Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/4.3.6.3
4.3.6.3 Stap 2: beoordeling
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS209967:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, r.o. 4.2.8.
Rb. Amsterdam 16 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:4085, r.o. 4.8.
Ibid. Zie Rb. Amsterdam 23 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:399, r.o. 2.13 e.v. waarin het spaargeld aan bod komt. Zie voorts Commissie van Beroep Kifid 18 oktober 2019, 2019-35 waarin de kredietwaardigheid wel mocht worden afgestemd op de verkoopopbrengst van een woning, maar de kredietgever vervolgens heeft nagelaten om dit bedrag op een geblokkeerde rekening te zetten.
Zie in dezelfde zin Geschillencommissie Kifid 23 oktober 2019, 2019-835, ov 4.7. e.v.
Zie Rb. Amsterdam 22 november 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:8472, r.o. 4.2 – 4.4 en 4.6 – 4.8, Rb. Midden-Nederland 12 oktober 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5647, r.o. 4.19 – 4.21, Rb. Oost-Brabant 10 februari 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:535, r.o. 5.1.2 en Hof Amsterdam 2 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:355, r.o. 3.1 – 3.5.
Rb. Midden-Nederland 12 oktober 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5647, r.o. 4.21 en Rb. Noord-Holland 20 november 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:9549, r.o. 4.11 – 4.12. Zie ook Geschillencommissie Kifid 25 november 2019, 2019-929, ov. 4.6 waaruit volgt dat een overschrijding van de normen van de maximale leencapaciteit onder omstandigheden is toegestaan mits dit verantwoord en onderbouwd is.
Rb. Amsterdam 30 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5308, r.o. 4.6. Zie in dezelfde zin Rb. Amsterdam 16 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:4085, r.o. 4.6.
Ibid.
Rb. Noord-Holland 23 augustus 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:7527, r.o. 4.6 en Rb. Den Haag 1 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6067, r.o. 4.3.
Rb. Noord-Holland 23 augustus 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:7527, r.o. 4.6.
HvJ EU 5 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:167. Het feit dat er ook publiekrechtelijke sancties zijn verbonden aan de verplichting tot het uitvoeren van een kredietwaardigheidstoets doet kennelijk niets af aan de verplichting tot ambtshalve toetsing. Zie r.o. 37.
Zie Hof Amsterdam 18 december 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4764, r.o. 3.8 waarin wordt overwogen dat het begrip ‘bestendig’ niet (te) ruim moet worden opgevat.
Hof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2609, r.o. 4.6 en Hof ’s-Hertogenbosch 25 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3404, r.o. 3.18.
Rb. Amsterdam 16 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:4085, r.o. 4.8.
Rb. Midden-Nederland 12 oktober 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:5647, r.o. 4.19. Deze rechter lijkt dus te verwachten dat de kredietgever ook rekening houdt met de gevolgen van een hoger salaris voor de onderneming. Zie Rb. Rotterdam 14 april 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BM1681, r.o. 5.4 waaruit volgt dat de kredietgever wel mocht uitgaan van de mogelijkheid om een hoger salaris uit te keren.
Zie hierover ook paragraaf 4.2.6.3.
Hof Arnhem-Leeuwarden 11 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8213, r.o. 4.5.
Ibid.
Volgens de Hoge Raad mag de kredietgever rekening houden met het vermogen van de consument als er sprake is van onvoldoende vrij besteedbaar inkomen.1 De kredietgever moet dan aannemelijk kunnen maken dat de consument het vermogen met voldoende zekerheid zal kunnen en willen opofferen voor het beoogde krediet. In de feitenrechtspraak komt het vermogen echter nauwelijks aan bod. In een enkel geval heeft de rechter zich uitgesproken over de situatie waarin de kredietgever rekening heeft gehouden met het spaargeld van de consument en de overwaarde van een te koop staande woning.2 In deze uitspraak gaat de rechter in op de vraag of beide onderdelen van de betaalcapaciteit kunnen worden aangemerkt als ‘vrij besteedbaar’. Omdat de consument het spaargeld nodig had om te kunnen voorzien in het levensonderhoud en de verkoopopbrengsten bovendien waren gereserveerd voor de aflossing van een bestaande schuld, mocht de kredietgever de kredietwaardigheid daarop niet afstemmen.3 Overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad, komt de rechter dus tot de conclusie dat niet met voldoende zekerheid kan worden gesteld dat de consument de betreffende onderdelen van de betaalcapaciteit zal kunnen en willen opofferen voor het krediet.
Voor zover er een referentiekader in het geding is gebracht, gaat de rechter doorgaans niet automatisch na of de daarin te vinden leennormen destijds goed zijn toegepast.4 In plaats daarvan concentreert hij zich op de punten waarover partijen het niet eens zijn.5 Een belangrijk kenmerk van de leennormen uit het publiekrecht is dat deze normen duidelijk maken wanneer daarvan kan worden afgeweken. In een aantal gevallen heeft de rechter aan de hand van de daarin te vinden afwijkingsmogelijkheden getoetst of de kredietgever terecht van de reguliere leennormen is afgeweken.6 Er is echter ook een uitspraak te vinden waarin de rechter in zijn geheel afstand heeft genomen van de leennormen uit het publiekrecht.7 Het ging in deze zaak over de kredietaanvraag van een consument met een zeer hoog inkomen en die bovendien in staat was de beoogde woning volledig uit eigen middelen te betalen. Volgens de rechter waren de betreffende leennormen onvoldoende toegesneden op deze situatie:
“(..) de rechtbank [is, JMM] van oordeel dat in het onderhavige geval niet aan de GHF-normen dient te worden getoetst. Hiervoor is van belang dat niet in geschil is dat een maatwerk krediet is verleend ter financiering van een woning die (..) ook uit eigen middelen had kunnen betalen en waarbij hij uit eigen middelen het woningkrediet op elk moment zou kunnen aflossen (..) Voorts is relevant dat hij als enig bestuurder en -aandeelhouder de hoogte van zijn inkomen uit [het bedrijf] zelf kon bepalen. Ook daarmee wordt in de voor standaard hypotheekverlening opgestelde GHF-normen geen rekening gehouden.”8
Er zijn echter ook uitspraken waarin de rechter minder precies nagaat hoeveel de consument had mogen lenen. In die uitspraken lijkt de consument in vrij algemene bewoordingen te hebben gesteld dat zijn kredietwaardigheid destijds niet (goed) is getoetst. De rechter gaat dan al snel akkoord met de reactie waarin de kredietgever laat zien dat er wel degelijk een kredietwaardigheidsonderzoek is gedaan en dat de consument op basis van dat onderzoek mocht worden aangemerkt als kredietwaardig. De kredietgever kan eventueel dus volstaan met een vrij korte duiding van de kredietwaardigheidstoets die destijds is verricht:9
“Tussen partijen is niet in geschil dat ELQ de inkomens- en vermogenssituatie van [eiser] heeft getoetst voordat zij tot verstrekking van de hypothecaire geldlening is overgegaan. (..) aan de hand van haar eigen acceptatienormen [is] berekend wat het maximale bedrag was dat [eiser] kon lenen. Gesteld noch gebleken is dat, indien van de juistheid van de door [eiser] verstrekte gegevens werd uitgegaan, deze toets naar de toen geldende normen niet volstond en het bedrag van de lening te hoog was.”10
In voorgaand verband is het echter van belang om te wijzen op de recente uitspraak waarin het Europese Hof concludeert dat er ambtshalve moet worden getoetst of is gehandeld conform de eisen die voortvloeien uit art. 8 van de Richtlijn consumentenkrediet.11 Hoewel die uitspraak betrekking heeft op consumptieve kredieten, zou een ambtshalve toetsing eventueel ook kunnen volgen uit de Richtlijn woningkredietovereenkomsten. In dat laatste geval kan de rechter zich minder afwachtend opstellen dan hij heeft gedaan in de hiervoor besproken uitspraken.
In beginsel heeft het kredietwaardigheidsoordeel betrekking op de huidige betaalcapaciteit van de consument. Meer concreet moet de consument op het moment van toetsing beschikken over voldoende vrij besteedbaar inkomen om te kunnen voldoen aan de beoogde terugbetaalplichten. Er zijn echter ook uitspraken waarin de rechter een zekere aandacht heeft voor concreet voorzienbare veranderingen van de betaalcapaciteit. Dit volgt niet alleen uit de constatering dat er alleen rekening mag worden gehouden met een bestendig inkomen.12 Ook is er een beperkt aantal uitspraken waaruit volgt dat de kredietgever geen rekening hoeft te houden met een nadelig scenario dat niet concreet voorzienbaar is.13 Deze uitspraken ondersteunen de gedachte dat hij (dus) wel rekening moet houden met een daling van de betaalcapaciteit die concreet voorzienbaar is. Overigens is er wat meer duidelijkheid over de mogelijkheid om rekening te houden met een positieve verandering van de betaalcapaciteit. Dat laatste mag mits de kredietgever aannemelijk kan maken dat dit positieve scenario zich daadwerkelijk gaat voordoen. Zo had een kredietgever bijvoorbeeld geen rekening mogen houden met een bedrag aan verzekeringsgelden omdat onvoldoende zeker was of, en zo ja welk bedrag de consument zou ontvangen.14 In dezelfde zin mocht de kredietgever niet zomaar uitgaan van de mogelijkheid van de consument om zichzelf een hoger salaris of dividend te geven. De kredietgever had namelijk moeten uitleggen waarom die mogelijkheid reëel en verantwoord was.15
Tot slot lijkt het niet altijd een probleem te zijn dat de consument tijdelijk te maken zal krijgen met een tekortschietende betaalcapaciteit. Dit volgt bijvoorbeeld uit de, door veel rechters gebruikte, leennormen uit het publiekrecht die het accepteren dat de kredietgever de kredietwaardigheid ‘alvast’ afstemt op een, op korte termijn te verwachten, stijging van het inkomen zonder daarbij rekening te houden met het lagere inkomen in de periode daarvoor.16 Eenzelfde gedachte komt terug in de uitspraak over een zaak waarin de kredietwaardigheid is afgestemd op een inkomen dat in de loop der jaren zal dalen.17 Volgens de rechter is echter voldoende duidelijk dat deze inkomstenterugval kan worden opgevangen door inkomsten uit pensioen en lijfrentepolissen zodat ‘in ieder geval in 2009 het inkomen weer op hetzelfde peil was’ als ten tijde van de kredietaanvraag in 2000.18 Omdat de rechter niet ingaat op de vraag of de kredietgever destijds mocht aannemen dat de consument over die gehele periode zal beschikken over voldoende inkomen, lijkt hij het niet erg te vinden dat de consument een zekere periode te maken zal krijgen met een (iets) te beperkte betaalcapaciteit.