Einde inhoudsopgave
De kredietwaardigheidstoets bij kredietverlening aan consumenten (R&P nr. FR19) 2020/4.4
4.4 Conclusie
Mr. dr. J.M. Meindertsma, datum 01-06-2020
- Datum
01-06-2020
- Auteur
Mr. dr. J.M. Meindertsma
- JCDI
JCDI:ADS209969:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Financieel recht / Financieel toezicht (juridisch)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Zie paragraaf 4.2.7 en 4.3.7.
Meer precies wordt er op een abstracter niveau gezocht naar een balans tussen het beschermen tegen overkreditering en het behouden van een goede krediettoegang.
Zie Rb. Amsterdam 7 september 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5646, r.o. 4.6 en Rb. Noord-Holland 23 augustus 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:7527, r.o. 4.7. Zie in deze lijn ook Scholten, annotatie bij HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, JOR 2017/236.
Zie paragraaf 4.2.5.2.
Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 29 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9922, r.o. 4.37 en Rb. Noord-Nederland 9 januari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:78, r.o. 5.5.
HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, r.o. 4.2.8.
Zie met name paragraaf 4.2.6.3. De wil van de consument is in het publiekrecht niet gekoppeld aan een vereiste. Omdat er onduidelijkheid is over de invulling van deze publiekrechtelijke voorwaarde, kan niet worden uitgesloten dat er eventueel waarde mag worden gehecht aan een positieve wilsverklaring van de consument.
Zie voor deze verschillen paragraaf 4.2.7.
Zie paragraaf 4.3.5.3 en 4.3.6.3.
Omdat er buffers in de leennormen zijn verwerkt, is een beperkte daling van het inkomen na pensionering niet altijd genoeg om te concluderen dat de consument vanaf dat moment in de problemen zal komen.
Zie paragraaf 4.3.3.
In hoofdlijnen zijn de, in dit hoofdstuk besproken, kredietwaardigheidstoetsen hetzelfde. Ten eerste zijn alle kredietwaardigheidstoetsen consumentgericht van aard hetgeen betekent dat de consument kredietwaardig is als hij wordt geacht op een, voor hem, acceptabele manier te kunnen terugbetalen. Ten tweede trachten alle kredietwaardigheidstoetsen te voorkomen dat de consument in een onaanvaardbare terugbetaalsituatie terechtkomt. In plaats van te zoeken naar de beste kredietbeslissing voor de consument, moet de kredietgever de consument behoeden voor een beslissing die slecht genoeg is om te veronderstellen dat laatstgenoemde daarmee door de nog aanvaarbare ondergrens zal zakken. Ten derde richten alle kredietwaardigheidstoetsen zich primair op het vrij besteedbaar inkomen van de consument. De drie stappen van de toets zijn allen gericht op het uitgangspunt dat de consument over voldoende inkomsten moet beschikken om, binnen een zekere periode, te kunnen terugbetalen zonder te hoeven bezuinigen op de vaste uitgaven.
Wat betreft de verdere uitwerking van de drie stappen, hebben de voormelde kredietwaardigheidstoetsen voorts het volgende met elkaar gemeen. Ten eerste is het kredietwaardigheidsonderzoek gericht op het bestendige inkomen en de vaste uitgaven van de consument. Omdat die uitgaven deels worden geschat, hoeft de kredietgever niet precies te weten hoeveel de consument uitgeeft. Voorts kan de kredietgever er niet van uitgaan dat de consument alle relevante gegevens over zijn betaalcapaciteit direct uit eigen beweging opgeeft. Hij moet daarom specifieke vragen stellen aan de consument of bankafschriften opvragen. Bovendien gelden er twee soorten van verificatieplichten. Enerzijds moet de kredietgever, bij de kredietaanvragen vanaf € 250, een BKR-toets doen om inzicht te krijgen in de geregistreerde gegevens over reeds aan de consument verleende kredieten. Anderzijds geldt er een aanvullende verificatieplicht als er een goede reden is om te twijfelen aan de juistheid van de relevante gegevens. Er is overigens enige onduidelijkheid over de vraag of de kredietgever het inkomen standaard moet verifiëren. Ten tweede is het kredietwaardigheidsoordeel primair afhankelijk van het vrij besteedbaar inkomen. De consument moet dus kunnen terugbetalen uit het positieve verschil tussen het bestendige inkomen en de vaste uitgaven. Eventueel kan de kredietgever daarbij rekening houden met het vermogen van de consument en met positieve veranderingen van de betaalcapaciteit. Overigens is in dat laatste verband niet duidelijk in hoeverre rekening moet worden gehouden met de (kleinere) betaalcapaciteit uit de periode voordat die positieve verandering plaatsvindt. Voorts zijn er enige grenzen gesteld aan de terugbetaalperiodes. Deze grenzen komen erop neer dat de consument een consumptief krediet in beginsel binnen vijftig maanden moet kunnen terugbetalen, terwijl bij een hypothecair krediet wordt uitgegaan van dertig jaar. Hoewel deze grenzen primair zijn bedoeld om het maximale kredietbedrag te beperken, laten ze tevens zien dat de consument zijn maandelijkse betaalcapaciteit niet onbeperkt (maximaal) mag aanspreken voor de terugbetaling van het beoogde krediet. Ten derde is de beslissing op de kredietaanvraag afhankelijk van het kredietwaardigheidsoordeel. Zo geldt er in het publiekrecht een weigeringsplicht bij niet-kredietwaardige consumenten, terwijl er in het privaatrecht ook uitspraken zijn waarin voor deze consumenten een waarschuwingsplicht is aangenomen.
Hoewel al een aantal verschillen is opgemerkt in de behandeling van consumptief en hypothecair krediet binnen het publiekrecht en het privaatrecht,1 zijn er voorts belangrijke verschillen tussen beide rechtsgebieden. Kort gezegd, moet de kredietgever in het privaatrecht soms meer of minder doen, en is de consument soms sneller of minder snel kredietwaardig dan in het publiekrecht. Deze verschillen laten zien dat het hier gaat om zelfstandige rechtsgebieden met elk hun eigen karakteristieken. Zo bevat het publiekrecht gedetailleerde ex-ante leennormen die vooraf laten zien hoe de kredietgever zich moet gedragen. Bovendien ligt op dit punt de nadruk op de gemene deler en wordt er gestreefd naar een optimaal beschermingsniveau.2 In het privaatrecht gaat het echter om de omstandigheden van het geval en beoordeelt de rechter achteraf, dus ex-post, of de kredietgever zich in het concrete geval juist heeft gedragen. Hoewel de civiele rechter niet is gebonden aan de leennormen uit het publiekrecht, heeft hij deze normen meerdere malen gebruikt als een referentiekader. Dit neemt echter niet weg dat er ook uitspraken zijn waarin de civiele rechter aandacht heeft voor meer omstandigheden en waarin hij anders tegen dezelfde omstandigheden aankijkt dan in het publiekrecht wordt gedaan. Tegen deze achtergrond vallen de volgende twee verschillen tussen het publiekrecht en het privaatrecht op.
Ten eerste zijn er uitspraken waarin de civiele rechter anders lijkt te denken over de mate waarin de consument rationeel kan handelen. Ter illustratie kan worden gewezen op de uitspraken waarin een verificatieplicht is afgewezen mede omdat de gegevens afkomstig waren van een ervaren of deskundige consument.3 In het publiekrecht lijken dergelijke factoren echter geen rol te spelen bij beantwoording van de vraag of de kredietgever in het concrete geval moet verifiëren.4 Een ander voorbeeld houdt verband met de uitspraken waarin de rechter een waarschuwingsplicht aanneemt na een negatief kredietwaardigheidsoordeel.5 Omdat in het publiekrecht in die gevallen altijd een weigeringsplicht geldt, lijkt de rechter dus meer vertrouwen te kunnen hebben in het handelen van de (gewaarschuwde) consument dan in het publiekrecht het geval is. Tot slot kan worden gewezen op de uitspraak waarin de Hoge Raad oordeelt dat de kredietwaardigheid ook kan worden afgestemd op het vermogen van de consument mits de consument dit met voldoende zekerheid zal ‘kunnen en willen’ opgeven voor het krediet.6 Hoewel dit niet zeker is, lijkt het erop dat de kredietgever in het privaatrecht sneller kan uitgaan van een positieve wilsverklaring van de consument dan in het publiekrecht. In het publiekrecht mag het vermogen namelijk pas meespelen als de kredietgever kan uitleggen dat de kredietverstrekking in het concrete geval verantwoord is voor de consument.7
Ten tweede kan de civiele rechter de kredietvormen anders behandelen dan in het publiekrecht. Hierdoor hoeven de verschillen inzake de behandeling van de kredietvormen binnen het publiekrecht niet per definitie terug te komen in het privaatrecht.8 Ten eerste is opgemerkt dat de kredietgever in het publiekrecht alleen bij de consumptieve kredieten actief rekening moet houden met het inkomen na pensionering. In het privaatrecht is er een beperkt aantal uitspraken te vinden waarin de rechter ingaat op concreet voorzienbare tegenslagen.9 Het is daarom denkbaar dat de kredietgever ook bij hypothecaire kredieten actief rekening moet houden met de situatie na pensionering.10 Ten tweede is opgemerkt dat, in het publiekrecht, alleen bij de consumptieve kredieten een krediet kan worden verstrekt dat de consument hooguit binnen een bepaalde periode verantwoord zal kunnen terugbetalen, terwijl de kredietpartijen met elkaar afspreken dat dit krediet binnen een kortere tijd moet zijn terugbetaald. In dat scenario krijgt de consument dus te maken met maandlasten die hij niet volledig zal kunnen voldoen uit zijn maandelijkse vrij besteedbaar inkomen. In het privaatrecht zijn er echter uitspraken waarin de rechter zich louter richt op de betaalbaarheid van de maandlasten. Het is daarom mogelijk dat deze consument in het privaatrecht alsnog wordt aangemerkt als niet-kredietwaardig.11