HR, 04-12-1991, nr. 27 661
ECLI:NL:HR:1991:ZC4804
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-1991
- Zaaknummer
27 661
- LJN
ZC4804
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1991:ZC4804, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑12‑1991; (Cassatie)
- Wetingang
art. 273 Gemeentewet
- Vindplaatsen
Belastingblad 1992/73 met annotatie van J.P. Kruimel
BNB 1992/47 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
FED 1992/56 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
V-N 1992/173, 37
Uitspraak 04‑12‑1991
Inhoudsindicatie
-
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 27.661
4 december 1991
TB
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 augustus 1990 betreffende na te melden aan haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Z] .
1. Aanslagen en bezwaar.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1985 wegens het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijke gebruik van het onroerend goed, plaatselijk bekend als Reigerlaan 47 [Z] , op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente [Z] opgelegd naar een omgerekende oppervlakte van 2.169 m², welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd van de afdeling Financiën van de gemeente [Z] zijn gehandhaafd.
2. Verordening.
In de gemeente [Z] geldt een Verordening onroerend-goedbelastingen [Z] , waarvan de voor het onderhavige jaar van belang zijnde bepalingen luiden als volgt:
Artikel 1.
Ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerend goed - met uitzondering van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond - worden onder de naam "onroerend-goedbelastingen" jaarlijks geheven:
a. een directe belasting van degene, die - naar de omstandigheden beoordeeld - bij het begin van het belastingjaar een onroerend goed al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht feitelijk gebruikt;
b. een directe belasting van degene, die bij het begin van het belastingjaar van een onroerend goed het genot heeft krachtens zakelijk recht.
Grondslag van de belastingen.
Artikel 2.
1. De grondslag waarnaar de in artikel 1 bedoelde belastingen worden geheven, is de oppervlakte van het onroerend goed, na toepassing van vermenigvuldigingscijfers voor aard, ligging, kwaliteit en soort gebruik, zulks ten einde op benaderende wijze rekening te houden met verschillen in waarde in het economische verkeer.
2. De in het eerste lid bedoelde vermenigvuldigingscijfers voor aard en soort gebruik worden voor de toepassing van deze verordening samengevoegd tot één faktor.
Artikel 11.
1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid wordt een in artikel 1 bedoelde belasting niet geheven ter zake van:
a. gebouwde eigendommen met inbegrip van de ondergrond en van hun gebouwde en ongebouwde aanhorigheden welke in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor openbare bijeenkomsten van rechtspersoonlijkheid bezittende genootschappen op geestelijke grondslag, andere dan kerkgenootschappen, voor het gezamenlijk beleven van en zich bezinnen op de aan die genootschappen ten grondslag liggende levensovertuiging.
2. De vrijstelling ten aanzien van de in letter a van het eerste lid bedoelde gebouwde eigendommen met hun aanhorigheden en van gedeelten van zodanige eigendommen, voor zover eigendommen dienen als woning, alsmede ten aanzien van de in letter b van dat lid bedoelde eigendommen, geldt niet voor de belasting als bedoeld in letter a van artikel 1.
3. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is van de uitspraak van het Hoofd in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
4. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Hoofd heeft een vertoogschrift ingediend.
5. Beoordeling van de klachten.
5.1. Het Hof heeft het volgende, voor zover in cassatie van belang, als vaststaande aangemerkt. Het onderwerpelijke onroerend goed betreft een als één geheel aan te merken gebouw bestaande uit een kerkzaal, - die uitsluitend voor de uitoefening van de openbare eredienst wordt gebruikt -, uit een aantal algemene ruimten, zoals een hal, een vestiaire, een keuken en toiletten, en uit een aantal nevenvertrekken. Het grootste van die nevenvertrekken is bestemd voor jeugdwerk/clubs en een bejaardensociëteit, terwijl deze ruimte ook als vergaderruimte wordt gebr De overige zes nevenvertrekken worden elk gebruikt voor diverse doeleinden, zoals: kindernevendienst, jeugdkerk, consistoriekamer, koorrepetities, catechisatie, vergaderruimte voor kerkelijke activiteiten, cantorij, en in het algemeen als vergaderruimte voor allerhande activiteiten die in de wijk voor diverse groeperingen worden georganiseerd. Eén van de vertrekken wordt verhuurd aan het Interkruis. Ook aan anderen worden de nevenvertrekken wel verhuurd. De totale inhoud van het onroerend goed bedraagt 6523 m3, welke inhoud als volgt kan worden gespecificeerd: kerkzaal 3309 m3, overige vertrekken 2476 m3, gemeenschappelijke ruimten 738 m3. Als de inhoud van de gemeenschappelijke ruimten naar evenredigheid wordt toegerekend aan de kerkzaal en de overige ruimten maakt de kerkzaal 57 percent van de totale inhoud uit en de overige vertrekken 43 percent.uikt.
5.2. De opvatting, waarop de primaire klacht is gegrond en die inhoudt dat een gebouw dat bestemd is als kerkgebouw dienst te doen, dat als zodanig is gesticht en wordt gebruikt en dat maatschappelijk gezien als zodanig wordt ervaren, in aanmerking komt voor de in artikel 11, aanhef en onderdeel a, van de Verordening neergelegde vrijstelling van onroerend- goedbelastingen, vindt geen steun in het recht.
5.3. Dit geldt evenzeer voor de opvatting waarop de subsidiaire klacht is gegrond en die inhoudt dat de woorden "in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst" in evenbedoeld artikel inhouden dat de vrijstelling mede van toepassing is indien het gebouw in de eerste plaats bedoeld is voor het houden van openbare erediensten.
5.4. Immers een gebouw waarvan ruimten zowel voor de openbare eredienst als voor andere doeleinden worden gebruikt, is in de zin van artikel 11, aanhef en onderdeel a van de Verordening in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst indien het gebouw daarvoor voor ten minste 70 percent wordt gebruikt.
5.5. Voor het antwoord op de vraag of het onderhavige onroerende goed voor ten minste 70 percent voor de openbare eredienst wordt gebruikt, heeft het Hof zich terecht afgevraagd in welke mate de inhoud van het gebouw aan de onderscheidene gebruiksdoeleinden dient te worden toegerekend. Op grond van zijn vaststelling dat de kerkzaal 57 percent van de totale inhoud uitmaakt en de overige vertrekken 43 percent is het Hof van oordeel dat het onderhavige onroerend goed niet in hoofdzaak voor de openbare eredienst is bestemd. Daarbij heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat één of meer van de overige vertrekken in hoofdzaak voor kinder- en jeugddiensten worden gebruikt. Aldus heeft het Hof wat de overige vertrekken betreft een onjuiste maatstaf aangelegd. Immers nu van de totale inhoud van het gebouw de inhoud van de kerkzaal, die uitsluitend tot uitoefening van de openbare eredienst wordt gebruikt, 57 percent uitmaakt, kan het gebruik van één of meer van de overige vertrekken voor als openbare eredienst aan te merken kinder- en jeugddiensten, ook indien deze daarvoor niet "in hoofdzaak" worden gebruikt, ertoe leiden, dat daardoor het gehele gebouw voor ten minste 70 percent voor de openbare eredienst wordt gebruikt.
Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden, nu een door belanghebbende in het geding voor het Hof overgelegde produktie (stuk nummer 9) vermeldt dat de voor de kindernevendienst en jeugdkerk gebezigde vertrekken een inhoud van 160 respectievelijk 112 m3 hebben, zodat zelfs al zouden die vertrekken volledig worden aangemerkt als voor de openbare eredienst gebruikte ruimten, toch minder dan 70% van het gebouw gebruikt wordt voor de openbare eredienst.
Hieruit volgt dat het gebouw voor de toepassing van artikel 11, aanhef en onderdeel a, niet in hoofdzaak voor de openbare eredienst is bestemd.
5.6. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
6. Beslissing.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Mijnssen, Wildeboer, Urlings en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Zandhuis, in raadkamer van 4 december 1991.