totale waarde van de onroerende zaken bedraagt moet worden toegerekend aan delen die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden, onjuist is.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande meen ik dat de onroerende zaken door mij bij de vaststelling van de onderhavige aanslagen voor de tariefindeling terecht als niet-woningen zijn aangemerkt. Deze aanslagen zijn door de rechtbank ten onrechte vernietigd, en deze uitspraak is door het Hof op onjuisten gronden bevestigd. Dit betekent dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Ik geeft uw Raad in overweging deze uitspraak te vernietigen en de zaak naar een ander Hof te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot juiste afdoening van dit geschil te komen.
Hoogachtend,