Ontleend aan rov. 3.1 van het bestreden arrest.
HR, 21-12-2018, nr. 17/05979
ECLI:NL:HR:2018:2370, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2018
- Zaaknummer
17/05979
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2370, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:4030, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1139, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:1139, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2370, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑12‑2017
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2019-0002
INS-Updates.nl 2019-0028
JOR 2019/74 met annotatie van mr. U.B. Verboom
Ondernemingsrecht 2019/89 met annotatie van M.L. Lennarts
JIN 2019/161 met annotatie van Duinkerke, E.
OR-Updates.nl 2019-0126
UDH:TvCu/15382 met annotatie van Mr. L. Krieckaert
JIN 2019/161 met annotatie van Duinkerke, E.
Uitspraak 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Aanvragen faillissement vennootschap door bestuurder op de voet van art. 2:246 BW. Kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in zin van art. 2:248 BW? Maatstaf HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053 (Panmo). Weten of behoren te weten. Strekking art. 2:246 BW.
Partij(en)
21 december 2018
Eerste Kamer
17/05979
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
J.D.E. VAN DEN HEUVEL, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Geocopter B.V.,kantoorhoudende te Venlo,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/03/194912/HA ZA 14-473 van de rechtbank Limburg van 3 juni 2015;
b. het arrest in de zaak 200.175.063/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 september 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de curator is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het arrest van 19 september 2017 en tot verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
In deze zaak gaat het erom of de bestuurder van een failliet verklaarde vennootschap zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aansprakelijk is jegens de boedel op de voet van art. 2:248 BW wegens het in strijd met art. 2:246 BW doen van aangifte tot faillietverklaring van de vennootschap.
3.1.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Geocopter B.V. (hierna: Geocopter) was een onderneming die zich richtte op de ontwikkeling, productie, assemblage en verkoop van onbemande helikopters. Geocopter is in 2007 opgericht door [eiser] en RBH Holding B.V. (hierna: RBH Holding). [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van RBH Holding. Geocopter werd door [eiser] en RBH Holding gezamenlijk bestuurd.
- -
ii) Op 13 april 2010 is tussen Geocopter, haar beide aandeelhouders en drie investeerders, waaronder de Coöperatieve Rabobank Venlo e.o. (hierna: Rabobank), een participatieovereenkomst gesloten, waarbij deze investeerders (hierna: de participanten) ieder € 150.000,-- ter beschikking stelden.
- -
iii) Tussen [betrokkene 1] en [eiser] ontstonden problemen, waarop [betrokkene 1] op 30 augustus 2011 namens RBH Holding de managementovereenkomst heeft opgezegd en de door RBH Holding gehouden aandelen heeft aangeboden aan de overige aandeelhouders.
- -
iv) Tussen [eiser] , de participanten, adviseur van Geocopter [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en interim manager [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) heeft vervolgens op 30 september 2011 overleg plaatsgevonden, onder meer over de te volgen werkwijze in verband met de problemen met [betrokkene 1] . Een handgeschreven notitie van deze vergadering vermeldt als vierde aandachtstreepje: “Brief AvA met faillietaankondiging”.
- -
v) Bij brief van eveneens 30 september 2011 zijn de aandeelhouders uitgenodigd voor een algemene vergadering (hierna: AVA) op 17 oktober 2011. Als agendapunt 3 stond vermeld “Toestemming aan de directie om faillissement van de vennootschap aan te vragen.” De notulen van deze vergadering, opgemaakt door [betrokkene 3] , vermelden onder agendapunt “2. Bespreking van actuele stand van zaken” de financiële problemen van Geocopter. De notulen vermelden onder agendapunt “3. Toestemming aan de directie om faillissement van de vennootschap aan te vragen”:
“De aandeelhouders gaan unaniem akkoord met het verlenen van toestemming aan de directie voor het aanvragen van faillissement indien dat noodzakelijk mocht blijken.”
( vi) Op 16 november 2011 heeft [betrokkene 2] aan [eiser] en de participanten onder meer een “Notitie ten behoeve van continuïteit” gezonden. Daarin valt te lezen onder punt 3 (Voorgestelde oplossing):
“Om met zo weinig mogelijk geld zoveel mogelijk tijd te kopen teneinde concrete verkoopcontracten te winnen wordt een herstructurering voorgesteld. Bij deze herstructurering blijft Geocopter bestaan als verkoopmij en werkgever en wordt er onder Geocopter een nieuwe BV gehangen, die de productie van de nieuwe nog te verkopen helikopters voor zijn rekening gaat nemen (…)”.
[eiser] heeft hierop gereageerd in een e-mail van 17 november 2011. Daarin heeft hij onder meer geschreven dat de voorgestelde oplossing op lange termijn bespreekbaar is, maar dat hij voorstelde om nu de activa aan Rabobank te verpanden en de inbreng van € 150.000,-- te storten, waardoor tijd gecreëerd zou worden om na te denken over vervolgstappen.
- -
vii) Op 28 november 2011 heeft een volgende AVA plaatsgevonden. Daarin is besloten om een lening aan te gaan van € 75.000,--, te verstrekken door de participanten tegen verpanding van alle activa; de lening zou te zijner tijd worden afgelost of worden vervangen door een nieuwe lening of participatie van € 150.000,-- door de bestaande aandeelhouders. Verder werd onder meer besloten om te onderzoeken of de verkoop en servicing van helikopters in een aparte dochtervennootschap afgescheiden zou moeten worden van de productie.
- -
viii) Het bedrag van € 75.000,-- is op 29 november 2011 ter beschikking gesteld.
- -
ix) Op 15 december 2011 heeft wederom een AVA plaatsgevonden. De aandeelhouders hebben onder meer te kennen gegeven dat zij op de hoogte wilden worden gehouden van de verkoopvorderingen van de helikopters. De beslissing over de nieuw op te richten vennootschap werd uitgesteld tot de volgende AVA. Verder werd besloten een camera te verkopen voor € 20.000,-- en dat bedrag aan te wenden voor het betalen van salarissen. [eiser] heeft voorts verzocht om de achterstand in de betaling van zijn managementfee terug te brengen naar maximaal twee maanden.
- -
x) [eiser] moest op 16 december 2011 een ziekenhuisopname ondergaan. Mede in verband daarmee schreef [eiser] op 15 december 2011 aan de participanten, met kopie aan [betrokkene 2] en een blinde kopie aan [betrokkene 3] :
“Nu het vanavond erg laat is geworden en ik nog een afspraak had staan in Vught heb ik [betrokkene 2] gevraagd de in de AVA goedgekeurde facturen te betalen. Om dit mogelijk te maken heb ik [betrokkene 2] rond half 5 de bankpas overhandigd. (…) Ik zal deze pas terugvragen als ik weer in Venlo ben de 2e januari. (…)”
- -
xi) Op 27 december 2011 heeft [betrokkene 2] , met de bankpas die [eiser] hem had gegeven, de salarissen van twee werknemers, de onkostennota van [betrokkene 3] en de aan [eiser] verschuldigde managementfee over de maand september 2011 van € 5.950,-- betaald.
- -
xii) Eveneens op 27 december 2011 heeft [eiser] via een formulier “Eigen aangifte tot faillietverklaring” het faillissement van Geocopter aangevraagd. In de toelichting hierop schreef [eiser] dat het vertrouwen bij de investeerders in Geocopter weg was en dat zij de tweede helft van de toegezegde € 150.000,-- niet meer zouden storten. Dit betekende, aldus [eiser] in de toelichting, dat het salaris niet meer betaald kon worden en hij het als bestuurder niet meer verantwoord vond om op deze basis door te gaan met Geocopter.
- -
xiii) Op 11 januari 2012 heeft de mondelinge behandeling van de eigen aangifte plaatsgevonden. Daarbij is [eiser] gehoord.
- -
xiv) Geocopter is op 11 januari 2011 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de curator als zodanig.
- -
xv) Op 18 januari 2012 werd per post een stuk van het Braziliaanse EGS Engenharia (hierna: EGS) bij Geocopter bezorgd. De curator kreeg deze post eerst op 2 februari 2012 in handen. EGS zond hierbij aan Geocopter een door EGS ondertekende “Non Disclosure Agreement” tussen Geocopter (en aan haar gelieerde bedrijven) en EGS, en een op 23 december 2011 door EGS ondertekende “International Distributor Agreement” tussen haar en Geocopter. In de overeenkomst van 23 december 2011 valt onder meer te lezen dat EGS voor een bedrag van € 225.000,-- een helikopter zou kopen van Geocopter om daarmee de verkoop van dergelijke helikopters verder te kunnen promoten.
- -
xvi) De curator heeft bij brief van 25 september 2012 op de voet van art. 47 Fw de vernietiging ingeroepen van de door [eiser] op 27 december 2011 ontvangen betaling (zie hiervoor onder (xi)).
- -
xvii) Bij brief van 8 april 2013 heeft de curator [eiser] aansprakelijk gesteld voor de door Geocopter geleden schade op grond van art. 2:9 BW respectievelijk art. 2:248 BW en subsidiair art. 6:162 BW.
3.2.1
De curator vordert in dit geding, voor zover in cassatie van belang, te verklaren voor recht dat [eiser] Geocopter onbehoorlijk heeft bestuurd en gehouden is aan de curator het bedrag van de schulden van Geocopter te betalen, voor zover dat bedrag niet door vereffening van de overige baten kan worden voldaan. Bovendien vordert de curator [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.950,-- en van een voorschot op het boedeltekort in het faillissement van Geocopter ten belope van € 250.000,--.
De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De relevante overwegingen van het hof houden, kort weergegeven, het volgende in.
Na het besluit van de AVA van 17 oktober 2011 (zie hiervoor in 3.1 onder (v)) is het faillissement eerst aangevraagd op 27 december 2011. De toestemming aan [eiser] hield in dat hij het faillissement mocht aanvragen indien dat noodzakelijk mocht blijken. Er was dus een eigen beoordeling van [eiser] vereist. (rov. 3.4.8) In de periode liggend tussen het besluit van de AVA en de aanvraag van het faillissement, hadden alle betrokkenen de continuïteit van de onderneming voor ogen. Om die reden gaf het besluit van de AVA [eiser] niet meer de bevoegdheid om het faillissement aan te vragen, althans mocht hij het faillissement niet aanvragen zonder eerst nader overleg met de aandeelhouders te plegen. (rov. 3.4.4) [eiser] heeft geen enkel overleg gevoerd (rov. 3.4.5).
Daarbij komt dat [eiser] bij de aanvraag van het faillissement heeft vermeld dat de salarissen niet meer werden betaald, terwijl dat wel het geval was en van [eiser] verwacht mocht worden dat hij voor het aanvragen van het faillissement en in de periode tussen de aanvraag en de mondelinge behandeling de laatste financiële stand van zaken zou verifiëren. (rov. 3.4.6 en 3.4.9) Ook had hij onderzoek moeten doen naar een op handen zijnde overeenkomst met een klant in Brazilië (rov. 3.4.7).
De slotconclusie is dat het aanvragen van het faillissement van Geocopter door [eiser] en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling daarvan, in de omstandigheden van dit geval heeft te gelden als kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW, waarvan aan [eiser] een ernstig verwijt kan worden gemaakt (rov. 3.4.10).
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.4.4-3.4.10. Het voert verscheidene klachten aan tegen de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan art. 2:248 lid 1 BW. Alvorens in te gaan op afzonderlijke klachten, wordt het volgende overwogen.
3.3.2
Art. 2:248 lid 1 BW houdt in dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden van de vennootschap voor zover deze niet door de vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Deze regel strekt tot bescherming van de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde vennootschap. Van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW kan slechts worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben (vgl. HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053 (Panmo), rov. 3.7).
Art. 2:246 BW houdt in dat, tenzij bij de statuten anders is bepaald, het bestuur zonder opdracht van de algemene vergadering niet bevoegd is aangifte te doen tot faillietverklaring van de vennootschap. Deze regel strekt tot bescherming van de belangen van de vennootschap en de aandeelhouders. Het in strijd met art. 2:246 BW aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder, kan grond zijn voor zijn aansprakelijkheid jegens de vennootschap op de voet van art. 2:9 BW.
Indien het in strijd met art. 2:246 BW aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder in de omstandigheden van het geval de belangen van de gezamenlijke schuldeisers schaadt, kan dit bovendien worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling als bedoeld in art. 2:248 lid 1 BW.
3.4.1
Onderdeel 1.1 voert aan dat het hof heeft miskend dat de aan [eiser] verweten gedragingen, namelijk het in zijn hoedanigheid van bestuurder aanvragen van het faillissement van de vennootschap en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling daarvan, niet kunnen gelden als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW. Onderdeel 1.2 voegt daaraan toe dat het hof heeft miskend dat art. 2:246 BW niet de strekking heeft de schuldeisers te beschermen.
3.4.2
Deze klachten berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar strekt art. 2:246 BW tot bescherming van de belangen van de vennootschap en haar aandeelhouders, maar zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, staat dit niet eraan in de weg dat het in strijd met art. 2:246 BW aanvragen van het faillissement van de vennootschap, onder omstandigheden tevens de belangen van de gezamenlijke schuldeisers kan schaden en op die grond aangemerkt kan worden als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW.
3.5.1
Onderdeel 1.4 voert aan dat het hof heeft miskend dat van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW slechts sprake kan zijn indien de bestuurder heeft gehandeld met de objectieve wetenschap dat schuldeisers van de vennootschap zullen worden benadeeld, althans dat de afwezigheid van die objectieve wetenschap een van de omstandigheden is waaruit kan volgen dat geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. In dit verband is het hof onvoldoende kenbaar ingegaan op de stelling van [eiser] dat hij de schuldeisers juist heeft willen beschermen tegen het door de vennootschap verder aangaan of verder doen oplopen van onverhaalbare schulden, aldus het onderdeel.
3.5.2
Deze klachten slagen. Uit de omstandigheden waarop het oordeel van het hof berust dat de schending van art. 2:246 BW door [eiser] heeft te gelden als kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW, blijkt niet of, en zo ja op welke wijze, het aanvragen van het faillissement de belangen van de gezamenlijke schuldeisers heeft geschaad. Voorts blijkt daaruit niet dat [eiser] wist of behoorde te weten dat zijn handelen de gezamenlijke schuldeisers zou benadelen.Ten slotte is het hof niet ingegaan op de stelling van [eiser] dat hij door het doen van aangifte tot faillietverklaring verdere schade voor de schuldeisers wilde voorkomen. Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 september 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 502,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de curator deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.
Conclusie 20‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Bestuurdersaansprakelijkheid. Aanvragen faillissement vennootschap door bestuurder op de voet van art. 2:246 BW. Kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in zin van art. 2:248 BW? Maatstaf HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053 (Panmo). Weten of behoren te weten. Strekking art. 2:246 BW.
Partij(en)
Zaaknr: 17/05979
mr. L. Timmerman
Zitting: 20 september 2018
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
J.D.E. van den Heuvel q.q.
1. De feiten1.
1.1.
Geocopter B.V. (hierna: Geocopter) was een onderneming die zich richtte op de ontwikkeling, productie/assemblage en verkoop van onbemande helikopters. Geocopter is opgericht op 23 oktober 2007 door [eiser] (hierna: [eiser] ) en RBH Holding B.V (hierna: RBH Holding). [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van RBH Holding. Geocopter werd door [eiser] en RBH Holding gezamenlijk bestuurd.
1.2.
Op 13 april 2010 is tussen Geocopter, haar beide aandeelhouders en drie investeerders, te weten N.V. Industriebank LIOF (hierna: LIOF), TradePort OG B.V. (hierna: TPOG) en de Coöperatieve Rabobank Venlo e.o. (hierna: Rabobank), een participatieovereenkomst gesloten, waarbij deze investeerders ieder € 150.000,-- ter beschikking stelden. In het kader van die participatie zijn op 1 juni 2010 de statuten van Geocopter gewijzigd en ontstond de volgende aandelenkapitaalverdeling: [eiser] en RBH Holding ieder 900 aandelen A (belang van ieder 27,5%); LIOF en TPOG ieder 491 aandelen B (belang van ieder 15%); Rabobank een lening, converteerbaar in eveneens 491 aandelen B. LIOF, TPOG en Rabobank worden hierna gezamenlijk aangeduid als “de participanten”.
1.3.
Tussen [betrokkene 1] en [eiser] ontstonden problemen, waarop [betrokkene 1] op 30 augustus 2011 namens RBH Holding de managementovereenkomst heeft opgezegd en de door RBH Holding gehouden aandelen heeft aangeboden aan de overige aandeelhouders.
1.4.
Tussen [eiser] , de participanten, adviseur van Geocopter [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) en interim manager [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) heeft vervolgens op 30 september 2011 overleg plaatsgevonden onder meer over de te volgen werkwijze in verband met de problemen met [betrokkene 1] . Een handgeschreven notitie van deze vergadering vermeldt als vierde aandachtstreepje: “Brief AvA met faillietaankondiging”.
1.5.
Bij brief van eveneens 30 september 2011 zijn de aandeelhouders uitgenodigd voor een algemene vergadering (hierna: AV) op 17 oktober 2011. Als agendapunt 3 stond vermeld “Toestemming aan de directie om faillissement van de vennootschap aan te vragen.”
1.6.
De notulen van deze vergadering, opgemaakt door [betrokkene 3] , vermelden onder agendapunt “2. Bespreking van actuele stand van zaken” de financiële problemen van Geocopter. Voorts staat er:
“(...) Na overleg en vier schorsingen besluiten alle aandeelhouders dat RBH Holding [volgt de met [betrokkene 1] overeengekomen vertrekregeling, A-G]. Hiermee gaat de heer [betrokkene 1] akkoord. (...)”
Onder agendapunt “3. Toestemming aan de directie om faillissement van de vennootschap aan te vragen”:
“De aandeelhouders gaan unaniem akkoord met het verlenen van toestemming aan de directie voor het aanvragen van faillissement indien dat noodzakelijk mocht blijken.
4. (...)”
1.7.
Op 16 november 2011 schreef [betrokkene 2] aan [eiser] en de participanten:
“Ter aanvulling op de notitie van gisteren over de herstructurering van Geocopter teneinde de continuïteit veilig te stellen bijgaand nog een notitie ten aanzien van de acties en geldstromen. (...)”
Bijgevoegd was een “Notitie ten behoeve van continuïteit”. Daarin valt te lezen onder punt 3 (Voorgestelde oplossing):
“Om met zo weinig mogelijk geld zoveel mogelijk tijd te kopen teneinde concrete verkoopcontracten te winnen wordt een herstructurering voorgesteld. Bij deze herstructurering blijft Geocopter bestaan als verkoopmij en werkgever en wordt er onder Geocopter een nieuwe BV gehangen, die de productie van de nieuwe nog te verkopen helikopters voor zijn rekening gaat nemen (...)”.
[eiser] reageerde hierop per e-mail op 17 november 2011, waarin hij onder meer schreef dat de voorgestelde oplossing op lange termijn bespreekbaar is, maar dat hij voorstelde om nu de activa aan Rabobank te verpanden en de inbreng ad € 150.000,-- te storten, waardoor tijd gecreëerd wordt om na te denken over vervolgstappen.
1.8.
Op 25 november 2011 zijn in het kader van de met [betrokkene 1] overeengekomen vertrekregeling de aandelen van RBH Holding door Geocopter overgenomen voor € 1,-- en aan Geocopter geleverd.
1.9.
Op 28 november 2011 heeft een volgende AV plaatsgevonden. Daarin is besloten om een lening aan te gaan van € 75.000,--, te verstrekken door de participanten tegen verpanding van alle activa, welke lening te zijner tijd zal worden afgelost of zal worden vervangen door een nieuwe lening of participatie van € 150.000,-- door de bestaande aandeelhouders. Verder werd onder meer besloten om te onderzoeken of de verkoop en servicing van helikopters in een aparte dochtervennootschap afgescheiden zou moeten worden van de productie.
Onder het agendapunt “Organisatie 2012” valt te lezen “Teneinde met de aanwezige en toegezegde middelen zo lang mogelijk uit te komen wordt de organisatie afgeslankt (...)”. Onder “Wat verder ter tafel komt” staat vermeld dat alle aanwezigen de hoop uitspreken dat er binnenkort helikopters verkocht worden, omdat dit essentieel is voor de overleving van het bedrijf.
1.10.
Het bedrag van € 75.000,-- is op 29 november 2011 ter beschikking gesteld.
1.11.
Op 15 december 2011 heeft wederom een AV plaatsgevonden. [eiser] heeft een “Sales Overview” gepresenteerd met daarin onder meer “Hot leads”, “Prospects” en een “Demo Planning”. Onder meer werd besloten dat aan interimmanager [betrokkene 3] een voorstel gedaan zal worden over een andere invulling van de relatie met hem vanaf januari 2012, geven de aandeelhouders aan op de hoogte te willen worden gehouden van de verkoopvorderingen van de helikopters en wordt de beslissing over de nieuw op te richten vennootschap uitgesteld tot de volgende AV. Verder werd besloten een camera te verkopen voor € 20.000,-- en dat bedrag aan te wenden voor het betalen van salarissen. [eiser] verzocht voorts om de achterstand in de betaling van zijn managementfee terug te brengen naar maximaal twee maanden. Afgesproken werd dat tijdens de volgende AV, op 24 januari 2012, de balans van Geocopter zou worden gepresenteerd. Voor die tijd zouden [betrokkene 4] en [eiser] contact opnemen met Jetcat (een motorleverancier), zo is nog besloten.
1.12.
[eiser] moest op 16 december 2011 een ziekenhuisopname ondergaan. Mede in verband daarmee schreef [eiser] op 15 december 2011 aan de participanten, met kopie aan [betrokkene 2] en een blinde kopie aan [betrokkene 3] :
“Nu het vanavond erg laat is geworden en ik nog een afspraak had staan in Vught heb ik [betrokkene 2] gevraagd de in de AVA goedgekeurde facturen te betalen. Om dit mogelijk te maken heb ik [betrokkene 2] rond half 5 de bankpas overhandigd. (...) Ik zal deze pas terugvragen als ik weer in Venlo ben de 2e januari. (...)”
1.13.
Op 19 december 2011 schreef [betrokkene 2] aan de notaris (die de oprichting van de nieuwe BV zou verzorgen) met kopie aan [eiser] en de participanten:
“Vooralsnog is er een probleem gerezen. Dit is de reden, dat het oprichten van een nieuwe BV tot nader order is uitgesteld. Zodra opportuun komen wij er graag op terug.”
1.14.
Op 21 december 2011 vroeg [eiser] per e-mail aan [betrokkene 2] wanneer de op de AV afgesproken betalingen uitgevoerd zouden gaan worden.
Op 22 december 2011 antwoordde [betrokkene 2] aan [eiser] onder meer dat in het kader van de verpanding aan [eiser] was gevraagd de inhoud van de harde schijf te kopiëren en te laten bewaren bij TPOG, maar dat dit nog niet was gebeurd. Ook was – ondanks dat dit was afgesproken – de camera, uit de opbrengst waarvan de salarissen betaald zouden worden, nog niet verkocht en was er geen personeel op het werk aanwezig geweest. “Het kan dan ook niet tot verbazing aanleiding geven, dat er geen geld beschikbaar is gekomen en derhalve ook nog geen betalingen hebben kunnen plaatsvinden”, aldus [betrokkene 2] in deze e-mail.
1.15.
Hierop antwoordde [eiser] op 22 december 2011 dat hij het personeel had gevraagd de bestanden in de eerste week van het nieuwe jaar te kopiëren. De factuur voor de camera stuurde [eiser] als bijlage mee. Hij gaf verder uitleg over de afwezigheid van het personeel en voegde daar aan toe:
“Ik zie dan nu ook geen belemmeringen meer om de afgesproken transacties uit te voeren!”.
1.16.
Het bedrag van € 20.000,-- voor de verkoop van de camera is op 23 december 2011 door Geocopter ontvangen.
1.17.
Op 27 december 2011 heeft [betrokkene 2] , met de bankpas die [eiser] hem had gegeven, de salarissen van twee werknemers, de onkostennota van [betrokkene 3] en de aan [eiser] verschuldigde managementfee over de maand september 2011 ad € 5.950,-- betaald.
1.18.
Op diezelfde dag, 27 december 2011, heeft [eiser] via een formulier “Eigen aangifte tot faillietverklaring” het faillissement van Geocopter aangevraagd. In de toelichting hierop schreef [eiser] dat het vertrouwen bij de investeerders in Geocopter weg was en zij de tweede helft van de toegezegde € 150.000,-- niet meer zullen gaan storten. Dit betekent, aldus [eiser] in de toelichting, dat het salaris niet meer betaald kan worden en hij het als bestuurder niet meer verantwoord vindt om op deze basis door te gaan met Geocopter.
1.19.
Op 11 januari 2012 heeft de mondelinge behandeling van de eigen aangifte plaatsgevonden, waarbij [eiser] is gehoord.
1.20.
Geocopter is vervolgens bij vonnis van gelijke datum van de rechtbank Roermond in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. J.D.E. van den Heuvel (hierna: de curator) in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Geocopter.
1.21.
Op 18 januari 2012 werd per post een stuk van het Braziliaanse EGS Engenharia bij Geocopter bezorgd. Onbetwist heeft de curator verklaard dat hij – vanwege de postblokkade – deze post eerst op 2 februari 2012 in handen kreeg. EGS zond hierbij aan Geocopter een door haar, EGS, op 5 december 2011 ondertekende “Non Disclosure Agreement” tussen Geocopter (en aan haar gelieerde bedrijven) en EGS en een op 23 december 2011 door EGS ondertekende “International Distributor Agreement” tussen haar en Geocopter. In de overeenkomst van 23 december 2011 valt onder meer te lezen dat EGS voor een bedrag van € 225.000,-- een helikopter zou gaan kopen van Geocopter om daarmee de verkoop van dergelijke helikopters verder te kunnen gaan promoten.
1.22.
De curator heeft bij brief van 25 september 2012 de vernietiging van de door [eiser] op 27 december 2011 ontvangen betaling ingeroepen op de voet van art. 47 Fw.
1.23.
Bij brief van 8 april 2013 heeft de curator [eiser] aansprakelijk gesteld voor de door Geocopter geleden schade op grond van art. 2:9 BW respectievelijk art. 2:248 BW en subsidiair art. 6:162 BW.
2. Het procesverloop
2.1.
De curator heeft [eiser] in rechte betrokken en gevorderd:
primair
1. te verklaren voor recht dat [eiser] Geocopter onbehoorlijk heeft bestuurd en gehouden is aan de curator het bedrag van de schulden van Geocopter te betalen, voor zover dat bedrag niet door vereffening van de overige baten kan worden voldaan, welk bedrag nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
2. [eiser] te veroordelen tot betaling aan de curator van een bedrag van € 5.950,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 december 2011, althans vanaf 10 oktober 2012 tot de dag der algehele voldoening;
subsidiair
1. te verklaren voor recht dat [eiser] gehouden is aan de curator de schade te vergoeden die Geocopter heeft geleden als gevolg van het onbehoorlijk vervullen door [eiser] van zijn taken als bestuurder, welke schadebedrag nader dient te worden opgemaakt bij staat en te vereffenen volgens de wet;
primair en subsidiair
1. [eiser] te veroordelen tot betaling aan de curator van een voorschot op het boedeltekort, althans de door de boedel geleden schade in het faillissement van Geocopter ad € 250.000,--, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
2. [eiser] te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen de beslagkosten, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente.
2.2.
De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 3 juni 20152.de door [eiser] gevoerde verweren verworpen. De rechtbank heeft over de primaire vordering onder 1 geoordeeld dat [eiser] Geocopter (kennelijk) onbehoorlijk heeft bestuurd in de zin van art. 2:9 en art. 2:248 BW. Het aanvragen van het faillissement door [eiser] , in de wetenschap dat hij daartoe niet bevoegd was, valt aan te merken als kennelijk onbehoorlijk bestuur en duidelijk is dat dit handelen de oorzaak is van het faillissement (rov. 4.3.4). De rechtbank oordeelde [eiser] hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening kunnen worden voldaan en zij wees het primair onder 1 gevorderde toe, zonder matiging. Tevens heeft de rechtbank het gevorderde voorschot op het boedeltekort in het faillissement ten bedrage van € 250.000,-- toegewezen (rov. 4.3.6).
Het primair onder 2 gevorderde is eveneens toegewezen omdat de rechtbank van oordeel was dat de curator de vernietiging terecht heeft ingeroepen. [eiser] had volledige wetenschap over de aanvraag van het faillissement, aangezien hij die zelf heeft aangevraagd, en wel op de dag waarop hij de betaling heeft ontvangen. In de gegeven omstandigheden is daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de strekking van het gestelde in art. 47 Fw. [eiser] werd veroordeeld tot betaling aan de curator van € 5.950,--, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 10 oktober 2012 tot de dag van volledige betaling (rov. 4.4.1).
De veroordeling tot betaling van de beslagkosten is als onvoldoende onderbouwd afgewezen, omdat de beslagstukken door de curator niet in het geding waren gebracht (rov. 4.5.2). [eiser] is veroordeeld in de kosten van de procedure (rov. 4.5).
2.3.
[eiser] is met tien grieven opgekomen tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 19 september 20173.bekrachtigd en overweegt daartoe onder meer als volgt:
“3.4.4. Naar het oordeel van het hof is het niet (meer) relevant of de toestemming om het faillissement aan te vragen in oktober 2011 aan [eiser] al dan niet werd gegeven in relatie tot de kwestie- [betrokkene 1] . Want wat ook de achtergrond was van dat besluit van de AVA van 17 oktober 2011, het faillissement is eerst aangevraagd op 27 december 2011. In de tussenliggende periode hadden alle betrokkenen, zo vloeit voort uit de overgelegde stukken - in het bijzonder de hierboven in rov 3.1. onder g, i, j en k [corresponderend met de feiten weergegeven onder 1.7, 1.9, 1.10 en 1.11, A-G] geciteerde gedeelten daarvan - de continuïteit van de onderneming voor ogen. In de twee gehouden AVA’s is de problematische financiële situatie van Geocopter wel aan de orde geweest, maar is desalniettemin niet over een faillissement gesproken. Integendeel, er is extra geld in de onderneming gestort door de participanten en een nieuwe AVA stond gepland voor januari 2012. In deze omstandigheden kon [eiser] het eerdere besluit niet zonder meer hanteren als opdracht aan hem om het faillissement aan te vragen. Daar doet niet aan af dat de notulen van de AVA’s van 28 november en 15 december 2011 nog niet waren goedgekeurd en/of ondertekend, nu gesteld noch gebleken is dat het daarin neergelegde op enig punt niet met het besprokene overeenstemt.
En zelfs als [eiser] wel had kunnen denken dat het aandeelhoudersbesluit van de AVA van 17 oktober 2011 hem eind december 2011 nog steeds de bevoegdheid gaf om het faillissement van de vennootschap aan te vragen, brengt de betrokkenheid van de aandeelhouders (en de Rabobank), hun opstelling tijdens de AVA’s, de aanvullende financiering en de periode die verstreken was sinds de in oktober gegeven toestemming mee, dat [eiser] niet zonder nader overleg met hen (althans niet zonder te verifiëren of de toestemming nog steeds gold) het faillissement had mogen aanvragen.
3.4.5.
Vast staat dat [eiser] geen enkel overleg heeft gevoerd en evenmin aan de participanten enige mededeling heeft gedaan van zijn voornemen om het faillissement aan te vragen. Ook heeft hij de participanten niet op de hoogte gesteld van het feit dat hij het faillissement had aangevraagd. Zelfs heeft hij hen niet meegedeeld dat het faillissement was uitgesproken. [eiser] heeft voor dit stilzwijgen geen aanvaardbare verklaring gegeven.
3.4.6.
Anders dan [eiser] bij zijn aanvraag voor het faillissement had aangegeven, waren voorts de salarissen (nog) wel betaald. Ook [eiser] zelf heeft op 27 december 2011 nog een betaling van de vennootschap ontvangen. Hij stelt dat hij niet op de hoogte was van de door Geocopter op 23 december 2011 ontvangen betaling en evenmin van de door Geocopter op 27 december uitgevoerde betalingen, omdat hij [betrokkene 2] tijdelijk zijn bankpas had gegeven en hij zelf dus geen inzicht had in de stand van de bankrekening. Wat hier ook van zij, in zijn eigen bankrekening, waarop hij op 27 december 2011 een betaling ontving, moet [eiser] toch wel inzicht hebben gehad en ook overigens mag van een zorgvuldig handelend bestuurder worden verwacht dat hij de laatste financiële stand van zaken verifieert, voordat hij zulke drastische stappen als het aanvragen van het faillissement neemt. Bovendien had hij die stand van zaken ook vóór de behandeling van de faillissementsaanvraag op 11 januari 2012 nog kunnen en behoren te bezien. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] een dergelijke verificatie heeft uitgevoerd.
3.4.7.
Hetzelfde heeft te gelden voor de kwestie-Brazilië. Naar later is gebleken had het Braziliaanse EGS op 23 december 2011 een distributieovereenkomst met Geocopter getekend. Weliswaar merkt [eiser] terecht op dat er nog geen getekende koopovereenkomst met EGS was, maar tezamen met de op 5 december 2011 getekende non-disclosure Agreement, leken zich voor Geocopter zeer positieve vooruitzichten te ontwikkelen. [eiser] stelt dat hij hiervan niet op de hoogte was op 27 december 2011: de overeenkomsten waren met de post onderweg en [betrokkene 3] was degene die de contacten had met EGS. Naar het oordeel van het hof had [eiser] als (enig) bestuurder van Geocopter van deze ontwikkelingen echter op de hoogte moeten zijn, althans had hij (bij [betrokkene 3] ) navraag hiernaar moeten doen, voordat hij de drastische maatregelen nam, die hij heeft genomen. Ook op dit punt is echter gesteld noch gebleken dat [eiser] enige onderzoek heeft uitgevoerd. En ook hier geldt dat [eiser] bovendien vóór de behandeling van de faillissementsaanvraag zodanig onderzoek nog had kunnen en behoren te doen.
3.4.8.
Hierbij dient verder voor ogen te worden gehouden dat de toestemming aan [eiser] om het faillissement aan te vragen (zo [eiser] in december 2011 al heeft mogen aannemen dat deze toen nog gold) geen onvoorwaardelijke toestemming inhield maar een toestemming onder de conditie “indien dat noodzakelijk mocht blijken”. Een eigen beoordeling van de bestuurder was dus vereist. Weliswaar stelt [eiser] dat Geocopter er sinds augustus al beroerd voorstond, maar hij heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat de vennootschap in december 2011 materieel failliet was. Het hof heeft reeds geconstateerd dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] navraag heeft gedaan naar de stand van de bankrekening, het betaald zijn van de salarissen en/of de situatie met de mogelijke klant in Brazilië. Door [eiser] is gesteld dat de aanvraag noodzakelijk was geworden vanwege het niet betalen van de salarissen (wat achteraf onjuist bleek) en het feit dat [betrokkene 2] in zijn mail van 22 december 2011 had aangegeven dat er geen geld meer zou komen (wat uiteindelijk toch geredresseerd is, gezien de betaling van 23 december 2011). Ten pleidooie gaf [eiser] aan dat voor hem doorslaggevend was dat [betrokkene 2] in zijn mail van 19 december 2011 aan de notaris opeens stelde dat de nieuwe vennootschap er voorlopig niet zou komen, waardoor hij, zo verklaarde hij, het vertrouwen verloor omdat de participanten hun afspraken niet nakwamen en hij de overtuiging kreeg dat het toch allemaal tot niks zou leiden. Dat uitstel van de oprichting van de nieuwe BV lag naar het oordeel van het hof echter al besloten in het op de AVA van 15 december 2011 besprokene, nu daar immers de beslissing over de nieuwe vennootschap tot de volgende AVA werd uitgesteld, zodat de mail daarover van [betrokkene 2] aan de notaris voor [eiser] toch niet als een verrassing heeft kunnen komen.
Ook hier geldt echter dat, wat er allemaal ook van zij, al deze kwesties reeds speelden vóór de aanvraag van het faillissement, en van [eiser] had mogen verwacht dat hij daarover met de betrokkenen overleg zou hebben gepleegd en/of aan de betrokkenen daarvan opheldering had gevraagd.
3.4.9.
Zoals hiervoor al overwogen heeft tussen de aanvraag van het faillissement en de mondelinge behandeling/de uitspraak daarvan nog twee weken gezeten. In die periode moet [eiser] in ieder geval gezien hebben dat hijzelf geld van de vennootschap had ontvangen. Dit geld heeft hij behouden, maar de aanvraag wel doorgezet. Ook moet [eiser] gezien hebben dat de salarissen waren betaald (in tegenstelling tot wat hij bij de aanvraag van het faillissement had vermeld). Dit gegeven was voor hem echter geen reden om de aanvraag niet door te zetten noch om de in de aanvraag verstrekte informatie te herzien. In de tussentijd liet [eiser] voorts de participanten in onwetendheid van zijn stappen, hetgeen hem zeer te verwijten is, zoals gezegd.
3.4.10.
De slotconclusie van het hof is dat het aanvragen van het faillissement van Geocopter door [eiser] en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling van de aanvraag, in de omstandigheden van dit geval, heeft te gelden als kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 BW, waarvan aan [eiser] een ernstig verwijt kan worden gemaakt
3.5.
Het handelen van [eiser] is de oorzaak van het faillissement van Geocopter. De rechtbank heeft de aanvraag getoetst, maar hierboven is reeds vastgesteld dat zij daarbij onjuist was voorgelicht, alleen al omdat op 27 december 2011 de salarissen wel betaald waren. Het feit dat de participanten geen verzet hebben gedaan tegen de uitspraak van het faillissement, doet er niet aan af dat de rechtstreekse oorzaak van het faillissement is gelegen in de aanvraag daarvan door [eiser] Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur van [eiser] het faillissement heeft veroorzaakt en [eiser] daarom aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement.
3.6.
Door [eiser] zijn onvoldoende gronden aangegeven voor matiging van zijn uit zijn onbehoorlijk bestuur voortvloeiende aansprakelijkheid. Zijn eigen precaire financiële situatie is, gelet op het bepaalde in art. 2:248 lid 4 BW, daarvoor geen grond. .
3.7.1.
De rechtbank heeft een voorschot van € 250.000,00 toewijsbaar geacht. De stelling van de curator dat het tekort in de boedel een veelvoud van het gevraagde voorschot is, is door [eiser] niet bestreden. Door [eiser] is in grief 7 geen andere reden gegeven voor het niet toewijzen van een voorschot dan dat niet valt in te zien waarom de uitkomst van de schadestaatprocedure niet kan worden afgewacht, hetgeen onvoldoende is in het licht van de belangen van de curator bij toewijzing van die vordering.
3.7.2.
[eiser] is met grief 10 opgekomen tegen de door de rechtbank uitgesproken uitvoerbaarheid bij voorraad van haar beslissing en de mogelijke uitvoerbaar bij voorraadverklaring van dit arrest, omdat dit voor hem “zeer nadelige gevolgen” zal hebben. Gegeven zijn aansprakelijkheid voor het tekort in het faillissement, wegen deze - niet nader onderbouwde - nadelen niet op tegen het belang dat de curator heeft bij een uitvoerbaar bij voorraadverklaring, welk belang bij een veroordeling tot betaling van een geldsom in beginsel gegeven is. Een aangekondigde cassatie in het geval het hof het vonnis van de rechtbank in stand laat, is in ieder geval op zichzelf geen reden dit arrest niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zoals gevorderd. Hetzelfde geldt voor het niet hebben van een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering.
[eiser] heeft in dit verband nog gewezen op het bestaan van een restitutierisico, omdat zijn wederpartij een curator is. Het hof acht het echter, gezien het feit dat onbetwist is dat het tekort in de boedel een veelvoud van het gevraagde voorschot is (welk tekort door de hierna in rov 3.8.2. te noemen management fee niet substantieel zal worden verminderd), voldoende aannemelijk dat [eiser] minimaal voor een bedrag ter hoogte van het voorschot aansprakelijk zal zijn, zodat het restitutierisico beperkt is. Bij afweging van de belangen van beide partijen dient het belang van de curator om tot uitvoering van deze uitspraak te komen te prevaleren. .
3.7.3.
De bewijsaanbiedingen van [eiser] worden gepasseerd, omdat datgene wat hij te bewijzen aanbiedt, niet kan leiden tot een andere beslissing.
3.8.1.
Grief 8 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de curator terecht de vernietiging van de betaling van 27 december 2011 aan hem heeft ingeroepen, omdat voldaan is aan alle vereisten van artikel 47 Fw.
3.8.2.
De grief faalt. Artikel 47 Fw vereist dat degene die de betaling van een opeisbare schuld ontving ( [eiser] ), op dat moment wist dat het faillissement was aangevraagd. Nu [eiser] het faillissement zelf heeft aangevraagd, staat daarmee die wetenschap vast. Artikel 47 Fw vereist geen wetenschap van het doen van of het ontvangen van de betaling op het moment dat het faillissement wordt aangevraagd. Nu de curator is geslaagd in zijn bewijs van de stelling dat [eiser] wist van de aanvraag van het faillissement op het moment dat hij de betaling ontving staat daarmee de kwade trouw van [eiser] vast. Artikel 47 Fw kent niet de mogelijkheid voor het leveren van tegenbewijs door de ontvanger van de betaling.”
2.4.
[eiser] heeft op 18 december 2017 – derhalve tijdig4.– cassatieberoep ingesteld. Tegen de curator is verstek verleend. [eiser] heeft afgezien van schriftelijke toelichting.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
Inleidende opmerkingen
3.1.
Deze zaak gaat over de vraag of het aanvragen van het faillissement van de vennootschap door haar bestuurder in de gegeven omstandigheden kan worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW. Bij mijn weten is niet eerder een dergelijke casus, waarin een bestuurder op de voet van art. 2:248 BW wordt veroordeeld tot voldoening van het boedeltekort wegens het indienen van (en persisteren bij) de eigen aangifte tot faillietverklaring van de vennootschap, aan de orde geweest.5.
3.2.
In de rechtspraak van de Hoge Raad is, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, invulling gegeven aan de maatstaf voor kennelijk onbehoorlijk bestuur. In HR 7 juni 1996 overwoog de Hoge Raad in een procedure op grond van art. 36 lid 3 Iw 1990 dat pas sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur als de bestuurder “heeft gehandeld op een wijze zoals geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden gehandeld zou hebben”.6.Maeijer merkt in zijn noot onder dat arrest op dat deze maatstaf ook geldingskracht heeft voor de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur in de zin van art. 2:138/248 lid 1 BW.7.Dat werd onder verwijzing naar het arrest uit 1996 bevestigd in HR 8 juni 20018.en is sindsdien vaste rechtspraak.9.Deze maatstaf impliceert een hoge drempel voor aansprakelijkheid. De toenmalige minister van Justitie merkte hierover bij de behandeling van de derde antimisbruikwet10., op grond waarvan art. 2:248 BW werd ingevoerd, onder meer het volgende op:
“Het is bijna onmogelijk in abstracto, dus niet aan de hand van een concrete situatie, aan te geven wat onrechtmatig is en wat de goede trouw met zich brengt. Evenzo is het gesteld met een begrip als 'kennelijk onbehoorlijk bestuur'. Grove schuld en grove nalatigheid zijn zeker kennelijk onbehoorlijk. 'In laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid' lijkt mij ook binnen de grenzen van het begrip te vallen. Evenzeer geldt dit voor 'voorwaardelijke opzet tot benadeling van schuldeisers' en het 'opzettelijk of uit onachtzaamheid verwaarlozen van fundamentele bestuursplichten, zoals de plicht tot het bijhouden van een behoorlijke boekhouding en bedrijfsadministratie'.
Het nemen van beslissingen met vergaande financiële consequenties zonder behoorlijke voorbereiding lijkt mij in beginsel geen behoorlijk bestuur. Het aan duidelijk incompetent gebleken bestuurders vrijheid geven de vennootschap voor onbeperkte bedragen te verbinden, kan onbehoorlijk bestuur opleveren. Het niet verschaffen van inlichtingen aan commissarissen, zodat die hun toezichtfunctie niet kunnen uitoefenen, kan onder omstandigheden als kennelijk onbehoorlijk bestuur worden bestempeld. Het verwaarlozen van de kredietbewaking kan kennelijk onbehoorlijk bestuur zijn. Het zich niet tijdig indekken tegen duidelijk voorzienbare risico's kan dat ook. (…). Kennelijk onbehoorlijk bestuur impliceert steeds onverantwoordelijkheid, onbezonnenheid, roekeloos handelen, kortom dingen doen die een behoorlijke bestuurder niet zou mogen doen. Steeds moet het gaan om handelingen die uiteindelijk de schuldeisers duperen. Het besef hiervan moet bij het bestuur aanwezig zijn. De bestuurders zouden dat besef in elk geval moeten hebben gehad bij enig doordenken van hun handelen of hun nalaten. Onder kennelijk onbehoorlijk bestuur vallen niet beslissingen die behoren tot het ondernemen. Dit is per definitie een met het nemen van risico's gepaard gaande activiteit. Het kan iedere ondernemer overkomen dat transacties tegenvallen of dat investeringen, ondanks goede voorbereidingen, niet het gewenste rendement opleveren. Als faillissement van de onderneming dan het gevolg is, is er nog geen sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Ik hoop hiermee enigszins duidelijk te hebben gemaakt waaraan ik denk. Ik wil dit onderdeel van mijn beschouwing afsluiten met het opnieuw uitspreken van mijn vertrouwen in de rechter en in andere wetstoepassers die met het begrip te maken krijgen. Het kan niet vaak genoeg worden herhaald dat dit wetsvoorstel volstrekt niet inhoudt dat men geen oog meer zal hebben voor de dynamische activiteiten en de risico's die een bestuurder moet nemen. Het wetsvoorstel beoogt niet de bestuurder af te straffen die bereid is overeenkomstig de dynamiek risico's te nemen. Het wetsvoorstel beoogt alleen excessen van onverantwoordelijk handelen waarvan de schuldeisers de dupe worden, af te snijden. In de grijze tussenzone zal de rechter aan de hand van concrete situaties zijn weg moeten vinden.”11.
3.3.
In de literatuur bestaat discussie over de vraag in hoeverre de maatstaf van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW verschilt van de ernstigverwijtmaatstaf. De door de Hoge Raad voor interne aansprakelijkheid van bestuurders ontwikkelde ernstigverwijtmaatstaf12., die inmiddels in art. 2:9 lid 2 BW is gecodificeerd13., is eveneens aanvaard voor interne en externe bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW14., maar vooralsnog niet voor de externe aansprakelijkheid op grond van art 2:248 lid 1 BW. Voor de bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van art. 2:248 lid 1 BW blijft het criterium of de redelijk denkende bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben. Ik meen dat die maatstaf ruimte biedt om ook de bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van art. 2:248 BW, zoals die op grond van art. 6:162 BW en art. 2:9 BW, met terughoudendheid aan te nemen en die aansprakelijkheid niet aan te nemen zonder dat persoonlijke verwijtbaarheid door de rechter is vastgesteld.15.Aldus begrepen komt men volgens mij bij art. 2:248 BW dicht in de buurt uit van toepassing van de ernstigverwijtmaatstaf.16.Ik vind steun voor die opvatting in de parlementaire geschiedenis: “Kennelijk onbehoorlijk bestuur impliceert steeds onverantwoordelijkheid, onbezonnenheid, roekeloos handelen, kortom dingen doen die een behoorlijke bestuurder niet zou mogen doen” (zie nr. 3.4 hiervoor).17.
3.4.
Alvorens de Hoge Raad in het Staleman/Van de Ven-arrest uit 1997 de ernstigverwijtmaatstaf in zijn rechtspraak voor interne bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 2:9 BW introduceerde18., werd in het kader van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW al gesproken over ernstige verwijtbaarheid.19.In het Panmo-arrest uit 200120.en nadien heeft de Hoge Raad voor bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 2:248 BW vastgehouden aan een eigen criterium, althans niet de ernstigverwijtmaatstaf aanvaard.21.Als verklaring daarvoor werd genoemd dat de Hoge Raad de eis van ernstige verwijtbaarheid heeft willen reserveren voor de interne bestuurdersaansprakelijkheid van art. 2:9 BW.22.Nu de ernstigverwijtmaatstaf vervolgens ook is aanvaard voor interne en externe aansprakelijkheid van bestuurders ex art. 6:162 BW heeft die verklaring aan geldingskracht ingeboet.
Hoewel mijns inziens de maatstaf voor kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW niet wezenlijk verschilt van de ernstigverwijtmaatstaf, zie ik als reden om bij aansprakelijkheid op grond van art. 2:248 lid 1 BW vast te houden aan de formulering uit het Panmo-arrest dat daarmee wordt benadrukt dat sprake is van verschillende juridische contexten.23.In art. 2:9 BW – interne aansprakelijkheid, jegens de vennootschap – draait het in de kern om bescherming van het belang van de vennootschap. Bij art. 2:248 BW – externe aansprakelijkheid jegens de boedel – gaat het om de belangen van de gezamenlijke crediteuren van de gefailleerde vennootschap. Er is bij zowel art. 2:9 BW als art. 2:248 BW sprake van een hoge drempel van aansprakelijkheid voor bestuurders. Door bij art. 2:248 BW vast te houden aan een eigen formulering – de Panmo-maatstaf in plaats van de ernstigverwijtmaatstaf – wordt benadrukt dat het onbehoorlijk bestuur in de zin van beide wetsbepalingen, los van de hoge drempel voor aansprakelijkheid in beide contexten, niet standaard samenvalt.24.In de literatuur wordt in dit verband ook door verschillende schrijvers gewezen op het zelfstandige karakter van de art. 2:9 BW-vordering naast de vordering ex art. 2:248 BW.25.
3.5.
Een op de casus toegespitst voorbeeld kan de verschillende contexten van aansprakelijkheid op grond van art. 2:9 BW en art. 2:248 BW verduidelijken. Het gaat in de onderhavige casus over een door de bestuurder aangevraagd faillissement van de vennootschap. Faillietverklaring is een ingrijpende gebeurtenis voor de vennootschap. Art. 2:246 BW bepaalt daarom dat het bestuur in beginsel, tenzij bij de statuten anders is bepaald, zonder opdracht van de AV niet bevoegd is aangifte te doen tot faillietverklaring van de vennootschap.26.In casu is de toestemming in de zin van art. 2:246 BW aan het bestuur verleend (nr. 1.5-1.6). Een dergelijke toestemming kan voorwaardelijk zijn. In de onderhavige casus heeft de AV als voorwaarde gesteld “indien dat noodzakelijk mocht blijken”. Mij lijkt ook denkbaar dat de toestemming voor een bepaalde periode wordt gegeven (vgl. in ander verband over voorwaardelijke toestemming aan de AV in het NV-recht bijv. art. 2:96 lid 1 en 2:96a lid 6 BW).
Ik meen dat, zeker als de opdracht van de AV in de zin van art. 2:246 BW voorwaardelijk is gegeven, zoals in de onderhavige casus “indien dat noodzakelijk mocht blijken”, een eigen beoordeling van het bestuur is vereist in het kader van het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming, vergelijkbaar met de eigen afweging die het bestuur dient te maken bij een aanwijzing van de AV in de zin van art. 2:239 lid 4 BW.27.
Als de bestuurder het faillissement van de vennootschap aanvraagt zonder toestemming van de AV of in strijd met de voorwaarden die de AV aan deze toestemming heeft gesteld, vestigt dat in beginsel aansprakelijkheid voor onbehoorlijk bestuur jegens de vennootschap in de zin van art. 2:9 lid 2 BW (ernstig verwijt), door schending door de bestuurder van een (in dat geval wettelijke) bepaling die de vennootschap beoogt te beschermen.28.Daarmee is niet gezegd dat het aanvragen van het faillissement zonder toestemming in de zin van art. 2:246 BW ook zonder meer leidt tot kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW (niet handelen zoals een redelijk denkend bestuurder onder die omstandigheden zou hebben gehandeld).29.Indien de bestuurder het faillissement in strijd met art. 2:246 BW aangevraagd zou hebben, impliceert dat nog niet een handeling waarvan uiteindelijk schuldeisers de dupe worden. In de parlementaire geschiedenis wordt dit onderscheid tussen bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 2:9 BW en art. 2:248 BW ook nadrukkelijk door de minister van Justitie onderkend.30.
3.6.
Mijns inziens heeft de rechtbank de verschillende contexten van de bestuurdersaansprakelijkheidsvorderingen ex art. 2:9 BW en art. 2:248 BW in de onderhavige zaak onvoldoende onderscheiden. De vorderingen van de curator zijn weergegeven in nr. 2.1 hiervoor.31.Het primair gevorderde onder 1 is mijns inziens te beschouwen als de vordering ex art. 2:248 BW en het subsidiair gevorderde onder 1 als de vordering ex art. 2:9 BW. Het primair gevorderde onder 1 wordt door de rechtbank toegewezen en het subsidiair gevorderde onder 1 wordt door de rechtbank (kennelijk) afgewezen (vgl. rov. 5.7 van het vonnis van de rechtbank van 3 juni 2015). De rechtbank oordeelt echter dat [eiser] Geocopter kennelijk onbehoorlijk heeft bestuurd in de zin van art. 2:9 BW en 2:248 BW (rov. 4.3.4) en dat [eiser] hoofdelijk aansprakelijk is te achten voor het boedeltekort (rov. 4.3.6). De rechtbank lijkt in dit oordeel overigens de stelling van de curator gevolgd te hebben die voor schade heeft volstaan met het vorderen van het boedeltekort.32.Het boedeltekort in de zin van art. 2:248 lid 1 BW is “het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan.” Voor aansprakelijkheid van de bestuurder jegens de vennootschap ex art. 2:9 BW wordt echter een ander schadebegrip gehanteerd: “Deze schade dient te worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen de daadwerkelijk financiële positie van de rechtspersoon en de financiële positie die de rechtspersoon zou hebben gehad in de hypothetische situatie dat het ernstig verwijtbaar onbehoorlijk bestuur niet zou hebben plaatsgevonden.”33.
3.7.
Het niet scherp onderscheiden tussen de vorderingen ex art. 2:9 BW en art. 2:248 BW werkt vervolgens door in het arrest van het hof. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, maar beperkt zich in zijn oordeel tot de grondslag ex art. 2:248 BW; de grondslag ex art. 2:9 BW komt in de rechtsoverwegingen van het hof niet meer aan de orde.34.Het door het hof ten onrechte over één kam scheren van de vorderingen ex art. 2:9 BW en art. 2:248 BW blijkt bijvoorbeeld uit rov. 3.4.10 waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW waarvan aan [eiser] een ernstig verwijt kan worden gemaakt. In het commentaar bij deze uitspraak in de literatuur is opgemerkt dat dit oordeel van het hof “strikt genomen niet juist (of nodig) is”:
“Deze toevoeging moet een verschrijving zijn, nu deze maatstaf een rol speelt bij aansprakelijkheid van bestuurders op grond van art. 2:9 BW en/of art. 6:162 BW en niet bij aansprakelijkheid op grond van art. 2:248 BW. Is sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur én causaal verband tussen onbehoorlijk bestuur en het faillissement, dan is voldaan aan de vereisten van art. 2:248 BW en is de bestuurder aansprakelijk. Wel is het zo dat ook de maatstaf van art. 2:248 BW een element van persoonlijke verwijtbaarheid bevat.”35.
Wat daarvan zij, het verdient opmerking dat de discussie over het al dan niet toepasselijk zijn van de ernstigverwijtmaatstaf in de zin van art. 2:248 lid 1 BW in zoverre gerelativeerd kan worden dat het er bij toetsing van een arrest in cassatie om gaat of uit het arrest blijkt dat het hof de juiste (zware) maatstaf heeft gehanteerd. Niet vereist is dat het hof in het kader van art. 2:248 lid 1 BW expliciet naar de Panmo-maatstaf heeft verwezen, zolang gelet op de totaliteit van de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden, blijkt dat het hof de juiste (hoge) drempel voor aansprakelijkheid heeft toegepast.36.Evenmin is bijvoorbeeld bij bestuurdersaansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:162 BW vereist dat het hof expliciet de woorden “ernstig verwijt” bezigt, zolang gelet op alle door het hof betrokken omstandigheden van het geval blijkt dat het hof de juiste (zware) maatstaf heeft gehanteerd.37.
3.8.
Het onderscheiden van de verschillende grondslagen van bestuurdersaansprakelijkheid is van belang voor de relativiteit van de door het hof aangenomen normschendingen. Voor kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW moet het gaan om handelingen die uiteindelijk de schuldeisers duperen en moet het besef van die benadeling op het moment van het handelen of nalaten bij het bestuur aanwezig zijn geweest. Bij art. 2:9 BW gaat het daarentegen, zoals hiervoor opgemerkt, om interne aansprakelijkheid jegens de vennootschap.
Voor de goede orde merk ik nog op dat de curator zijn vordering mede gestoeld heeft op art. 6:162 BW (vgl. nr. 1.23 hiervoor), maar deze grondslag speelt in de procedure verder geen rol meer. De vraag die in de onderhavige zaak centraal staat – of het aanvragen van het faillissement van de vennootschap door haar bestuurder in de gegeven omstandigheden kan worden aangemerkt als kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW – dient onderscheiden te worden van de vraag of het aanvragen van het eigen faillissement van de vennootschap onder omstandigheden onrechtmatig is ten opzichte van derden in de zin van art. 6:162 BW. Daarbij kan niet alleen gedacht worden aan de curator optredend namens de gezamenlijke schuldeisers, maar ook aan andere derden. Zo kan sprake zijn van misbruik van faillissementsrecht in arbeidsrechtelijk perspectief. In de rechtspraak van de Hoge Raad is aanvaard dat de bestuurder van een vennootschap onrechtmatig jegens een werknemer van de vennootschap kan handelen door haar bevoegdheid tot het aanvragen van het eigen faillissement van de vennootschap uit te oefenen voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend, namelijk met als vooropgezet doel bewerkstelligen dat de onderneming feitelijk op de oude voet zou kunnen worden voortgezet zonder de werknemer en zonder dat de werknemer de normale arbeidsrechtelijke bescherming werd geboden.38.Ik meen dat het door de bestuurder aanvragen van het eigen faillissement van de vennootschap onder omstandigheden eveneens onrechtmatig kan zijn jegens individuele aandeelhouders van de vennootschap. Dit kan het geval zijn als de bestuurder aangifte van faillissement (of aanvraag van surséance tot betaling) doet zonder goedkeuring door de AV van het bestuursbesluit strekkende tot aangifte van faillissement (of aanvraag van surséance tot betaling), welke goedkeuring op grond van de statuten van de vennootschap is vereist.39.
3.9.
De ratio voor een verzwaarde maatstaf verschilt niet voor de verschillende contexten van bestuurdersaansprakelijkheid. Voor aansprakelijkheid van een bestuurder ex art. 6:162 lid 1 BW geeft de Hoge Raad de volgende rechtvaardiging:
“Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21).”40.
Deze rechtvaardigingsgronden voor een hoge drempel van aansprakelijkheid gelden mijns inziens ook in de context van art. 2:248 BW. Zoals de minister bij de behandeling van de derde antimisbruikwet heeft opgemerkt wordt met art. 2:248 BW niet beoogd “de bestuurder af te straffen die bereid is overeenkomstig de dynamiek risico’s te nemen” en vallen onder kennelijk onbehoorlijk bestuur “niet beslissingen die behoren tot het ondernemen”. In een normaaltype aansprakelijkheidsprocedure jegens een bestuurder van een vennootschap wordt de bestuurder verweten dat hij te veel risico heeft genomen. De bestuurder kan in de context van art. 2:248 BW aansprakelijk worden gehouden als hij dermate onbehoorlijk (onverantwoordelijk, onbezonnen of roekeloos) heeft gehandeld, waarbij het gewone ondernemersrisico werd overschreden en de bestuurder wist (of kon weten) dat schuldeisers daarvan uiteindelijk de dupe zouden worden. In nr. 3.1 hiervoor wees ik al op het unieke karakter van de onderhavige casus. In deze zaak gaat het om een bestuurder die wordt verweten te defensief te hebben gehandeld, door reeds het faillissement van de vennootschap aan te vragen terwijl dat wellicht uiteindelijk vermijdelijk was. In de commentaren op deze uitspraak wordt ook op dit atypische aspect van de casus gewezen. Van Andel merkt in zijn JOR-noot onder meer op:
“Omdat onbehoorlijk bestuur en faillissementsaanvraag hier samenvallen, is het voor de beantwoording van de causaliteitsvraag van belang om na te gaan of een faillissement uiteindelijk nu wel of niet onvermijdelijk was geweest. Daarbij gaat het naar mijn mening dus niet om dit faillissement op die precieze dag maar om een faillissement van de vennootschap. Anders gezegd: de bestuurder die onbevoegdelijk een faillissement aanvraagt, is niet reeds op die grond aansprakelijk op de voet van art. 2:248 BW indien aannemelijk is dat een faillissement van de vennootschap uiteindelijk toch onvermijdelijk was geweest. De vraag is evenwel wie in dat kader wat dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken. Omdat art. 2:248 lid 2 BW hier toepassing mist, was de curator als eerste aan zet. Ik zou menen dat voor het aannemen van causaal verband voldoende is dat de curator stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat het onbehoorlijk bestuur dit faillissement heeft veroorzaakt – wat in een casus als de onderhavige voor zich spreekt – en dat het vervolgens aan de bestuurder is om het bevrijdend verweer te voeren dat het faillissement ook zonder de onbevoegdelijke aanvraag onvermijdelijk zou zijn geweest. Dat had bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als aannemelijk is dat het uiteindelijk toch niet tot een definitieve order uit Brazilië was gekomen (omdat de potentiële Braziliaanse opdrachtgever kort nadien zelf in financiële problemen kwam te verkeren of om andere redenen). Uit het (niet-gepubliceerde) vonnis in eerste aanleg noch uit het arrest van het hof blijkt echter dat dit verweer gevoerd is [curs. in origineel, A-G].”41.
Krieckaert merkt in zijn bespreking van het arrest in het Tijdschrift voor Curatoren in vergelijkbare zin over causaal verband op:
“In r.o. 3.5 van het arrest vervolgt het gerechtshof met het oordeel dat kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Het bijzondere aan deze casus is, dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur en de faillissementsaanvraag samenvallen. Daarmee is causaal verband gegeven. De vraag is echter of de bestuurder nog aansprakelijkheid had kunnen ontkomen door te stellen en te bewijzen dat een faillissement (uiteindelijk) onvermijdelijk was. Dat lijkt niet te zijn gebeurd (r.o. 3.6). Anders dan bij een geslaagd beroep op het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW, lijkt in ieder geval niet te kunnen worden volstaan met het ontzenuwen van dat vermoeden door aannemelijk te maken dat andere feiten en omstandigheden dan de onbehoorlijk taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn. De curator is immers ten volle geslaagd in de op hem rustende bewijslast, en van een weerlegbaar bewijsvermoeden lijkt hier geen sprake. Daarnaast kan toch moeilijk worden betwist dat de – als onbehoorlijk bestuur kwalificerende – faillissementsaanvraag een belangrijke oorzaak van het faillissement is, ook niet door te wijzen o[p] andere (mogelijke) oorzaken van het faillissement (waarvan de faillissementsaanvraag – normaliter – vroeg of laat het gevolg zou zijn geweest).
Het voorgaande heeft iets onbevredigends. Mijns inziens zou de bestuurder als bevrijdend verweer moeten kunnen voeren dat de aanvraag (toch) niet een belangrijke oorzaak van het faillissement is, bijvoorbeeld omdat de order uit Brazilië bij lange na niet voldoende substantie en/of marge zou hebben gehad om het tij te keren. Een andere escape zou kunnen zijn de matigingsbepaling van art. 2:248 lid 4 BW, meer specifiek de daar genoemde grond voor matiging vanwege de aanwezigheid van andere oorzaken van het faillissement.”42.
Zoals de minister bij de parlementaire behandeling van art. 2:248 BW opmerkte “kan iedere ondernemer overkomen dat transacties tegenvallen of dat investeringen, ondanks goede voorbereidingen, niet het gewenste rendement opleveren. Als faillissement van de onderneming dan het gevolg is, is er geen sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur.” In de onderhavige casus lijkt zich de omgekeerde situatie voor te doen. Er is sprake van een faillissement, maar het zou zich in het onderhavige geval kunnen voordoen dat het faillissement niet, althans nog niet, onvermijdelijk was.43.Voor aansprakelijkheid van een bestuurder in een dergelijk geval is mijns inziens de informatie waarover hij beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen.44.In casu is dat op het moment dat [eiser] de eigen aangifte tot faillietverklaring van Geocopter deed op 27 december 2011. Daarbij kan ook zijn kennis ten tijde van de mondelinge behandeling van de eigen aangifte op 11 januari 2012 (nr. 1.18-1.19 van de feiten) meewegen. Het dient er om te gaan of [eiser] toen over zodanige gegevens beschikte of diende te beschikken dat hij moest begrijpen dat het faillissement voor de schuldeisers van Geopter nadelig was.
3.10.
Ik maak enkele opmerkingen over de aard van het matigingsrecht in de zin van art. 2:248 lid 4 BW. De eerste zin van art. 2:248 lid 4 BW regelt collectieve matiging (voor het bestuur), terwijl de tweede zin van art. 2:248 lid 4 BW ziet op individuele matiging (voor een afzonderlijke bestuurder).45.De matigingsgronden zijn limitatief.46.De gronden voor collectieve matiging zijn: (i) de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur; (ii) de andere oorzaken van het faillissement; en (iii) de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld. Bij individuele matiging is gedacht aan de situatie dat de tijd gedurende welke de bestuurder in functie is geweest en de periode waarin het onbehoorlijk bestuur plaatsvond elkaar niet of slechts gedeeltelijk overlappen. Die situatie doet zich in de onderhavige casus niet voor, uitsluitend de eerste zin van art. 2:248 lid 4 BW is in casu van toepassing. [eiser] vormt, na het vertrek van [betrokkene 1] (vgl. nr. 1.8), als enig overgebleven bestuurder het bestuur (zie ook rov. 3.4.7 van het bestreden arrest). Van de drie genoemde matigingsgronden in de eerste zin van art. 2:248 lid 4 BW doet de laatste, de wijze waarop het faillissement is afgewikkeld, in casu niet ter zake.
3.11.
De minister van Justitie heeft in de memorie van antwoord over het matigingsrecht het volgende opgemerkt:
“Ik kan het er mee eens zijn, dat het matigingsrecht de rechter een grote mate van beleidsvrijheid geeft en dat de onzekerheid over het praktisch functioneren van de voorgestelde wetsbepalingen daardoor wordt vergroot. Dit bezwaar kan evenwel niet opwegen tegen het voordeel, dat de aangesproken bestuurders zonodig kunnen worden beschermd tegen bovenmatig grote claims en dat de toepassing van de wet niet tot onrechtvaardige resultaten leidt. De conclusie dat het matigingsrecht niet kan worden gemist, onderschrijf ik dan ook.”47.
Gelet op deze grote mate van beoordelingsvrijheid die de rechter wordt gelaten bij zijn bevoegdheid tot matiging meen ik dat voor toetsing in cassatie op dit punt slechts in beperkte mate plaats is.48.Art. 2:248 lid 4 BW kan worden beschouwd als een species van de algemene matigingsbevoegdheid van de rechter in de zin van art. 6:109 BW bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding.49.Het lex specialis-karakter brengt mijns inziens mee dat de rechter het afwijzen van een beroep op matiging op grond van art. 2:248 lid 4 BW iets zwaarder zal moeten motiveren dan in het algemeen is vereist.
3.12.
Die enigszins verzwaarde motiveringsplicht voor de rechter bij afwijzing van een beroep op matiging van de bestuurder hangt mijns inziens ook samen met de reden waarom het matigingsrecht is ingevoerd. In de opzet van art. 2:248 BW, die uitgaat van een in beginsel zware hoofdelijke aansprakelijkheid voor het boedeltekort, vormt het matigingsrecht van lid 4 van het artikel een essentieel element.50.In de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het matigingsrecht beschouwd als “waarborg tegen onredelijke consequenties” van de aansprakelijkheid op grond van art. 2:248 BW.51.In de parlementaire stukken lees ik over de achtergrond van het matigingsrecht:
“In de opzet van het ontwerp is de verplichting tot schadevergoeding vervangen door een verplichting tot vergoeding van het tekort. Dit tekort kan de schade die door het onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt overtreffen. Het is niet redelijk de bestuurder aansprakelijk te stellen voor een hoger bedrag dan de schade die door het onbehoorlijke bestuur kan zijn ontstaan. Men zou kunnen denken aan een wettelijke regeling, die de bestuurder opdraagt te bewijzen dat die schade geringer is dan het bedrag van het tekort. Dit leidt tot een gecompliceerde procedure. Deze bewijslast zal niet steeds gemakkelijk kunnen worden vervuld. Het verdient daarom de voorkeur dat de rechter het bedrag dat de bestuurders moeten betalen, indien dit bovenmatig is, kan verminderen, waardoor het in een redelijke verhouding komt tot de aard en ernst van de tekortkomingen van het bestuur. Daarbij moet ook worden gelet op het aandeel van het onbehoorlijk bestuur in het totaal van de oorzaken die tot het faillissement hebben geleid.”52.
3.13.
Van Andel wijst er in zijn JOR-noot onder het bestreden arrest nog op dat de rechtbank het faillissement niet had mogen uitspreken omdat de aanvraag niet voldeed aan het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (hierna: het Procesreglement).53.Van Andel baseert die opvatting kennelijk op art. 1.2.2.6, aanhef en sub f, vierde gedachtestreepje van het Procesreglement, dat luidt als volgt:
“1.2.2.6 Bijvoeging stukken
Bij de eigen aangifte worden de volgende stukken en de volgende uittreksels die niet ouder mogen zijn dan één maand gevoegd:
(…)
f. indien de eigen aangifte wordt gedaan door een naamloze vennootschap (NV), een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BV), een coöperatieve vereniging of een buitenlandse rechtspersoon:
(…)- de originele notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders waaruit blijkt van de opdracht van deze vergadering aan het bestuur tot het aanvragen van het faillissement van de vennootschap, als bedoeld in artikel 2:136 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor de NV en artikel 2:246 BW voor de BV;
(…) [vetgedrukt in origineel, A-G]”54.
Van Andel leest het Procesreglement zo dat niet alleen uittreksels, maar ook de opdracht van de AV aan het bestuur als bedoeld in art. 2:246 BW niet ouder mag zijn dan één maand voor de aanvraag van de eigen aangifte tot faillietverklaring. In casu heeft de AV de toestemming in de zin van art. 2:246 BW op 17 oktober 2011 verleend (zie nr. 1.5-1.6). De faillissementsaanvraag werd ruim twee maanden later, op 27 december 2011, ingediend door [eiser] (nr. 1.18), hetgeen voor Van Andel reden is om aan te nemen dat de rechtbank het faillissement niet had mogen uitspreken omdat de aanvraag niet voldeed aan het Procesreglement. De lezing van het Procesreglement van Van Andel komt mij niet juist voor. De zinsnede in de aanhef van art. 1.2.2.6 Procesreglement “die niet ouder mogen zijn dan één maand” heeft mijns inziens uitsluitend betrekking op uittreksels, althans niet op het aandeelhoudersbesluit in de zin van art. 2:246 BW. De toestemming van de AV aan het bestuur tot eigen aangifte tot faillietverklaring kan (veel) langer geleden gegeven zijn. Dat de opdracht van de AV aan het bestuur tot het aanvragen van het faillissement van de vennootschap uitsluitend in een AV dient te hebben plaatsgevonden binnen één maand voor de daadwerkelijke eigen aangifte komt mij anders dan Van Andel niet als een redelijke uitleg van de bepaling voor. Een dergelijke waarborg is ook niet nodig, omdat de AV voorwaarden aan de opdracht in de zin van art. 2:246 BW kan verbinden, zoals in casu ook is gebeurd. De lezing dat de zinsnede “die niet ouder mogen zijn dan één maand” betrekking heeft op de uittreksels (en niet tevens op de opdracht in de zin van art. 2:246 BW) vindt mijns inziens ook bevestiging in de Modellen eigen aangifte faillietverklaring.55.Ik meen dan ook dat rechtbank en hof in de onderhavige zaak terecht aan deze kwestie inzake het Procesreglement voorbij zijn gegaan.
De cassatieklachten
3.14.
Tegen de achtergrond van deze preliminaire opmerkingen kom ik toe aan de behandeling van de cassatieklachten. Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.
Onderdeel 1
3.15.
Onderdeel 1 komt op tegen rov. 3.4.10 waarin het hof tot de conclusie komt dat het aanvragen van het faillissement van Geocopter door [eiser] en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling van de aanvraag, in de omstandigheden van dit geval, heeft te gelden als kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW, waarvan [eiser] een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Deze conclusie is gebaseerd op de oordelen van het hof in rov. 3.4.4-3.4.9. Het onderdeel klaagt dat de conclusie en de oordelen waarop die conclusie is gebaseerd getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet naar behoren zijn gemotiveerd. Het onderdeel is uitgewerkt in dertien subonderdelen.
3.16.
De eerste vier subonderdelen van onderdeel 1 klagen dat geen sprake is van kennelijke onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW.
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat het aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling van de aanvraag als zodanig – mede gelet op de aard van die handelingen en de aard en het doel van de in art. 2:248 BW geregelde aansprakelijkheid – niet heeft of kan hebben te gelden als kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW, ook niet in de door het hof in rov. 3.4.10 bedoelde omstandigheden van dit geval.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof de aard van de in art. 2:248 BW geregelde aansprakelijkheid heeft miskend. De bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van art. 2:248 BW voor het boedeltekort is geen aansprakelijkheid jegens de gefailleerde vennootschap en/of haar aandeelhouders, maar een aansprakelijkheid jegens de boedel ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Het subonderdeel klaagt dat het hof aan regels jegens de AV en/of de individuele aandeelhouders te veel gewicht heeft toegekend bij zijn beoordeling van de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling van [eiser] in de zin van art. 2:248 BW.
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 BW pas sprake is indien geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld. Het hof heeft door de ernstigverwijtmaatstaf te hanteren een te weinig strenge, althans rechtens onjuiste maatstaf aangelegd en heeft door niet voldoende kenbaar de juiste maatstaf te hanteren zijn slotconclusie in rov. 3.4.10 onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Subonderdeel 1.4 klaagt dat het hof heeft miskend dat voor het oordeel kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW vereist is dat de bestuurder heeft gehandeld met de (objectieve) wetenschap dat schuldeisers van de vennootschap zullen worden benadeeld, althans dat de afwezigheid van die objectieve wetenschap een van de omstandigheden is waaruit kan volgen dat geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. Het subonderdeel klaagt voorts dat [eiser] heeft gesteld dat hij schuldeisers juist heeft willen beschermen tegen het door de vennootschap verder aangaan en/of verder oplopen van onverhaalbare schulden. Het subonderdeel klaagt dat het hof onvoldoende kenbaar op deze stellingen56.van [eiser] is ingegaan.
3.17.
De klachten van subonderdeel 1.1-1.4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ik stel voorop dat de maatstaf voor kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW de Panmo-maatstaf is, die inhoudt dat “geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – aldus gehandeld zou hebben”. Het hof verwijst in zijn overwegingen niet expliciet naar deze maatstaf, maar verwijst in rov. 3.4.10 naar de ernstigverwijtmaatstaf. Ik heb hiervoor uiteengezet dat de Panmo-maatstaf mijns inziens niet wezenlijk verschilt van de ernstigverwijtmaatstaf, dat voordat de ernstigverwijtmaatstaf in 1997 door de Hoge Raad voor interne bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 2:9 BW werd geïntroduceerd ook in het kader van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW al werd gesproken over ernstige verwijtbaarheid en dat de discussie over toepasselijkheid van de ernstigverwijtmaatstaf bij aansprakelijkheid ex art. 2:248 BW in zoverre gerelativeerd kan worden dat het erom gaat dat het hof de juiste (hoge) drempel voor aansprakelijkheid heeft gehanteerd en dat daarvoor niet vereist is dat uitdrukkelijk in de overwegingen wordt verwezen naar de Panmo-maatstaf. Dit betekent dat de klacht van onderdeel 1.3 faalt. Anders dan subonderdeel 1.3 onder verwijzing naar HR 4 april 2003, rov. 3.5 (Skipper Club) betoogt, ben ik voorts van mening dat de Panmo-maatstaf niet strenger is dan de ernstigverwijtmaatstaf.
3.18.
De klacht van de subonderdeel 1.1 slaagt mijn inziens ook niet. De klacht is mijns inziens te stellig. Een faillissementsaanvraag op eigen verzoek kan nadelig zijn voor schuldeisers van een vennootschap. Ik denk hierbij aan een doorstart na faillissement waarbij de bestuurder met de aandeelhouders de door de vennootschap gedreven onderneming na een akkoord met de curator voortzet waarbij een aanzienlijk deel van de schuldeisers onbetaald en zonder vooruitzicht op enige betaling achterblijven in de failliete vennootschap. Het aanvragen door het bestuur van het faillissement met dit vooropgezette plan kan in zo’n situatie kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW opleveren.
3.19.
De subonderdelen 1.2 en 1.4 dienen mijns inziens wel te slagen. Het hof heeft de grondslagen voor bestuurdersaansprakelijkheid mijns inziens onvoldoende scherp onderscheiden. Het hof heeft miskend dat voor het oordeel kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW vereist is dat de bestuurder wist of kon weten dat zijn handelen zou leiden tot benadeling van schuldeisers van de vennootschap. Het had, mede gelet op de stellingen van [eiser] , op de weg van het hof gelegen daarop in te gaan. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet of, en hoe, het aanvragen van faillissement en het persisteren bij die aanvraag heeft geleid tot benadeling van schuldeisers, althans dat [eiser] heeft gehandeld vanuit de (objectieve) wetenschap van die benadeling. [eiser] heeft juist het omgekeerde gesteld57.: door over te gaan tot het doen van aangifte, heeft [eiser] (verdere) schade voor crediteuren willen voorkomen.
3.20.
Ik merk nog het volgende op: Het hof heeft bij zijn oordeel veel gewicht toegekend aan het niet-informeren van de AV en/of de individuele aandeelhouders (de participanten) over de faillissementsaanvraag.58.Deze omstandigheden kunnen tot aansprakelijkheid leiden op grond van art. 2:9 BW. Art. 2:9 BW beschermt onder andere de belangen van de aandeelhouders, dat laatste doet art. 2:248 BW nu juist niet. Die bepaling is gericht op crediteurenbescherming.
Het oordeel kennelijke onbehoorlijke taakvervulling zou in stand kunnen blijven als de overige door het hof genoemde omstandigheden, zelfstandig of in samenhang bezien, dat oordeel zouden kunnen dragen. Tegen een aantal van deze omstandigheden zijn in de volgende subonderdelen klachten gericht. Als ik het goed zie, zijn geen afzonderlijke klachten gericht tegen onder meer het oordeel in rov. 3.4.6 dat [eiser] zich niet als een zorgvuldig handelend bestuurder heeft gedragen door niet de laatste financiële stand van zaken te verifiëren alvorens het faillissement aan te vragen, het oordeel in rov. 3.4.7 dat niet is gebleken dat [eiser] enig onderzoek heeft uitgevoerd en dat hij (bij [betrokkene 3] ) navraag had kunnen en behoren te doen naar de kwestie-Brazilië en het oordeel in rov. 3.4.9 dat hij ondanks dat hij op de hoogte had moeten zijn van het feit dat hij zelf geld van de vennootschap had ontvangen heeft gepersisteerd in de faillissementsvraag. Het hof verwijt [eiser] dus dat hij voor de behandeling van de faillissementsaanvraag onderzoek had kunnen en moeten doen naar de laatste financiële stand van zaken van de onderneming en dat uit dat onderzoek had moeten blijken dat er geen reden was om de aanvraag door te zetten dan wel dat er reden was om de in de aanvraag verstrekte informatie te herzien. Deze omstandigheden kunnen mijns inziens begrepen worden als onzorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming. Ik stel voorop dat dit verwijt op zichzelf aan kennelijk onbehoorlijk bestuur kan bijdragen. Ik meen echter dat het oordeel kennelijke onbehoorlijke taakvervulling niet in stand kan blijven nu niet is gebleken dat [eiser] bij het aanvragen van het faillissement van de vennootschap en het persisteren bij die aanvraag heeft gehandeld vanuit de (objectieve) wetenschap van benadeling van schuldeisers van de vennootschap (subonderdeel 1.4). Dat laatste is mijns inziens een vereiste voor het aannemen van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW.
3.21.
De overige subonderdelen van onderdeel 1 zijn gericht tegen verschillende oordelen van het hof in de onderliggende rov. 3.4.4-3.4.9.
Subonderdelen 1.5-1.6 klagen over het oordeel van het hof in rov. 3.4.4 over de bevoegdheid van de bestuurder tot het doen van aangifte op grond van het AV-besluit van 17 oktober 2011.
Subonderdelen 1.7-1.8 zien op rov. 3.4.7 waarin het hof ingaat op de kwestie-Brazilië en overweegt dat zich in dat verband “zeer positieve vooruitzichten” leken te ontwikkelen voor Geocopter.
Subonderdelen 1.9-1.12 klagen over het oordeel van het hof in rov. 3.4.8 dat [eiser] “onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de vennootschap in december 2011 materieel failliet was”.
Subonderdeel 1.13 klaagt over het belang dat het hof in rov. 3.4.4-3.4.9 heeft toegekend aan de (enkele) omstandigheden dat “de salarissen” op 27 december 2011 door Geocopter waren betaald, [eiser] zelf op 27 december 2011 een betaling van Geocopter had ontvangen en Geocopter op 23 december 2011 een betaling had ontvangen.
3.22.
Gelet op het slagen van de onderdelen 1.2 en 1.4, kan de slotconclusie van het hof in rov. 3.4.10 over kennelijk onbehoorlijk bestuur van [eiser] in de zin van art. 2:248 BW mijns inziens niet in stand blijven. Daarmee valt het belang weg om in te gaan op de afzonderlijke klachten in subonderdelen 1.5-1.13 die zijn gericht tegen de onderliggende rov. 3.4.4-3.4.9.
Onderdeel 2
3.23.
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 2.5 waarin het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur van [eiser] (zoals door het hof aangenomen in rov. 3.4.10) het faillissement heeft veroorzaakt en [eiser] daarom aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement. Dat oordeel (en de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang) getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet naar behoren gemotiveerd. Het onderdeel is uitgewerkt in vijf subonderdelen.
3.24.
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat het aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder en het persisteren bij die aanvraag als zodanig niet heeft te gelden als een belangrijke oorzaak van het faillissement in de zin van art. 2:248 lid 1 BW. Het hof heeft in dit verband miskend dat met een belangrijke oorzaak in de zin van art. 2:248 lid 1 BW is bedoeld een oorzaak die ertoe heeft geleid en/of eraan heeft bijgedragen dat de vennootschap is komen te verkeren in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen in de zin van art. 1 lid 2 [bedoeld zal zijn: lid 1] en 6 lid 3 Fw.
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder en het persisteren bij die aanvraag als zodanig niet heeft te gelden als een belangrijke oorzaak van het faillissement in de zin van art. 2:248 lid 1 BW indien de rechter na toetsing van de faillissementsaanvraag de faillietverklaring heeft uitgesproken en die uitspraak vervolgens in kracht van gewijsde is gegaan.
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder en het persisteren bij die aanvraag als zodanig niet heeft te gelden als een belangrijke oorzaak van het faillissement in de zin van art. 2:248 lid 1 BW indien – zoals [eiser] in essentie heeft betoogd – aannemelijk is dat een faillissement van de vennootschap ook zonder deze aanvraag op korte termijn onvermijdelijk zou zijn geweest.
Subonderdeel 2.4 klaagt, onder verwijzing naar HR 24 januari 201459., dat het hof heeft miskend dat voor een bevestigend antwoord op de vraag of het kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement in de zin van art. 2:248 lid 1 BW is, onvoldoende is dat een handeling die kennelijk onbehoorlijk bestuur oplevert als een voorwaarde (condicio sine qua non) voor het faillissement is te beschouwen.
Subonderdeel 2.5 klaagt over het oordeel van het hof dat niet relevant is dat de rechtbank de aanvraag van het faillissement heeft getoetst, nu reeds is vastgesteld dat zij daarbij onjuist is voorgelicht, alleen al omdat op 27 december 2011 de salarissen wel betaald waren. Het subonderdeel grijpt terug op subonderdeel 1.13 waarin werd geklaagd dat het hof onbegrijpelijk veel gewicht heeft toegekend aan de betaling van twee werknemers terwijl het om een relatief gering bedrag ging en het in de aangifte tot faillietverklaring ook slechts als voorbeeld was genoemd.
3.25.
Ik stel voorop dat in art. 2:248 lid 1 BW twee, met elkaar samenhangende, voorwaarden zijn opgenomen om aansprakelijkheid van een bestuurder voor het boedeltekort aan te kunnen nemen: (i) het bestuur heeft zijn taak kennelijk onbehoorlijk vervuld; en (ii) aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Met het slagen van onderdeel 1 valt de eerste voorwaarde – kennelijk onbehoorlijke taakvervulling – weg. Dat betekent dat ook rov. 2.5, waartegen onderdeel 2 zich richt, niet in stand kan blijven.
3.26.
Ik maak niettemin enkele opmerkingen over middelonderdeel 2. Ik meen dat het hof in rov. 3.5 te gemakkelijk heeft geconstateerd dat aannemelijk is dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Art. 2:248 BW bevat voor de bestuurder een zware sanctie van hoofdelijke aansprakelijkheid voor het boedeltekort. Dat brengt mijns inziens met zich dat niet (te) licht over de causaliteitshorde heen gesprongen mag worden. Art. 2:248 BW biedt de rechter weliswaar enige speelruimte; voldoende is immers dat aannemelijk is dat het onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. Die speelruimte is echter niet geheel onbegrensd. Indien zoals in het onderhavige geval sprake is van een enkele omstandigheid die (volgens het hof) kwalificeert als onbehoorlijk bestuur en beschouwd kan worden als een voorwaarde voor het faillissement, is dat nog niet voldoende voor het aannemen van een belangrijke oorzaak van het faillissement. Er is voor het vervullen van de tweede voorwaarde van art. 2:248 lid 1 BW meer nodig dan een conditio sine qua non-verband tussen het onbehoorlijk bestuur en het faillissement.60.De Hoge Raad heeft bevestigd dat voor de vraag of het kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is, onvoldoende is dat een handeling die kennelijk onbehoorlijk bestuur oplevert als een voorwaarde voor het faillissement is te beschouwen.61.In de onderhavige casus vallen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en de faillissementsaanvraag samen. Anders gezegd vormt de faillissementsaanvraag het kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daarmee is weliswaar een condicio sine qua non-verband gegeven, maar dat is dus nog niet voldoende voor het kunnen aannemen dat de faillissementsaanvraag een belangrijke oorzaak van het faillissement is.62.Het hof had mijns inziens niet kunnen volstaan met de overweging dat de “de rechtstreekse oorzaak van het faillissement is gelegen in de aanvraag daarvan door [eiser] ”. Dat betekent dat onderdeel 2.4 slaagt. De overige subonderdelen behoeven geen bespreking meer.
Onderdeel 3
3.27.
Onderdeel 3 richt zijn pijlen op rov. 3.6, waarin het hof oordeelt dat door [eiser] onvoldoende gronden zijn aangegeven voor matiging van zijn uit zijn onbehoorlijk bestuur voortvloeiende aansprakelijkheid. Volgens het hof is de eigen precaire financiële situatie van [eiser] , gelet op het bepaalde in art. 2:248 lid 4 BW, daarvoor geen grond. Het onderdeel klaagt dat deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet naar behoren zijn gemotiveerd. Het onderdeel is uitgewerkt in drie subonderdelen.
3.28.
Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de eigen precaire financiële situatie van de aansprakelijke bestuurder wel degelijk een grond is en/of kan zijn voor matiging als bedoeld in art. 2:248 lid 4 BW.
Subonderdeel 3.2 klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd omdat het hof niet (kenbaar) is ingegaan op de volgende aan zijn beroep op matiging ten grondslag gelegde omstandigheden:
(i) Geocopter verkeerde feitelijk in een faillissementstoestand;
(ii) Het door [eiser] gevoerde bestuur staat niet ter discussie en heeft op geen enkele wijze een negatieve bijdrage geleverd aan de slechte financiële positie van Geocopter, laat staan dat het deze heeft veroorzaakt;
(iii) Aan het aan [eiser] verweten handelen lag een besluit van de AV ten grondslag, dat voor meerdere uitleg vatbaar was;
(iv) [eiser] heeft zelf grote schade geleden als gevolg van het faillissement van Geocopter.
Subonderdeel 3.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat de rechter bij de matigingsgrond van andere oorzaken van het faillissement moest letten op de in het vorige subonderdeel achter (i) genoemde omstandigheid en bij de matigingsgrond van de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling moest letten op de bij het vorige subonderdeel achter (ii) en (iii) genoemde omstandigheden.
3.29.
De klachten van onderdeel 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De eigen precaire financiële situatie van [eiser] , evenmin als de omstandigheid dat hij kennelijk geen bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering heeft (vgl. voetnoot 39 van de procesinleiding), biedt geen zelfstandige grond voor matiging in de zin van art. 2:248 lid 4 BW. Zoals hiervoor opgemerkt zijn de matigingsgronden limitatief. Dit wordt ook in de rechtspraak onderkend.63.In zoverre faalt subonderdeel 3.1. Ik meen dat subonderdeel 3.2 en 3.3 wel dienen te slagen. Het hof heeft bij zijn afwijzing van het beroep van [eiser] op matiging mijns inziens onvoldoende (kenbaar) acht geslagen op (i) de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur en (ii) andere oorzaken van het faillissement. Gelet op het atypische karakter van deze casus (nr. 3.1), waarin het hof aansprakelijkheid aanneemt wegens het indienen van (en persisteren bij) de eigen aangifte tot faillietverklaring van de vennootschap en de hiervoor als enigszins verzwaard aangeduide motiveringsplicht van de rechter in het kader van afwijzing van een beroep op matiging op grond van art. 2:248 lid 4 BW acht ik rov. 3.6 van het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Ook de in subonderdeel 3.3 genoemde grond dat de door het kennelijk onbehoorlijk bestuur veroorzaakte schade (veel) geringer is dan het boedeltekort had het hof mijns inziens bij zijn oordeel over matiging dienen te betrekken.64.
Overigens wijs ik er nog op dat, anders dan in subonderdeel 3.3 wordt geklaagd, de omstandigheid dat [eiser] zelf niet heeft geprofiteerd, maar nadeel heeft ondervonden, van het onbehoorlijk bestuur op zichzelf geen grond is voor matiging.65.Uit de parlementaire geschiedenis volgt weliswaar dat het volgens de minister voor de hand ligt dat de rechter minder reden tot matiging ziet indien blijkt dat het bestuur van zijn onverantwoordelijke gedrag in hoge mate heeft geprofiteerd.66.Anders dan in subonderdeel 3.3 wordt betoogd (voetnoot 44) kan uit die opmerking van de minister mijns inziens niet het omgekeerde worden afgeleid.
Onderdeel 4
3.30.
Onderdeel 4 klaagt over rov. 3.7.3 waarin het hof oordeelt dat de bewijsaanbiedingen van [eiser]67.worden gepasseerd, omdat datgene wat hij te bewijzen aanbiedt, niet kan leiden tot een andere beslissing. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of niet naar behoren is gemotiveerd. Het onderdeel is uitgewerkt in twee subonderdelen.
3.31.
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat op grond van art. 166 lid 1 Rv jo. art. 353 lid 1 Rv een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten dit tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Subonderdeel 4.2 klaagt het zonder nadere motivering, die ontbreekt, - mede gelet op de in de subonderdelen 1.5-1.13 opgenomen klachten en daarin genoemde essentiële stellingen van [eiser] – niet valt in te zien waarom datgene wat [eiser] heeft aangeboden te bewijzen niet zou kunnen leiden tot andere beslissing.
3.32.
Nu de voorgaande onderdelen (deels) slagen, behoeven de klachten van onderdeel 4 geen bespreking meer. Zoals in subonderdeel 4.2 wordt betoogd zien de bewijsaanbiedingen op de stellingen van [eiser] genoemd in de subonderdelen 1.5-1.13. Ik merkte hiervoor op dat met het niet in stand kunnen blijven van de slotconclusie van het hof in rov. 3.4.10 over kennelijk onbehoorlijk bestuur van [eiser] in de zin van art. 2:248 BW het belang weg valt om in te gaan op de afzonderlijke klachten in subonderdelen 1.5-1.13. Datzelfde geldt voor de bewijsaanbiedingen waarover in onderdeel 4 wordt geklaagd.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van 19 september 2017 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑09‑2018
Rb. Limburg (zittingsplaats Roermond) 3 juni 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:4601.
Hof ’s-Hertogenbosch 19 september 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4030, JOR 2017/335 m.nt. W.J.M. van Andel; TvCu 2017-5/6, p. 178-180 m.nt. L. Krieckaert; RI 2018/7; RO 2018/5.
Zie in gelijke zin W.J.M. van Andel in zijn noot in JOR 2017/335 onder 1 en L. Krieckaert in zijn noot in TvCu 2017-5/6, p. 178 en p. 180.
HR 6 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2096, NJ 1996/695 m.nt. J.M.M. Maeijer (Drankenhandel Van Zoolingen), rov. 5.3.
Maeijer in NJ 1996/695, sub 1. Art. 2:138 BW is de gelijkluidende bepaling voor de NV en laat ik in deze conclusie verder buiten beschouwing.
HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053, NJ 2001/454 (Panmo), rov. 3.7.
Zie bijv. HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233, JOR 2016/223 m.nt. Y Borrius, rov. 3.5.2. Zie ook HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1408, NJ 2011/132 (D Group Europe/Schreurs q.q).
Wet van 16 mei 1986, Stb. 1986, 275.
Handelingen II 1984/1985, 16631, 29 augustus 1985, p. 6337.
HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997/360 m.nt. J.M.M. Maeijer (Staleman/Van de Ven), rov. 3.3.1.
Wet van 6 juni 2011, Stb. 2011, 275.
Zie HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NJ 2000/295 m.nt. J.M.M. Maeijer (New Holland Belgium/Oosterhof), rov. 3.4.1. Zie ook HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen), rov. 3.5.
Vgl. echter HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3419, NJ 2003/538 m.nt. J.M.M. Maeijer (Skipper Club), rov. 3.5, uit welke rechtsoverweging lijkt te volgen dat de Panmo-maatstaf strenger is dan de ernstigverwijtmaatstaf. Zie daarover Maeijer, in NJ 2003/538, sub 2: “In beide gevallen moet er m.i. een onmiskenbare tekortkoming in de taakvervulling zijn (…). Er is sprake van één (objectiverende) gedragsnorm. (…) Bij schending van die norm zal in de regel de subjectief gekleurde ernstige verwijtbaarheid aanwezig zijn. (…). En zonder die ernstige verwijtbaarheid zal de onmiskenbare tekortkoming zich niet zo gauw voordoen. In de regel zal er sprake zijn van twee verschillend gekleurde kanten van één medaille. Daarom is goed te begrijpen dat de HR voorzichtig is bij zijn op voorhand gegeven oordeel over de zwaarte van beide ‘maatstaven’.”
Zie Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/208 (“De benadering van de Hoge Raad sluit aan bij art. 2:138/248 BW, waarin immers sprake is van een externe aansprakelijkheid, maar als maatstaf geldt ‘kennelijk onbehoorlijk bestuur’, een maatstaf die m.i. niet wezenlijk verschilt van de ernstigverwijtmaatstaf.”) en Asser/Maeijer, Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009/457 (“Wel lijkt uit de rechtspraak te volgen dat sprake moet zijn van ernstige verwijtbaarheid van bestuurders. In de elementen ‘onmiskenbaarheid’ en ernstige verwijtbaarheid’ die aan de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur eigen moeten zijn, wil deze tot aansprakelijkheid leiden, zien wij derhalve een verdere aanwijzing voor de convergentie tussen de aansprakelijkheidsnormen van art. 2:9 BW, art. 2:138/248 BW en art. 6:162 BW, (…).”). Zie voorts A. Hammerstein, ‘Inleiding op het symposium’, in: B.F. Assink e.a., Evolutie van het bestuurdersaansprakelijkheidsrecht, Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht, deel 76, Deventer: Kluwer 2011, p. 110 (“Een bestuurder die altijd foutloos handelt, bestaat niet. Fouten maken en behoorlijk besturen sluiten elkaar dus niet uit. Onbehoorlijk wordt het pas bij ernstige en vermijdbare fouten en daarom bestaat de wettelijke kwalificatie van kennelijk onbehoorlijk: dat wil zeggen dat geen twijfel meer erover kan bestaan dat het handelen onbehoorlijk is geweest. Er is ook geen divergentie tussen art. 2:9 en art. 2:138”).
Zie ook Kamerstukken II 1980/81, 16631, nr. 3, p. 3-4: “In de voorgestelde artikelen wordt aansluiting gezocht aan artikel 8 Boek 2 BW [thans art. 2:9 BW, A-G], waar het grondbeginsel van de bestuurdersaansprakelijkheid is geformuleerd als een gehoudenheid van het bestuur tegenover de rechtspersoon “tot een behoorlijk vervulling van de hem opgedragen taak”.”
HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997/360 m.nt. J.M.M. Maeijer (Staleman/Van de Ven), rov. 3.3.1.
Zie bijv. Maeijer in zijn noot onder HR 6 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2096, NJ 1996/695 (Drankenhandel Van Zoolingen), sub 2: “In de term ‘kennelijk onbehoorlijk bestuur’ ligt mede besloten dat er minstens sprake moet zijn van ernstige verwijtbaarheid.” En: “[Die omstandigheid kan] worden meegewogen bij het oordeel dat van ernstige verwijtbaarheid geen sprake is, welk oordeel opgesloten ligt in de uitspraak dat niet gezegd kan worden dat de betrokken bestuurders gehandeld hebben op een manier die geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou hebben gevolgd.”
HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053, NJ 2001/454 (Panmo), rov. 3.7.
Vgl. nr. 4.2.3.4 van de conclusie van A-G Mok (ECLI:NL:PHR:2001:AB2053) voor HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053, NJ 2001/454 (Panmo).
Zie bijv. J.B. Wezeman in zijn noot onder het Panmo-arrest in Ondernemingsrecht 2001, 42.
In die zin ook B.F. Assink in zijn noot onder het D Group Europe/Schreurs q.q-arrest in Ondernemingsrecht 2011/71: “er blijft in de kern sprake van appels en peren”. Zie ook uitgebreid B.F. Assink, De Januskop van het ondernemingsrecht (oratie Rotterdam), Deventer: Kluwer 2010, nr. 5.2, met verwijzingen.
Zie ook B.F. Assink, Compendium Ondernemingsrecht (Deel I), Deventer: Kluwer 2013, p. 1071: “art. 2:9 BW en art. 2:138/248 BW [dienen] dan ieder een ander doel; waar art. 2:9 BW primair dient ter bescherming van de vennootschap, dient art. art. 2:138/248 BW – in het kader van antimisbruik van rechtspersonen (…) – uiteindelijk ter bescherming van de crediteuren van de (failliete) vennootschap (de ‘boedel’) [voetnoot verwijderd, A-G].”
Zie bijv. T.T. van Zanten & B.F. Assink, ‘Art. 2:9 BW in faillissement: tijd voor herwaardering!’, TvI 2008/25 (hierna: Van Zanten & Assink 2008); M.J. Kroeze & J.B. Wezeman, ‘De curator en interne aansprakelijkheid’, in: Ph.W. Schreurs e.a. (red.), De gereedschapskist van de curator (Insolad Jaarboek 2015), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 1-22; en F. Ortiz Aldana & J. van Bekkum, ‘De curator, het boedeltekort en de schade van de rechtspersoon’, MvO 2017-3/4, p. 75-80 (hierna: Ortiz Aldana & Van Bekkum 2017).
Zie, met verwijzingen naar de wetsgeschiedenis, bijv. ook B. Kemp, ‘De rol en positie van de aandeelhouder bij een kapitaalvennootschap in financiële problemen’, TvOB 2015-6, p. 224 (hierna: Kemp 2015).
Aldus ook Kemp 2015, p. 224, onder verwijzing naar. B. Kemp & S. Renssen, ‘De bevoegdheid van de dwingende ‘moeder’-curator tot eigen faillissementsaanvrage van de onwelwillende dochter’, TvOB 2014-6, p. 205. Anders: Van der Heijden/Dortmond, Handboek NV/BV 2013/243.
Vgl. HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, NJ 2003/455 (Schwandt/Berghuizer Papierfabriek), rov. 3.4.5 en HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 m.nt. J.M.M. Maeijer (Willemsen/NOM), rov. 5.4.
Aldus ook B.F. Assink, Compendium Ondernemingsrecht (Deel I), Deventer: Kluwer 2013, p. 1071: “Ik acht het tekenend, dat schending door een bestuurder van een statutaire bepaling die beoogt de vennootschap te beschermen dan in beginsel wél leidt tot onbehoorlijk bestuur (of: een ernstig verwijt) in de zin van art. 2:9 lid 2 BW (vgl. o.a. HR 29 november 2002, NJ 2003, 455 (Schwandt/Berghuizer Papierfabriek)), maar zonder meer zeker níet leidt tot kennelijke onbehoorlijke taakvervulling (of: het niet handelen als een redelijk denkend bestuurder in deze context) in de zin van art. 2:138/248 lid 1 BW. Hetzelfde geldt voor zeer onzorgvuldig (irrationeel) gedrag in het kader van een zakelijke beleidsafweging, dat voorzienbaar niet zodanige gevolgen kan hebben voor de vennootschap, dat haar crediteuren daarvan de dupe worden; dergelijk gedrag kan wel onbehoorlijk bestuur (art. 2:9 lid 2 BW) opleveren, maar zonder meer geen kennelijk onbehoorlijke taakvervulling (art. 2:138/248 lid 1 BW) opleveren [voetnoten verwijderd, A-G].”
Zie bijv. Kamerstukken I 1985/86, 16631, nr. 27b, p. 7: “[ik ben] van mening dat onbehoorlijke taakvervullingtegenover de vennootschap nog geen onbehoorlijke taakvervulling tegenover de crediteuren behoeft te zijn en dat anderzijds onbehoorlijke taakvervulling in de zin van artikel 138 niet noodzakelijkerwijs behoeft te zijn voorafgegaan door onbehoorlijke taakvervulling in de zin van artikel 8 [thans artikel 9, A-G] boek 2 B.W. Een dergelijk betoog, daarop mag ik wel wijzen, is reeds te vinden in de memorie van antwoord (nr. 6, blz. 33/34) naar aanleiding van de problemen die de fractie van D’66 ziet in de omstandigheid dat de term behoorlijk bestuur zowel in de artikelen 138 en 248 als in artikel 8 wordt gebezigd.” De vindplaats van de desbetreffende passage in de memorie van antwoord is Kamerstukken II 1983/84, 16631, nr. 6, p. 33-34.
Zie ook de inleidende dagvaarding d.d. 29 juli 2014 (nr. 1 in het procesdossier).
Zie nr. 30 van de inleidende dagvaarding (nr. 1 in het procesdossier): “ [eiser] is deswege op de voet van artikel 2:248 BW, respectievelijk artikel 2:9 BW, respectievelijk artikel 6:162 BW persoonlijk aansprakelijk voor het boedeltekort.”
Ortiz Aldana & Van Bekkum 2017, p. 76, onder verwijzing naar Van Zanten & Assink 2008.
Overigens wordt in de memorie van grieven zijdens [eiser] (nr. 7 in het procesdossier) wel uitdrukkelijk op beide grondslagen, zowel ex art. 2:9 BW als ex art. 2:248 BW, ingegaan. Zie met name (de toelichting op) grief 3, onder nr. 73-80.
L. Krieckaert in TvCu 2017/5-6, p. 180.
Aldus ook A-G Vlas in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2011:BP1408) voor HR 18 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1408, NJ 2011/132 (D Group Europe/Schreurs q.q), onder 2.9. Zie in dezelfde zin ook B.F. Assink in zijn noot bij dit arrest in Ondernemingsrecht 2011/71, onder 3.
Zie bijv. HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/Roelofsen), rov. 3.6.
Zie HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2388, JOR 2001/169 (MTW/FNV) en HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0084, JOR 2004/216 (Digicolor). Zie ook reeds Hof ’s-Gravenhage 10 januari 1996, ECLI:NL:GHSGR:1996:AC1243, NJ 1997/75; JOR 1996/16 m.nt. S.C.J.J. Kortmann (Ammerlaan). Zie voorts de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2016:1079) voor HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2880.
Vgl. bijv. de casus die ten grondslag ligt aan het arrest HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 m.nt. J.M.M. Maeijer (Willemsen/NOM). Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2008:BC4959) voor dat arrest.
HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628, NJ 2015/21 m.nt. P. van Schilfgaarde; JOR 2014/296 m.nt. M.J. Kroeze (Tulip Air), rov. 3.5.2. Vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 m.nt. J.M.M. Maeijer (Willemsen/NOM), rov. 5.3 (“Door een hoge drempel te aanvaarden voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover de door hem bestuurde vennootschap wordt mede het belang van die vennootschap en de daarmee verbonden onderneming gediend omdat daardoor wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen”).
W.J.M. van Andel in JOR 2017/335, onder 5.
L. Krieckaert in TvCu 2017/5-6, p. 180.
Zie in dit verband treffend W.J.M. van Andel in JOR 2017/335, onder 3: “Vervolgens gebeurt wat voor iedere bestuurder in normale omstandigheden his finest hour zou zijn geweest maar voor deze bestuurder een nachtmerrie: eindelijk kwam dan op 18 januari 2012 een bericht uit Brazilië waaruit bleek dat de gedroomde order tot aankoop van een helikopter – met uitzicht op nog veel meer orders – nabij was. Uit het feitencomplex leid ik af dat het toen al te laat was, waarbij niet geholpen zal hebben dat de curator de brief uit Brazilië via de postblokkade pas op 2 februari 2012 ontving. Kennelijk was het faillissement niet meer terug te draaien en is de order uit Brazilië uiteindelijk definitief aan de vennootschap voorbij gegaan [curs. in origineel].”
Vgl. in het kader van art. 2:9 BW HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997/360 m.nt. J.M.M. Maeijer (Staleman/Van de Ven), rov. 3.3.1: “Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer (…) de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, (…).”
Zie over dat onderscheid bijv. P. van Schilfgaarde, Misbruik van rechtspersonen, Uitgave vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht deel 3, Deventer: Kluwer 1986, p. 61 (hierna: Van Schilfgaarde 1986).
Zie ook J.B. Wezeman in zijn noot onder het Blue Tomato-arrest in Ondernemingsrecht 2008, 12, onder 4: “Dit houdt in dat de rechter buiten lid 4 om dus niet mag matigen op grond van redelijkheid en billijkheid.”
Kamerstukken II 1983/84, 16631, nr. 6, p. 42.
In die zin ook nr. 3.15 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2007:BA6773) voor HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773, NJ 2008/91 m.nt. J.M.M. Maeijer (Blue Tomato).
Zie bijv. ook Van Schilfgaarde 1986, p. 63 en J.B. Wezeman in zijn noot onder het Blue Tomato-arrest in Ondernemingsrecht 2008, 12, onder 4.
Van Schilfgaarde 1986, p. 63.
Zie bijv. HR 7 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9949, NJ 1991/52 m.nt. J.M.M. Maeijer (Den Toom/De Kreek), rov. 3.2.
Kamerstukken II 1980/81, 16631, nr. 3, p. 5.
W.J.M. van Andel in zijn noot onder het bestreden arrest in JOR 2017/335, sub 6-8.
Het Procesreglement d.d. 1 januari 2013 geraadpleegd via www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Procesreglement-insolventiezaken-rb-1-1-2013.pdf. Het Procesreglement is ook gepubliceerd in Stcrt. 2012, 26606.
Zie met name conclusie van antwoord (nr. 2 in het procesdossier), sub 60, 61, 63, 79, 84, 85, conclusie van dupliek (nr. 4 in het procesdossier), sub 29 en memorie van grieven (nr. 7 in het procesdossier), sub 77, 93, 114, 121. Vgl. voetnoot 9 van de procesinleiding.
Zie de in de vorige voetnoot genoemde vindplaatsen.
Zie rov. 3.4.4 (“[D]e betrokkenheid van de aandeelhouders (en de Rabobank), hun opstelling tijdens de AVA’s, de aanvullende financiering en de periode die verstreken was sinds de in oktober gegeven toestemming [brengt] mee, dat [eiser] niet zonder nader overleg met hen (althans niet zonder te verifiëren of de toestemming nog steeds gold) het faillissement had mogen aanvragen.); rov. 3.4.5 (“Ook heeft hij de participanten niet op de hoogte gesteld van het feit dat hij het faillissement had aangevraagd. Zelfs heeft hij hen niet meegedeeld dat het faillissement was uitgesproken. [eiser] heeft voor dit stilzwijgen geen aanvaardbare verklaring gegeven.”); rov. 3.4.8 (“[V]an [eiser] had mogen [worden] verwacht dat hij daarover met de betrokkenen overleg zou hebben gepleegd en/of aan de betrokkenen daarvan opheldering had gevraagd.”); rov. 3.4.9 (“In de tussentijd liet [eiser] voorts de participanten in onwetendheid van zijn stappen, hetgeen hem zeer te verwijten is, zoals gezegd.”).
HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:153, NJ 2014/177 m.nt. P. van Schilfgaarde (Sansto/Reiziger q.q.), rov. 4.11.
HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:153, NJ 2014/177 m.nt. P. van Schilfgaarde (Sansto/Reiziger q.q.), rov. 4.11. Zie ook A-G Langemeijer in nr. 2.9 van zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2013:CA3845) voor HR 12 juli 2013.
Vgl. L. Krieckaert in de in nr. 3.11 hiervoor aangehaalde passage.
Illustratief is Rb. Arnhem 29 augustus 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BX7024, rov. 3.24 (“Het feit dat [de bestuurder, A-G] ervoor heeft gekozen om zich als ondernemer en bestuurder niet te verzekeren voor de onderhavige aansprakelijkheid dient, daargelaten of dit mogelijk zou zijn geweest, voor zijn rekening en risico te blijven. Het is geen zelfstandige grond voor matiging van die aansprakelijkheid. In de omstandigheden van dit geval geldt dit ook voor zijn, verder niet onderbouwde, stelling dat hij het geldt niet heeft”), waarover ook B.F. Assink, Compendium Ondernemingsrecht (Deel I), Deventer: Kluwer 2013, p. 1079.
Zie daarover Van Schilfgaarde 1986, p. 62, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1980/81, 16631, nr. 3, p. 5: “Als grond voor collectieve matiging wordt niet met zoveel woorden genoemd dat het tekort de schade, die door het onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt, overtreft. Gelet op de opzet van de regeling, waarin juist beoogd wordt een discussie over de causaliteit te voorkomen, is dit begrijpelijk. Merkwaardigerwijs wordt echter in de memorie van toelichting juist deze grond als rechtvaardiging van het matigingsrecht genoemd. Daarmee is mijns inziens de deur voor de te vermijden discussie weer opengezet. Met verwijzing naar de memorie van toelichting zullen de aangesproken bestuurders kunnen betogen dat juist op deze grond matiging in de rede ligt.”
Aldus ook Van Schilfgaarde 1986, p. 62.
Kamerstukken II 1983/84, 16631, nr. 6, p. 42.
Memorie van grieven, sub 13 en 55, 92, herhaald in sub 118.
Beroepschrift 18‑12‑2017
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE
Toevoeging verleend op 10 november 2017 onder nr. 3JT5636
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | december 2017 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 19 januari 2018 |
Partijen en advocaten
Eiser tot cassatie
Naam: | [eiser] [eiser] |
Woonplaats: | [woonplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.W.H. van Wijk, die door eiser als zodanig wordt aangewezen om hem in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerder in cassatie
Naam: | mr. J.D.E. van da Heuvel i.z.h.v. curator in het faillissement van Geocopter B.V. |
Kantoorhoudende te: | Venlo |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. R.F.P.J. Coppus |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Meulenkamp Advocaten St. Martinusstraat 5 5911 CJ VENLO |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof 's‑Hertogenbosch |
Datum: | 19 september 2017 |
Zaaknummer: | 200.175.063/01 |
Middel van cassatie1.
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: ‘het Hof’) heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 3.4.4–3.8.2, en op grond van het daar overwogene heeft beslist en recht gedaan als overigens vermeld in het arrest waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Geen kennelijk onbehoorlijke taakvervulling
1
In r.o. 3.4.10 komt het Hof tot de slotconclusie dat het aanvragen van het faillissement van Geocopter door [eiser] en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling van de aanvraag, in de omstandigheden van dit geval, heeft te gelden als kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW, waarvan aan [eiser] een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Deze slotconclusie is gebaseerd op de oordelen van het Hof in r.o. 3.4.4 tot en met 3.4.9.
De slotconclusie en de oordelen waarop die conclusie is gebaseerd, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
Geen kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 lid 1 BW
1.1
Het Hof heeft miskend dat het (enkele) (al dan niet bevoegdelijk) aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling van de aanvraag, als zodanig — mede gelet op de aard van die handelingen en de aard en het doel van de in art. 2:248 BW geregelde aansprakelijkheid — niet heeft of kan hebben te gelden als kennelijk onbehoorlijk bestuur (kennelijk onbehoorlijke taakvervulling) in de zin van art. 2:248 lid 1 BW, ook niet in de door het Hof in r.o. 3.4.10 bedoelde omstandigheden van dit geval.
1.2
Voor zover de slotconclusie van het Hof in r.o. 3.4.10 is gebaseerd op het oordeel van het Hof (in r.o. 3.4.4–3.4.9) dat [eiser] te verwijten is dat hij — vóór het aanvragen van het faillissement en/of vóór het persisteren bij die aanvraag — geen (nader) overleg heeft gevoerd met de participanten over zijn voornemen daartoe (althans niet heeft geverifieerd of de opdracht daartoe nog steeds gold) en/of hen daarover niet heeft geïnformeerd en/of hen met het oog daarop geen informatie heeft gevraagd, heeft het Hof miskend dat een dergelijk verwijtbaar handelen of nalaten (jegens de aandeelhouders) niet kan leiden en/of bijdragen tot de conclusie dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur (kennelijke onbehoorlijke taakvervulling) in de zin van art. 2:248 lid 1 BW. Het Hof heeft in dit verband miskend dat de regel dat het bestuur (tenzij bij de statuten anders is bepaald) zonder (geldige) opdracht van de algemene vergadering niet bevoegd is het faillissement van de vennootschap aan te vragen (aangifte te doen tot faillietverklaring van de vennootschap) en/of de (eventuele) regel dat het bestuur die aanvraag (en/of het persisteren daarbij) niet mag doen zonder (nader) overleg c.q. informatie-uitwisseling met de algemene vergadering en/of de (individuele) aandeelhouders, niet de schuldeisers beogen te beschermen, maar de algemene vergadering en/of individuele aandeelhouders. overtreding van die regels valt niet onder het (beschermings)bereik en/of binnen de werkingssfeer van art. 2.248 BW. Het Hof heeft de aard van de in art. 2:248 BW geregelde (bijzondere) aansprakelijkheid miskend: de aansprakelijkheid van bestuurders ingevolge art. 2:248 BW voor het boedeltekort is geen aansprakelijkheid jegens de gefailleerde vennootschap en/of haar aandeelhouders, maar een aansprakelijkheid jegens de boedel en de curator oefent zijn bevoegdheid tot het instellen van de desbetreffende vordering uit ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers2. (en niet ten behoeve van de aandeelhouders). In ieder geval heeft het Hof aan de overtreding van bedoelde (door het Hof aangenomen) regels jegens de algemene vergadering en/of de (individuele) aandeelhouders teveel gewicht toegekend bij zijn beoordeling van de vraag of het aanvragen van het faillissement en het persisteren big die aanvraag in de omstandigheden van dit geval heeft te gelden als kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW (waarvan aan [eiser] een ernstig verwijt kan worden gemaakt).
1.3
Het Hof heeft voorts miskend dat van kennelijk onbehoorlijk bestuur (kennelijk onbehoorlijke taakvervulling) in de zin van art. 2:248 BW pas sprake is indien geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld.3. Het Hof heeft deze maatstaf niet (kenbaar) aangelegd.
Bovendien heeft het Hof, door als maatstaf te hanteren of aan [eiser] een ernstig verwijt kan worden gemaakt, een te lichte (te weinig strenge), althans in ieder geval rechtens onjuiste, maatstaf aangelegd en/of miskend dat de hiervoor (in de eerste alinea van dit onderdeel) genoemde maatstaf voor kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW — mede gelet op de zware sanctie: aansprakelijkheid voor het boedeltekort — een strengere maatstaf is dan de maatstaf van een ernstig verwijt (zoals die geldt in het kader van art. 2:9 BW).4.
Het Hof heeft verder miskend dat voor de voldoening aan de hiervoor (in de eerste alinea van dit onderdeel) genoemde maatstaf sprake moet zijn van roekeloos, lichtzinnig, onbezonnen en onverantwoordelijk gedrag5. en/of dat — gelet op het doel van de in art. 2:248 BW geregelde aansprakelijkheid — sprake moet zijn van misbruik van (de beperkingen die voortvloeien uit de rechtspersoonlijkheid van) de vennootschap. De bedoeling van de regeling van art. 2:248 BW is niet bestuurders een verwijt te maken van of te straffen voor onopzettelijke domheden of beleidsfouten (fouten, misrekeningen of achteraf beschouwd onjuiste beoordelingen in het zakelijke vlak van feiten en omstandigheden die voor het bepalen van het bestuursbeleid van belang zijn).6. Door het woord ‘kennelijk’ wordt uitgedrukt dat slechts een in het oog springende, elke twijfel uitsluitende onbehoorlijkheid van de taakvervulling in aanmerking moet worden genomen,7. hetgeen het Hof ook heeft miskend, mede blijkens het feit dat het Hof het vonnis van de rechtbank Limburg van 3 juni 2015 heeft bekrachtigd terwijl sub 5.1 van het dictum van dat vonnis voor recht wordt verklaard dat [eiser] Geocopter ‘onbehoorlijk heeft bestuurd’ en niet dat hij de vennootschap ‘kennelijk onbehoorlijk heeft bestuurd’.
Door niet (voldoende kenbaar) de hiervoor bedoelde juiste maatstaven te hanteren, heeft het Hof zijn slotconclusie in r.o. 3.4.10 en de oordelen waarop die conclusie is gebaseerd, in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.4
Het Hof heeft ten slotte miskend dat om te kunnen oordelen dat sprake is van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling in de zin van art. 2:248 BW ook voldaan moet zijn aan het vereiste dat de bestuurder heeft gehandeld met de (objectieve) wetenschap dat de schuldeisers van de vennootschap zullen worden benadeeld (schade zullen lijden),8. althans dat de afwezigheid van die (objectieve) wetenschap een van de omstandigheden is waaruit kan volgen dat geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling.
Indien en voor zover het Hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het Hof zijn slotconclusie in r.o. 3.4.10 en de oordelen waarop die conclusie is gebaseerd, niet naar behoren gemotiveerd, mede in het licht van de stellingen van [eiser]. [eiser] heeft immers gesteld (samengevat) dat van benadeling (schade) van de schuldeisers door het aanvragen van het faillissement (of het persisteren bij die aanvraag) geen sprake is geweest, laat staan dat hij wist of redelijkerwijs zou hebben geweten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn. Integendeel, [eiser] heeft gesteld dat hij (de belangen van) (potentiële) schuldeisers juist heeft willen beschermen tegen het door de vennootschap verder aangaan en/of verder oplopen van (onverhaalbare) schulden en dus (verdere) schade voor schuldeisers heeft willen voorkomen. [eiser] heeft gesteld dat hij zelfs de verplichting had de vennootschap niet te laten voortgaan en af te zien van het aangaan van nieuwe verplichtingen namens de vennootschap nu hij wist (en behoorde te weten) dat de vennootschap deze niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden (vgl. HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286, Beklamel).9. Het Hof is in ieder geval onvoldoende (kenbaar) op deze stellingen van [eiser] ingegaan.
Opdracht van de algemene vergadering tot het doen van aangifte; bevoegdheid bestuur
1.5
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.4.4 dat [eiser] in de door het Hof genoemde omstandigheden het besluit van de AVA van 17 oktober 2011 niet zonder meer kon hanteren als opdracht aan hem om het faillissement aan te vragen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet naar behoren gemotiveerd.
Het Hof heeft om te beginnen miskend dat de rechtbank die naar aanleiding van de door [eiser] gedane aangifte de faillietverklaring heeft uitgesproken is nagegaan, althans moest nagaan, of [eiser] daartoe (een nog geldige) opdracht had van de algemene vergadering, dat in het vonnis tot faillietverklaring derhalve het oordeel van het Hof ligt besloten dat [eiser] bevoegd was aangifte tot faillietverklaring te doen, en dat tegen dat vonnis geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Het Hof heeft miskend dat het op dit punt (de bevoegdheid van [eiser] om aangifte tot faillietverklaring te doen) was gebonden aan het (in kracht van gewijsde gegane) vonnis tot faillietverklaring en/of dat het in ieder geval gelet op dat vonnis in het onderhavige geding diende uit te gaan van het bestaan van die bevoegdheid, zodat die bevoegdheid in het onderhavige geding met ter discussie kon en mocht staan.10.
Althans heeft het Hof miskend dat het bij de beantwoording van de vraag of het eerdere besluit van de AVA van 17 oktober 2011 [eiser] de bevoegdheid gaf om eind december 2011 het faillissement van de vennootschap aan te vragen, althans of [eiser] dat had kunnen denken, gelet op de inhoud van dat besluit (‘indien dat noodzakelijk mocht blijken’), (slechts) had moeten beoordelen of [eiser] eind december 2011 (in redelijkheid) tot het oordeel kon komen dat het aanvragen van het faillissement noodzakelijk was gebleken. Het Hof heeft in dit verband voorts miskend dat het bestuur gehouden is een opdracht van de algemene vergadering in de zin van art. 2:246 BW uit te voeren.
Gelet op het feit dat het besluit van de AVA van 17 oktober 2011 inhield dat aan het bestuur ‘toestemming’ (lees: opdracht) werd verleend voor het aanvragen van het faillissement ‘indien dat noodzakelijk mocht blijken’ (en het besluit nooit is herroepen of ingetrokken11.), valt in ieder geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de door het Hof in r.o. 3.4.4 (eerste alinea) genoemde omstandigheden zouden meebrengen dat [eiser] het besluit van de AVA van 17 oktober 2011 niet zonder meer kon hanteren als opdracht aan hem om het faillissement aan te vragen, althans indien dat noodzakelijk mocht blijken. De omstandigheden dat (i) alle betrokkenen in de tussenliggende periode de continuïteit van de onderneming ‘voor ogen hadden’ (natuurlijk hadden ze dat; adv),12. (ii) in de twee in die periode gehouden AVA's ‘de problematische financiële situatie’13. (die er kennelijk nog steeds was) wél aan de orde is geweest, maar niet (meer uitdrukkelijk) over een faillissement is gesproken, (iii) er extra geld is gestort door de participanten en (iv) een nieuwe AVA stond gepland voor januari 2012, kunnen immers niet, althans niet zonder meer, tot de conclusie leiden dat [eiser] eind december 2011 niet (in redelijkheid) tot het oordeel kon komen dat het aanvragen van het faillissement noodzakelijk was gebleken. Dat geldt temeer in het licht van de door [eiser] gestelde14. omstandigheid dat er weliswaar extra geld (€ 75.000) was gestort, maar dat dit slechts de helft was van het door de participanten toegezegde bedrag van € 150.000 dat in de periode tot 1 januari 2012 noodzakelijk was om de continuïteit van de vennootschap veilig te stellen.
1.6
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.4.4 dat zelfs als [eiser] wel had kunnen denken dat het besluit van de AVA van 17 oktober 2011 hem eind december 2011 nog steeds de bevoegdheid gaf om het faillissement van de vennootschap aan te vragen, de betrokkenheid van de participanten, hun opstelling tijdens de AVA's, de aanvullende financiering en de periode die verstreken was sinds de in oktober gegeven toestemming mee, meebrachten dat [eiser] niet zonder nader overleg met hen (althans niet zonder te verifiëren of de toestemming nog steeds gold) het faillissement had mogen aanvragen, getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet naar behoren gemotiveerd.
Het Hof heeft om te beginnen ook met dit oordeel (dat er, evenals het in onderdeel 1.5 bestreden oordeel, van uit lijkt te gaan dat het besluit van de AVA van 17 oktober 2011 [eiser] niet meer de bevoegdheid gaf om het faillissement van de vennootschap aan te vragen) miskend dat de rechtbank die naar aanleiding van de door [eiser] gedane aangifte de faillietverklaring heeft uitgesproken is nagegaan, althans moest nagaan, of [eiser] daartoe (een nog geldige) opdracht had van de algemene vergadering, dat in het vonnis tot faillietverklaring derhalve het oordeel van het Hof ligt besloten dat [eiser] bevoegd was aangifte tot faillietverklaring te doen, en dat tegen dat vonnis geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Het Hof heeft miskend dat het (ook) op dit punt (de bevoegdheid van [eiser] om aangifte tot faillietverklaring te doen) was gebonden aan het (in kracht van gewijsde gegane) vonnis tot faillietverklaring en/of dat het in ieder geval gelet op dat vonnis in het onderhavige geding diende uit te gaan van het bestaan van die bevoegdheid, zodat die bevoegdheid in het onderhavige geding niet ter discussie kon en mocht staan.15.
Althans heeft het Hof miskend dat als het bestuur kan denken dat een opdracht van de algemene vergadering het bestuur enige tijd later (in casu: tweeëneenhalve maand) nog steeds de bevoegdheid geeft aangifte te doen tot faillietverklaring van de vennootschap, het bestuur die aangifte mag doen zonder nader overleg met de algemene vergadering (of de individuele aandeelhouders) en zonder te verifiëren of die opdracht nog steeds geldt. Het Hof heeft voorts miskend dat de door het Hof in r.o. 3.4.4 genoemde omstandigheden dat niet anders maken.
Gelet op het feit dat het besluit van de AVA van 17 oktober 2011 inhield dat aan het bestuur ‘toestemming’ (lees: opdracht) werd verleend voor het aanvragen van het faillissement ‘indien dat noodzakelijk mocht blijken’ (en het besluit nooit is herroepen of ingetrokken16.), valt in ieder geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de door het Hof in r.o. 3.4.4 (tweede alinea) genoemde omstandigheden zouden meebrengen dat [eiser] niet zonder nader overleg met de participanten (althans niet zonder te verifiëren of de toestemming nog steeds gold) het faillissement had mogen aanvragen. De door het Hof genoemde omstandigheden, te weten (i) de betrokkenheid van de aandeelhouders (en de Rabobank) (de participanten), (ii) hun opstelling tijdens de AVA's, (iii) de aanvullende financiering en (iv) de periode die verstreken was sinds de in oktober gegeven toestemming (tweeëneenhalve maand) kunnen immers — gelet op de in het besluit van de AVA van 17 oktober 2011 aan het bestuur gegeven beoordelingsruimte (‘indien dat noodzakelijk mocht blijken’) — niet, althans niet zonder meer, tot de conclusie leiden dat [eiser] niet zonder nader overleg met de participanten (althans niet zonder te verifiëren of de toestemming nog steeds gold) het faillissement had mogen aanvragen. Dat geldt temeer in het licht van de door [eiser] gestelde17. omstandigheid dat er weliswaar aanvullende financiering was gegeven (€ 75.000), maar dat dit slechts de helft was van het door de participanten toegezegde bedrag van € 150.000 dat in de periode tot 1 januari 2012 noodzakelijk was om de continuïteit van de vennootschap veilig te stellen.
De kwestie-Brazilië, geen ‘zeer positieve vooruitzichten’ eind 2011
1.7
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.4.7 dat zich eind december 2011, hoewel er nog geen getekende koopovereenkomst met EGS was, ‘zeer positieve vooruitzichten’ leken te ontwikkelen voor Geocopter, omdat het Braziliaanse EGS op 23 december 2011 een distributieovereenkomst met Geocopter had getekend en op 5 december 2011 een non-disclosure Agreement was getekend, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de stellingen van [eiser]. De stukken van het geding18. laten immers geen andere conclusie toe dan dat [eiser] over (wat het Hof aanduidt als) de kwestie-Brazilië heeft gesteld dat de ondertekende contracten (een ‘non-disclosure agreement’ en een ‘international distributor agreement’/distributieovereenkomst) niet op korte termijn tot inkomsten zouden leiden, laat staan dat die inkomsten de financiële positie van Geocopter ten goede hadden kunnen keren. Daaraan heeft [eiser] ten grondslag gelegd:19.
- (i)
De contracten betroffen geen koopovereenkomst en er was derhalve nog niets verkocht.20.
- (ii)
De distributieovereenkomst (artt. 1 en 2) hield in dat EGS in Brazilië de verkoop van de Geocopter GC-21 zou promoten. In dat verband (dus voor promotiedoeleinden) zou EGS tegen gereduceerd tarief een ‘modelexemplaar’ aankopen, maar daarvoor ontbeerde EGS op dat moment de financiële middelen. Naar [eiser] wist, was EGS daarvoor afhankelijk van subsidiegelden, op welke subsidiegelden nog geen concreet uitzicht bestond.
- (iii)
Blijkens art. 13 van de distributieovereenkomst was het de bedoeling dat EGS in het eerste jaar minimaal één helikopter zou verkopen. Zo ver was het echter nog lang niet. Derhalve was het hoogst onwaarschijnlijk dat — zoals de curator heeft gesteld — de eerste verkoop van een helikopter voor een bedrag van € 225.000,- (laat staan de ontvangst van dat bedrag) medio januari 2012 een feit zou zijn geweest.
- (iv)
Ook het doorzetten van Geocopter tot medio maart 2012 heeft niet geresulteerd in een order.
- (v)
Het contract met [betrokkene 1] — degene die de contacten met EGS onderhield — was inmiddels beëindigd. Het in plaats daarvan aan [betrokkene 1] eventueel aan te bieden alternatief was allerminst acceptabel voor [betrokkene 1], niet in de laatste plaats gelet op de wanbetaling richting [betrokkene 1] in het verleden.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt — in het licht van genoemde stellingen van [eiser] — niet in te zien hoe het Hof op grond van het enkele feit dat er een non-disclosure agreement en een distributieovereenkomst waren getekend, tot de conclusie is kunnen komen dat er zich voor Geocopter ‘zeer positieve vooruitzichten’ leken te ontwikkelen, althans waarom de genoemde stellingen van [eiser] niet aan die conclusie zouden (kunnen) afdoen.
1.8
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.4.7 dat zich eind december 2011 ‘zeer positieve vooruitzichten’ leken te ontwikkelen voor Geocopter, is temeer onbegrijpelijk in het licht van de vaststaande, ook door [eiser] gestelde feiten dat de rechtbank de aanvraag heeft getoetst en Geocopter failliet heeft verklaard, dat noch de curator noch de participanten verzet hebben gedaan tegen de uitspraak tot faillietverklaring (terwijl de participanten daags na de uitspraak daarvan op de hoogte waren21. en de curator in deze procedure geen enkele verklaring heeft gegeven voor het niet instellen van verzet door hem of de participanten), dat de uitspraak (derhalve) in kracht van gewijsde is gegaan en dat het boedeltekort door de curator voorlopig is begroot op ruim € 800.000,-.22.
De vennootschap was in december 2011 materieel failliet
1.9
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.4.8 dat [eiser] ‘onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de vennootschap in december 2011 materieel failliet was’, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat [eiser] — met name in de toelichting op grief 5 in de memorie van grieven (sub 86–93).23. — uitvoerig is ingegaan op de financiële positie van de vennootschap, ook die eind 2011. [eiser] heeft gesteld dat de financiële situatie van de vennootschap eind 2011 uitzichtloos was, onder andere vanwege een schuld aan handelscrediteuren van ruim € 160.000,-, een schuld aan de fiscus en andere preferente crediteuren van ruim € 20.000,- en een langlopende schuldenlast van circa € 600.000,-, en vanwege het feit dat de contracten met EGS niet op korte termijn tot inkomsten zouden leiden, [eiser] heeft die stelling uitvoerig onderbouwd. Kortheidshalve wordt verwezen naar de genoemde vindplaatsen in de memorie van toelichting.
Met zijn oordeel in r.o. 3.4.8 dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de vennootschap in december 2011 materieel failliet was, heeft het Hof — mede in het licht van het voorgaande — tevens te hoge eisen gesteld aan de stelplicht (en/of ‘betwistingsplicht’) van de bestuurder in een geval als het onderhavige en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting daaromtrent.
1.10
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.4.8 dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de vennootschap in december 2011 materieel failliet was, is ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, aangezien de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat [eiser] — consequent en onderbouwd — heeft gesteld24. dat (kort samengevat), teneinde de continuïteit van de vennootschap na 1 januari 2012 te kunnen veiligstellen, vóór die datum (a) een bedrag van € 150.000,- diende te worden geïnvesteerd,25. zoals door de participanten ook was toegezegd, én (b) een concrete verkooporder (met een opbrengst van circa € 225.000,-) diende te worden gerealiseerd, aan welke twee voorwaarden eind 2011 niet was voldaan. Er was immers door de participanten slechts de helft van de toegezegde investering gestort (€ 75.000,-) en er was geen concrete verkooporder.
1.11
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.4.8 dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de vennootschap in december 2011 materieel failliet was, is temeer onbegrijpelijk in het licht van de vaststaande, ook door [eiser] gestelde feiten dat de rechtbank de aanvraag heeft getoetst en Geocopter failliet heeft verklaard, dat noch de curator noch de participanten verzet hebben gedaan tegen de uitspraak tot faillietverklaring (terwijl de participanten daags na de uitspraak daarvan op de hoogte waren26. en de curator in deze procedure geen enkele verklaring heeft gegeven voor het niet instellen van verzet door hem of de participanten), dat de uitspraak (derhalve) in kracht van gewijsde is gegaan en dat het boedeltekort door de curator voorlopig is begroot op ruim € 800.000,-.27.
1.12
Met zijn oordeel in r.o. 3.4.8 dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de vennootschap in december 2011 materieel failliet was, heeft het Hof tevens miskend dat de rechtbank naar aanleiding van de door [eiser] gedane aangifte de faillietverklaring heeft uitgesproken, dat in het vonnis tot faillietverklaring28. is geoordeeld dat summierlijk is gebleken van het bestaan van feiten en omstandigheden, op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vennootschap verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen en dat tegen dat vonnis geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Het Hof heeft miskend dat het (ook) op dit punt (dat de vennootschap in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen en dus materieel failliet was) was gebonden aan het (in kracht van gewijsde gegane) vonnis tot faillietverklaring en/of dat het in ieder geval gelet op dat vonnis er in het onderhavige geding van uit diende te gaan dat de vennootschap in december 2011 materieel failliet was.
Althans heeft het Hof miskend dat het voorgaande geldt tenzij de curator stelt en bewijst en/of aannemelijk maakt dat de vennootschap in december 2011 niet in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen en/of niet materieel failliet was. Het Hof heeft miskend dat, gelet op het onherroepelijke vonnis tot faillietverklaring, de stelplicht en bewijslast op het bedoelde punt op de curator rusten.
Betaling salarissen; door [eiser] ontvangen betaling; door Geocopter ontvangen betaling
1.13
De slotconclusie van het Hof in r.o. 3.4.10 is in belangrijke mate gebaseerd op het oordeel van het Hof (in r.o. 3.4.4–3.4.9) dat [eiser] te verwijten is dat hij — vóór het aanvragen van het faillissement en/of vóór het persisteren bij die aanvraag — geen (nader) overleg heeft gevoerd met de participanten over zijn voornemen daartoe (althans niet heeft geverifieerd of de opdracht daartoe nog steeds gold) en/of hen daarover niet heeft geïnformeerd en/of hen met het oog daarop geen informatie heeft gevraagd. Dat oordeel is op haar beurt in belangrijke mate gebaseerd op de (enkele) omstandigheden dat (i) ‘de salarissen’ op 27 december 2011 door Geocopter waren betaald, (ii) [eiser] zelf op 27 december 2011 een betaling van Geocopter had ontvangen, (iii) Geocopter op 23 december 2011 een betaling had ontvangen. Deze gedachtegang van het Hof is onbegrijpelijk, aangezien het ging om relatief geringe bedragen, te weten respectievelijk (i) de maandsalarissen van slechts twee werknemers (een verkoopmedewerker en een medewerker technische service en assemblage),29. (ii) € 5.950,- en (iii) € 20.000 ter zake van de verkoop van een camera (dus verkoop van een actief), terwijl zoals [eiser] — consequent en onderbouwd — heeft gesteld,30. (kort samengevat) teneinde de continuïteit van de vennootschap na 1 januari 2012 te kunnen veiligstellen, vóór die datum (a) een bedrag van € 150.000,- diende te worden geïnvesteerd,31. zoals door de participanten ook was toegezegd, én (b) een concrete verkooporder (met een opbrengst van circa € 225.000,-) diende te worden gerealiseerd, aan welke twee voorwaarden eind 2011 niet was voldaan. Er was immers door de participanten slechts de helft van de toegezegde investering gestort (€ 75.000,-) en er was geen concrete verkooporder. In het licht van het voorgaande is ook onbegrijpelijk dat het Hof zoveel gewicht heeft toegekend aan het enkele feit dat [eiser] bij de aanvraag voor het faillissement heeft aangegeven dat de salarissen niet betaald waren. Dat klemt temeer nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat [eiser] in de (toelichting bij de) aangifte32. allereerst heeft gewezen op het feit dat slechts de helft van de noodzakelijke en toegezegde € 150.000, — was gestort en slechts in het verlengde daarvan (in algemene zin) heeft aangegeven dat een en ander betekent dat bijvoorbeeld ‘het salaris niet meer betaald kan worden’, terwijl [eiser] uitdrukkelijk ook heeft gewezen op (onder meer) langlopende schulden33. (vgl. ook onderdeel 1.9).
Geen belangrijke oorzaak van het faillissement in de zin van art. 2:248 lid 1 BW
2
In r.o. 3.5 concludeert het Hof dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur van [eiser] (zoals door het Hof aangenomen in r.o. 3.4.10) het faillissement heeft veroorzaakt en [eiser] daarom aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement. Het Hof baseert deze conclusie op de volgende gedachtegang:
- (a)
Het handelen van [eiser] is de oorzaak van het faillissement van Geocopter.
- (b)
De rechtbank heeft de aanvraag getoetst, maar hierboven (in r.o. 3.4.6) is reeds vastgesteld dat zij daarbij onjuist was voorgelicht, alleen al omdat op 27 december 2011 de salarissen wel betaald waren.
- (c)
Het feit dat de participanten geen verzet hebben gedaan tegen de uitspraak van het faillissement, doet er niet aan af dat de rechtstreekse oorzaak van het faillissement is gelegen in de aanvraag daarvan door [eiser].
Deze oordelen (gedachtegang en daarop gebaseerde conclusie) getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
2.1
Het Hof heeft miskend dat het (enkele) (al dan niet bevoegdelijk) aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder (en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling van de aanvraag) als zodanig niet heeft te gelden als een (belangrijke) oorzaak van het faillissement in de zin van art. 2:248 lid 1 BW, ook niet in de door het Hof in r.o. 3.4.10 bedoelde omstandigheden van dit geval. Het Hof heeft in dit verband miskend dat met een (belangrijke) oorzaak van het faillissement in de zin van art. 2:248 lid 1 BW is bedoeld een (belangrijke) oorzaak die ertoe heeft geleid, en/of eraan heeft bijgedragen, dat de vennootschap is komen te verkeren in de (door de faillissementsrechter aan de faillietverklaring ten grondslag gelegde) toestand dat zij heeft opgehouden te betalen in de zin van art. 1 lid 2 en 6 lid 3 Fw.
2.2
Althans heeft het Hof miskend dat het (enkele) (al dan niet bevoegdelijk) aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder (en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling van de aanvraag) als zodanig niet (ook niet in de door het Hof in r.o. 3.4.10 bedoelde omstandigheden van dit geval) heeft te gelden als een (belangrijke) oorzaak van het faillissement in de zin van art. 2:248 lid 1 BW, indien de rechter na toetsing van de faillissementsaanvraag de faillietverklaring heeft uitgesproken en die uitspraak vervolgens in kracht van gewijsde is gegaan. Het voorgaande geldt althans indien, zoals in het onderhavige geval, de aandeelhouders van de vennootschap tevens de grootste schuldeisers van de vennootschap zijn en die aandeelhouders, hoewel van de uitspraak van het faillissement daags daarna op de hoogte,34. geen verzet hebben gedaan tegen die uitspraak. De (beweerdelijke) omstandigheid dat de rechtbank bij de faillissementsaanvraag verkeerd zou zijn voorgelicht (zie onderdeel 2.5), doet aan het voorgaande niet af.
2.3
Althans heeft het Hof miskend dat het (enkele) (al dan niet bevoegdelijk) aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder (en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling van de aanvraag) als zodanig niet (ook niet in de door het Hof in r.o. 3.4.10 bedoelde omstandigheden van dit geval) heeft te gelden als een (belangrijke) oorzaak van het faillissement in de zin van art. 2:248 lid 1 BW, indien — zoals [eiser] in essentie heeft betoogd —35. aannemelijk is dat een faillissement van de vennootschap ook zonder déze aanvraag (en zonder dát persisteren) op korte termijn onvermijdelijk zou zijn geweest, (onder meer) omdat de vennootschap ten tijde van die aanvraag (of dat persisteren) materieel al failliet was en/of er geen positieve vooruitzichten (omtrent de continuïteit van de vennootschap) waren.
2.4
In ieder geval heeft het Hof miskend dat — anders dan het oordeel van het Hof in r.o. 3.5 in wezen inhoudt — voor een bevestigend antwoord op de vraag of het kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement in de zin van art. 2:248 lid 1 BW is, onvoldoende is dat een handeling die kennelijk onbehoorlijk bestuur oplevert (in casu volgens het Hof het aanvragen van het faillissement van de vennootschap door de bestuurder en het persisteren bij die aanvraag ten tijde van de mondelinge behandeling van de aanvraag), als een voorwaarde (condicio sine qua non) voor het faillissement is te beschouwen.36.
2.5
Het (kennelijke) oordeel van het Hof dat niet relevant is dat de rechtbank de aanvraag van het faillissement heeft getoetst, aangezien hierboven (het Hof doelt kennelijk op r.o. 3.4.6 en r.o. 3.4.9) reeds is vastgesteld dat zij daarbij onjuist was voorgelicht, alleen al omdat op 27 december 2011 de salarissen wel betaald waren, bouwt voort op het oordeel van het Hof in r.o. 3.4.6 en r.o. 3.4.9, zodat de hiervoor in onderdeel 1.13 opgenomen klachten, waaronder de klacht dat het Hof onbegrijpelijk veel gewicht heeft toegekend aan de betaling van de salarissen van twee werknemers (terwijl het om een relatief gering bedrag ging en in de aangifte tot faillietverklaring ook slechts als voorbeeld was genoemd), ook het oordeel van het Hof in r.o. 3.5 vitiëren. Voor zover het Hof in r.o. 3.5 heeft geoordeeld dat [eiser] ook op andere punten dan met betrekking tot de betaling van de salarissen de rechtbank onjuist zou hebben voorgelicht (‘alleen al omdat’), is dat oordeel zondere nadere motivering, die ontbreekt onbegrijpelijk. Niet valt in te zien op welke informatie het Hof dan doelt, terwijl het Hof in r.o. 3.4.6 en r.o. 3.4.9 uitsluitend met betrekking tot de salarissen heeft overwogen dat [eiser] bij zijn aanvraag voor het faillissement anders had aangegeven. Een en ander klemt temeer in het licht van de stellingen van [eiser] met betrekking tot de gang van zaken bij de mondelinge behandeling van de aangifte tot faillietverklaring en hetgeen toen aan de orde is geweest, met name ook het niet voldaan zijn aan de in onderdeel 1.13 genoemde twee voorwaarden voor het veiligstellen van de continuïteit van Geocopter.37.
Gronden voor matiging
3
In r.o. 3.6 oordeelt het Hof dat door [eiser] onvoldoende gronden zijn aangegeven voor matiging van zijn uit zijn onbehoorlijk bestuur voortvloeiende aansprakelijkheid. Naar het oordeel van het Hof is de eigen precaire financiële situatie van [eiser], gelet op het bepaalde in art. 2:248 lid 4 BW, daarvoor geen grond.
Deze oordelen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
3.1
Het Hof heeft miskend dat de eigen precaire financiële situatie van de aansprakelijke bestuurder wel degelijk een (voldoende) grand is en/of kan zijn voor matiging als bedoeld in art. 2:248 lid 4 BW, althans dat die situatie (indien door de bestuurder aangevoerd) een omstandigheid is die de rechter moet meewegen bij de beoordeling van de vraag of er voldoende gronden bestaan voor matiging. Althans heeft het Hof miskend dat het voorgaande geldt indien — zoals [eiser] heeft gesteld —38. de eigen precaire financiële situatie van de bestuurder (mede) is ontstaan doordat de bestuurder destijds zelf een groot bedrag heeft geïnvesteerd in de later gefailleerde vennootschap, welke investering met het faillissement in rook is opgegaan, zodat de bestuurder zelf grote schade heeft gelden als gevolg van het faillissement (terwijl het kennelijk onbehoorlijk bestuur volgens de rechter is gelegen in het aanvragen daarvan en het persisteren daarbij).
3.2
Het Hof heeft zijn oordelen onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof in het geheel niet (kenbaar) is ingegaan op de volgende door [eiser] aan zijn beroep op matiging ten grondslag gelegde omstandigheden:39.
- (i)
Geocopter verkeerde feitelijk in een faillissementstoestand (zie de toelichting op grief 5 in de memorie van grieven).
- (ii)
Het door [eiser] gevoerde bestuur staat niet ter discussie en heeft op geen enkele wijze een negatieve bijdrage geleverd aan de slechte financiële positie van Geocopter, laat staan dat het deze heeft veroorzaakt.40.
- (iii)
Aan het aan [eiser] verweten handelen lag een besluit van de AVA ten grondslag, dat voor meerdere uitleg vatbaar was. Het was alleszins begrijpelijk dat [eiser] in de veronderstelling verkeerde tot uitvoering van het AVA-besluit te mogen overgaan.
- (iv)
[eiser] zelf heeft grote schade geleden als gevolg van het faillissement van Geocopter. Hij had voor ruim € 225.000,- geïnvesteerd in Geocopter. Deze investering is met het faillissement in rook opgegaan.41.
3.3
Het Hof heeft miskend dat de rechter bij de beoordeling van de vraag of er voldoende gronden bestaan voor matiging op grond van art. 2:248 lid 4 BW (dus of hij het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn zal verminderen omdat hem dit bovenmatig voorkomt) onder meer moet letten op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur on de andere oorzaken van het faillissement. Althans heeft het Hof miskend dat het in kader van de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling moest letten op de in onderdeel 3.2 achter (ii) en (iii) genoemde omstandigheden, en dat het in het kader van de andere oorzaken van het faillissement moest letten op de in onderdeel 3.2 achter (i) genoemde omstandigheid.
Het Hof heeft voorts miskend dat bij de beoordeling van de vraag of er voldoende gronden bestaan voor matiging op grond van art. 2:248 lid 4 BW van belang is, althans kan zijn, dat de door het kennelijk onbehoorlijk bestuur veroorzaakte schade (veel) geringer is dan het boedeltekort en dat het Hof ook in het kader daarvan rekening had moeten houden met de in onderdeel 3.2 achter (ii) genoemde omstandigheid. Met art. 2:248 lid 4 BW is immers juist (mede) beoogd de rechter de bevoegdheid te geven tot matiging van het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn tot het bedrag van de schade die door het kennelijk onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt.42. De in art. 2:248 BW geregelde (bijzondere) aansprakelijkheid is een aansprakelijkheid jegens de boedel die aanmerkelijk verder gaat dan die voor door eigen gedragingen veroorzaakte schade en de waarborg tegen onredelijke consequenties daarvan ligt nu juist (onder meer) in de aan de rechter in art. 2.248 lid 4 toegekende matigingsbevoegdheid.43.
Het Hof heeft ten slotte miskend dat bij de beoordeling van de vraag of er voldoende gronden bestaan voor matiging op grond van art. 2:248 lid 4 BW van belang is, althans kan zijn, dat de bestuurder geen voordeel heeft getrokken uit de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling, maar daardoor juist nadeel heeft geleden, en dat het Hof in het kader daarvan rekening had moeten houden met de in onderdeel 3.2 achter (iv) genoemde omstandigheid.44.
Ten onrechte passeren bewijsaanbiedingen
4
[eiser] heeft in hoger beroep onder meer de volgende (voldoende) specifieke en ter zake dienende bewijsaanbiedingen gedaan:
(A)
In de memorie van grieven, sub 13 en 55, heeft [eiser] aangeboden om door het doen horen van zichzelf en [betrokkene 1] als getuigen de juistheid te bewijzen van (onder meer) de feiten die hij in de memorie van grieven, sub 12 en 52, heeft gesteld met betrekking tot de AVA van 19 september 2011 (waarvan geen notulen zijn opgemaakt). De gestelde feiten hielden onder meer het volgende in (samengevat):
- (i)
Becijferd was dat op korte termijn een bedrag van € 150.000,- diende te worden geïnvesteerd om (uitsluitend) de acute liquiditeitsnood van Geocopter te kunnen lenigen (zonder dat de openstaande handelscrediteuren voldaan zouden worden). De participanten hebben de bereidheid uitgesproken (toegezegd) dat bedrag beschikbaar te stellen. Daarmee zou slechts tijd gekocht kunnen worden tot 1 januari 2012, waarna deze extra middelen uitgeput zouden zijn.
- (ii)
Teneinde de verdere continuïteit van Geocopter veilig te stellen diende daarnaast vóór 1 januari 2012 een concrete verkooporder te worden gerealiseerd.
(B)
Na in de toelichting op grief 5 in de memorie van grieven (sub 86–91) uitvoerig te zijn ingegaan op de financiële positie van Geocopter (ook die eind 2011) en op de kwestie/situatie rond de EGS-contracten (door het Hof in r.o. 3.4.7 aangeduid als de kwestie-Brazilië), heeft [eiser] in de memorie van grieven, sub 92, aangeboden de in deze grief ingenomen stellingen omtrent (i) de financiële positie van Geocopter en (ii) de kwestie-EGS (kwestie-Brazilië) te bewijzen door het doen horen van zichzelf en [betrokkene 1] als getuigen.
Bij pleidooi in appel zijn de stellingen van [eiser] omtrent de kwestie-Brazilië herhaald (zie pleitaantekeningen van mr. G.F. van den Berg, sub 19–20), waaronder de onderbouwde conclusie dat eind december 2011 allerminst vast stond dat de contacten met EGS zouden leiden tot de ontvangst van een koopprijs van € 225.000,- per medio januari 2012 (zoals de curator had gesteld) en dit bovendien ontoereikend zou zijn geweest om Geocopter weer voldoende perspectief te bieden. Vervolgens (zie pleitaantekeningen in appel van mr. G.F. van den Berg, sub 21) is zijdens [eiser] het hiervoor achter (ii) genoemde bewijsaanbod herhaald om [betrokkene 1], die de contacten met EGS had, als getuige te doen horen.
In de memorie van grieven, sub 118, zijn de hiervoor achter (A) en (B) bedoelde bewijsaanbiedingen herhaald.
In r.o. 3.7.3 oordeelt het Hof dat de bewijsaanbiedingen van [eiser] worden gepasseerd, omdat datgene wat hij te bewijzen aanbiedt, met kan leiden tot een andere beslissing.
Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet naar behoren gemotiveerd.
4.1
Het Hof heeft miskend dat ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden, dus indien het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend is.
4.2
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt — mede gelet op de hiervoor in de onderdelen 1.5 tot en met 1.13 opgenomen klachten en de daarin genoemde essentiële stellingen van [eiser] — in ieder geval niet in te zien waarom datgene wat [eiser] te bewijzen heeft aangeboden met de hiervoor achter (A) en (B) bedoelde bewijsaanbiedingen, niet zou kunnen leiden tot een andere beslissing.
Op grond van dit middel vordert eiser vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑12‑2017
In het cassatiemiddel worden dezelfde afkortingen/definities gebruikt als in het bestreden arrest.
Zie HR 7 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990 AB9949, NJ 1991, 52, r.o. 3.2 en HR 18 september 2009,ECLI:NL:HR:2009:BI5912, NJ 2009, 438, r.o. 3.4.
Zie onder meer: HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053, NJ 2001, 454, r.o. 3.7 en HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233, r.o. 3.5.2.
Vgl. HR 8 Juni 2001, ECLI:NL:HR:AB2053, NJ 2001, 454, r.o. 3.7 en HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3419, NJ 2003, 538, r.o. 3.5.
Zie Handelingen II 16 631, 29 augustus 1985, p. 6337, mk, waarnaar wordt verwezen in HR 8 juni 2001,ECLI:NL:HR:2001:AB2053, NJ 2001, 454, r.o. 3.7.
Zie Kamerstukken II 16 631, 1983/84, nr. 6, p. 21.Kamerstukken II 16 631, 1983/84, nr. 9, p. 2.
Zie: Kamerstukken II 16 631, 1983/84, nr. 6, p. 21;
Zie: Kamerstukken II 16 631, 1983/84, nr. 6, p. 21; Handelingen II, 29 augustus 1985, p. 6337, mk.
Zie voor de in dit onderdeel bedoelde stellingen van [eiser] onder meer: conclusie van antwoord, sub 8, 41, 60, 61, 63, 79, 84, 85; conclusie van dupliek, sub 29; memorie van grieven, sub 46, 77, 93, 114, 121.
Zoals [eiser] ook heeft gesteld Zie onder meer. conclusie van antwoord, sub 43, 44; conclusie van dupliek, sub 32, 33; memorie van grieven, sub 121; pleitaantekeningen in appel van mr. G.F van den Berg, sub 30, 31.
Zie onder meer memorie van grieven, sub 76.
Vgl. memorie van grieven, sub 88: ‘Het behoeft geen betoog dat bij alle betrokkenen de wens voorstond om Geocopter tot een succes te maken’. (curslvering toegevoegd)
Er was overigens ook een melding van betalingsonmacht gedaan bij de belastingdienst. Zie memorie van grieven, sub 16, 87.
Zie onder meer: conclusie van antwoord, sub 49, 50, 52, 73, 74; conclusie van dupliek, sub 11, 14, 27; memorie van grieven, sub 52, 82, 88.
Zoals [eiser] ook heeft gesteld. Zie onder meer: conclusie van antwoord, sub 43, 44; conclusie van dupliek, sub 32, 33; pleitaantekeningen in appel van mr. G.F van den Berg, sub 30, 31; memorie van grieven, sub 121.
Zie onder meer memorie van grieven, sub 76.
Zie onder meer: conclusie van antwoord, sub 49, 50, 52, 73, 74; conclusie van dupliek, sub 11, 14, 27; memorie van grieven, sub 52, 82, 88.
Zie met name memorie van grieven, sub 90 en 91. Zie ook pleitaantekeningen in appel van mr. G.F. van den Berg, sub 19 en 20.
Zie de vorige noot.
Er was derhalve niet alleen geen ‘getekende’ koopovereenkomst met EGS (zoals het Hof in r.o. 3.4.7 aanneemt), maar er was überhaupt geen koopovereenkomst en dus niets verkocht.
Zie: dagvaarding in eerste aanleg, sub 22; conclusie van repliek, sub 9; memorie van grieven, sub 83; pleitaantekeningen in appel van mr. G.F. van den Berg, sub 14.
Zie: dagvaarding in eerste aanleg, sub 31; conclusie van antwoord, sub 76. Vgl. ook r.o. 3.7.1–3.7.2, waarin het Hof vaststelt dat het tekort in de boedel een veelvoud van € 250.000,- is.
En zie ook conclusie van dupliek, sub 30 en 31.
Zie: conclusie van antwoord, sub 49, 50, 52, 53, 73, 74, conclusie van dupliek, sub 9, 11, 12, 14, 27; memorie van grieven, sub 12, 52, 88.
Het bedrag van € 150.000,- diende ter dekking van de gewone exploitatiekosten van € 20.000,- per maand betrekking hebbend op de maanden september tot en met december 2011 (dat is € 80.000,-) en de uitkoop van Haarbrink alsmede de afrekening van [betrokkene 1]. Zie conclusie van dupliek, sub 14.
Zie: dagvaarding in eerste aanleg, sub 22; conclusie van repliek, sub 9; memorie van grieven, sub 83; pleitaantekeningen in appel van mr. G.F. van den Berg, sub 14.
Zie: dagvaarding in eerste aanleg, sub 31; conclusie van antwoord, sub 76.
Zie productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg.
Zie dagvaarding in eerste aanleg, sub 14, 16.
Zie; conclusie van antwoord, sub 49, 50, 52, 53, 73, 74; conclusie van dupliek, sub 9, 11, 12, 14, 27; memorie van grieven, sub 12, 52, 88.
Het bedrag van € 150.000,- diende ter dekking van de gewone exploitatiekosten van € 20.000,- per maand betrekking hebbend op de maanden september tot en met december 2011 (dat is € 80.000,-) en de uitkoop van Haarbrink alsmede de afrekening van [betrokkene 1]. Zie conclusie van dupliek, sub 14.
Zie productie 15 bij dagvaarding (brief van [eiser] van 27 december 2011) en memorie van grieven, sub 29.
En in het aangifteformulier (eveneens productie 15 bij dagvaarding) heeft hij ook gewezen op de kortlopende schulden (€ 180.000,-).
Zie: dagvaarding in eerste aanleg, sub 22; conclusie van repliek, sub 9; memorie van grieven, sub 83; pleitaantekeningen in appel van mr. G.F. van den Berg, sub 14.
Zie de vindplaatsen in de noten bij de onderdelen 1.7–1.13.
Zie HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:153, NJ 2014, 177, r.o. 4.11.
Zie (nader) conclusie van antwoord, sub 54 en memorie van grieven, sub 82.
Zie memorie van grieven, sub 95.
Zie: memorie van grieven, sub 95. Vgl. ook conclusie van antwoord, sub 77, 86. In memorie van grieven, sub 105, heeft [eiser] overigens ook nog aangevoerd dat hij geen bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering heeft.
[eiser] doelde hierbij uiteraard ook op het gevoerde bestuur vóórafgaande aan, en dus los van, het aanvragen van het faillissement van Geocopter (en het peristeren bij die aanvraag) als zodanig.
[eiser] had zelf dus ook geen enkel persoonlijk of bijzonder belang bij de faillietverklaring van Geocopter. Integendeel, hij had als geen ander belang bij continuering van de onderneming. Hij handelde slechts ter voorkoming van verdere schade voor crediteuren. Zie: conclusie van dupliek, sub 29 en memorie van grieven, sub 121. Vgl. ook pleitaantekeningen in appel van mr. G.F. van den Berg, sub 35.
Zie Kamerstukken II, 1980/81, 16 631, nr. 3, p. 5: ‘Dit tekort kan de schade die door het onbehoorlijk bestuur is veroorzaakt overtreffen. Het is niet redelijk de bestuurder aansprakelijk te stellen voor een hoger bedrag dan de schade die door het onbehoorlijke bestuur kan zijn ontstaan.’ Vgl. ook Kamerstukken II, 1983/84, 16 631, nr. 6, p. 41
Zie HR 7 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9949, NJ 1991, 52, r.o. 3.2.
Vgl. Kamerstukken II, 1983/84, 16 631, nr. 6, p. 42, waarin wordt opgemerkt dat net voor de hand lijkt te liggen dat de rechter minder reden tot matiging ziet indien blijkt dat het bestuur van zijn onverantwoordelijk gedrag in hoge mate heeft geprofiteerd. Het omgekeerd geldt dan uiteraard ook.