Procestaal: Tsjechisch.
HvJ EU, 05-03-2020, nr. C-679/18
ECLI:EU:C:2020:167
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
05-03-2020
- Magistraten
A. Arabadjiev, T. von Danwitz, A. Kumin
- Zaaknummer
C-679/18
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
OPR-Finance
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:167, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑03‑2020
Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑11‑2019
Uitspraak 05‑03‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Consumentenbescherming — Richtlijn 2008/48/EG — Consumentenkredietovereenkomsten — Artikel 8 — Verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument na te gaan — Nationale regeling — Tegenwerpbaarheid van de verjaring van de door de consument opgeworpen exceptie van nietigheid van de overeenkomst — Artikel 23 — Sancties — Doeltreffende, evenredige en afschrikkende werking — Nationale rechter — Ambtshalve te verrichten onderzoek naar de naleving van voornoemde verplichting’
A. Arabadjiev, T. von Danwitz, A. Kumin
Partij(en)
In zaak C-679/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okresní soud v Ostravě (rechter voor het district Ostrava, Tsjechië) bij beslissing van 25 oktober 2018, ingekomen bij het Hof op 5 november 2018, in de procedure
OPR-Finance s. r. o.
tegen
GK,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz en A. Kumin (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Longar, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 september 2019,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en S. Šindelková als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, P. Barros da Costa, M. J. Marques en C. Farto als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Goddin en P. Němečková als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 november 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14; PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen OPR-Finance s. r. o. en GK over een vordering tot betaling van de uitstaande bedragen van een kredietovereenkomst die voormelde vennootschap aan laatstgenoemde had verstrekt.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 7, 9, 26, 28 en 47 van richtlijn 2008/48 luiden als volgt:
- ‘(7)
Teneinde de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken, moet op een aantal kerngebieden een geharmoniseerd communautair kader worden geschapen. […]
[…]
- (9)
Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. Het mag de lidstaten derhalve niet worden toegestaan andere nationale bepalingen te handhaven of in te voeren dan er in deze richtlijn zijn vastgelegd. Deze beperking moet echter alleen gelden voor door deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen. Deze beperking moet echter alleen gelden voor door deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen. Wanneer zulke geharmoniseerde bepalingen niet bestaan, moeten de lidstaten de vrijheid houden om nationale wetgeving te handhaven of in te voeren. […] Een ander voorbeeld van deze mogelijkheid voor de lidstaten is het handhaven of invoeren van nationale bepalingen over het annuleren van een koop- of dienstverleningsovereenkomst indien de consument gebruikmaakt van zijn recht van herroeping van de kredietovereenkomst. […]
[…]
- (26)
[…] In de zich uitbreidende kredietmarkt is het met name belangrijk dat kredietgevers zich niet inlaten met onverantwoordelijke leningpraktijken of kredieten toestaan zonder de kredietwaardigheid vooraf te hebben beoordeeld, en de lidstaten moeten het nodige toezicht uitvoeren om dergelijk gedrag te vermijden en de noodzakelijke middelen bepalen om de kredietgever te sanctioneren wanneer dat toch het geval is. […] [Kredietgevers moeten] de verantwoordelijkheid hebben om de kredietwaardigheid van elke consument te beoordelen. Daartoe zouden zij de mogelijkheid moeten hebben om gebruik te maken van informatie die door de consument is verstrekt, niet alleen bij de voorbereiding van de betrokken kredietovereenkomst, maar ook in de loop van een reeds lang bestaande commerciële relatie. De autoriteiten van de lidstaten zouden kredietgevers ook goede aanwijzingen en richtsnoeren kunnen geven. Consumenten moeten ook bedachtzaam te werk gaan en hun contractuele verplichtingen nakomen.
[…]
- (28)
Om de krediettoestand van een consument te beoordelen, dient de kredietgever ook de relevante gegevensbestanden te raadplegen; de wettelijke en feitelijke omstandigheden kunnen vereisen dat die raadpleging in wisselende mate plaatsvindt. […]
[…]
- (47)
De lidstaten moeten vaststellen welke sancties gelden voor overtredingen van ingevolge deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en erop toezien dat deze worden toegepast. Hoewel de keuze van de sancties bij de lidstaten blijft berusten, moeten de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
4
Artikel 8 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen’, bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Lidstaten van wie de wetgeving van kredietgevers vereist dat zij de kredietwaardigheid van consumenten op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand beoordelen, kunnen dit vereiste behouden.’
5
Artikel 23 van voornoemde richtlijn, ‘Sancties’, luidt:
‘De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
Tsjechisch recht
Wet nr. 257/2016 op consumentenkrediet
6
Richtlijn 2008/48 is in Tsjechisch recht omgezet bij zákon č. 257/2016 Sb., o spotřebitelském úvěru (wet nr. 257/2016 op consumentenkrediet).
7
§ 86 van deze wet, ‘Beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument’, luidt:
- ‘(1)
Voor het sluiten van een consumentenkredietovereenkomst of het wijzigen van een verplichting in de overeenkomst waarbij het totale kredietbedrag aanzienlijk wordt verhoogd, moet de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument beoordelen op basis van essentiële, betrouwbare, toereikende en evenredige informatie die is verkregen van de consument en, waar nodig, via raadpleging van een gegevensbestand op basis waarvan de kredietwaardigheid van de consument kan worden beoordeeld, of via andere bronnen. De kredietgever verstrekt het consumentenkrediet alleen indien uit de beoordeling van de kredietwaardigheid blijkt dat er geen gerede twijfel bestaat dat de consument het consumentenkrediet kan terugbetalen.
- (2)
Bij de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument gaat de kredietgever in het bijzonder na of de consument in staat is de overeengekomen regelmatige terugbetalingen van het consumentenkrediet uit te voeren, door de inkomsten van de consument te vergelijken met zijn uitgaven en middelen om eventuele bestaande schuldverplichtingen na te komen. Bovendien houdt hij rekening met de waarde van eventuele goederen indien de kredietovereenkomst tot gevolg heeft dat het consumentenkrediet, geheel of gedeeltelijk, wordt terugbetaald met de opbrengst van de verkoop van deze goederen van de consument en niet door middel van regelmatige terugbetalingen, of indien uit de financiële toestand van de consument blijkt dat hij het consumentenkrediet kan terugbetalen ongeacht zijn inkomen.’
8
§ 87 van die wet, ‘Gevolgen van niet-nakoming van de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen’ bepaalt in lid 1:
‘Als een kredietgever een consumentenkrediet verstrekt aan een consument zonder te voldoen aan de verplichting uit hoofde van § 86, lid 1, tweede zin, is de overeenkomst nietig. De consument kan een exceptie van nietigheid inroepen binnen een verjaringstermijn van drie jaar vanaf de datum van sluiting van de overeenkomst. De consument moet de hoofdsom van het verstrekte consumentenkrediet terugbetalen binnen een termijn die is afgestemd op zijn financiële draagkracht.’
Wet nr. 89/2012 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek
9
§ 586 van de zákon č. 89/2012 Sb. občanský zákoník (wet nr. 89/2012 tot vaststelling van het burgerlijk wetboek) luidt als volgt:
- ‘(1)
Wanneer de nietigheid van een rechtshandeling de belangen van een bepaalde persoon beschermt, kan alleen die persoon een exceptie van nietigheid in verband met die rechtshandeling inroepen.
- (2)
Indien een persoon die een exceptie van nietigheid in verband met een rechtshandeling mag inroepen, dit niet doet, wordt die rechtshandeling geacht geldig te zijn.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Op 21 april 2017 heeft GK op afstand een doorlopende kredietovereenkomst gesloten met OPR-Finance, op basis waarvan laatstgenoemde aan GK een bedrag van 4 900 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 192 EUR) heeft verstrekt.
11
Aangezien GK de verschuldigde krediettermijnen niet terugbetaalde, heeft OPR-Finance op 7 juni 2018 bij de Okresní soud v Ostravě (rechter voor het district Ostrava, Tsjechië) een vordering tegen GK ingesteld tot betaling van een bedrag van 7 839 CZK (ongeveer 307 EUR), vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 oktober 2017 tot aan de volledige betaling van dat bedrag.
12
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt enerzijds dat OPR-Finance in de loop van het hoofdgeding niet heeft gesteld, laat staan bewezen, dat zij voorafgaand aan het sluiten van de betrokken kredietovereenkomst de kredietwaardigheid van de kredietnemer heeft beoordeeld.
13
Anderzijds heeft GK zich niet beroepen op de uit dat feit voortvloeiende nietigheid van de overeenkomst. Krachtens § 87, lid 1, van wet nr. 257/2016 op consumentenkrediet is de sanctie van nietigheid van de kredietovereenkomst alleen van toepassing indien de consument deze inroept. De verwijzende rechter meent dat een dergelijke regel indruist tegen de door richtlijn 2008/48 gewaarborgde consumentenbescherming.
14
In dit verband merkt deze rechter ten eerste op dat, volgens vaste rechtspraak van de Tsjechische rechters en volgens de Tsjechische rechtsleer, de nationale rechter de sanctie van relatieve nietigheid die voortvloeit uit § 87, lid 1, van wet nr. 257/2016 op consumentenkrediet niet ambtshalve mag toepassen. Ten tweede komt het volgens voornoemde rechter zeer zelden voor dat consumenten, die in de meeste consumentenkredietgeschillen niet worden vertegenwoordigd door een advocaat, een exceptie van nietigheid van de overeenkomst opwerpen op grond dat de kredietgever hun kredietwaardigheid niet had beoordeeld.
15
Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of een met richtlijn 2008/48 conforme uitlegging van het nationale recht, op grond waarvan de nationale rechter de sanctie van § 87, lid 1, van wet nr. 257/2016 op consumentenkrediet ambtshalve zou moeten toepassen, niet zou leiden tot een uitlegging contra legem.
16
Daarop heeft de Okresní soud v Ostravě de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Staan de gecombineerde bepalingen van artikel 8 en artikel 23 van [richtlijn 2008/48] in de weg aan nationale wetgeving die bepaalt dat indien de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument niet beoordeelt vóór het sluiten van een kredietovereenkomst, de kredietovereenkomst nietig is en de consument verplicht is de hoofdsom aan de kredietgever terug te betalen binnen een termijn die op zijn financiële draagkracht is afgestemd, waarbij voornoemde sanctie (de nietigheid van de kredietovereenkomst) echter alleen van toepassing is indien de consument deze inroept (en zich dus op een exceptie van nietigheid van de overeenkomst beroept) binnen een vervaltermijn van drie jaar?
- 2)
Moet een nationale rechter op grond van de gecombineerde bepalingen van artikel 8 en artikel 23 van [richtlijn 2008/48] de sanctie die in de nationale wetgeving is vastgelegd voor het geval dat de kredietgever zijn verplichting om de kredietwaardigheid van de consument vóór het sluiten van de kredietovereenkomst te beoordelen niet nakomt, ambtshalve toepassen (dat wil zeggen indien de consument de sanctie zelf niet inroept)?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
17
Met zijn prejudiciële vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 8 juncto artikel 23 van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het, ten eerste, een nationale rechter verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de uit dat artikel 8 voortvloeiende precontractuele verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen is nagekomen, en om aan de niet-nakoming van die verplichting de consequenties te verbinden die naar nationaal recht daaruit voortvloeien, en, ten tweede, zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een dergelijke niet-nakoming enkel op voorwaarde dat de consument de nietigheid inroept, en wel binnen een verjaringstermijn van drie jaar, met nietigheid van de kredietovereenkomst wordt bestraft, met daaraan gekoppeld de verplichting voor die consument om de hoofdsom binnen een op zijn financiële draagkracht afgestemde termijn aan de kredietgever terug te betalen.
18
In dit verband moet worden vastgesteld dat het Hof herhaaldelijk heeft gewezen op de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve te onderzoeken of een aantal bepalingen van het Unierecht inzake consumentenbescherming zijn geschonden (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
19
Die eis is gerechtvaardigd door de overweging dat het beschermingsstelsel volgens vaste rechtspraak van het Hof op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20
Uit artikel 8, lid 1, van richtlijn 2008/48, gelezen in het licht van overweging 28 ervan, volgt dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument moet beoordelen alvorens een kredietovereenkomst te sluiten, in voorkomend geval door het relevante gegevensbestand te raadplegen. In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat deze verplichting, overeenkomstig overweging 26 van die richtlijn, tot doel heeft om kredietgevers op hun verantwoordelijkheid te wijzen en te voorkomen dat zij krediet verstrekken aan consumenten die niet kredietwaardig zijn.
21
Voor zover een dergelijke verplichting ertoe strekt de consument te beschermen tegen de risico's van een bovenmatige schuldenlast en insolvabiliteit, draagt deze bovendien bij tot de verwezenlijking van het doel van richtlijn 2008/48, dat — zoals blijkt uit de overwegingen 7 en 9 ervan — erin bestaat om ter zake van het consumentenkrediet op een aantal kerngebieden een volledige harmonisatie tot stand te brengen die nodig is om te waarborgen dat alle consumenten in de Europese Unie een grondige en gelijkwaardige bescherming van hun belangen genieten en om de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken (arrest van 27 maart 2014, LCL Le Crédit Lyonnais, C-565/12, EU:C:2014:190, punt 42). Die verplichting is dan ook van wezenlijk belang voor de consument.
22
Voorts bestaat er een niet te verwaarlozen gevaar dat de consument, met name uit onwetendheid, zich niet zal beroepen op een rechtsregel die ertoe strekt hem te beschermen (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
23
Uit het voorgaande volgt dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld met betrekking tot de nakoming van de informatieplicht van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48, die eveneens bijdraagt tot de verwezenlijking van het in punt 21 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel van deze richtlijn, een effectieve consumentenbescherming niet kan worden bereikt indien de nationale rechter niet verplicht is om, zodra hij over de daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens beschikt, ambtshalve te beoordelen of de in artikel 8 van voornoemde richtlijn neergelegde verplichting van de kredietgever is nagekomen (zie naar analogie arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punten 66 en 70).
24
Bovendien moet de nationale rechter, wanneer hij ambtshalve een schending van die verplichting heeft vastgesteld, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, daaraan alle consequenties verbinden die naar nationaal recht uit die schending voortvloeien, zonder te wachten tot de consument een verzoek in die zin indient, mits de sancties waarin het nationaal recht voorziet voldoen aan de vereisten van artikel 23 van richtlijn 2008/48, zoals uitgelegd door het Hof (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punten 71, 73 en 74). In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat artikel 23 van die richtlijn ten eerste bepaalt dat de sanctieregeling die geldt voor inbreuken op overeenkomstig artikel 8 van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, op zodanige wijze moet worden opgezet dat de sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, en ten tweede dat de lidstaten alle maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. Binnen deze grenzen zijn de lidstaten vrij in de keuze van de sancties (zie in die zin arrest van 27 maart 2014, LCL Le Crédit Lyonnais, C-565/12, EU:C:2014:190, punt 43).
25
Volgens vaste rechtspraak met betrekking tot het beginsel van loyale samenwerking, dat is vastgelegd in artikel 4, lid 3, VEU, zijn de lidstaten weliswaar vrij in de keuze van de sancties, maar moeten zij er met name op toezien dat de materiële en formele voorwaarden waaronder overtredingen van het Unierecht worden bestraft, overeenstemmen met die waaronder vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationale recht worden bestraft, en moeten zij hoe dan ook ervoor zorgen dat de sanctie doeltreffend, evenredig en afschrikkend is (arrest van 27 maart 2014, LCL Le Crédit Lyonnais, C-565/12, EU:C:2014:190, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de strengheid van de sancties in verhouding dient te staan tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten, met name door te verzekeren dat deze sancties een reële afschrikkende werking hebben, waarbij tevens het algemene evenredigheidsbeginsel in acht dient te worden genomen (arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C-42/15, EU:C:2016:842, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Hieraan dient te worden toegevoegd dat het aan de nationale rechters — die bij uitsluiting bevoegd zijn om het nationale recht uit te leggen en toe te passen — staat om na te gaan of die sancties, gelet op alle omstandigheden van het geval, aan deze vereisten voldoen en doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
28
Het Hof kan in zijn prejudiciële beslissing echter preciseringen geven teneinde die rechters bij hun beoordeling te leiden (zie naar analogie arrest van 21 november 2018, de Diego Porras, C-619/17, EU:C:2018:936, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29
In het onderhavige geval volgt uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de niet-nakoming van de bij § 86 van wet nr. 257/2016 op consumentenkrediet opgelegde precontractuele verplichting van de kredietgever om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen, overeenkomstig § 87 van die wet wordt bestraft met de nietigheid van de kredietovereenkomst, met daaraan gekoppeld de verplichting voor de consument om aan de kredietgever — enkel — de hoofdsom terug te betalen binnen een op zijn financiële draagkracht afgestemde termijn, op voorwaarde dat de consument die nietigheid inroept, en wel binnen een verjaringstermijn van drie jaar vanaf het sluiten van de overeenkomst. Bij toepassing van de in die wet vastgelegde sanctie, te weten de nietigheid van de kredietovereenkomst, verliest de kredietgever dus zijn recht op betaling van de overeengekomen rente en kosten.
30
In dit verband moet worden opgemerkt dat een dergelijke sanctie, aangezien deze ertoe leidt dat de kredietgever geen recht meer heeft op de overeengekomen rente en kosten, in verhouding lijkt te staan tot de ernst van de inbreuken die ermee worden bestraft, en in het bijzonder een reële afschrikkende werking heeft (zie in die zin arresten van 27 maart 2014, LCL Le Crédit Lyonnais, C-565/12, EU:C:2014:190, punten 52 en 53, en 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C-42/15, EU:C:2016:842, punt 69).
31
Gelet op het belang van het doel — te weten de bescherming van de consument — dat inherent is aan de verplichting van de kredietgever om de kredietwaardigheid van de kredietnemer te beoordelen, moet worden gepreciseerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat indien de sanctie van verlies van het recht op rente in de praktijk zou worden afgezwakt, of zelfs zonder meer teniet zou worden gedaan, daaruit noodzakelijkerwijs zou voortvloeien dat deze sanctie geen reële afschrikkende werking heeft (zie in die zin arrest van 27 maart 2014, LCL Le Crédit Lyonnais, C-565/12, EU:C:2014:190, punten 52 en 53).
32
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de toepassing van de sanctie van nietigheid van de kredietovereenkomst afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de consument die nietigheid — binnen een verjaringstermijn van drie jaar — inroept. Ten aanzien van dit laatste punt dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak, bij ontbreken van een Unieregeling ter zake, de procedurevoorschriften ter verzekering van de bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen op grond van het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat zijn, met dien verstande echter dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 18 december 2014, CA Consumer Finance, C-449/13, EU:C:2014:2464, punt 23).
33
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, dient te worden opgemerkt dat het Hof niet beschikt over gegevens die twijfel doen rijzen over de overeenstemming van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verjaringstermijn met dit beginsel.
34
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, volstaat het eraan te herinneren dat, zoals volgt uit de punten 23 en 24 van het onderhavige arrest, in een situatie waarin de kredietgever een op de kredietovereenkomst gebaseerde vordering instelt tegen de consument, een doeltreffende consumentenbescherming vereist dat de nationale rechter ambtshalve onderzoekt of de kredietgever de verplichting van artikel 8 van richtlijn 2008/48 is nagekomen en, indien hij vaststelt dat deze verplichting niet is nagekomen, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor daaraan de consequenties verbindt die in het nationaal recht zijn voorzien, zonder te wachten tot de consument een verzoek in die zin indient.
35
Met betrekking tot een sanctie zoals de nietigheid van de kredietovereenkomst, met daaraan gekoppeld de verplichting om de hoofdsom terug te betalen, moet worden gepreciseerd dat wanneer de consument zich uitspreekt tegen de toepassing van een dergelijke sanctie, daar rekening mee moet worden gehouden (zie naar analogie arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, EU:C:2009:350, punt 33, en 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C-472/11, EU:C:2013:88, punt 35).
36
Uit deze elementen volgt dat het doeltreffendheidsbeginsel zich verzet tegen de voorwaarde dat de sanctie van nietigheid van de kredietovereenkomst, met daaraan gekoppeld de verplichting om de hoofdsom terug te betalen, die van toepassing is ingeval de kredietgever de verplichting van artikel 8 van richtlijn 2008/48 niet nakomt, moet worden ingeroepen door de consument en binnen een verjaringstermijn van drie jaar.
37
Aan deze slotsom kan niet worden afgedaan door het door de Tsjechische regering in haar schriftelijke opmerkingen aangevoerde argument dat de nationale bepalingen inzake het prudentiële toezicht op kredietinstellingen ook voorzien in een administratieve sanctie in de vorm van een geldboete van maximaal 20 miljoen CZK (ongeveer 783 000 EUR) voor het geval dat er krediet wordt verstrekt zonder dat er is voldaan aan de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.
38
De Europese Commissie heeft immers, zonder te zijn tegensproken, ter terechtzitting verklaard dat de bevoegde toezichthoudende Tsjechische autoriteit, te weten de Tsjechische nationale bank, nooit beslissingen heeft medegedeeld waarin geldboeten werden opgelegd wegens niet-nakoming van die verplichting door de kredietgever. Bovendien kunnen dergelijke sancties, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 82 van haar conclusie, op zichzelf de door richtlijn 2008/48 nagestreefde bescherming van de consument tegen de risico's van een bovenmatige schuldenlast en insolvabiliteit niet op voldoende doeltreffende wijze waarborgen, aangezien zij niet van invloed zijn op de situatie van een consument aan wie in strijd met artikel 8 van die richtlijn een kredietovereenkomst is verstrekt.
39
Aangezien de nationale wetgever, zoals in casu, ter sanctionering van een dergelijke schending niet alleen heeft voorzien in een bestuursrechtelijke sanctie, maar ook in een civielrechtelijke sanctie die aan de betrokken consument ten goede kan komen, moet die sanctie in ieder geval — gelet op het bijzondere belang dat richtlijn 2008/48 aan consumentenbescherming hecht — ten uitvoer worden gelegd met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel.
40
Tot slot blijkt uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het volgens vaste rechtspraak van de Tsjechische rechters verboden is voor de nationale rechter om ambtshalve de sanctie toe te passen van nietigheid van de kredietovereenkomst, met daaraan gekoppeld de verplichting om de hoofdsom terug te betalen, waarin is voorzien voor het geval dat er niet wordt voldaan aan de precontractuele verplichting van de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.
41
Wat dat verbod betreft moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de nationale rechter, wanneer hij het nationale recht toepast, dit recht zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van richtlijn 2008/48, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen. Deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht is namelijk inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien de nationale rechterlijke instanties daardoor in staat worden gesteld binnen het kader van hun bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hen aanhangige gedingen (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, punt 79).
42
Voorts heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat het beginsel van conforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie in die zin arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C-282/10, EU:C:2012:33, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Hieraan moet worden toegevoegd dat de nationale rechterlijke instanties, met inbegrip van de hoogste rechters, verplicht zijn om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht (zie in die zin arrest van 5 september 2019, PohotovosÅ\¥, C-331/18, EU:C:2019:665, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Hieruit volgt dat de verwijzende rechter in het hoofdgeding niet op goede gronden kan oordelen dat hij de betrokken nationale bepalingen niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling door de Tsjechische rechters is uitgelegd op een wijze die niet met dit recht verenigbaar is. Aldus staat het aan de verwijzende rechter om te zorgen voor de volle werking van richtlijn 2008/48 door zo nodig, op eigen gezag, de uitlegging van de Tsjechische rechters buiten toepassing te laten omdat deze uitlegging niet verenigbaar is met het Unierecht (zie naar analogie arrest van 8 november 2016, Ognyanov, C-554/14, EU:C:2016:835, punten 69 en 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht wordt evenwel begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name het rechtszekerheidsbeginsel, in die zin dat zij niet kan dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht.
46
Gelet op al het voorgaande moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat de artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij een nationale rechter verplichten om ambtshalve te onderzoeken of de uit dat artikel 8 voortvloeiende precontractuele verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen is nagekomen, en om aan de niet-nakoming van die verplichting de consequenties te verbinden die naar nationaal recht daaruit voortvloeien, op voorwaarde dat de sancties voldoen aan de vereisten van voornoemd artikel 23. De artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48 moeten tevens aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de niet-nakoming, door de kredietgever, van zijn precontractuele verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, enkel en alleen op voorwaarde dat de consument de nietigheid inroept, en wel binnen een verjaringstermijn van drie jaar, met nietigheid van de kredietovereenkomst wordt bestraft, met daaraan gekoppeld de verplichting voor de consument om de hoofdsom binnen een op zijn financiële draagkracht afgestemde termijn aan de kredietgever terug te betalen.
Kosten
47
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moeten aldus worden uitgelegd dat zij een nationale rechter verplichten om ambtshalve te onderzoeken of de uit dat artikel 8 voortvloeiende precontractuele verplichting voor de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen is nagekomen, en om aan de niet-nakoming van die verplichting de consequenties te verbinden die naar nationaal recht daaruit voortvloeien, op voorwaarde dat de sancties voldoen aan de vereisten van voornoemd artikel 23. De artikelen 8 en 23 van richtlijn 2008/48 moeten tevens aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de niet-nakoming, door de kredietgever, van zijn precontractuele verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, enkel en alleen op voorwaarde dat de consument de nietigheid inroept, en wel binnen een verjaringstermijn van drie jaar, met nietigheid van de kredietovereenkomst wordt bestraft, met daaraan gekoppeld de verplichting voor de consument om de hoofdsom binnen een op zijn financiële draagkracht afgestemde termijn aan de kredietgever terug te betalen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑03‑2020
Conclusie 14‑11‑2019
Inhoudsindicatie
‘Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bescherming van de consument — Richtlijn 2008/48 — Kredietovereenkomsten voor consumenten — Precontractuele beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument door de kredietgever — Informatieverplichtingen van de kredietgever bij het sluiten van een overeenkomst — Sancties in het geval van niet-nakoming — Ambtshalve toepassing — Nationale regelgeving die het de nationale rechter na het verstrijken van een verjarings- of vervaltermijn verbiedt om, ambtshalve of na een door de consument opgeworpen exceptie, eventuele inbreuken vast te stellen en te bestraffen’
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-616/181.
Cofidis SA
tegen
YU,
ZT
[verzoek van de Tribunal d'instance Épinal (rechter in eerste aanleg Épinal, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
Zaak C-679/18
OPR-Finance s.r.o.
tegen
GK
[verzoek van de Okresní soud v Ostravě (rechter voor het district Ostrava, Tsjechië) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Aan de zaken Cofidis (C-616/18) en OPR-Finance (C-679/18) liggen een Frans en een Tsjechisch verzoek om een prejudiciële beslissing ten grondslag, die beide de uitlegging van de richtlijn inzake kredietovereenkomsten voor consumenten2. betreffen. De kern van het probleem betreft de vraag in hoeverre nationale verval- en verjaringstermijnen in de weg staan aan een ambtshalve toetsing door een nationale rechter van inbreuken op de artikelen 8 en 10 van de richtlijn consumentenkrediet en in hoeverre een rechter vastgestelde inbreuken ambtshalve moet bestraffen.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
2.
Artikel 8, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet luidt als volgt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand. Lidstaten van wie de wetgeving van kredietgevers vereist dat zij de kredietwaardigheid van consumenten op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand beoordelen, kunnen dit vereiste behouden.’
3.
In artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet worden de gegevens opgesomd die ‘op duidelijke en beknopte wijze’ in de kredietovereenkomst moeten worden vermeld, waaronder met name het jaarlijkse kostenpercentage en het totale door de consument te betalen bedrag [onder g)] alsook informatie over bepaalde rechten van de consument.
4.
Artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet verplicht de lidstaten ertoe ‘de regels vast [te leggen] inzake de sancties die gelden voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en […] de nodige maatregelen [te nemen] om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.’
B. Nationaal recht
1. Frans recht (zaak cofidis)
5.
Frankrijk heeft de regelingen van de richtlijn consumentenkrediet omgezet in Frans recht door aanpassing van de bepalingen van de Code de la consommation (wetboek consumentenrecht) bij loi n° 2010-737 du 1er juillet 2010 portant réforme du crédit à la consommation (wet nr. 2010-737 van 1 juli 2010 betreffende de hervorming van het consumentenkrediet)3..
6.
De voor de beslissing in de prejudiciële procedure relevante bepalingen van het wetboek consumentenrecht zoals van toepassing ten tijde van de feiten is in de eerste plaats artikel L. 311-94., waarin wordt bepaald dat de kredietgever vóór het sluiten van de kredietovereenkomst de kredietwaardigheid van de kredietnemer beoordeelt op basis van een voldoende aantal inlichtingen, met inbegrip van door laatstgenoemde op verzoek van de kredietgever verstrekte inlichtingen. In de tweede plaats voorziet artikel L. 311-18, lid 25., in de bevoegdheid om de in de overeenkomst te vermelden informatie bij decreet vast te stellen. Op basis van deze bevoegdheid werd décret n° 2011-136 du 1er février 2011 (decreet nr. 2011-136 van 1 februari 2011) uitgevaardigd, dat op zijn beurt werd gecodificeerd in artikel R. 311-5 van het wetboek consumentenrecht6.. Lid 1 van dat artikel bepaalt onder meer dat ‘de in artikel L. 311-18 bedoelde kredietovereenkomst wordt opgesteld in letters met een grootte van minimaal corps 8’ en dat deze overeenkomst ‘op duidelijke en leesbare wijze’ een aantal essentiële bepalingen moet bevatten.
7.
Artikel L. 311-48 van het wetboek consumentenrecht regelt de rechtsgevolgen die worden toegepast indien de kredietgever zijn verplichtingen niet is nagekomen. Een schending van de informatieplicht ex artikel L. 311-18 wordt overeenkomstig artikel L. 311-48, lid 1, bestraft met het verlies van het recht op rente. Deze sanctie wordt volgens artikel L. 311-48, lid 2, eveneens toegepast bij niet-nakoming van de verplichting tot beoordeling van de kredietwaardigheid ex artikel L. 311-9, waarbij de rechter in dit geval de sanctie kan beperken tot een deel van het recht op rente.
8.
Geschillen die voortvloeien uit de bepalingen van het wetboek consumentenrecht zijn onderworpen aan verschillende verval- en verjaringstermijnen. Betalingsvorderingen wegens verzuim van de schuldenaar moeten volgens artikel L. 311-52 van het wetboek consumentenrecht binnen een vervaltermijn van twee jaar na de aan het geschil ten grondslag liggende gebeurtenis worden ingesteld. Voor vorderingen van de consument geldt artikel L. 110-4, lid 1, van de Code de commerce (Frans wetboek van koophandel), dat bepaalt dat verplichtingen die in de handelsbetrekkingen tussen handelaren of tussen handelaren en niet-handelaren zijn ontstaan, na vijf jaar verjaren, behoudens wanneer daarop een specifiekere kortere verjaringstermijn van toepassing is. Artikel 2224 van de Code civil (Frans burgerlijk wetboek) bepaalt daarnaast in het algemeen dat persoonlijke rechtsvorderingen of rechtsvorderingen betreffende rechten op onroerende zaken vijf jaar na de dag verjaren waarop de rechthebbende de feiten die zijn recht deden ontstaan kende of had behoren te kennen.
2. Tsjechisch recht (zaak opr-finance)
9.
Tsjechië heeft de richtlijn consumentenkrediet omgezet in Tsjechisch recht bij Zákon č. 257/2016 Sb., o spotřebitelském úvěru (wet nr. 257/2016 inzake consumentenkredietovereenkomsten; hierna: ‘wet consumentenkredietovereenkomsten’), die op 1 december 2016 in werking is getreden.
10.
§ 86 van de wet consumentenkredietovereenkomsten regelt de beoordeling van de kredietwaardigheid als volgt:
- ‘(1)
Voor het sluiten van een consumentenkredietovereenkomst of het wijzigen van een verplichting in de overeenkomst die het totale kredietbedrag aanzienlijk verhoogt, moet de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument beoordelen op basis van essentiële, betrouwbare, toereikende en evenredige informatie die is verkregen van de consument en, waar nodig, via raadpleging van een gegevensbestand op basis waarvan de kredietwaardigheid van de consument kan worden beoordeeld, of via andere bronnen. De kredietgever verstrekt het consumentenkrediet alleen indien uit de beoordeling van de kredietwaardigheid blijkt dat er geen gerede twijfel bestaat dat de consument het consumentenkrediet kan terugbetalen. […]’
11.
§ 87 van de wet consumentenkredietovereenkomsten regelt de gevolgen van de niet-nakoming van de verplichting om de kredietwaardigheid te beoordelen en bepaalt onder meer:
- ‘(1)
Als een kredietgever een consumentenkrediet verstrekt aan een consument zonder te voldoen aan de verplichting uit hoofde van § 86, lid 1, tweede volzin, is de overeenkomst nietig. De consument kan een exceptie van nietigheid inroepen binnen een vervaltermijn van drie jaar vanaf de datum van sluiting van de overeenkomst. De consument moet de hoofdsom van het verstrekte consumentenkrediet terugbetalen binnen een termijn die is afgestemd op zijn financiële draagkracht.’
12.
In § 586 van Zákon č. 89/2012 Sb., občanský zákoník (wet nr. 89/2012, burgerlijk wetboek) wordt de zogenoemde relatieve nietigheid waarin onder meer § 87, lid 1, van de wet consumentenkredietovereenkomsten voorziet, algemeen geregeld, en wel als volgt:
- ‘(1)
Wanneer de nietigheid van een rechtshandeling de belangen van een bepaalde persoon beschermt, kan alleen die persoon een exceptie van nietigheid in verband met die rechtshandeling inroepen.
- (2)
Indien een persoon die een exceptie van nietigheid in verband met een rechtshandeling mag inroepen, dit niet doet, wordt die rechtshandeling geacht geldig te zijn.’
III. Feiten, hoofdgeding en prejudicieel verzoek in de zaak cofidis
A. Feiten en hoofdgeding
13.
Cofidis, verzoekster in het hoofdgeding, sloot op 5 mei 2013 met verweerders in het hoofdgeding als consumenten een schuldherschikkingsovereenkomst voor een bedrag van 20 600 EUR7.. Op 20 december 2017 zegde Cofidis de overeenkomst op en op 29 maart 2018 verzocht zij verweerders de nog te betalen termijnen te voldoen.
14.
Bij dagvaarding die op 9 mei 2018 werd betekend, eiste Cofidis dat verweerders hoofdelijk tot betaling zouden worden veroordeeld en dat het vonnis voorlopig ten uitvoer zou worden gelegd. Ter terechtzitting van 21 juni 2018 wierp de voorzitter ter zitting ambtshalve de volgende middelen op en verzocht partijen daarover een standpunt in te nemen: de mogelijke niet-nakoming van de verplichting om een aanbod tot sluiting van een overeenkomst te doen dat duidelijke en leesbare gegevens bevat, en van de verplichting om de kredietwaardigheid van de kredietnemers te controleren, alsmede de daarmee samenhangende sancties (nietigheid, volledig of gedeeltelijk verlies van het recht op rente). Cofidis repliceerde daarop dat de ambtshalve opgeworpen middelen waren verjaard omdat zij door de rechter werden aangevoerd na het verstrijken van de termijn van vijf jaar na de sluiting van de overeenkomst.
B. Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het hof
15.
Bij beslissing van 20 september 2018, ingekomen bij het Hof op 1 oktober 2018, heeft de Tribunal d'instance Épinal (rechter in eerste aanleg Épinal, Frankrijk) het Hof derhalve verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Verzet de door de richtlijn consumentenkrediet verzekerde consumentenbescherming zich tegen een nationale regelgeving die — in het kader van een vordering die door een verkoper is ingesteld tegen een consument en is gebaseerd op een tussen hen gesloten kredietovereenkomst — het de nationale rechter na het verstrijken van een verjaringstermijn van vijf jaar die ingaat op het moment dat de overeenkomst wordt gesloten, verbiedt om, ambtshalve of na een door de consument opgeworpen exceptie, een inbreuk vast te stellen op de in artikel 8 van de richtlijn neergelegde bepalingen inzake de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, op de in de artikelen 10 en volgende van de richtlijn opgenomen bepalingen betreffende de op duidelijke en beknopte wijze in de kredietovereenkomst te vermelden informatie, en meer in het algemeen op alle in die richtlijn neergelegde bepalingen inzake consumentenbescherming, en die inbreuk te bestraffen?’
16.
In de prejudiciële procedure voor het Hof hebben Cofidis als verzoekster in het hoofdgeding, de Franse Republiek, de Tsjechische Republiek en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Diezelfde belanghebbenden waren ook ter terechtzitting van 4 september 2019 vertegenwoordigd.
IV. Feiten, hoofdgeding en prejudicieel verzoek in de zaak opr-finance
A. Feiten en hoofdgeding
17.
OPR-Finance, verzoekster in het hoofdgeding, verstrekte op 21 april 2017 aan verweerder in het hoofdgeding als consument een doorlopend krediet voor een totaalbedrag van 4 900 Tsjechische kronen (CZK)8.. Toen de consument verschuldigde krediettermijnen niet terugbetaalde, vorderde OPR Finance bij verzoekschrift, ingekomen bij de verwijzende rechter op 7 juni 2018, de betaling van een bedrag van 7 839 CZK9., vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente vanaf 1 oktober 2017.
18.
Tijdens de procedure is door OPR Finance niet aangegeven — laat staan bewezen — dat zij de kredietwaardigheid van verweerder voor het sluiten van de kredietovereenkomst heeft beoordeeld. Anderzijds heeft verweerder geen exceptie van nietigheid van de kredietovereenkomst ingeroepen op grond van het feit dat verzoekster haar kredietwaardigheid niet heeft beoordeeld.
B. Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het hof
19.
Bij beslissing van 25 oktober 2018, ingekomen bij het Hof op 5 november 2018, heeft de Okresní soud v Ostravě (rechter voor het district Ostrava, Tsjechië) het Hof krachtens artikel 267 VWEU verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Staan de gecombineerde bepalingen van artikel 8 en artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet in de weg aan nationale wetgeving die bepaalt dat indien de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument niet beoordeelt voor het sluiten van een kredietovereenkomst, de kredietovereenkomst nietig is en de consument verplicht is de hoofdsom aan de kredietgever terug te betalen binnen een termijn die op zijn financiële draagkracht is afgestemd, waarbij voornoemde sanctie (de nietigheid van de kredietovereenkomst) echter alleen van toepassing is indien de consument deze inroept (en zich dus op een exceptie van nietigheid van de overeenkomst beroept) binnen een vervaltermijn van drie jaar?
- 2)
Indien het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt:
Moet een nationale rechter op grond van de gecombineerde bepalingen van artikel 8 en artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet de sanctie die in de nationale wetgeving is vastgelegd voor het geval dat de kredietgever zijn verplichting om de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst te beoordelen niet nakomt, ambtshalve toepassen (dat wil zeggen indien de consument de sanctie zelf niet inroept)?’
20.
In de prejudiciële procedure voor het Hof hebben de Tsjechische Republiek, de Republiek Portugal en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend. Diezelfde belanghebbenden waren ook ter terechtzitting van 4 september 2019 vertegenwoordigd.
V. Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak cofidis
21.
De Franse regering roept de niet-ontvankelijkheid in van de prejudiciële verwijzing in de zaak Cofidis. Volgens haar gaat het om een hypothetische rechtsvraag, omdat de aangehaalde verjaringsbepalingen van het Franse recht in het hoofdgeding helemaal niet van toepassing zijn.
22.
Deze exceptie kan mijns inziens niet worden aanvaard.
23.
In dat verband moet worden opgemerkt dat — zoals de Franse regering zelf ook uiteenzet — volgens vaste rechtspraak van het Hof prejudiciële verzoeken die het Unierecht betreffen, vermoed worden relevant te zijn.10. Het Hof kan inderdaad weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging of toetsing van de geldigheid van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.11. Daarvan kan echter in het onderhavige geval geen sprake zijn. Zoals de Franse regering namelijk zelf uiteenzet wordt de toepasselijkheid van de Franse verjaringsregeling ex artikel L. 110-4 van het wetboek van koophandel en artikel 2224 van het burgerlijk wetboek in situaties als die in het hoofdgeding door nationale rechters verschillend beoordeeld. Tegen die achtergrond moet de opvatting van de verwijzende rechter met betrekking tot de toepasselijke bepalingen van nationaal recht worden aanvaard en in beginsel worden uitgegaan van de relevantie van de prejudiciële vraag.
24.
Voor zover de prejudiciële vraag echter refereert aan de situatie waarin de niet-nakoming van verplichtingen wordt bestraft na een door de consument opgeworpen exceptie, moet worden opgemerkt dat een dergelijke exceptie in het hoofdgeding niet is opgeworpen. Daarmee is dit aspect van de vraag niet relevant voor de beslechting van het concrete geschil en dus van hypothetische aard.
25.
Daarnaast werpt Cofidis naar mijn opvatting terecht tegen dat de prejudiciële verwijzing in zoverre niet-ontvankelijk is dat het Hof wordt gevraagd te beslissen of de nationale rechter bevoegd is ambtshalve in het algemeen inbreuken vast te stellen op alle in de richtlijn consumentenkrediet neergelegde bepalingen tot bescherming van de consument en die inbreuken te bestraffen. Uit de verwijzingsbeslissing wordt namelijk niet duidelijk welke andere bepalingen de nationale rechter in het hoofdgeding concreet ambtshalve zou willen toepassen. Derhalve beschikt het Hof niet over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op dit aspect van de vraag.
26.
Bijgevolg bestaat over de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Cofidis geen twijfel voor zover het verzoek ertoe strekt de bevoegdheid van de nationale rechter te verduidelijken om — ongeacht of een nationale verjaringsregeling zich daartegen verzet — de niet-nakoming van de verplichtingen van de kredietgever die voortvloeien uit artikel 8 en artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet, ambtshalve te onderzoeken en eventueel te bestraffen.
VI. Inhoudelijke beoordeling van de prejudiciële vragen
27.
In de zaak Cofidis vraagt de Franse rechter of hij een inbreuk op de bepalingen van de richtlijn consumentenkrediet — concreet de in artikel 8 neergelegde verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen alsook de verplichting om de in artikel 10 genoemde informatie op duidelijke en beknopte wijze in de kredietovereenkomst te vermelden — ambtshalve moet vaststellen en bestraffen, hoewel een nationale verjaringsregeling daaraan in de weg staat.
28.
In de zaak OPR-Finance wenst de Tsjechische rechter met beide prejudiciële vragen in wezen te vernemen of de richtlijn consumentenkrediet gebiedt dat het verzuim om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen ambtshalve wordt bestraft, zelfs indien de nationale sanctieregeling bepaalt dat de consument de niet-nakoming van deze verplichting moet aanvoeren (tweede prejudiciële vraag) en wel binnen een vervaltermijn van drie jaar (eerste prejudiciële vraag).
29.
Beide zaken werpen daarmee de vraag op in hoeverre de niet-nakoming van verplichtingen waaraan de kredietgever volgens de richtlijn consumentenkrediet gehouden is, door de nationale rechter ambtshalve moet worden vastgesteld en eventueel moet worden bestraft, ondanks het feit dat er nationale regelingen inzake verval- en verjaringstermijnen bestaan. Het lijkt derhalve nuttig de twee zaken gezamenlijk te behandelen.
30.
Ik zal eerst uiteenzetten dat de nationale rechterlijke instanties deze inbreuken ambtshalve moeten toetsen, vervolgens zal ik de gevolgen van de betreffende termijnen onderzoeken en tot slot zal ik ingaan op de bestraffing van inbreuken.
A. Verplichting van de nationale rechter de nakoming van verplichtingen die krachtens de richtlijn consumentenkrediet op de kredietgever rusten ambtshalve te toetsen (tweede prejudiciële vraag in zaak opr-finance)
31.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het noodzakelijk dat de nationale rechter de naleving van de verschillende Unierechtelijke instrumenten op het gebied van consumentenbescherming ambtshalve kan of moet toetsen, teneinde het nuttig effect van deze instrumenten te waarborgen.12. Tegen deze achtergrond dient allereerst te worden aangetoond dat de redenen om een dergelijke toetsingsplicht aan te nemen (zie onder 1) ook gelden voor de in casu relevante verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn consumentenkrediet (zie onder 2).
1. Motivering van de ambtshalve toetsing in het consumentenrecht
32.
Uitgangspunt is de rechtspraak met betrekking tot de richtlijn oneerlijke bedingen13., die aanvankelijk sprak van de bevoegdheid14., maar inmiddels spreekt van de verplichting15. van de nationale rechter tot ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van een beding, voor zover hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.
33.
Ook heeft het Hof met betrekking tot buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten geoordeeld dat een nationale rechter ambtshalve de niet-nakoming kan vaststellen van de verplichting krachtens artikel 4 van richtlijn 85/577/EEG16. om mededeling te doen van het opzeggingsrecht.17.
34.
Daarnaast heeft deze doctrine door de zaak Faber ingang gevonden in het recht inzake de verkoop van consumptiegoederen. In het arrest in die zaak ging het Hof uit van een verplichting van de nationale rechter ambtshalve te toetsen of er sprake is van een consument die binnen de werkingssfeer van richtlijn 1999/44/EG18. valt.19.
35.
In het consumentenkredietrecht heeft het Hof reeds in de zaak Rampion en Godard20. vastgesteld dat de nationale rechter bevoegd is ambtshalve te toetsen of de door artikel 11, lid 2, van richtlijn 87/102/EEG21. geboden bescherming in het kader van gelieerde kredietovereenkomsten in acht wordt genomen. In de zaak Radlinger en Radlingerová, die onder meer betrekking had op de informatieplicht zoals die is neergelegd in artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet, verduidelijkte het Hof dat de nationale rechter verplicht is om ambtshalve te onderzoeken of die informatieplicht is nagekomen, en in voorkomend geval sancties moet opleggen.22.
36.
De op de nationale rechter rustende verplichting de inbreuk op bepaalde regels van het consumentenrecht van de Unie te toetsen wordt in de vaste rechtspraak aangemerkt als een noodzakelijke maatregel om de door de diverse richtlijnen beoogde consumentenbescherming te verwezenlijken.23. Dit berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt.24. Zo bestaat er een niet te verwaarlozen gevaar dat de consument met name uit onwetendheid zich niet zal beroepen op de rechtsregel die ertoe strekt hem te beschermen.25. De op de nationale rechter rustende verplichting om ambtshalve inbreuken op bepalingen ter bescherming van de consument te toetsen, is bijgevolg bedoeld om de situatie van ongelijkheid tussen de consument en de verkoper te verhelpen door een ingrijpen van de nationale rechter, buiten de partijen bij de overeenkomst om.26.
37.
Om te kunnen aannemen dat een dergelijke verplichting op de nationale rechter rust, moet echter een zorgvuldige analyse worden verricht van de systemische positie en de doelstelling van de bepaling waarvan de naleving ambtshalve moet worden getoetst. Anders dan de Commissie betoogt, volstaat het daartoe niet in het algemeen te verwijzen naar redenen van ‘samenhang’ op het gebied van consumentenbescherming.27.
38.
Dienovereenkomstig heeft het Hof recentelijk ook verduidelijkt dat niet elke uit een richtlijn voortvloeiende verplichting met betrekking tot de rechtspositie van de consument zich ervoor leent ambtshalve te worden getoetst. In de zaak Bankia28. rechtvaardigde het Hof bijvoorbeeld het niet-toepassen van de beginselen inzake de toetsingsplicht op het gebied van oneerlijke handelspraktijken door te wijzen op een conceptueel verschil tussen de richtlijn oneerlijke handelspraktijken29. en de richtlijn oneerlijke bedingen. Laatstgenoemde richtlijn verbiedt het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en verbindt aan een dergelijk gebruik tevens een rechtsgevolg, namelijk door aan zulke bedingen het bindende karakter te ontnemen. Daarentegen verbiedt de richtlijn oneerlijke handelspraktijken weliswaar bepaalde praktijken, maar laat zij het aan de lidstaten over om de vereiste maatregelen ter bestrijding van die praktijken vorm te geven.
39.
In dezelfde lijn oordeelde het Hof in de zaak Salvoni30. dat de rechtspraak met betrekking tot de toetsingsplicht van oneerlijke bedingen niet kan worden toegepast op de toetsing van de naleving van de bevoegdheidsregels inzake consumentenovereenkomsten in het licht van de Brussel I bis-verordening31., waarbij het Hof verwees naar het feit dat beide instrumenten verschillende onderwerpen regelen.
40.
Bijgevolg dient de vraag te worden onderzocht of de door het Hof reeds aangenomen verplichting van de nationale rechter om de nakoming van de informatieplicht die krachtens artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet op de kredietgever rust ambtshalve te toetsen, ook geldt voor het eveneens in het kader van artikel 10, lid 2, van toepassing zijnde transparantievereiste alsook voor de uit artikel 8 voortvloeiende precontractuele verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.
2. Verplichting om ambtshalve te toetsen of de kredietgever zijn verplichtingen krachtens de artikelen 8 en 10 van de richtlijn consumentenkrediet is nagekomen
41.
Voor de verwijzende rechter in de zaak Cofidis staat buiten kijf dat de vraag of de kredietgever zijn verplichtingen krachtens de bepalingen ter uitvoering van de richtlijn consumentenkrediet is nagekomen, ambtshalve moet worden getoetst. Daarentegen wenst de verwijzende rechter in de zaak OPR-Finance met zijn tweede prejudiciële vraag in het bijzonder te vernemen of een dergelijk vereiste ook geldt wanneer het volgens een nationale sanctieregeling uitsluitend aan de consument staat een eventuele niet-nakoming van verplichtingen door de kredietgever aan te voeren.
42.
Volgens de Tsjechische regering kan in beginsel niet worden aangenomen dat op de nationale rechter de verplichting rust de nakoming van de litigieuze verplichtingen van de kredietgever ambtshalve te toetsen.32. Evenals het Hof in de zaak Bankia33. voert zij als argument het bestaan van een conceptueel verschil aan, in dit geval tussen de richtlijn consumentenkrediet en de richtlijn oneerlijke bedingen: terwijl in artikel 6 van de richtlijn oneerlijke bedingen Unierechtelijk is vastgelegd dat een oneerlijk beding niet bindend is, laat artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet het aan de lidstaten over de rechtsgevolgen van een niet-nakoming van verplichtingen krachtens deze richtlijn zelf vast te stellen. Deze regelgevingsautonomie van de lidstaten maakt het volgens de Tsjechische regering mogelijk dat de lidstaten afzien van privaatrechtelijke sancties en kiezen voor prudentiële sancties, mits zulke sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
43.
Dit argument is naar mijn opvatting echter niet overtuigend.
44.
Het is juist dat het volgens artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet aan de lidstaten staat om sancties vast te stellen voor inbreuken op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, terwijl de richtlijn oneerlijke bedingen bepaalt dat oneerlijke bedingen ongeldig zijn. In zoverre bestaat er een parallel met het gelijkluidende artikel 13 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, dat voorwerp was van het arrest Bankia. Op grond van deze regelgevingsautonomie staat het de lidstaten inderdaad vrij dergelijke inbreuken te bestraffen met privaatrechtelijke of publiekrechtelijke middelen, met name in het kader van bestuurlijk toezicht, zolang de betreffende sanctieregeling doeltreffend, evenredig en afschrikkend is.
45.
Dat sluit de verplichting om inbreuken op de richtlijn consumentenkrediet ambtshalve te toetsen echter niet uit.
46.
In de eerste plaats verbindt zowel het Tsjechische als het Franse recht aan deze inbreuken rechtsgevolgen ten gunste van de consument die de rechter op grond van een ambtshalve toetsing kan afdwingen.
47.
In de tweede plaats stelde het Hof in het arrest Bankia op grond van de systematiek en de doelstelling van de in die zaak relevante richtlijn oneerlijke handelspraktijken vast dat er geen sprake is van een Unierechtelijke bevoegdheid van de nationale rechter om het bestaan van verboden oneerlijke handelspraktijken in het kader van de beoordeling van de geldigheid van de executoriale titel eventueel ambtshalve te toetsen. De richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormt overeenkomstig overweging 9 van die richtlijn geen beletsel voor het instellen van met name individuele vorderingen door degenen die schade hebben geleden ten gevolge van oneerlijke handelspraktijken, en zij doet evenmin afbreuk aan de Unierechtelijke en nationale regels inzake verbintenissenrecht, met inbegrip van — zoals uitdrukkelijk blijkt uit artikel 3, lid 2, van deze richtlijn — de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten.34. Een contractueel beding kan derhalve niet louter op basis van de bepalingen van die richtlijn ongeldig worden verklaard, ook al zijn de partijen bij de overeenkomst dit beding overeengekomen op basis van een oneerlijke handelspraktijk.35. Bijgevolg is het voor de nuttige werking van die richtlijn niet vereist dat een nationale rechter in een procedure betreffende de doeltreffendheid van dergelijke overeenkomsten ambtshalve toetst of de overeenkomsten gebaseerd zijn op oneerlijke bedingen.36.
48.
Daarentegen heeft het Hof reeds in de zaak Radlinger en Radlingerová geoordeeld dat de nakoming van de informatieplicht zoals die is neergelegd in artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet in voorkomend geval ambtshalve moet worden getoetst.37. Het Hof baseerde zich daarbij op de overweging dat de consument zich in een zwakkere onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie beschikt en dat het gevaar bestaat dat de consument met name uit onwetendheid zich niet zal beroepen op de rechtsregel die ertoe strekt hem te beschermen.38.
49.
Deze overwegingen gelden in dezelfde mate met betrekking tot de in de twee onderhavige zaken aan de orde gestelde precontractuele verplichting van de kredietgever krachtens artikel 8, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen alsook met betrekking tot het transparantievereiste in het kader van de bij artikel 10, lid 2, opgelegde informatieplicht.
50.
Volgens artikel 8, lid 1, van de richtlijn consumentenkrediet zorgen de lidstaten ervoor dat de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument voor het sluiten van de kredietovereenkomst beoordeelt op basis van toereikende informatie die, in voorkomend geval, is verkregen van de consument en, waar nodig, op basis van een raadpleging van het desbetreffende gegevensbestand.
51.
Deze verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen strekt ertoe de kredietgever een verantwoordelijkheidsbesef bij te brengen en te voorkomen dat hij een krediet verleent aan consumenten die niet kredietwaardig zijn.39. Zij beoogt de consument te beschermen tegen de risico's van een overmatige schuldenlast en van insolvabiliteit. Daarmee draagt zij bij tot de verwezenlijking van het doel dat met de richtlijn consumentenkrediet wordt nagestreefd, namelijk te waarborgen dat de consumenten een grondige en gelijkwaardige bescherming genieten en de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken.40.
52.
Gegeven dit belang van de verplichting om de kredietwaardigheid te beoordelen en gelet op de hierboven in punt 36 beschreven onevenwichtige verhouding tussen de kredietgever en de consument is het noodzakelijk dat de nationale rechter de nakoming van deze verplichting ambtshalve toetst. Daarnaast draagt een systematische rechterlijke toetsing van de nakoming van de verplichting bij aan het waarborgen van gelijke mededingingsvoorwaarden (‘level playingfield’) voor kredietgevers. Daarentegen zou het voor de consument praktisch onmogelijk zijn zich ervan te vergewissen dat deze verplichting wordt nagekomen.
53.
Ook de nakoming van de transparantieverplichting overeenkomstig artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet dient ambtshalve te worden getoetst. Volgens deze bepaling moet de kredietgever de daar opgesomde gegevens op duidelijke en beknopte wijze in de kredietovereenkomst vermelden.
54.
In het arrest Radlinger en Radlingerová41. benadrukte het Hof dat de informatieplicht voor de consument van wezenlijk belang is, aangezien hij ‘op basis van die informatie zal […] beslissen of hij gebonden wenst te zijn door de voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd’. Zoals ook uit overweging 31 van de richtlijn consumentenkrediet blijkt, vereist een dergelijke geïnformeerde beslissing niet alleen de mededeling van alle in artikel 10, lid 2, genoemde gegevens. Ook de nakoming van de eveneens in dat artikel opgenomen transparantieverplichting is geboden, teneinde te waarborgen dat de consument ook daadwerkelijk kennis kan nemen van de betreffende informatie. Daarbij beperkt het transparantievereiste zich niet tot formele eisen aangaande de leesbaarheid van de informatie, maar omvat het ook inhoudelijke verplichtingen die betrekking hebben op de begrijpelijkheid ervan.
3. Tussenconclusie
55.
Een nationale rechter is derhalve in beginsel verplicht ambtshalve te toetsen of een kredietgever de verplichtingen nakomt die voortvloeien uit nationale bepalingen ter uitvoering van artikel 8 en artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet. Dienovereenkomstig staan de gecombineerde bepalingen van artikel 8 en artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet in de weg aan een nationale sanctieregeling die geldt in het geval van niet-nakoming van de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen, indien die regeling als voorwaarde stelt dat de consument zelf zich op de betreffende niet-nakoming beroept.
B. Nationale verjarings- en vervaltermijnen (eerste deelvraag in de zaak cofidis en eerste prejudiciële vraag in de zaak opr-finance)
56.
De nationale rechters in de hoofdgedingen zijn evenwel van mening dat hun wordt belet de naleving van artikel 8 en artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet te toetsen en in het geval van niet-naleving te bestraffen, aangezien daarmee verband houdende vorderingen volgens de nationale uitvoeringsvoorschriften onderworpen zijn aan een verval- of een verjaringstermijn van respectievelijk drie of vijf jaar. Dat werpt de vraag op of dergelijke regelingen volgens het Unierecht zijn toegestaan.
57.
De richtlijn consumentenkrediet bevat geen regelingen met betrekking tot de verjaring of het verval van vorderingen uit een consumentenkredietovereenkomst. Bijgevolg vallen deze regelingen in beginsel onder de procedurele autonomie van de lidstaten, die echter begrensd wordt door het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel.
58.
Aangezien de Tsjechische vervaltermijn en de Franse verjaringstermijn in gelijke mate van toepassing zijn op vorderingen die door nationaal recht en vorderingen die door Unierecht worden bepaald, bestaan er met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel geen bezwaren.
59.
Nader onderzoek behoeft echter de vraag of de betreffende verval- en verjaringstermijnen verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsbeginsel.
60.
Dat is mijns inziens niet het geval.
61.
Volgens het doeltreffendheidsbeginsel mogen nationale regels de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Bij de toetsing daarvan moet zowel de plaats van die bepaling in de procedure als de doelstelling ervan in aanmerking worden genomen.42.
62.
De vaststelling van redelijke beroepstermijnen in de vorm van vervaltermijnen houdt rekening met het fundamentele beginsel van rechtszekerheid.43. Een nationale vervaltermijn kan derhalve verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, met name wanneer is gewaarborgd dat de termijn niet ingaat — laat staan dat hij verstrijkt — zonder dat de consument op de hoogte is van zijn rechten.44.
63.
Dat ligt echter anders wanneer nationale verval- of verjaringstermijnen leiden tot een asymmetrie in de mogelijkheden om een vordering in te dienen, dus wanneer een kredietgever zijn betalingsvordering gedurende een langere periode kan instellen dan de consument zijn vordering tot nietigheid van de overeenkomst. Zo moet een rechter het oneerlijke karakter van een beding ondanks het feit dat de termijn is verstreken toetsen, aangezien de verkoper anders de door de richtlijn oneerlijke bedingen beoogde bescherming van de consument kan omzeilen door eenvoudig de termijn te laten verstrijken om vervolgens tenuitvoerlegging te vorderen van zijn oneerlijke bedingen.45.
64.
In de onderhavige gevallen vormt het enkele feit dat de nationale regelingen voorzien in vervaltermijnen van drie jaar dan wel verjaringstermijnen van vijf jaar op zichzelf gezien geen schending van het doeltreffendheidsbeginsel. Termijnen van drie of vijf jaar zijn voor consumenten in beginsel voldoende lang om in het geval van niet-nakoming van een verbintenis uit overeenkomst bij een nationale civiele rechter vorderingen in te stellen. De situatie ligt evenwel anders wanneer de consument zich vanwege de hierboven in punt 36 beschreven onevenwichtigheid niet beroept of niet kan beroepen op de niet-nakoming van verplichtingen, al was het maar als verweermiddel in het kader van een tegen hem ingestelde betalingsvordering.
65.
In dit verband dient rekening te worden gehouden met het feit dat consumentenkredietovereenkomsten in het algemeen langdurige verplichtingen in het leven roepen. Verjarings- en vervaltermijnen die ingaan op het moment dat de overeenkomst wordt gesloten, kunnen eraan in de weg staan dat — op verzoek van de consument of ambtshalve — wordt getoetst of de kredietgever zijn verplichtingen is nagekomen die voortvloeien uit de bepalingen ter uitvoering van de richtlijn consumentenkrediet. Dat is des te bedenkelijker daar deze toetsing meestal pas plaatsvindt naar aanleiding van een wanprestatie en dus mogelijk pas na het verstrijken van de (voor de consument relevante) verjarings- of vervaltermijn. Bijgevolg bestaat het risico dat de consument zijn rechten in dezen verliest zonder daarvan ooit kennis genomen te hebben.
66.
Daartegenover zal de kredietgever in de regel na het verstrijken van dergelijke termijnen betalingsvorderingen kunnen instellen, aangezien deze pas ontstaan op de vervaldag van de door de kredietnemer te betalen termijn en de verjaringstermijn voor die vorderingen ook pas op dat tijdstip aanvangt. Daarmee dreigt de consument te worden veroordeeld tot betaling van de contractueel overeengekomen bedragen zonder dat de nakoming van de verplichtingen van de kredietgever nog kan worden getoetst en eventuele niet-nakoming kan worden bestraft. Door deze asymmetrie wordt — op een wijze die vergelijkbaar is met de situatie in het eerdere arrest Cofidis46. — afbreuk gedaan aan de doeltreffendheid van de richtlijn consumentenkrediet. De feiten in de onderhavige zaak Cofidis illustreren dit risico: de kredietgever diende enkele dagen nadat de verjaringstermijn van vijf jaar was verstreken een vordering in tegen de consument.
67.
Gelet op een dergelijke onevenwichtigheid zouden civielrechtelijke sancties die door verval- of verjaringstermijnen worden beperkt, ook niet doeltreffend, afschrikkend en evenredig zijn zoals bedoeld in artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet.
68.
Ten slotte worden vanaf de sluiting van de overeenkomst lopende verjarings- en vervaltermijnen ook niet gerechtvaardigd door de rechtszekerheid en inzonderheid niet door het risico dat consumenten gedurende relatief lange perioden de ongedaanmaking of aanpassing van overeenkomsten kunnen eisen. Doordat de kredietgever zijn Unierechtelijke verplichtingen niet is nagekomen, heeft hij dat risico immers zelf veroorzaakt.47.
69.
De bescherming van de consument tegen verval- en verjaringstermijnen bereikt echter haar grenzen wanneer de kredietgever geen vorderingen op grond van de kredietovereenkomst meer kan instellen. Niet in te zien is waarom de consument na de volledige uitvoering van de overeenkomst nog moet worden beschermd. Wanneer dergelijke termijnen dan nog steeds geen effect kunnen sorteren, zou er juist een onevenwichtigheid ten gunste van de consument ontstaan die tot misbruik uitnodigt.
70.
Zolang de kredietgever op grond van de kredietovereenkomst vorderingen tegen de consument kan instellen, kunnen nationale verval- en verjaringstermijnen derhalve niet in de weg staan aan de toetsing en bestraffing van de niet-nakoming van artikel 8 en artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet.
C. Rechtsgevolgen van inbreuken op Artikel 8 en Artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet (tweede deelvraag in de zaak cofidis en tweede prejudiciële vraag in de zaak opr-finance, voor zover deze betrekking heeft op de materieelrechtelijke sanctieregeling)
71.
De kwestie van de vaststelling van een inbreuk dient te worden onderscheiden van de vraag wat de rechtsgevolgen zijn van een dergelijke vaststelling.48.
72.
Een mogelijke consequentie van de vaststelling van inbreuken op artikel 10, lid 2, van de richtlijn consumentenkrediet is het herroepingsrecht. Volgens artikel 14, lid 1, onder b), gaat de termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen namelijk pas in op de dag waarop de consument de in artikel 10 bedoelde contractuele voorwaarden en informatie ontvangt. In de onderhavige procedures hoeft daarop echter niet verder te worden ingegaan, aangezien het herroepingsrecht geen voorwerp is van de prejudiciële verzoeken, waarschijnlijk omdat in de hoofdgedingen geen herroeping heeft plaatsgevonden.
73.
Voor het overige bepaalt het recht van de lidstaten de rechtsgevolgen van de niet-nakoming van de transparantieverplichting die geldt voor de verstrekking van de in de overeenkomst te vermelden informatie, of van de niet-nakoming van de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen. Volgens artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet stellen de lidstaten namelijk zelf de regels inzake de sancties vast. De gekozen sancties moeten volgens hetzelfde artikel, maar ook reeds krachtens het beginsel van loyale samenwerking binnen de Unie49., doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De strengheid van de sancties dient dus in verhouding te staan tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten, met name door te verzekeren dat deze sancties een reële afschrikkende werking hebben, waarbij eveneens het algemene evenredigheidsbeginsel in acht dient te worden genomen.50.
1. Beoordeling van het doeltreffende, evenredige en afschrikkende karakter van de aan de orde zijnde sanctieregelingen
a) Zaak cofidis
74.
Met de prejudiciële vraag in de zaak Cofidis wenst de verwijzende rechter primair te vernemen of de nationale verjaringsregelingen hem beletten een eventuele niet-nakoming van verplichtingen door de kredietgever ambtshalve te toetsen en in voorkomend geval te bestraffen. Of de in casu relevante nationale sanctieregeling, het volledige of gedeeltelijke verlies van het recht op rente51., voorts doeltreffend, evenredig en afschrikkend is, wordt niet aan het Hof gevraagd. Om een nuttig antwoord op de prejudiciële vraag te kunnen geven dient echter toch op die kwestie te worden ingegaan.
75.
De in de zaak Cofidis relevante sanctieregelingen laten de nationale rechter een beoordelingsmarge bij de vaststelling van de sanctie, aangezien hij in een geval waarin geen beoordeling van de kredietwaardigheid heeft plaatsgevonden, beslist of het recht op rente volledig of gedeeltelijk verloren gaat. In dat verband moet worden opgemerkt dat deze beoordelingsbevoegdheid met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel moet worden uitgeoefend, zoals in artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet tot uitdrukking komt. Concreet dient de nationale rechter er bij de keuze van de sanctie op toe te zien dat deze met inachtneming van alle omstandigheden van het geval in redelijke verhouding staat tot de ernst van de inbreuk of inbreuken en de persoonlijke situatie van de in gebreke blijvende consument. Tot de omstandigheden van het geval waarmee rekening moet worden gehouden behoort zonder meer ook de duur van de periode tussen de niet-nakoming door de kredietgever en het betalingsverzuim.
76.
Dezelfde maatstaven moeten door de nationale rechter worden gehanteerd ten aanzien van het door het Franse recht voorgeschreven volledige verlies van het recht op rente in het geval van niet-nakoming van de transparantieverplichting.
b) Zaak opr-finance
77.
Deze overwegingen gelden ook voor de in de zaak OPR-Finance aan de orde zijnde sanctieregeling waarin het Tsjechische recht voorziet. De nietigheid waarin § 87, lid 1, van de wet consumentenkredietovereenkomsten voorziet in het geval van niet-nakoming van de verplichting om de kredietwaardigheid te beoordelen, kan alleen ambtshalve worden toegepast wanneer de vereisten van artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet in acht worden genomen.
78.
Op grond van de nietigheid van de kredietovereenkomst verliest de kredietgever zijn rechten op betaling van de overeengekomen rente en kosten, terwijl de consument wel het kredietbedrag moet terugbetalen. Daarbij biedt § 87, lid 1, van de wet consumentenkredietovereenkomsten ruimte om bij de vaststelling van de terugbetalingstermijn rekening te houden met de reële mogelijkheden van de consument.52. De Commissie wijst er terecht op dat het Hof in de zaken Home Credit Slovakia53. en LCL Le Crédit Lyonnais54. reeds een uitlegging heeft gegeven van artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet met het oog op nationale sanctieregelingen die eveneens het verlies van het recht op rente tot gevolg hebben. Bijgevolg kan worden verwezen naar de overwegingen van het Hof in de betreffende arresten.
79.
Niet overtuigend is het betoog van de Tsjechische regering waarin zij de opvatting verdedigt dat de inachtneming van deze vereisten moet worden beoordeeld aan de hand van alle sanctieregelingen van het nationale recht, met inbegrip van de administratieve sancties waarin wordt voorzien door de nationale regels betreffende het toezicht op kredietinstellingen voor het geval dat een krediet wordt verstrekt zonder dat is voldaan aan de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.
80.
In de eerste plaats hoeven andere regelingen van het nationale recht alleen in aanmerking te worden genomen wanneer twijfels bestaan over de doeltreffendheid of het afschrikkende karakter van de privaatrechtelijke sanctieregeling. In het licht van de genoemde arresten en gelet op het feit dat de termijn voor de terugbetalingsverplichting van de consument kan worden verlengd, bestaan zulke twijfels in materieelrechtelijk opzicht niet.
81.
Zelfs indien andere sanctieregelingen van het nationale recht relevant zouden zijn, zou de beoordeling daarvan in de tweede plaats uiteindelijk afhankelijk zijn van de feitelijke tenuitvoerlegging daarvan in de praktijk. Dat blijft ondanks navraag ter terechtzitting grotendeels onduidelijk. De Commissie verklaarde zonder te zijn weersproken dat de bevoegde toezichthoudende autoriteit, namelijk de Tsjechische nationale bank, geen mededeling heeft gedaan van beslissingen inzake het opleggen van geldboeten wegens niet-nakoming van de verplichting om de kredietwaardigheid te beoordelen. De globale verwijzing van de Tsjechische regering naar lopende controles en een bestaande beoordelingsmethodiek kan mijns inziens niet volstaan.
82.
Überhaupt moet worden betwijfeld of de loutere mogelijkheid prudentiële sancties op te leggen indien de kredietgever een verplichting niet nakomt, kan volstaan om te voldoen aan de vereisten van artikel 23 van de richtlijn consumentenkrediet. Gezien het karakter van de kredietwaardigheidsbeoordeling, die ook op individuele bescherming is gericht, zijn zulke sancties namelijk te weinig doeltreffend om de door artikel 9 van de richtlijn consumentenkrediet beoogde bescherming af te dwingen. Met algemene toezichtmaatregelen is de betrokken consument immers niet concreet geholpen.
2. Grenzen aan een ambtshalve toepassing van nationale sanctieregelingen
83.
In het kader van de nationale civiele procedure wordt echter in de regel bijzonder veel waarde gehecht aan het lijdelijkheidsbeginsel, volgens hetwelk de partijen de inhoud van het geding aandragen. Door de ambtshalve toetsing van de eventuele niet-nakoming van verplichtingen door de kredietgever mag het voorwerp van het geding derhalve niet worden uitgebreid. Gelet op de veelheid aan sanctieregelingen die de lidstaten op grond van hun regelgevingsautonomie kunnen vaststellen, dient er ook op te worden toegezien dat de nationale rechter niet ambtshalve een sanctie toepast die uitloopt op een tegenvordering. Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de rechter de consument zonder een daartoe strekkende vordering schadevergoeding toekent.
84.
Het lijkt mij echter wel mogelijk ambtshalve in het belang van de gedupeerde sancties te bewerkstelligen, wanneer daardoor uitsluitend een vordering van de eisende partij wordt verijdeld. Een dergelijke handelwijze stuit in elk geval niet op bezwaren vanuit de rechtsleer betreffende het voorwerp van het geding.
85.
Ook in dit verband dient echter het beginsel van hoor en wederhoor, met name het recht om te worden gehoord, in acht te worden genomen.55. Het maakt deel uit van de rechten van de verdediging die door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten worden gewaarborgd. De nationale rechter moet de partijen derhalve horen voordat hij een geding op basis van een ambtshalve opgeworpen middel beslecht.
86.
Bovendien rust op de rechter de verplichting rekening te houden met een eventuele tegengestelde wil van de consument.56. Dienovereenkomstig staat het — ook in de zaak OPR-Finance met het oog op de zogenoemde relatieve nietigheid van de kredietovereenkomst — de consument vrij zich uit te spreken tegen een nietigverklaring wanneer hij aan de overeenkomst wenst vast te houden.
VII. Conclusie
87.
In de zaak Cofidis (C-616/18) geef ik het Hof derhalve in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:
‘De door richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad gewaarborgde consumentenbescherming verzet zich tegen een nationale regelgeving die het de nationale rechter verbiedt om — in het kader van een vordering die door een verkoper is ingesteld tegen een consument op basis van een tussen hen gesloten kredietovereenkomst — na het verstrijken van een verjaringstermijn van vijf jaar die ingaat op het moment dat de overeenkomst wordt gesloten, ambtshalve een inbreuk vast te stellen op de in artikel 8 van de richtlijn neergelegde bepalingen inzake de verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen of op de in artikel 10, lid 2, van de richtlijn opgenomen bepalingen betreffende de op duidelijke en beknopte wijze in de kredietovereenkomst te vermelden informatie en de consequenties te trekken die volgens het nationale recht uit een niet-nakoming van deze verplichtingen voortvloeien. Bij de bestraffing van een dergelijke niet-nakoming dient door de nationale rechter met inachtneming van alle omstandigheden van het geval te worden getoetst of de betreffende sancties doeltreffend, afschrikkend en evenredig zijn.’
88.
In de zaak OPR-Finance (C-679/18) geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 8 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad staat in de weg aan een nationale regeling die het de nationale rechter — in het kader van een vordering die door een kredietgever is ingesteld tegen een consument op basis van een tussen hen gesloten kredietovereenkomst — verbiedt om ambtshalve te toetsen of de kredietgever zijn verplichting is nagekomen de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen indien de consument zich hierop niet binnen een vervaltermijn van drie jaar heeft beroepen of indien deze vervaltermijn is verstreken.
- 2)
Indien de nationale rechter ambtshalve een inbreuk op artikel 8 van richtlijn 2008/48 heeft vastgesteld, moet hij daaruit behoudens de eventueel tegengestelde wil van de consument alle consequenties trekken die volgens de nationale wetgeving uit deze vaststelling voortvloeien, zonder een daartoe strekkend verzoek van de consument af te wachten en in voorkomend geval ongeacht het verstrijken van een vervaltermijn, mits de door deze wetgeving ingevoerde sancties doeltreffend, afschrikkend en evenredig zijn.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑11‑2019
Oorspronkelijke taal: Duits.
Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66); hierna: ‘richtlijn consumentenkrediet’.
JORF van 2 juli 2010, blz. 12001.
Thans artikel L. 312-16 van het wetboek consumentenrecht.
Thans artikel L. 312-28, lid 2, van het wetboek consumentenrecht.
Thans artikel R. 312-10 van het wetboek consumentenrecht.
Volgens de uiteenzetting van de verwijzende rechter werd een vaste debetrentevoet van 10,86 % (jaarlijks kostenpercentage 11,42 %) overeengekomen. Het krediet moest worden terugbetaald in 84 maandelijkse termijnen van 351,23 EUR.
Omgerekend ongeveer 190 EUR.
Volgens de uiteenzetting van de verwijzende rechter bestaat deze vordering uit het totale kredietbedrag (4 900 CZK), kosten voor de kredietverstrekking (980 CZK), rente (3 696 CZK) en een contractuele boete (363 CZK) met aftrek van de reeds voldane betalingen (2 100 CZK).
Zie onder meer arresten van 7 februari 2018, American Express (C-304/16, EU:C:2018:66, punt 32); 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C-426/16, EU:C:2018:335, punt 31), en 25 juli 2018, Confédération paysanne e.a. (C-528/16, EU:C:2018:583, punt 73).
Arrest van 28 maart 2019, Verlezza e.a. (C-487/17–C-489/17, EU:C:2019:270, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder meer arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98–C-244/98, EU:C:2000:346, punt 26); 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 32); 4 juni 2015, Faber (C-497/13, EU:C:2015:357, punt 42), en 13 september 2018, Profi Credit Polska (C-176/17, EU:C:2018:711, punt 42).
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
Aldus nog arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorialen Salvat Editores (C-240/98–C-244/98, EU:C:2000:346, punt 28). Zie ook arrest van 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, EU:C:2002:705, punt 36).
In die zin reeds arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, EU:C:2006:675, punt 38). Explicieter: arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 32); 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C-618/10, EU:C:2012:349, punt 43), en 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punt 23).
Richtlijn van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB 1985, L 372, blz. 31).
Arrest van 17 december 2009, Martín Martín (C-227/08, EU:C:2009:792, punt 29).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB 1999, L 171, blz. 12).
Arrest van 4 juni 2015, Faber (C-497/13, EU:C:2015:357, punt 48).
Arrest van 4 oktober 2007 (C-429/05, EU:C:2007:575, punt 69). Zie met betrekking tot de informatieplicht krachtens artikel 4 van richtlijn 87/102/EEG ook beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť (C-76/10, EU:C:2010:685, punt 76).
Richtlijn van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48).
Arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 74). Zie laatstelijk ook beschikking van 28 november 2018, PKO Bank Polski (C-632/17, EU:C:2018:963, punt 51).
Zie dienaangaande reeds arrest van 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, EU:C:2002:705, punt 33). Zie ook arrest van 4 oktober 2007, Rampion en Godard (C-429/05, EU:C:2007:575, punt 63).
Zie met betrekking tot de richtlijn consumentenkrediet arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 63), waarin wordt verwezen naar het arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary (C-32/14, EU:C:2015:637, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak), in verband met de richtlijn oneerlijke bedingen.
Arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 65). Zie ook eerder reeds arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98–C-244/98, EU:C:2000:346, punt 26); 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, EU:C:2002:705, punt 33), en 4 oktober 2007, Rampion en Godard (C-429/05, EU:C:2007:575, punt 65).
Arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 67).
Zie in die zin arresten van 16 januari 2014, Kainz (C-45/13, EU:C:2014:7, punt 20), en 2 mei 2019, Pillar Securitisation (C-694/17, EU:C:2019:345, punt 35), volgens welke de beoogde samenhang tussen verschillende Unierechtelijke regelingen met name niet tot een uitlegging mag leiden die niet met het stelsel en de doelstellingen van de regeling strookt.
Arrest van 19 september 2018 (C-109/17, EU:C:2018:735, punten 31 e.v.).
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad richtlijn oneerlijke handelspraktijken) (PB 2005, L 149, blz. 22).
Arrest van 4 september 2019 (C-347/18, EU:C:2019:661, punt 44).
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
De zaak OPR-Finance betreft alleen de verplichting van de kredietgever om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen.
Arrest van 19 september 2018 (C-109/17, EU:C:2018:735).
Arrest van 19 september 2018, Bankia (C-109/17, EU:C:2018:735, punt 32).
Arrest van 19 september 2018, Bankia (C-109/17, EU:C:2018:735, punt 43, zie ook punten 33 en 46).
Arrest van 19 september 2018, Bankia (C-109/17, EU:C:2018:735, punten 34 en 47).
Arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 66).
Arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C-377/14, EU:C:2016:283, punten 64 en 65).
Arresten van 18 december 2014, CA Consumer Finance (C-449/13, EU:C:2014:2464, punt 43), en 6 juni 2019, Schyns (C-58/18, EU:C:2019:467, punt 40). Zie ook overweging 26 van de richtlijn consumentenkrediet.
Arrest van 6 juni 2019, Schyns (C-58/18, EU:C:2019:467, punten 28 en 41). Zie ook overwegingen 7 en 9 van de richtlijn consumentenkrediet.
Arrest van 21 april 2016 (C-377/14, EU:C:2016:283, punt 64). Zie in verband met de precontractuele informatieplicht ook overwegingen 19 en 24 van de richtlijn consumentenkrediet.
Arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 39), en 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, EU:C:2002:705, punt 37). Zie ook reeds arrest van 14 december 1995, Peterbroeck (C-312/93, EU:C:1995:437, punt 14).
Arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punt 41); 10 juli 1997, Palmisani (C-261/95, EU:C:1997:351, punt 28), en 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral (33/76, EU:C:1976:188, punt 5).
Arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, EU:C:2009:615, punten 45 en 46).
Arrest van 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, EU:C:2002:705, punt 35).
Arrest van 21 november 2002 (C-473/00, EU:C:2002:705).
In die zin ook arrest van 19 december 2013, Endress (C-209/12, EU:C:2013:864, punt 30).
Zie conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Martín Martín (C-227/08, EU:C:2009:295, punt 73) in verband met de richtlijn oneerlijke bedingen.
Arrest van 27 maart 2014, LCL Le Crédit Lyonnais (C-565/12, EU:C:2014:190, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 9 november 2016, Home Credit Slovakia (C-42/15, EU:C:2016:842, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Van Gerven in de zaak Hansen (C-326/88, EU:C:1989:609, punt 8): ‘‘Afschrikkend’ en ‘proportioneel’ betekenen dat de sancties voldoende maar niet onevenredig streng moeten zijn gelet op de nagestreefde doelstellingen.’
Zie punt 7 van deze conclusie.
Ter terechtzitting verduidelijkte de Tsjechische regering in dit verband dat de terugbetalingstermijn niet wettelijk is vastgelegd, zodat de rechter telkens per geval kan zorgen voor een redelijk evenwicht tussen alle belangen.
Arrest van 9 november 2016 (C-42/15, EU:C:2016:842).
Arrest van 27 maart 2014 (C-565/12, EU:C:2014:190).
Arrest van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punten 29 e.v.).
Arresten van 21 februari 2013, Banif Plus Bank (C-472/11, EU:C:2013:88, punt 35), en 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350, punt 33).