Conc.: 1449
Rb. Noord-Holland, 20-11-2019, nr. C/15/283509 / HA ZA 19-35
ECLI:NL:RBNHO:2019:9549
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
20-11-2019
- Zaaknummer
C/15/283509 / HA ZA 19-35
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2019:9549, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 20‑11‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Hypothecaire kredietverlening. Toepasselijkheid Gedragscode Hypothecaire Financieringen (“GHF”). Overkreditering. Verdeling van de schade over partijen met toepassing van de artikelen 6:98 en 6:101 BW.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/283509 / HA ZA 19-35
Vonnis van 20 november 2019
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.H.J.M. Silvertand te Waalwijk,
tegen
1. de naamloze vennootschap
VAN LANSCHOT N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde,
advocaat mr. G.T.J. Hoff te Haarlem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTRUM NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R. Dijkema te Hilversum.
Partijen zullen hierna [eiser], Van Lanschot en Intrum Nederland genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 15 mei 2019
- -
het proces-verbaal van comparitie van 10 september 2019, met de daarin nader in het geding gebrachte stukken;
- -
de brief van mr. Hoff van 24 september 2019 houdende opmerkingen op het proces-verbaal;
- -
de brief van mr. Silvertand van 30 september 2019 houdende een reactie op de hiervoor bedoelde brief van mr. Hoff.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] en zijn gezin zijn in 2002 naar Spanje geëmigreerd. In januari 2007 is het gezin [eiser] teruggekomen naar Nederland.
2.2.
Sinds 1995 had [eiser] de woning, gelegen aan de [adres] in [woonplaats] (hierna ook: het pand aan de Nieuwe Gracht), in eigendom. Op deze woning rustte destijds een (deels aflossingsvrije) hypothecaire geldlening van de Postbank, groot € 907.560,43. Daarnaast had [eiser] vanaf 2001 een woning in Spanje (hierna: de woning in Spanje) in eigendom, die deels was gefinancierd middels de hiervoor bedoelde hypothecaire geldlening en deels middels een lening bij een Spaanse bank ad € 160.000,00.
2.3.
Het pand aan de Nieuwe Gracht was door [eiser] aan derden verhuurd.De parterre van dit pand was , bij huurovereenkomst van 25 september 2006, verhuurd als bedrijfsruimte ex artikel 7:230a BW voor een huurprijs, inclusief een voorschot voor door de verhuurder te verzorgen leveringen en diensten, van € 1.894,27, inclusief omzetbelasting, per maand.
De bovenverdiepingen van dit pand was, bij huurovereenkomst van 8/9 september 2006, verhuurd voor een huurprijs van € 2.550,00 per maand, inclusief voorschot nutsvoorzieningen.
2.5.
In januari 2007 heeft [eiser] Van Lanschot benaderd met de vraag of zij de aankoop van een woning in Bloemendaal (hierna: de woning in Bloemendaal) wilde financieren.
2.6.
Op 12 januari 2007 heeft de (toenmalig) werkgever van [eiser] een werkgeversverklaring verstrekt, die ten aanzien van het inkomen van [eiser] onder meer vermeldt:
“
1. Bruto jaarsalaris € 98.000
2. Vakantietoeslag € 6.240
3. (…)
4. Vaste 13e maand € 6.500
5. Provisie € 20.000
6. (…)
7. (…)
8. TOTAAL € 130.740”
2.7.
Bij brief van 15 februari 2007 heeft de (toenmalig) werkgever van [eiser] aan Van Lanschot verklaard dat [eiser] per 4 maart 2007 in vaste dienst van deze werkgever was getreden.
2.8.
Bij per e-mail verzonden brief van 7 februari 2007 van de financiële tussenpersoon van [eiser] en Van Lanschot, ‘De Financiële Gids’, aan Van Lanschot, heeft eerstgenoemde onder meer geschreven:
“Ik heb nog e.e.a. voor je nagevraagd over de financiële Situatie van hr. [eiser]
Pand in Spanje;
Verhuur wordt uitbesteed aan organisaties zoals Euro Relais
In hoogseizoen: € 1.800 p/w voor 3 maanden lang
1 maand vóór en na hoogseizoen voor ‘: € 1.000 per week
In december/januari nog 4 weken lang € 1500 per week
Hij rekent zelf met minimaal € 20.000 tot maximaal € 35.000 per jaar
Naast de rente loopt er nog een KV. Deze is inmiddels premievrij gemaakt. Zijn lasten bestaan dus uitsluitend uit rentelasten
Hij bezit het pand aan de nieuwe gracht al sinds 1995.
In 2001 heeft hij het pand helemaal opgeknapt (dak is vernieuwd) en volledig gefinancierd bij de Postbank met € 907.000 hypotheek.
Postbank weet dat de benedenetage verhuurd is.
Met het restant van de lening heeft hij het pand in Spanje aangekocht (…)
Ik hoop dat je hier wat mee kunt, ik zal de koopakte en taxatierapporten binnenkort langsbrengen.”
2.9.
De onderhandse verkoopwaarde van de woning in Bloemendaal is op 13 februari 2007 door Makelaardij De Wit te [woonplaats] getaxeerd op € 835.000,00.
2.10.
De onderhandse verkoopwaarde van het pand aan de Nieuwe Gracht is op 15 februari 2007, eveneens door Makelaardij De Wit, vastgesteld op € 910.000,00. De onderhandse verkoopwaarde van de parterre van dit pand in verhuurde staat is vastgesteld op € 325.000,00.
2.11.
De waarde van de woning in Spanje is in februari 2007 door Sociedad de Tasacion S.A. vastgesteld op € 757.693,52.
2.12.
Van Lanschot heeft op 21 maart 2007 aan [eiser] een definitieve offerte uitgebracht voor een hypothecaire geldleningen (een combinatie van een zogenaamde Vermogenshypotheek en een aflossingsvrije hypotheek) van € 925.000,00. Deze offerte vermeldt onderaan de eerste bladzijde onder meer:
“Deze offerte voldoet aan de vereisten van het Europees Gestandardiseerd Informatieblad (EGI). Het EGI maakt onderdeel uit van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen. De gedragscode wordt op uw verzoek verstrekt.”
2.13.
De definitieve offerte is door [eiser] ondertekend en de hypothecaire geldleningen zijn op 28 mei 2007 door Van Lanschot aan [eiser] verstrekt.
2.14.
In 2009 is [eiser] gedurende enkele maanden vanwege werkloosheid zijn inkomen kwijtgeraakt. Op 18 januari 2010 heeft [eiser] nieuw werk gevonden tegen een aanzienlijk lager salaris dan het salaris dat hij bij zijn onder 2.6 en 2.7 bedoelde werkgever genoot.
2.15.
Bij brief van 7 december 2010 heeft Van Lanschot [eiser] onder meer meegedeeld:
“Hierdoor delen wij u mede dat u kunt beschikken over een totale kredietfaciliteit, groot EUR 990.000,00 (…)
Verdeling kredietfaciliteit.
De verdeling van de kredietfaciliteit is tot nader order als volgt:
- VermogensHypotheek (Bestaand) EUR 400.000,00
- Aflossingsvrije hypotheek (Bestaand) EUR 525.000,00
- Maatwerkfinanciering onroerend goed (Nieuw) EUR 65.000,00”
2.16.
In april 2012 was ten laste van [eiser] een betalingsachterstand in de maandelijkse hypotheekbetalingen aan Van Lanschot ontstaan van circa € 75.000,00.
2.17.
Van Lanschot heeft de woning van [eiser] te Bloemendaal laten veilen. De opbrengst bedroeg € 545.000,00.
2.18.
Bij brief van 13 december 2012 heeft Van Lanschot aan de voormalig advocaat van [eiser] onder meer geschreven:
“In 2007 is aan cliënt een hypothecaire geldlening verstrekt voor de aankoop van zijn woonhuis te Bloemendaal. De aanvraag is destijds ingediend door intermediair “De Financiële Gids” te Haarlem. Wij hebben, zoals toen gebruikelijk was bij aanvragen via het intermediair, pas persoonlijk contact gekregen met cliënt, nadat de financiering was verstrekt. Genoemd intermediair heeft een financiële planning voor cliënt opgesteld en de advisering verzorgd. Op basis van de door ons ter beschikking gestelde bescheiden hebben wij getoetst of de financiering gedragen kon worden door cliënt. Rekening houdend met zijn overige financieringsverplichtingen, het inkomen uit loondienst en de huurinkomsten zijn wij tot de conclusie gekomen dat de financieringslasten opgebracht konden worden”.
2.19.
Bij brief van 16 mei 2014 heeft Van Lanschot [eiser] medegedeeld dat zij haar vordering op hem had overgedragen aan Lindorff Credit Management B.V. (thans Intrum Nederland) te Amersfoort.
2.20.
Bij brief van 23 februari 2017 heeft de advocaat van [eiser] Van Lanschot aansprakelijk gesteld wegens schending van haar zorgplicht door ernstige overcreditering.
2.21
Op verzoek van [eiser] heeft forensisch accountantskantoor Joanknecht een rapport opgemaakt dd. 24 augustus 2018, waarin de schade van [eiser] wordt berekend op € 803.766,00, enerzijds bestaande uit de restschuld van € 558.242,97 en anderzijds uit een bedrag van € 278.264,00 aan door [eiser] aan Van Lanschot betaalde bedragen.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert dat bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht wordt verklaard dat Van Lanschot tekort is geschoten in de nakoming van de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomsten van hypothecair krediet, althans dat Van Landschot in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende bijzondere zorgplicht en
II. Van Lanschot wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser]:
a. a) van een bedrag van € 558.242,97, welk bedrag [eiser] dient te verrekenen met de schuld die hij aanvankelijk aan Van Lanschot, maar thans aan Lindorff heeft;
b) van een bedrag van € 264.151,00 min € 18.609,00 terzake de huur van het appartement in IJmuiden is € 245.542,00;
c) van de wettelijke rente over het onder a) genoemde bedrag vanaf de datum van het vonnis tot de dag der algehele voldoening;
d) van de wettelijke rente over het onder b) genoemde bedrag vanaf 24 augustus 2018 tot de dag der algehele voldoening;
e) van de buitengerechtelijke kosten ter vaststelling van de schade, die bestaan uit de kosten van de forensisch accountant;
f) van de proceskosten;
III. wordt verklaard voor recht dat [eiser] aan Intrum Nederland B.V. niets meer verschuldigd is, althans niets meer verschuldigd is na het uitvoeren van de verrekening als bedoeld onder II.a);
IV. Intrum Nederland wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag. De kredietverlening door Van Lanschot aan [eiser] had moeten worden getoetst aan de normen van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (hierna af te korten tot “GHF”). Op basis van de toetsingsnormen van de GHF had Van Lanschot deze hypotheek niet aan [eiser] mogen verstrekken. Van Lanschot heeft haar vergewisplicht ex artikel 6 lid 6 GHF verzaakt. Subsidiair, voor het geval de rechtbank zou oordelen dat niet aan de GHF hoefde te worden getoetst, stelt [eiser] dat er sprake is van volstrekt onverantwoorde kredietverstrekking (overkreditering). Van Lanschot beschikte in 2007 niet over gegevens over het inkomen en vermogen van [eiser], zodat er geen gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden naar inkomen en vermogen. [eiser] heeft de taxatierapporten betreffende zijn onroerende zaken pas in mei 2009 aan Van Lanschot verstrekt. Van Lanschot heeft erkend dat zij zelf pas na de kredietverstrekking contact met [eiser] heeft gehad. De berekening van Van Lanschot van het vermogen van [eiser], waarop de kredietverlening is gebaseerd, bevat aannames van Van Lanschot die niet zijn gebaseerd op door [eiser] verstrekte gegevens en die niet zijn geverifieerd. Van Lanschot had niet mogen afgaan op schattingen van [eiser] ten aanzien van zijn vermogen. Op Van Lanschot rustte een zelfstandige onderzoeksplicht naar het vermogen. In antwoord op het door Van Lanschot gevoerde verweer op het punt van de causaliteit stelt [eiser] dat hij de omstandigheid dat hij bijna een jaar werkloos is geweest, daarna een baan met een lager salaris heeft gevonden en zijn woning in [woonplaats] niet verhuurd is geweest, had kunnen opvangen als Van Lanschot hem een passende hypotheek had verschaft. Als gevolg van de overkreditering door Van Lanschot beschikte [eiser] niet meer over financiële reserves om deze tegenslagen op te kunnen vangen. De door [eiser] geleden schade dient daarom in ruime mate aan Van Lanschot te worden toegerekend, aldus nog steeds [eiser].
3.3.
Van Lanschot bestrijdt dat er sprake is geweest van overkreditering. Van Lanschot betwist dat de GHF in deze specifieke kwestie, waar [eiser] geen doorsnee consument is maar over een groot vermogen beschikte, van toepassing is en voert aan dat Van Lanschot deugdelijk onderzoek heeft gedaan naar het inkomen en vermogen van [eiser] en naar de vraag of hij de met de financiering samenhangende lasten al dan niet kon dragen. Uit dat onderzoek bleek dat kredietverstrekking niet onverantwoord was. In het vastgoed van [eiser] zat voldoende overwaarde die liquide kon worden gemaakt. Aldus heeft Van Lanschot aan haar zorgplicht ter voorkoming van overkreditering jegens [eiser] voldaan. Op Van Lanschot rustte niet de verplichting om [eiser] te waarschuwen voor mogelijke financiële tegenslagen. Op [eiser] rustte een verantwoordelijkheid om op zorgvuldige wijze krediet te nemen. Subsidiair voert Van Lanschot aan dat een eventuele vergoedingsplicht moet worden gematigd op grond van eigen schuld van [eiser]. [eiser] was zich er van bewust dat hij zijn derde woning (in Bloemendaal) aankocht met vreemd vermogen. [eiser] heeft voorts nagelaten één of meer van zijn onroerende zaken te verkopen om zijn schuldenlast te verminderen. Dat kan Van Lanschot niet worden toegerekend. Ten tijde van de kredietverstrekking waren de tegenslagen die [eiser] heeft ondervonden niet te voorzien, aldus nog steeds Van Lanschot.
3.4.
Intrum Nederland voert aan dat zij ten onrechte in deze procedure is betrokken. Indien vast komt te staan dat [eiser] een vordering heeft op Van Lanschot, kan hij op grond van de wet de toegewezen vordering verrekenen met de vordering (bestaande uit de restschuld) van Intrum Nederland op hem. Intrum Nederland heeft nooit betwist dat [eiser] bevoegd is tot deze verrekening. Van een geschil tussen [eiser] en Intrum Nederland is derhalve geen sprake.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Ten aanzien van Van Lanschot
Toepasselijkheid GHF, overkreditering?
4.1.
Bij de beoordeling gelden – op grond van vaste jurisprudentie – met betrekking tot de zorgplicht van banken bij het verlenen van krediet de volgende (algemene) uitgangspunten.
4.2.
De maatschappelijke functie van een bank brengt een bijzondere zorgplicht mee, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval (vgl. HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536). Daarbij zijn ook de relevante ervaring en deskundigheid van de klant, de complexiteit van het financiële product en de risico’s die daaraan zijn verbonden en of de klant een particulier of een ondernemer is van belang. Verder kan de civielrechtelijke zorgplicht van de kredietaanbieder verder reiken dan de gedragsregels die in publiekrechtelijke regelgeving of in zelfregulering zijn neergelegd (vgl. HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815 ([De T.]/Dexia), rov. 4.11.5)
4.3.
Het moet voor banken duidelijk zijn dat consumenten door onverantwoorde kredietverstrekking in ernstige (financiële) problemen kunnen geraken, ook – of wellicht juist – in geval van hypothecair krediet. Een kredietverlenende bank is als ter zake kundige in de regel beter dan een kredietvragende consument in staat de gevolgen van kredietverstrekking te overzien en weer te geven, en om te beoordelen of de consument in staat zal zijn de lasten van de kredietverstrekking te (blijven) dragen.
4.4.
Op grond daarvan brengt de bijzondere zorgplicht van de bank mee dat zij voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst tot hypothecair krediet met een consument inlichtingen dient in te winnen over diens inkomens- en vermogenspositie teneinde overkreditering van de consument te voorkomen. Indien uit het onderzoek van de bank blijkt dat de consument de aan de hypothecaire lening verbonden lasten niet (geheel) uit zijn inkomen zou kunnen voldoen, dient de bank na te gaan of de consument de lasten voor het overige met voldoende zekerheid zou kunnen en willen voldoen uit zijn vermogen. In dat geval dient rekening te worden gehouden met inteereffecten. Als de geleende gelden worden belegd, en de opbrengst van die beleggingen nodig is om aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van het krediet te voldoen, dient de bank naast de veronderstelde opbrengsten ook de risico’s van de belegging in haar onderzoek te betrekken.
4.5.
De zorgplicht van de bank om te waken tegen overkreditering brengt verder mee dat de bank de consument over de resultaten van haar onderzoek dient te informeren op een zodanige wijze dat de consument kon beoordelen of hij de verplichtingen uit de kredietovereenkomst zou kunnen (blijven) dragen. Voorts dient de bank de consument voor wie de kredietverstrekking mogelijk niet verantwoord is, daarop te wijzen, en hem voor het daaraan verbonden risico te waarschuwen.
4.6.
De eerste vraag die in deze procedure voorligt is of de GHF, in het bijzonder artikel 6 van die gedragscode, van toepassing is. Artikel 6 lid 6 GHF bevat een op Van Lanschot rustende bijzondere zorgplicht om te waken tegen overkreditering. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze vraag als volgt.
4.7.
In de door Van Lanschot aan [eiser] verstrekte definitieve offerte van 21 maart 2007 wordt vermeld dat: ““Deze offerte voldoet aan de vereisten van het Europees Gestandaardiseerd Informatieblad (EGI). Het EGI maakt onderdeel uit van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen. De gedragscode wordt op uw verzoek verstrekt.”
4.8.
De vraag rijst op welke wijze [eiser] deze zinsnede redelijkerwijze heeft mogen begrijpen. Daarbij is in de eerste plaats de Haviltex-norm van belang, die er op neerkomt dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. In dit geval is de offerte opgesteld door Van Lanschot, een professioneel opererende bank van wie de nodige kennis omtrent het recht mag worden verondersteld, terwijl [eiser] is te beschouwen als een niet-professionele contractspartij (een leek) bij wie die rechtskennis niet bij voorbaat mag worden geacht aanwezig te zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] op grond van de hiervoor geciteerde zinsnede, die – zo roept de rechtbank in herinnering – op de eerste bladzijde van de offerte staat, er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de GHF op zijn rechtsverhouding met Van Lanschot van toepassing zou zijn. Ook de zogenaamde contra proferentem regel, een algemeen rechtsbeginsel in het Nederlandse contractenrecht dat stelt dat een onduidelijke bepaling in een overeenkomst uitgelegd moet worden in het nadeel van degene die deze voorwaarde bij de totstandkoming van het contract heeft opgenomen, leidt tot deze uitkomst. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat Van Lanschot ook vanwege haar lidmaatschap van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) aan de GHF is gebonden. Het verweer van Van Lanschot dat de GHF alleen ziet op “huis, tuin en keukensituaties” en niet op de onderhavige situatie passeert de rechtbank. Dat de GHF zodanig moet worden uitgelegd dat deze slechts ziet op de door Van Lanschot bedoelde standaardsituaties, waarin de consument over slechts één woning beschikt, volgt niet uit de redactie van de GHF en acht de rechtbank - gelet op de beschermingsgedachte achter de GHF - ook niet aannemelijk. Bovendien betreft het hier een standaard hypotheek product ter financiering van één woning.
4.9.
De tussenconclusie is dan ook dat Van Lanschot, ook in deze situatie waarin de kredietnemer over meer onroerende zaken beschikte, geacht moet worden aan de bepalingen van de GHF te zijn gebonden en dat deze bepalingen geacht moeten worden onderdeel uit de maken van de contractuele verhouding tussen Van Lanschot en [eiser].
4.10.
Vervolgens rijst de vraag of Van Lanschot al dan niet in strijd met de GHF heeft gehandeld bij de kredietvestrekking aan [eiser]. Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
4.11.
De GHF bepaalt in artikel 6 onder meer:
“1. De hypothecair financier zal iedere aanvraag van een consument voor een hypothecaire financiering individueel beoordelen op basis van de financiële positie en moraliteit van de consument en de waarde van de aangeboden zekerheden, (….)
2. De hypothecair financier zal bij het bepalen van de leencapaciteit van een consument die een hypothecaire financiering aanvraagt rekening houden met huidige vaste en bestendige inkomsten, alsmede met toekomstige vrij voor de consument beschikbare inkomsten uit vermogen indien die redelijkerwijs te verwachten zijn. Onder vrij voor de consument beschikbare inkomsten uit vermogen worden verstaan inkomsten die de consument vrij kan besteden zonder dat de vermogensbron wordt aangetast. Voor het bepalen van vrij voor de consument beschikbare inkomsten uit vermogen zal de hypothecair financier uitgaan van ten hoogste een door het Contactorgaan Hypothecair Financiers vast te stellen percentage, thans vastgesteld op 3% van de waarde van het vermogen (…)
6. Een hypothecair financier mag in bijzondere gevallen bij het verstrekken van een hypothecaire financiering de hiervoor onder 2, 3 en 4 bedoelde normen overschrijden indien hij de consument tijdig in kennis heeft gesteld van die overschrijding en de consument jegens de hypothecair financier schriftelijk heeft verklaard dat de hypothecair financier hem heeft gewezen op de overschrijding van de normen en de daaraan verbonden risico’s en dat hij die risico’s begrijpt en accepteert. De hypothecair financier legt de overschrijding met de daaraan ten grondslag liggende motivering vast in het financieringsdossier van de consument.”
4.12.
Vast staat, en dit is ter comparitie ook door haar advocaat erkend, dat het verbod van overkreditering op haar van toepassing is en dat – áls de GHF op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing zou zijn – Van Lanschot de hiervoor bedoelde norm van artikel 6 lid 2 in dit geval heeft overtreden. Ook heeft Van Lanschot ter comparitie verklaard dat [eiser] volgens de normen van de GHF in ieder geval niet “bankable” was. Omdat de rechtbank hiervoor reeds heeft vastgesteld dat de GHF ten deze van toepassing is, staat derhalve tussen partijen vast dat Van Lanschot de norm van artikel 6 lid 2 GHF heeft overtreden. Tussen partijen staat ook vast dat Van Lanschot niet ex artikel 6 lid 6 GHF heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van die overkreditering.
4.13.
Voorts acht de rechtbank het - gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en in aanmerking nemende de strekking van de waarschuwingsplicht van Van Lanschot - aannemelijk dat als [eiser] wel deugdelijk op de hiervoor voorziene wijze door Van Lanschot was gewaarschuwd voor de risico’s die aan de overkreditering waren verbonden, hij van de kredietverstrekking zou hebben afgezien. Hiermee is het causaal verband, in de zin van het conditio sine qua non verband, tussen de aan Van Lanschot verweten gedraging en de door [eiser] geleden schade gegeven.
4.14.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat Van Lanschot in strijd met de bepalingen van de GHF heeft gehandeld bij de kredietverstrekking aan [eiser]. Van Lanschot is in beginsel jegens [eiser] gehouden de schade die hij als gevolg van de onrechtmatige kredietverstrekking heeft geleden te vergoeden.
4.15.
[eiser] heeft aangevoerd dat zijn schade per saldo € 803.766,00 bedraagt. [eiser] heeft ter onderbouwing van dit schadebedrag het onder 2.21 genoemde rapport van 24 augustus 2018 van forensisch accountant Joanknecht overgelegd. De rechtbank constateert dat het schadebedrag uit dit rapport niet gemotiveerd is betwist door Van Lanschot. Wel heeft Van Lanschot betwist dat alle schade overeenkomstig artikel 6:98 BW aan haar kan worden toegerekend. Voorts heeft van Lanschot aangevoerd dat sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW van [eiser].
4.16.
De rechtbank ziet zich derhalve in de eerste plaats gesteld voor de vraag welk gedeelte van deze schade overeenkomstig art. 6:98 BW aan Van Lanschot kan worden toegerekend. Hierbij dient de rechtbank acht te slaan op de omstandigheden van het onderhavige geval, bezien in het licht van de inhoud en strekking van de geschonden norm, de aard van de schade en de voorzienbaarheid van de schade. De rechtbank acht het in dit verband van belang dat de oorzaak van de door [eiser] geleden schade niet uitsluitend is gelegen in de overtreding door Van Lanschot van de GHF, maar ook in externe en voor beide partijen in beginsel niet zonder meer voorzienbare omstandigheden, zoals het feit dat [eiser] zijn baan is verloren, vervolgens een aanmerkelijk lager salaris is gaan verdienen en de daaropvolgende financiële (krediet)crisis. Deze omstandigheden staan niet in zodanig verband met de schending van de GHF door Van Lanschot dat ze aan van Lanschot kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht het daarom niet redelijk om de volledige door [eiser] opgevoerde schade overeenkomstig artikel 6:98 BW aan Van Lanschot toe te rekenen.
4.17.
Ten tweede ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of er sprake is van eigen schuld van [eiser] in de zin van artikel 6:101 BW. De rechtbank overweegt in dit verband dat het de rechtbank is gebleken dat [eiser] in zijn gegevensverstrekking aan Van Lanschot een te rooskleurig beeld van zijn inkomsten en vermogen heeft verschaft, bijvoorbeeld op het punt van de huurinkomsten van de woning in Spanje die (ten onrechte) zijn gebaseerd op een volledige (100%) bezettingsgraad. Er is daarom naar het oordeel van de rechtbank ook sprake van eigen schuld van [eiser] in de zin van artikel 6:101 BW.
4.18.
Op grond van de hiervoor onder 4.16 en 4.17 geschetste feiten en omstandigheden zal de rechtbank de schade, met toepassing van de artikelen 6:98 en 6:101 BW, verdelen als volgt, waarbij de rechtbank tot uitgangspunt neemt het, door Van Lanschot niet betwiste, rapport van de door [eiser] ingeschakelde forensisch accountant van 24 augustus 2018.
4.19.
Volgens dat rapport bestaat de door [eiser] geleden schade enerzijds uit de restschuld van € 558.242,97 en anderzijds uit een bedrag van € 278.264,00 aan door [eiser] aan Van Lanschot betaalde bedragen (bestaande uit rente, inleg effectenportefeuille, provisie, notariskosten, belastingen en verzekeringen).
4.20.
De rechtbank zal ex aequo et bono bepalen dat de restschuld voor rekening dient te blijven van Van Lanschot, die als professionele partij het grootste verwijt kan worden gemaakt, en dat de overige kosten voor rekening dienen te blijven van [eiser] zelf. Aangezien gesteld noch gebleken is dat [eiser] over dit bedrag wettelijke rente verschuldigd is zal de rechtbank de onder II sub c) over dit bedrag gevorderde wettelijke rente afwijzen.
4.21.
Het voorgaande betekent dat de primaire vorderingen sub I, tot het geven van een verklaring voor recht dat Van Lanschot tekort is geschoten in de nakoming van de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomst van hypothecair krediet, en sub II onder a), tot betaling van € 558.242,97 met verrekening van dat bedrag met de schuld van [eiser] aan Intrum Nederland, toewijsbaar zijn.
4.22.
De buitengerechtelijke incassokosten (de kosten van de forensisch accountant) worden afgewezen, nu [eiser] verzuimd heeft deze nader te onderbouwen door het in het geding brengen van een factuur van deze accountant.
4.23.
Het verzoek van Van Lanschot om tussentijds hoger beroep toe te staan behoeft geen bespreking, nu geen tussenvonnis maar een eindvonnis wordt gewezen.
4.24.
Omdat partijen over en weer deels in het (on)gelijk zijn gesteld acht de rechtbank aanleiding aanwezig om de proceskosten tussen hen op na te melden wijze te compenseren.
Ten aanzien van Intrum Nederland
4.25.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de vordering jegens Intrum Nederland toewijsbaar. Het verweer van Intrum Nederland dat zij ten onrechte door [eiser] in rechte is betrokken wordt gepasseerd, nu vast staat dat Intrum Nederland als gevolg van de cessie rechthebbende op de vordering op [eiser] is geworden. Intrum Nederland zou dan ook in de toekomst eventueel nog rechtsmaatregelen tegen [eiser] kunnen treffen. [eiser] heeft dan ook een voldoende rechtens te respecteren belang bij zijn vordering jegens Intrum Nederland. In dit verband overweegt de rechtbank tot slot dat hetgeen onder 4.20 is overwogen meebrengt dat eventueel over het bedrag van de restschuld nog verschuldigde rente niet voor rekening van [eiser] dienen te komen.
4.26.
Intrum Nederland zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten worden veroordeeld. De rechtbank zal deze kosten evenwel begroten op nihil, gelet op het feit dat Intrum Nederland heeft erkend dat er sprake is van een verrekenbare vordering, indien vast komt te staan dat [eiser] een vordering op Van Lanschot heeft.
5. De beslissing
De rechtbank
ten aanzien van Van Lanschot
5.1.
verklaart voor recht dat Van Lanschot N.V. tekort is geschoten in de nakoming van de tussen haar en [eiser] gesloten overeenkomsten van hypothecair krediet;
5.2.
veroordeelt Van Lanschot N.V. tot betaling aan [eiser] van een bedrag van
€ 558.242,97, welk bedrag [eiser] dient te verrekenen met de schuld die [eiser] aanvankelijk aan Van Lanschot, maar thans aan Intrum Nederland heeft;
5.3.
verklaart dit vonnis onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde;
ten aanzien van Intrum Nederland
5.5.
verklaart voor recht dat [eiser] Intrum Nederland niets meer verschuldigd is na het uitvoeren van de verrekening als bedoeld onder 5.2 van het dictum;
5.6.
veroordeelt Intrum Nederland in de kosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Th.S. Röell, P.M. Wamsteker en S. Wiggers en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2019 in tegenwoordigheid van mr. B.Ph.C. de Jong, griffier.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑11‑2019