Rb. Amsterdam, 23-01-2019, nr. C/13/627585 / HA ZA 17-411
ECLI:NL:RBAMS:2019:399
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
23-01-2019
- Zaaknummer
C/13/627585 / HA ZA 17-411
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2019:399, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 23‑01‑2019; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2021:2428
ECLI:NL:RBAMS:2018:4085, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 16‑05‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2021:2428
Uitspraak 23‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Verwijt van overkreditering: eindvonnis na tussenvonnis van 16 mei 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:4085; partijen hebben nagelaten een deugdelijke berekening op basis van inkomen en vermogen van kredietnemer te maken van tot welk bedrag zij verantwoord kon lenen; de rechtbank formuleert de te hanteren uitgangspunten op basis van de beschikbare gegevens, en stelt vast dat sprake is van overkreditering. Verplichting tot vergoeding schade, die door de rechtbank wordt geschat.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/627585 / HA ZA 17-411
Vonnis van 23 januari 2019
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.G.H. Meijerink te Drachten,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiseres] en ABN AMRO genoemd. ABN AMRO wordt ook wel de bank genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
- -
het tussenvonnis van 16 mei 2018,
- -
de akte met producties van [eiseres] (eigen schuld),
- -
de akte met producties van ABN AMRO (overkreditering),
- -
de antwoordakte van ABN AMRO (eigen schuld),
- -
de antwoordakte met producties van [eiseres] (overkreditering en eigen schuld),
- -
de akte uitlating producties van ABN AMRO.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
verzoeken tot heroverweging
2.1.
In het tussenvonnis van 16 mei 2018 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank overwogen dat zij een nadere toelichting nodig had van partijen om te kunnen beoordelen of sprake is van overkreditering en partijen in de gelegenheid gesteld aktes te nemen. ABN AMRO is – kort gezegd – opgedragen alsnog inzichtelijk te maken tot welk bedrag [eiseres] op grond van het aanwezige inkomen en vermogen verantwoord kon lenen en [eiseres] mocht haar stelling dat ABN AMRO wist dat zij destijds niet in staat was alles zelf te beoordelen en zelf beslissingen te nemen nader onderbouwen (in het kader van het debat over eigen schuld). Vervolgens heeft deze aktewisseling plaatsgevonden. Daarbij springt allereerst in het oog dat partijen zich in hun aktes niet tot de genoemde onderwerpen hebben beperkt, maar ook expliciet of impliciet de rechtbank verzoeken op diverse punten haar beslissingen of uitgangspunten in het tussenvonnis te heroverwegen. Daarvoor bestaat evenwel geen aanleiding, nu uit hetgeen in de aktes naar voren is gebracht niet blijkt dat deze beslissingen of uitgangspunten berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Aldus wordt het tussenvonnis onverkort tot uitgangspunt genomen bij de verdere beoordeling.
tussenvonnis
2.2.
Voor de leesbaarheid zij herhaald dat het verwijt van overkreditering van [eiseres] ziet op de begin 2006 door ABN AMRO aan haar ter financiering van de aankoop en verbouwing van de woning AM 23 verstrekte kredieten, te weten een aflossingsvrije hypothecaire geldlening (hierna: de hypotheek) voor een bedrag van € 600.000,- met bruto maandlasten van € 2.100,- en een overbruggingskrediet van € 189.900,-. Daaraan kan worden toegevoegd dat ABN AMRO voor de netto maandlasten van de hypotheek van € 600.000,- heeft verwezen naar een eerdere offerte (productie 11 bij dagvaarding). Uit deze offerte volgt dat gedurende de looptijd van dit krediet de netto maandlasten zouden stijgen. Indien hiervan het gemiddelde wordt genomen, levert dat een gemiddelde netto maandlast op van € 1.680,-, en dus jaarlijks van € 20.160,-. Concreet luidt het verwijt van [eiseres] dat de kredieten te hoog waren, waardoor zij de daaraan verbonden lasten niet kon dragen.
2.3.
In het tussenvonnis is overwogen (rov. 4.7) dat uit het dossier van ABN AMRO wel blijkt dat zij het inkomen en het vermogen van [eiseres] in kaart heeft gebracht, maar niet, althans onvoldoende, dat ABN AMRO berekeningen heeft gemaakt en, zo ja, welke, waaruit volgt dat [eiseres] de hypotheeklasten kon dragen, en/of hoe zij anderszins tot de conclusie is gekomen dat het voor [eiseres] verantwoord was om de hypotheek aan te gaan.
2.4.
In rov. 4.9 is vervolgens overwogen dat, om vast te kunnen stellen of inderdaad sprake is geweest van overkreditering en, zo ja, wat de omvang van de schade is die voor vergoeding in aanmerking komt, allereerst noodzakelijk is dat ABN AMRO alsnog bij akte inzichtelijk maakt tot welk bedrag [eiseres] op grond van het aanwezige inkomen en vermogen verantwoord kon lenen. Daarbij is ABN AMRO opgedragen niet alleen berekeningen te maken aan de hand van de gegevens waar zij destijds vanuit is gegaan (opgenomen in rov. 2.15 van het tussenvonnis), maar ook aan de hand van een tweetal opgaves die volgens [eiseres] de juiste gegevens waren (opgenomen in rov. 4.9 van het tussenvonnis), omdat ABN AMRO destijds niet bij [eiseres] heeft geverifieerd of de gegevens die zij tot uitgangspunt nam, juist waren. Ook is ABN AMRO opgedragen in haar berekening te betrekken (1) de uitgaven van [eiseres] (kosten levensonderhoud) waarmee de bank rekening heeft gehouden en (2) (voor zover zij meent dat hiermee rekening had moeten worden gehouden) de vaste uitgaven die [eiseres] toen maandelijks had volgens eigen opgave; indien ABN AMRO deze laatste uitgaven niet (volledig) meeneemt in haar berekeningen, dient zij aan te geven waarom niet.
overkreditering, beoordeling na aktes
2.5.
Niet in geschil is dat [eiseres] de aan de kredieten verbonden (rente)verplichtingen niet (geheel) uit haar inkomen kon voldoen. In die situatie gold in de periode van verstrekking van de kredieten (2006) als uitgangspunt dat de bank diende na te gaan of de consument de lasten voor het overige met voldoende zekerheid zou kunnen en willen voldoen uit zijn vermogen, en daarbij rekening diende te houden met inteereffecten. Als de geleende gelden zouden worden belegd, en de opbrengst van die beleggingen nodig was om aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van het krediet te voldoen, diende de bank naast de veronderstelde opbrengsten ook de risico’s van de belegging in haar onderzoek te betrekken. De zorgplicht van de bank om te waken tegen overkreditering bracht verder mee dat de bank de consument over de resultaten van haar onderzoek diende te informeren op een zodanige wijze dat de consument kon beoordelen of hij de verplichtingen uit de kredietovereenkomst zou kunnen (blijven) dragen. Het onderzoek dat de bank moet verrichten naar de inkomens- en vermogenspositie van de consument is geen zelfstandige verplichting, maar een middel om eventuele overkreditering te kunnen vaststellen, met andere woorden: er is alleen sprake van overkreditering als - in dit geval - [eiseres] de verplichtingen uit de kredieten daadwerkelijk niet kon dragen (vgl. Hoge Raad 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107 en recent Hoge Raad 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2298).
2.6.
ABN AMRO heeft (in randnummer 3.8 van haar eerste akte na tussenvonnis) voorgerekend dat zij destijds (dus aan de hand van de gegevens waar de bank vanuit ging) meende dat zij de hypotheek van € 600.000,- aan [eiseres] kon verstrekken omdat [eiseres] uit de overwaarde van het pand in [plaats] (volgens de bank € 350.000,-) jaarlijks een beleggingsrendement kon verkrijgen van € 18.500,-, uitgaande van een rendement van 5%. Dit is evenwel niet toereikend voor de jaarlijkse netto hypotheeklasten (2.2) van (12 maal € 1.680,- =) € 20.160,-. ABN AMRO lijkt verder te (veronder)stellen dat [eiseres] voor het overige dan van haar inkomen op bijstandsniveau zou moeten (kunnen) leven. Ook in die (veronder)stelling gaat de rechtbank niet mee; in het tussenvonnis is immers reeds overwogen (rov. 4.7) dat het jaarinkomen van [eiseres] veel te laag was om van te leven.
2.7.
De bank heeft in haar akte verder geen berekeningen gemaakt aan de hand van de gegevens die volgens [eiseres] de juiste zijn.
2.8.
De berekeningen die [eiseres] door een deskundige heeft laten maken zijn niet goed bruikbaar voor de beoordeling of sprake was van overkreditering. Deze berekeningen maken immers niet duidelijk of [eiseres] aan de aan haar door de bank verstrekte kredieten (zie hiervoor onder 2.2) verbonden lasten kon voldoen, nu daarin andere mogelijke manieren van financiering uiteen zijn gezet. Duidelijk is wel dat ook de deskundige (en dus [eiseres] ), hoewel destijds door partijen ook nog verhuur als optie werd gezien, voor de berekeningen, net als de bank, uitgaat van verkoop (op korte termijn) van het pand in [plaats] . De deskundige heeft vervolgens echter niet berekend of met de aldus tot uitgangspunt genomen verkoop van het pand in [plaats] (en de belegging van de overwaarde) een hypotheek van € 600.000,- financierbaar was, maar of – met de inbreng van de overwaarde – een hypotheek voor een lager bedrag wél mogelijk was. Dat is een andere manier van aanwending van de overwaarde, maar geeft, zoals hiervoor al is overwogen, geen antwoord op de vraag die voorligt: of een lening ten bedrage van € 600.000,- verantwoord was.
2.9.
Nu beide partijen hebben nagelaten duidelijke en bruikbare berekeningen te maken, zal de rechtbank dit – zo goed en zo kwaad als mogelijk – zelf (moeten) doen aan de hand van de gegevens die partijen hebben verstrekt om vast te stellen of sprake is (geweest) van overkreditering. De rechtbank hanteert daarbij de volgende uitgangspunten.
2.10.
De bank stelt dat de lasten in de periode tot aan de verkoop van KEK 195 en het pand in [plaats] konden worden voldaan uit een bedrag van € 50.000,- dat [eiseres] in depot zou storten. [eiseres] heeft slechts betwist dat zij het bedrag in depot heeft gestort, maar niet dat zij dit bedrag ter beschikking had, zodat de rechtbank voor het overige van de juistheid van de stelling van de bank zal uitgaan en van overkreditering ten aanzien van het overbruggingskrediet derhalve geen sprake was. Het gaat derhalve thans alleen nog om de vraag of sprake is (geweest) van overkreditering bij het verstrekken van de hypotheek van € 600.000,-.
2.11.
Indien tot uitgangspunt wordt genomen dat het pand in [plaats] zou worden verkocht, kan eveneens tot uitgangspunt worden genomen dat de overwaarde kon worden belegd. Deze overwaarde moet ten tijde van de verstrekking van de hypotheek worden bepaald op € 300.000,-. Op de overwaarde van € 350.000,- die de bank tot uitgangspunt neemt, zijn ten onrechte niet de op deze woning rustende hypotheek van afgerond € 45.000,- en de verkoopkosten van € 5.000,- in mindering gebracht. [eiseres] heeft nog betoogd dat ook de voor de latere verkoop gemaakte verbouwingskosten van ruim € 50.000,- op de overwaarde in mindering moeten worden gebracht, maar hierin kan zij niet worden gevolgd, nu niet blijkt dat zij de bank van deze verbouwing, of de noodzakelijkheid daarvan, op de hoogte heeft gesteld. Evenmin bestaat aanleiding om, zoals [eiseres] heeft betoogd, de WOZ-waarde van het pand tot uitgangspunt te nemen, omdat deze waarde doorgaans lager is dan de marktwaarde, zoals ook blijkt uit het bedrag waar het pand in 2007 daadwerkelijk voor is verkocht.
2.12.
Uitgaande van een jaarlijks rendementspercentage van 5% (waarvan de juistheid niet gemotiveerd is betwist door [eiseres] en dat de rechtbank voor die tijd ook niet onredelijk voorkomt) zou een jaarlijks rendement op deze overwaarde van € 300.000,- worden behaald van € 15.000,-. Onbetwist is dat de overwaarde daadwerkelijk is ondergebracht bij ABN AMRO om daaruit de lasten van de hypotheek te voldoen. Wel geldt dat gesteld noch gebleken is dat dit bedrag ook daadwerkelijk is belegd of dat de bank met [eiseres] heeft besproken of zij wilde beleggen. Dit leidt niet tot de conclusie dat het (fictieve) rendement op de overwaarde niet mag worden meegenomen in de beoordeling of sprake is geweest van overkreditering, maar brengt wel met zich dat ABN AMRO – door de mogelijkheid en risico’s van beleggen niet (uitdrukkelijk) met [eiseres] te bespreken – ook op dit punt haar zorgplicht heeft verzaakt.
2.13.
De rechtbank neemt voorts tot uitgangspunt dat [eiseres] nog over een bedrag van (ten minste) € 200.000,- aan spaargeld kon beschikken (rekening houdend met de € 50.000,- die nodig was om de rente op het overbruggingskrediet te betalen, zie 2.10). Aan het betoog van [eiseres] dat zij niet over dit bedrag kon beschikken omdat dit op een rekening op naam van haar zoon stond, wordt voorbijgegaan. Vaststaat immers dat het bedrag van € 250.000,-: (a) door [eiseres] zelf als spaargeld is opgevoerd in haar (subsidiaire) vermogensopstelling, (b) ook voorkomt in het overzicht dat de bank heeft opgesteld naar aanleiding van gesprekken met [eiseres] destijds en (c) eerst op 8 juli 2005 – toen [eiseres] naar eigen zeggen was verwikkeld in een echtscheidingsgeschil met haar ex-man – door [eiseres] is overgeboekt naar de rekening op naam van haar toen 13-jaar oude zoon. [eiseres] heeft niet nader toegelicht dat en waarom (op welke rechtsgrond) zij dit bedrag aan haar zoon heeft overgemaakt.
2.14.
Een hoger bedrag aan spaargeld zal niet worden meegenomen en dit mocht de bank destijds ook niet doen, nu [eiseres] niet meer vermogen had opgegeven. [eiseres] had de bank bovendien uitdrukkelijk gevraagd de overwaarde van KEK 194 buiten de berekening te houden, vanwege een mogelijke aanspraak van haar ex-man. Aan de stellingen van de bank dat [eiseres] over nog meer vermogen beschikte en dit voor haar verborgen heeft gehouden, gaat de rechtbank dan ook voorbij, omdat de eventuele juistheid van deze stellingen niet relevant is voor de beoordeling; de bank moest destijds immers aan de hand van de haar wel bekende gegevens beoordelen of de hypotheekfinanciering van € 600.000,- verantwoord was. Overigens blijft, ook na de aktewisseling, onduidelijk of de bank het overige vermogen (volgens haar dus een bedrag € 375.000,- aan spaargeld) ook heeft meegenomen in haar berekeningen.
2.15.
Zoals al in het tussenvonnis (in rov. 4.7) en opnieuw hiervoor (onder 2.6) is overwogen, mocht de bank niet zonder meer tot uitgangspunt nemen dat het inkomen van [eiseres] (hooguit op bijstandsniveau) voldoende was om in haar (overige) kosten van levensonderhoud te voldoen. Dat inkomen correspondeerde immers niet met de bij haar leefsituatie passende standaarduitgaven; zij was een academisch geschoolde, alleenstaande vrouw van begin 50, moeder van drie schoolgaande kinderen, die zou verhuizen naar een huis ter waarde van (na verbouwing) circa € 1 miljoen en die meerdere woningen/panden in bezit had. Voorts is gesteld noch gebleken dat ABN AMRO de vaste lasten en kosten van levensonderhoud van [eiseres] – ook als de lasten van KEK 195 en het pand in [plaats] , die immers binnen afzienbare termijn zouden worden verkocht, buiten beschouwing worden gelaten (zie rov. 4.9 tussenvonnis) – in kaart heeft gebracht.
2.16.
Op basis van de hiervoor weergegeven uitgangspunten komt de rechtbank tot de slotsom dat de bank destijds op grond van de haar ter beschikking staande gegevens [eiseres] niet een hypotheek van € 600.000,- heeft kunnen adviseren, temeer nu de bank zelf uitdrukkelijk stelt (randnummer 3.8 van haar eerste akte na tussenvonnis) dat zij bij haar advies alleen is uitgegaan van het beleggen van de (te hoog ingeschatte) overwaarde van het pand in [plaats] . In aanmerking nemend de reële overwaarde van € 300.000,- (zie hiervoor onder 2.11) en de overige beperkte en (mogelijk) onvolledige en onjuiste (want niet bij [eiseres] geverifieerde) informatie die de bank destijds ook bij haar advisering had en tot uitgangspunt heeft genomen en hetgeen hiervoor overigens is overwogen, moet worden geconcludeerd dat maximaal een hypotheek met netto rentelasten van € 15.000,- per jaar verantwoord was (te weten het (fictieve) beleggingsresultaat op de overwaarde van € 300.000,-, zie hiervoor onder 2.12). ABN AMRO heeft weliswaar aangevoerd dat zij ervan uitging dat [eiseres] (tijdelijk) op haar vermogen zou interen, maar heeft nagelaten voor te rekenen aan [eiseres] in hoeverre hiervan sprake zou zijn. De rechtbank kan deze vage stelling dan ook niet meenemen in haar berekeningen en zal tot uitgangspunt nemen dat het spaargeld van [eiseres] nodig was om haar inkomen aan te vullen om in haar overige kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien.
2.17.
Uit de vaststelling dat maximaal een hypotheek met jaarlijkse netto rentelasten van € 15.000,- verantwoord was geweest en dus had mogen worden verstrekt, volgt dat de hypotheek van € 600.000,- die ABN AMRO in werkelijkheid heeft verstrekt, met jaarlijkse netto rentelasten van € 20.160,-, te hoog en dus onverantwoord was. Daarmee is sprake van overkreditering (hetgeen een onrechtmatige daad oplevert), hetgeen betekent dat ABN AMRO gehouden de schade die [eiseres] dientengevolge heeft geleden te vergoeden.
Schade
2.18.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure. De schade die het gevolg is van de overkreditering kan in het licht van de beperkte gegevens die ABN AMRO destijds in haar beoordeling heeft betrokken en de beperkte gegevens die partijen in het geding hebben gebracht niet precies worden berekend. Dat betekent dat de schade zal moeten worden geschat (zie artikel 6:97 BW). Aan de hand van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten schat de rechtbank de schade op het verschil tussen de jaarlijkse netto rentelasten van de (afgesloten) hypotheek (ten bedrage van € 20.160,-) en de (fictieve) jaarlijkse rentelasten van de verantwoorde hypotheek (te weten € 15.000,-), derhalve € 5.160,- per jaar, berekend over de looptijd van de hypotheek, te weten van 24 april 2006 tot en met 15 oktober 2015, afgerond 9,5 jaar, derhalve € 49.020,-.
eigen schuld
2.19.
In het tussenvonnis is overwogen dat evident was, zeker voor een academisch geschoolde als [eiseres] , dat haar inkomen onvoldoende was om de hypotheekverplichtingen te voldoen, en dat het haar daarom eveneens duidelijk was, althans dat haar duidelijk had moeten zijn, dat zij zou interen op haar vermogen. Overwogen is voorts dat [eiseres] dan ook in ieder geval voor een deel zelf verantwoordelijk is (‘eigen schuld heeft aan’) haar keuze om een hypotheek voor het bedrag van € 600.000,- aan te gaan. Voorts is overwogen dat de ‘omvang’ van deze eigen schuld afhangt van de omstandigheden van het geval en vooral van de persoon van [eiseres] en hoe zij zich aan ABN AMRO heeft gepresenteerd. Uit (de correspondentie in) het procesdossier, zo is voorts overwogen, komt het beeld naar voren van een vrouw die – ondanks het ongeval dat haar is overkomen – heel goed wist wat ze wilde en voldoende deskundig was om zelf haar beslissingen te nemen. Tijdens de comparitie heeft [eiseres] dat beeld bestreden en verklaard dat zij beschikt over stukken waarmee zij kan onderbouwen dat ABN AMRO wist dat het toen helemaal niet goed met haar ging en dat zij niet goed in staat was alles zelf te beoordelen en zelf beslissingen te nemen. De rechtbank heeft [eiseres] in de gelegenheid gesteld deze stelling bij akte te onderbouwen.
2.20.
[eiseres] heeft ter onderbouwing van haar stelling diverse verklaringen in het geding gebracht: een gezamenlijke, in het kader van de procedure opgestelde, verklaring van haar drie (toen nog inwonende) kinderen, in het kader van deze procedure opgestelde verklaringen van de behandelend psychiater van [eiseres] , haar huisarts en twee advocaten die [eiseres] die in 2005/2006 hebben bijgestaan, en in 2007 opgestelde rapporten van de door de gemeente ingeschakelde verzekeringsarts. Uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat de betrokkenen die de verklaringen hebben opgesteld menen dat [eiseres] destijds niet in staat was haar eigen belangen te behartigen. Uit de verklaringen van de psychiater en de verzekeringsarts maakt de rechtbank op dat dit ook de medewerkers van de bank niet kan zijn ontgaan. De psychiater verklaart dat de beperkingen van [eiseres] (forse cognitieve stoornissen) voor een ieder die met haar in gesprek was direct duidelijk werden. De verzekeringsarts schrijft in haar rapport van begin 2007 weliswaar onder meer: “(…) betrokkene maakt een gezonde indruk (…) cliënt presenteert zich op coherente, coöperatieve en ontspannen wijze. (…) het bewustzijn is normaal. (…)”, maar ook: “Ze is vaak even de kluts kwijt en valt dan enkele seconden stil. Hoewel ze dan niet altijd adequaat met haar verhaal doorgaat, kan ze uiteindelijk het verhaal wel produceren, maar niet zonder veelvuldig in herhaling te vallen en daar geen besef van hebben. (…) Onderbreekt haar zinnen: woordvindingsstoornis? Lijkt vaak even de kluts kwijt te zijn. (…) de gedachtengang vertoont duidelijke stoornissen: erg chaotisch. Handelen en willen: er is geen sprake van adequate strevingen en de mogelijkheid daar overeenkomstig naar te handelen. (...) er is sprake van een normale reality-testing. (...) er worden tijdens het onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor een lager dan gemiddelde intelligentie. (...)”.
2.21.
De rechtbank blijft van oordeel dat [eiseres] gezien haar opleidingsniveau en beroep (jurist) in ieder geval enige mate van eigen schuld heeft. De verklaringen en rapporten die in het geding zijn gebracht en overige omstandigheden van het geval geven wel aanleiding om te oordelen dat de mate van eigen schuld geringer is dan in het geval van een volledig gezond academisch geschoolde persoon. Uit de overgelegde verklaringen en rapporten komt het beeld naar voren van iemand die – in de woorden van de verzekeringsarts – af en toe ‘de kluts kwijt’ en ‘erg chaotisch’ was. ABN AMRO was bekend met het feit dat [eiseres] een verkeersongeluk had gehad en had er – mede gezien hetgeen de verzekeringsarts beschrijft over het optreden van [eiseres] – als adviseur rekening mee moeten houden dat zij onder die omstandigheden mogelijk duidelijker advisering nodig had dan wanneer zij gezond was geweest. Dit alles afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat de schade van [eiseres] in beduidend hogere mate het gevolg is van omstandigheden die aan ABN AMRO kunnen worden toegerekend dan aan omstandigheden die aan [eiseres] kunnen worden toegerekend.
2.22.
Het feit dat ABN AMRO in haar advisering – niet alleen in het maken van duidelijke berekeningen en in de besteding/belegging van haar vermogen, maar met name bij het informeren van [eiseres] op een zodanige wijze dat zij kon beoordelen of zij de verplichtingen uit de kredietovereenkomst zou kunnen (blijven) dragen (en in hoeverre zij zou interen op haar vermogen) – ernstig tekort is geschoten, alsmede de (ook voor ABN AMRO kenbare) psychische gesteldheid van [eiseres] acht de rechtbank een billijkheidscorrectie op zijn plaats in die zin dat de eigen schuld van [eiseres] op nihil wordt bepaald en ABN AMRO de volledige schade ten bedrage van € 49.020,- aan [eiseres] zal moeten vergoeden.
2.23.
Zoals in het tussenvonnis reeds is overwogen, zullen de overige vorderingen worden afgewezen.
kosten ter vaststelling van schade
2.24.
[eiseres] heeft ook op de voet van artikel 6:96 lid 2 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) kosten ter vaststelling van de schade gevorderd, te weten de kosten voor het inschakelen van de deskundige ABAX ten bedrage van € 11.000,-. ABN AMRO heeft betwist dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen, en daartoe aangevoerd dat deze kosten haar onredelijk hoog voorkomen. Tegenover de gespecificeerde onderbouwing die [eiseres] van deze kosten heeft gegeven, moet deze betwisting als onvoldoende concreet toegelicht worden gepasseerd. Deze kosten komen daarom eveneens voor vergoeding in aanmerking.
buitengerechtelijke incassoskosten en proceskosten
2.25.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gaat uit van een hogere toegewezen hoofdsom en is daardoor hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook overeenkomstig het wettelijke tarief toewijzen tot een bedrag van € 1.530,89.
2.26.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt ABN AMRO als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] . Deze worden aan de hand van het toegewezen bedrag als volgt begroot:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht € 1.545,00
- salaris advocaat (3 punten à tarief IV) € 3.222,00
Totaal € 4.864,31
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat in het geval van [eiseres] sprake is van overkreditering doordat ABN AMRO is overgegaan tot verstrekking van de hypotheek van € 600.000,-,
3.2.
veroordeelt ABN AMRO tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 60.020,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2017 tot aan de dag der voldoening,
3.3.
veroordeelt ABN AMRO tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 1.530,89 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag der voldoening,
3.4.
veroordeelt ABN AMRO in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.864,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag der voldoening,
3.5.
veroordeelt ABN AMRO in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van [eiseres] begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat ABN AMRO niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, en de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag der voldoening,
3.6.
wijst het gevorderde voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, rechter, bijgestaan door
mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2019.
Uitspraak 16‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Verwijt van overkreditering; maatwerkproduct, deugdelijke berekening obv inkomen en vermogen van kredietnemer ontbreekt; bank dient deze alsnog te maken obv beschikbare gegevens, om vast te kunnen stellen of daadwerkelijk sprake is van overkreditering
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/627585 / HA ZA 17-411
Vonnis van 16 mei 2018
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.G.H. Meijerink te Drachten,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiseres] en ABN AMRO genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 maart 2017 met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- het tussenvonnis van 18 oktober 2017, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces-verbaal van de op 4 januari 2018 gehouden comparitie en de daarin vermelde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres] is in 2001 betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Zij is ten gevolge daarvan uiteindelijk volledig arbeidsongeschikt verklaard. Vanaf 1 mei 2007 heeft zij, met terugwerkende kracht vanaf 1 februari 2006, een WAZ-uitkering van (in 2007) circa€ 10.300,- bruto per jaar ontvangen. De verzekeraar van de andere bij het ongeval betrokken partij heeft aansprakelijkheid erkend en [eiseres] een voorschot van € 5.000,- aan smartengeld uitgekeerd, maar in het vervolgtraject de causaliteit betwist. Een letselschadeprocedure is tot op heden niet aangevangen.
2.2.
[eiseres] was tot [echtscheidingsdatum] 2006 getrouwd met [naam 1] (hierna: [naam 1] ). [eiseres] dreef samen met [naam 1] het juridische adviesbureau vof [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] of de vof). [naam 1] is per 31 december 2002 uit de vof getreden. Sindsdien heeft [eiseres] [naam bedrijf 1] alleen voortgezet.
2.3.
In het kader van de echtscheiding zijn twee panden aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats 1] (hierna: [adres 1] respectievelijk [adres 2] ) inclusief de daarop rustende spaarhypotheek bij Westland Utrecht Bank (WUH), waaraan een levensverzekering was gekoppeld (hierna: de WUH-hypotheek), toebedeeld aan [eiseres] . Daarnaast had [eiseres] een woning aan de [adres 3] te [plaats 2] in eigendom (hierna: het pand in [plaats 2] ).
2.4.
[eiseres] had [adres 1] in gebruik als kantoor voor [naam bedrijf 1] . [eiseres] had [adres 2] in gebruik als woning. In het pand in [plaats 2] woonde de vader van [eiseres] .
2.5.
[eiseres] liet zich met betrekking tot fiscale aangelegenheden bijstaan door een belastingadviseur ( [naam belastingadviseur] ).
2.6.
[eiseres] heeft in februari 2005 contact opgenomen met ABN AMRO over haar wens om de WUH-hypotheek over te sluiten. Op 8 maart 2005 heeft [eiseres] een gesprek gehad met een medewerker van ABN AMRO, [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
2.7.
Een e-mailbericht van [eiseres] aan [naam 2] van ABN AMRO van 29 maart 2005 luidt – voor zover hier relevant – als volgt.
“Op 8 maart j.l. hebben wij gesproken over hypotheekmogelijkheden. U zou intern e.e.a. uitzoeken en mij instrueren voor de Belastingdienst. Tot op heden heb ik niets van u gehoord. (..)
Ik stuur u daarom (..) de vraag of u (..) kan meedelen of de bank nog geïnteresseerd is om met mij zaken te doen. Hoor ik deze week niets van u, dan moet ik daarvan uit gaan.”
2.8.
Een e-mailbericht van [naam 2] van ABN AMRO van 31 maart 2005 luidt – voor zover hier relevant – als volgt.
“(..)
Inmiddels is duidelijk dat door de verkoop van nummer [adres 1] de eigenwoningschuld niet veranderd. Dit betekent dat de aftrek voor wat betreft de bestaande hypotheek (..) gehandhaafd kan blijven.
Ook wanneer u de hypotheek mogelijk oversluit.
Tevens bevestig ik u dat ABN AMRO bereid is u een hypotheek te verstrekken van€ 350.000,00. (..)
Ik begreep dat van [naam 3] dat [adres 1] verkocht is en dat er op 01-06-2005 gepasseerd moet gaan (..) worden.
(..)”.
2.9.
Een e-mailbericht van [eiseres] aan [naam 2] van ABN AMRO van 31 maart 2005 luidt – voor zover hier relevant – als volgt.
“Conform de afspraken die wij gemaakt hebben toen u bij bezocht op 8 maart j.l. heb ik enige vragen aan mijn huidige hypotheek verstrekker (WUH) gesteld.
U zou intern ook enige mogelijkheden onderzoeken en diverse berekeningen laten uitvoeren voor de verschillende opties. (..)
E.e.a. is nu in een stroomversnelling doordat ik nr [adres 1] heb verkocht. (..)
Voor wat betreft het aanbod (..) heb ik de volgende vragen. (..)”.
2.10.
ABN AMRO heeft aan [eiseres] vervolgens bij brief van 7 juni 2005 een offerte uitgebracht voor (het oversluiten van) de WUH-hypotheek, met dien verstande dat deze enkel betrekking had op [adres 2] . Deze offerte heeft niet geleid tot het oversluiten van de hypotheek.
2.11.
In juli 2005 is [adres 1] verkocht en geleverd. De koopsom bedroeg € 450.000,-. De overwaarde (€ 215.000,-) is in depot geplaatst bij ABN AMRO. [naam 1] stelde zich op het standpunt dat dit bedrag hem toekwam. Het bedrag is uiteindelijk ook aan [naam 1] uitbetaald.
2.12.
Omdat [eiseres] de nieuwe eigenaar van [adres 1] geen prettige buur vond, is [eiseres] in de loop van 2005 op zoek gegaan naar een nieuwe woning.
2.13.
Op 16 december 2005 heeft [eiseres] een persoonlijk adviesgesprek gehad met [naam 4] (hierna: [naam 4] ) van ABN AMRO. In dit gesprek was aan de orde de voorgenomen koop van [eiseres] van een pand aan de [adres 4] te [plaats 1] (hierna: [adres 4] ) voor een bedrag van € 845.000,-. Over de koop bestond reeds mondelinge overeenstemming. Voor de aankoop was een financiering benodigd van € 600.000,- en een overbruggingskrediet van € 189.900,- (totdat [adres 2] zou zijn verkocht). Het door ABN AMRO gemaakte gespreksverslag luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
“ (..)
[gespreksverslag 1]
(..)
[gespreksverslag 2]
(..)”
2.14.
In een intern e-mailbericht van [naam 4] van ABN AMRO (in kopie toegestuurd aan [eiseres] ) van 4 januari 2006 staat – voor zover hier relevant – dat hij [eiseres] heeft geïnformeerd dat haar aanvraag niet mogelijk is op basis van haar zakelijke resultaten, maar dat een en ander wellicht mogelijk is op basis van maatwerk.
2.15.
De aanvraag van [eiseres] heeft tot een interne kredietaanvraag binnen ABN AMRO geleid. In deze kredietaanvraag is – voor zover hier relevant – het volgende opgenomen:
“ (..)
[kredietaanvraag 1]
(..)
[kredietaanvraag 2]
(
..)
[kredietaanvraag 3]
(..)“
2.16.
Bij brief van 17 januari 2006 heeft ABN AMRO [eiseres] een aflossingsvrije hypothecaire geldlening (hierna: de hypotheek) aangeboden voor een bedrag van€ 600.000,-, tegen een maandelijkse rente van 4,20% (tien jaar vast), hetgeen volgens de offerte neerkomt op bruto maandlasten van € 2.100,-.
2.17.
Bij brief van 19 januari 2006 heeft ABN AMRO aan [eiseres] voorts een overbruggingskrediet aangeboden van € 189.900,-. In de brief staat vermeld dat “met dit overbruggingskrediet de overwaarde in de huidige woning [adres 2] alvast wordt vrijgemaakt”, ter financiering van een gedeelte van het aankoopbedrag (en indien van toepassing de verbouwing) van [adres 4] . Het overbruggingskrediet heeft een looptijd van maximaal twee jaar na het passeren van de hypotheekakte en in deze periode kan het krediet boetevrij worden afgelost bij verkoop van [adres 2] .
2.18.
[eiseres] heeft de aangeboden hypotheek en het aangeboden overbruggingskrediet (hierna gezamenlijk: de kredieten) aanvaard.
2.19.
De overeengekomen passeerdatum van [adres 4] was 18 april 2006. Bij e-mail van 6 april 2006 heeft ABN AMRO aan [eiseres] bericht dat haar bekend is geworden dat [adres 2] ook op naam van haar ex-echtgenoot staat en dat ook hij om die reden het overbruggingskrediet dient te ondertekenen. Na enig telefonisch contact heeft [eiseres] bij e-mail van 10 april 2006 ABN AMRO bevestigd dat het meetekenen door haar ex-echtgenoot ondenkbaar is en ABN AMRO gewezen op de door haar eerder aangeboden bijpandstelling van twee panden van een derde en van het pand in [plaats 2] . [eiseres] heeft daarnaast in haar e-mail vermeld dat, indien het transport niet door kan gaan, zij door derden aansprakelijk gesteld zal worden, en dat zij ervan uitgaat dat ABN AMRO er alles aan zal doen om het transport op de geplande datum te laten plaatsvinden, omdat ook ABN AMRO er geen behoefte aan zal hebben geconfronteerd te worden met aansprakelijkheden.
2.20.
[adres 4] is uiteindelijk, iets later dan gepland, op 26 april 2006 aan [eiseres] geleverd tegen betaling van een koopsom van € 845.000,-.
2.21.
[eiseres] heeft [adres 2] in december 2006 verkocht. Met de opbrengst is het overbruggingskrediet en de op [adres 2] rustende WUH-hypotheek afgelost.
2.22.
In april en december 2007 zijn [eiseres] naheffingsaanslagen inkomstenbelasting over het jaar 2002 opgelegd van respectievelijk € 34.550,- en € 41.431,- ter zake van stakingswinst in verband met de juridische beëindiging van de vof in dat jaar respectievelijk verdelingsafspraken met betrekking tot de echtscheiding.
2.23.
[eiseres] heeft in december 2007 het pand in [plaats 2] verkocht. De overwaarde is bij ABN AMRO ondergebracht. [eiseres] heeft uit dit bedrag onder meer de aan de hypotheek verbonden maandlasten voldaan.
2.24.
Bij brief van 23 december 2011 heeft [eiseres] ABN AMRO bericht dat haar vermogen aanzienlijk was geslonken en dat zij niet langer in staat was de aan de hypotheek verbonden maandlasten te voldoen. Zij heeft ABN AMRO aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Zij schrijft – kort gezegd – dat ABN AMRO haar had moeten ontraden de hypotheek aan te gaan, omdat zij de maandlasten daarvan niet uit haar (geringe) inkomen kon voldoen.
2.25.
Bij brief van 13 maart 2012 heeft ABN AMRO aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.26.
[eiseres] heeft op 2 januari 2013 een klacht tegen ABN AMRO ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna KiFiD). Op 29 juli 2013 heeft de Ombudsman Financiële Dienstverlening de klacht ongegrond verklaard.
2.27.
Bij arrest van het gerechtshof ‘s Gravenhage van 13 augustus 2013 is [eiseres] veroordeeld tot betaling aan haar ex-echtgenoot van € 289.180,- en is haar ex-echtgenoot veroordeeld tot betaling van € 40.000,- aan [eiseres] .
2.28.
Bij brief van 4 februari 2015 heeft de advocaat van [eiseres] aan ABN AMRO onder verwijzing naar de eerdere aansprakelijkheidstelling kort gezegd geschreven dat [eiseres] dreigt financieel klem te raken en zij om die reden [adres 4] wenst te verhuren, ter beperking van de schade.
2.29.
Bij brief van 25 maart 2015 heeft ABN AMRO aan [eiseres] meegedeeld dat voor toestemming van ABN AMRO tot verhuur van [adres 4] is vereist dat [eiseres] zich aan een aantal regels houdt, waaronder dat de verhuur plaatsvindt onder de regels van de Leegstandwet. ABN AMRO heeft, omdat die regelgeving erg complex is, op een aantal gespecialiseerde bemiddelingsbureaus gewezen.
2.30.
[eiseres] heeft [adres 4] in 2015 verkocht en op 15 oktober 2015 aan de koper(s) geleverd. Met de opbrengst is onder meer de hypotheek afbetaald. [eiseres] is in oktober 2015 verhuisd naar een huurwoning in [plaats 1] .
2.31.
In een door [eiseres] aangespannen kort geding heeft [eiseres] onder meer een bedrag van € 583.000,- van ABN AMRO gevorderd. Aan haar vorderingen heeft [eiseres] verwijten ten grondslag gelegd die vergelijkbaar zijn met haar verwijten in deze procedure. Bij vonnis van 26 januari 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
2.32.
In juli 2016 is [eiseres] verhuisd naar een door haar uit eigen middelen aangekocht appartement te [plaats 1] .
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat ABN onrechtmatig gehandeld heeft, althans (toerekenbaar) tekortgeschoten is jegens haar, doordat zij in strijd met de op haar rustende (bijzondere) zorgplichten, waaronder de onderzoeks- en waarschuwingsplicht, heeft gehandeld voorafgaand en/of ten tijde van het verstrekken van de kredieten;
voor recht verklaart dat ABN AMRO (meer specifiek) in strijd met de op haar rustende onderzoeksplicht heeft gehandeld voor waar het de inkomens- en vermogenspositie van [eiseres] betreft, door na te laten (deugdelijk) te onderzoeken of [eiseres] de financiële lasten uit hoofde van de kredieten kon dragen in het licht van de aldus bepaalde inkomens- en vermogenspositie;
voor recht verklaart dat ABN AMRO (meer specifiek) in strijd heeft gehandeld met de op haar rustende (precontractuele) onderzoeks- en/of waarschuwingsplicht;
voor recht verklaart dat in het geval van [eiseres] sprake is van overkreditering doordat ABN AMRO is overgegaan tot verstrekking van de kredieten;
voor recht verklaart dat ABN AMRO aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] lijdt en/of heeft geleden door het onrechtmatig handelen, althans het (toerekenbaar) tekortschieten met betrekking tot de advisering omtrent de aan- en verkoop van het onroerend goed van [eiseres] en/of met betrekking tot de door de fiscus aan [eiseres] opgelegde naheffingsaanslagen (zie 2.22);
voor recht verklaart dat ABN AMRO met hetgeen hiervoor onder I en/of II en/of III en/of IV en/of V is gevorderd onrechtmatig heeft gehandeld, althans (toerekenbaar) tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiseres] , althans in strijd heeft gehandeld met de redelijkheid en billijkheid, op grond waarvan ABN AMRO jegens [eiseres] aansprakelijk is voor, en gehouden is tot vergoeding van, de schade die dientengevolge aan de zijde van [eiseres] is ontstaan, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
ABN AMRO veroordeelt om binnen 14 dagen nadat op dit onderdeel van de vordering beslist is, althans binnen 14 dagen na het in dezen te wijzen vonnis, aan [eiseres] de vermogensschade te vergoeden, welke schade [eiseres] geleden heeft doordat ABN AMRO onrechtmatig jegens haar handelde, althans jegens [eiseres] (toerekenbaar) tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, althans doordat ABN AMRO in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld, door [eiseres] geen toestemming te verlenen tot verhuur van [adres 4] over te mogen gaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf bedoelde termijn voor voldoening, tot aan de dag der algehele voldoening daarvan:
primair:
ABN AMRO veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van de schade die zij hierdoor lijdt en/of heeft geleden, welke schade tot en met februari 2017 begroot is op€ 152.571,38 + P.M.;
subsidiair:
ABN AMRO veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van de schade die zij hierdoor lijdt en/of heeft geleden, welke schade tot en met februari 2017 begroot is op
€ 124.935,57 + P.M.;
meer subsidiair:
ABN AMRO veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van de schade die zij hierdoor heeft geleden, welke schade tot aan de datum van verkoop van [adres 4] begroot is op € 84.336,54 + P.M.;
meest subsidiair:
voor recht verklaart dat ABN AMRO met hetgeen hiervoor onder de aanhef bij VII is gevorderd onrechtmatig en/of in strijd met de op haar rustende (bijzondere) zorgplicht heeft gehandeld, althans tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen, althans in strijd met wettelijke en/of contractuele normen c.q. bepalingen heeft gehandeld, althans in strijd heeft gehandeld met de redelijkheid en billijkheid, op grond waarvan ABN AMRO aansprakelijk is voor, en gehouden is tot vergoeding van, de schade die dientengevolge is ontstaan, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
ABN AMRO veroordeelt om binnen 14 dagen na het in dezen te wijzen vonnis tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijk gemaakte kosten over te gaan, welke kosten conform de staffel buitengerechtelijke incassokosten een bedrag groot € 6.775 bedragen en – voor het geval voldoening van die kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening, tot aan de dag der algehele voldoening daarvan;
ABN AMRO veroordeelt in de kosten van dit geding, alsmede de nakosten volgens het liquidatietarief, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten vanaf bedoelde termijn voor voldoening, tot aan de dag der algehele voldoening daarvan.
3.2.
[eiseres] legt hieraan, samengevat, het volgende ten grondslag. ABN AMRO heeft haar (bijzondere) zorgplicht geschonden en in strijd gehandeld met de geldende wet- en regelgeving (de Wet financiële dienstverlening (Wfd), de Gedragscode Hypothecaire Financieringen 2006 (GHF 2006), de gedragscode van de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland (VFN) en de normen van de Nationale Hypotheek Garantie 2006 (NHG 2006)) bij de advisering van [eiseres] voorafgaand aan de totstandkoming van de kredieten en tijdens de looptijd daarvan. Specifiek heeft ABN AMRO in strijd met de ‘ken uw cliënt’-regels de financiële positie van [eiseres] onvoldoende onderzocht en (dientengevolge) over onvoldoende financiële informatie beschikt, om, ter voorkoming van overkreditering, te kunnen beoordelen of het aangaan van de kredieten verantwoord was. In het geval van [eiseres] was ook daadwerkelijk sprake van overkreditering, nu zij de bij de kredieten behorende lasten niet kon voldoen. ABN AMRO heeft echter geen invulling gegeven aan de ‘explain’-mogelijkheid waarom zij, ondanks [eiseres] lage jaarinkomen, toch tot een omvangrijke hypotheekverstrekking mocht overgaan. Het interne overzicht dat ABN AMRO van het vermogen van [eiseres] heeft gemaakt (zie 2.15) is onjuist. Het eigen vermogen van [eiseres] bedroeg geen € 945.000,-, maar € 421.000,- althans maximaal € 604.900,-. Daarnaast had ABN AMRO onderzoek moeten doen naar, dan wel rekening moeten houden met:
- de vaste lasten van [eiseres] , in het bijzonder de extra kosten die verband hielden met de gevolgen van het verkeersongeval, ook omdat de uitkomst van de letselschadeprocedure toen en nu onzeker was;
- de mogelijk significante vordering die [eiseres] ex-echtgenoot uit hoofde van de echtscheiding op [eiseres] zou hebben en de kosten van de in dat kader gevoerde procedures;
- de fiscale gevolgen, waaronder de stakingswinst, van haar uittreden uit de vof;
- het gegeven dat de maandlasten van het overbruggingskrediet (voor een periode van twee jaar) bij de vaste lasten meegerekend moesten worden.
Indien ABN AMRO dit onderzoek deugdelijk zou hebben verricht, had ABN AMRO [eiseres] moeten waarschuwen dat zij fors zou interen op eventueel beschikbare vermogensbestanddelen en voor de aan dat interen verbonden risico’s.
3.3.
Voorts heeft ABN AMRO [eiseres] ondeugdelijk geadviseerd met betrekking tot de verkoop van [adres 1] en [adres 2] . Ondanks dat [eiseres] voornemens was om deze panden te verhuren en er meer dan reële verhuurmogelijkheden waren, heeft ABN AMRO [eiseres] nooit geadviseerd om af te zien van de verkoop van [adres 1] en [adres 2] , mede in het licht van de ontwikkelingen die zich toen al enige jaren in de Verenigde Staten voltrokken in de aanloop naar de kredietcrisis.
Ook heeft ABN AMRO ten onrechte niet geadviseerd over het vermogen dat zij bij WUH had gespaard en over de levensverzekering die aan de WUH-hypotheek was gekoppeld. Daarnaast heeft ABN AMRO zonder redelijk belang, en zonder in te gaan op de door haar aangevoerde argumenten, geweigerd om [eiseres] toestemming te verlenen voor de verhuur van [adres 4] .
3.4.
Bij dit alles geldt dat ABN AMRO van meet af aan op de hoogte was van de geestelijke gezondheidssituatie van [eiseres] ten gevolge van het verkeersongeval. Het lag daarom op de weg van ABN AMRO om te verifiëren of de adviezen van ABN AMRO helder waren voor [eiseres] , aldus steeds [eiseres] .
3.5.
ABN AMRO voert gemotiveerd verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, (nader) ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat op ABN AMRO als professionele financiële dienstverlener in de (pre-)contractuele fase tegenover een particuliere cliënt als [eiseres] een (bijzondere) zorgplicht rust, die strekt tot bescherming tegen onverantwoorde financiële risico’s. Deze zorgplicht vloeit voort uit de maatschappelijke positie van deze financiële dienstverleners in samenhang met hun professionele deskundigheid. De omvang en reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de aard van de door de bank verleende dienst en van de overige omstandigheden van het geval.
De verwijten die [eiseres] ABN AMRO maakt, zullen tegen deze achtergrond hieronder – in chronologische volgorde – worden besproken.
verkoop/verhuur [adres 1] en [adres 2]
4.2.
Het eerste verwijt dat [eiseres] ABN AMRO maakt, betreft de advisering van ABN AMRO met betrekking tot de verkoop, dan wel verhuur van [adres 1] en [adres 2] , die volgens [eiseres] ondeugdelijk is geweest. Dit verwijt mist feitelijke grondslag. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
[eiseres] heeft zich begin 2005 tot ABN AMRO gewend met haar wens om haar bestaande WUH-hypotheek over te sluiten om haar maandlasten te verlagen. Uit niets blijkt dat ABN AMRO [eiseres] vervolgens heeft geadviseerd [adres 1] te verkopen. Uit de e-mailcorrespondentie waarnaar [eiseres] heeft verwezen (hiervoor onder 2.7-2.9) blijkt slechts dat [eiseres] bij ABN AMRO informeerde naar mogelijkheden bij de bank een hypotheek af te sluiten. Bovendien blijkt dat [eiseres] ABN AMRO al vrij snel berichtte dat zij [adres 1] had verkocht. Dat zij over het al dan niet verkopen van [adres 1] advies aan ABN AMRO heeft gevraagd (of gekregen) blijkt nergens uit. Veeleer blijkt dat zij ABN AMRO confronteerde met een voldongen feit en dat de verkoop was ingegeven door een geheel zelfstandige beslissing van [eiseres] . Hetzelfde geldt voor het verwijt ten aanzien van [adres 2] . Reeds uit de eigen stellingen van [eiseres] volgt immers dat zij in de loop van 2005 op zoek is gegaan naar een andere woning, omdat zij de nieuwe eigenaar van [adres 1] geen prettige buur vond. Toen [eiseres] daadwerkelijk een andere woning ( [adres 4] ) had gevonden en zij zich voor de financiering daarvan tot ABN AMRO wendde, is in dat traject de verkoop van [adres 2] , overeenkomstig het eigen voornemen van [eiseres] , tot uitgangspunt genomen. Ook hier was van enige advisering door ABN AMRO dan ook geen sprake.
De stelling van [eiseres] dat ABN AMRO had moeten voorzien dat de zoegnoemde kredietcrisis aanstaande was, en dat zij om die reden [eiseres] – kennelijk eigener beweging – de verkoop van [adres 2] had moeten ontraden, wordt verworpen. Niemand, ook banken niet, kon in 2005/2006 voorzien dat de ‘kredietcrisis’ zou ontstaan.
WUH-hypotheek
4.4.
[eiseres] verwijt ABN AMRO voorts dat zij [eiseres] niet heeft geadviseerd over het vermogen dat zij bij WUH had gespaard en over de levensverzekering die aan de WUH-hypotheek was gekoppeld. Dit verwijt strandt reeds op de vaststelling dat ABN AMRO in het traject waarin de WUH-hypotheek een rol speelde, slechts op verzoek van [eiseres] de mogelijkheden tot herfinanciering bij ABN AMRO heeft onderzocht. Tot een offerte is het nooit gekomen en de WUH-hypotheek is ook nooit bij ABN AMRO overgesloten.
de kredieten, overkreditering
4.5.
Het volgende verwijt van [eiseres] is dat de kredieten die ABN AMRO haar heeft verstrekt, te hoog waren waardoor zij de daaraan verbonden lasten niet kon dragen. ABN AMRO betwist dat sprake was van overkreditering.
4.6.
Onjuist is het standpunt van [eiseres] dat aan haar zonder meer geen hypotheek van deze omvang had mogen worden verstrekt omdat dat volgens de GHF 2006, de VFN en de normen van de NGH 2006 niet was toegestaan. Ook aan consumenten die niet aan deze normen voldoen, kan onder omstandigheden een hypotheek worden verstrekt. Dan is – zoals hier – sprake van een maatwerkproduct. In dat geval geldt dat ABN AMRO uit hoofde van de (bijzondere) zorgplicht – ook op grond van het destijds geldende artikel 51 Wfd (nu artikel 4:34 lid 2 Wet op het financieel toezicht (Wft)) – de verplichting rustte om, ter voorkoming van overkreditering, informatie in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van [eiseres] en aan de hand daarvan te beoordelen of het aangeboden krediet verantwoord was. Daarnaast rustte op ABN AMRO de plicht voldoende informatie te verstrekken, zodat [eiseres] in staat was te beoordelen wat het krediet inhield en wat de bijbehorende risico’s waren. Artikel 51 lid 2 van de Wfd bepaalt bovendien, meer in het bijzonder, dat een kredietaanbieder geen overeenkomst inzake krediet aangaat met een consument indien dit, met het oog op overkreditering van de consument, onverantwoord is.
4.7.
ABN AMRO stelt dat aan deze norm is getoetst, en dat [eiseres] over voldoende vermogen beschikte. Uit het dossier van ABN AMRO blijkt wel dat zij het inkomen en het vermogen van [eiseres] in kaart heeft gebracht, maar niet, althans onvoldoende, dat ABN AMRO berekeningen heeft gemaakt en, zo ja, welke, waaruit volgt dat [eiseres] de hypotheeklasten kon dragen, en/of hoe zij anderszins tot de conclusie is gekomen dat het voor [eiseres] verantwoord was om deze hypotheek aan te gaan. Op basis van de in het procesdossier beschikbare informatie ziet de rechtbank vooralsnog niet hoe ABN AMRO heeft kunnen concluderen dat [eiseres] aan haar (maandelijkse) verplichtingen van € 2.100,- kon voldoen. Dit is echter onvoldoende om nu reeds te kunnen oordelen dat sprake is van overkreditering.
4.8.
ABN AMRO ging blijkens haar interne vermogensoverzicht (zie hiervoor onder 2.15) uit van de volgende vermogensbestanddelen van [eiseres] : de overwaarde van [adres 2] , het pand in [plaats 2] , en spaargelden ten bedrage van € 250.000,- en € 125.000,-. Onduidelijk is of ABN AMRO deze vermogensbestanddelen ten volle heeft laten meewegen. Als zij dat heeft gedaan, is dat ten onrechte. De opbrengst van [adres 2] was immers nodig om het overbruggingskrediet af te lossen dat aan [eiseres] was verstrekt om [adres 4] te kunnen kopen voordat [adres 2] was verkocht. Ook valt niet in te zien hoe het spaargeld (volledig) voor de hypotheeklasten kon worden aangewend, nu het jaarinkomen van [eiseres] veel te laag was om van te kunnen leven. Het uitgangspunt blijkens de krediet-aanvraag is geweest dat het pand in [plaats 2] , waar vader nog woonde, zou worden verhuurd dan wel verkocht. Een berekening van wat het een of het ander zou hebben opgeleverd, ontbreekt evenwel. Voorts geldt dat voor zover ABN AMRO in haar toets heeft betrokken de toekomstige uitkering van de verzekeraar, zij dat niet heeft mogen doen, nu volstrekt onzeker was of een uitkering zou volgen en zo ja, voor welk bedrag. Het feit dat de verzekeraar aansprakelijkheid had erkend en – kennelijk in het kader van onderhandelingen – een bedrag aan schadevergoeding aan [eiseres] had aangeboden, maakt immers niet dat op enige uitkering tot welke hoogte dan ook, kon worden gerekend. Ook de mededeling van [eiseres] dat zij in de voorafgaande periode van 13 jaar ondanks haar lage inkomen had bewezen de bruto maandlasten van € 1.800,- te kunnen dragen, mocht, bij gebrek aan een daarmee corresponderend inkomen, voor ABN AMRO geen basis voor het verstrekken van de kredieten vormen. Hetzelfde geldt voor de (pas latere) vaststelling dat [eiseres] de financieringslasten de eerste jaren na de verstrekking van de kredieten probleemloos heeft kunnen voldoen, nu onbetwist is dat [eiseres] substantieel vermogen had waarop zij in elk geval enige tijd kon interen. Bovendien heeft [eiseres] ter comparitie verklaard dat zij de lasten heeft kunnen voldoen door panden (kennelijk [adres 2] en het pand in [plaats 2] ) te verkopen en door een voorschot op een erfenis (die in de vermogensopstelling van ABN AMRO niet is meegenomen).
4.9.
Om vast te kunnen stellen of inderdaad sprake is geweest van overkreditering en, zo ja, wat de omvang van de schade is die voor vergoeding in aanmerking komt, is allereerst noodzakelijk dat ABN AMRO alsnog inzichtelijk maakt tot welk bedrag [eiseres] op grond van het aanwezige inkomen en vermogen verantwoord kon lenen. ABN AMRO zal daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Daarbij dient ABN AMRO niet alleen berekeningen te maken aan de hand van de gegevens waar zij destijds vanuit is gegaan (zie hiervoor 2.15), maar ook aan de hand van de gegevens die volgens [eiseres] de juiste gegevens waren, omdat ABN AMRO destijds niet bij [eiseres] heeft geverifieerd of de gegevens die zij tot uitgangspunt nam, juist waren. Dit zijn de volgende gegevens:
Primair door [eiseres] opgestelde vermogenspositie:
[adres 2] € 415.000 € 230.000 (na aflossing WUH)
Pand [plaats 2] € 336.000 € 100.000
Spaargeld € 0
Spaargeld [eiseres] met ex € 0 € 421.000 eigen vermogen
Totaal € 751.000
Subsidiair door [eiseres] opgestelde vermogenspositie:
Pand [adres 1] € 450.000 € 230.000
Pand [plaats 2] € 350.000 na aflossing hypotheek
Spaargeld € 250.000 € 215.100 depot
Spaargeld [eiseres] met ex € 0 € 604.900 eigen vermogen
Totaal € 1.050.000
Ook dient ABN AMRO in haar berekening te betrekken (1) de uitgaven van [eiseres] (kosten levensonderhoud) waarmee de bank rekening heeft gehouden (hiervan blijkt niets uit het procesdossier) en (2) (voor zover zij meent dat hiermee rekening had moeten worden gehouden) de vaste uitgaven die [eiseres] toen maandelijks had volgens eigen opgave:
1. De maandlasten hypotheek/levensverzekering [adres 1] en [adres 2]
- levensverzekering € 355,31
- hypotheeklasten € 1.439,62
Totaal: € 1.793,94
Overige jaarlijkse lasten in 2006
2. Het pand te [plaats 2] :
- Nationale Nederlanden, glas- en opstalverzekering € 221,52
- Gemeente [plaats 2] , gemeentelijke belasting € 217,08
- Hoogheemraadschap Rijnland, waterschapsbelasting € 50,92
- Eneco, energie voorschot € 1.836
- BPF, hypotheeklasten € 2.994,96
Totaal: € 5.320,48
2a. Maandelijks totaal € 443,37
3. [adres 2] :
- Hoogheemraadschap Delfland, waterschapsbelasting € 167,20
- Eneco, energie voorschot € 1.836
- Duinwaterleiding, waterbedrijf € 669,36
- Opstalverzekering € 742,22
Totaal: € 3.414,78
3a. Maandelijks totaal: € 284,57
Totale maandlasten beide panden (1+2a+3a) € 2.521,88
Aangezien ABN AMRO aan [eiseres] op geen enkele wijze heeft voorgerekend dat en hoe zij aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen, waardoor [eiseres] ook niet de gelegenheid heeft gehad deze berekeningen op juistheid te toetsen en desgewenst te corrigeren, dient ABN AMRO ook de door [eiseres] nu opgegeven gegevens in haar berekening te betrekken. Indien ABN AMRO de uitgaven volgens de opgave van [eiseres] niet (volledig) meeneemt in haar berekeningen, dient zij aan te geven waarom niet.
4.10.
[eiseres] stelt dat ABN AMRO rekening moest houden met mogelijke betalingen aan haar ex-echtgenoot in verband met de echtscheidingsprocedure. ABN AMRO wijst er terecht op dat zij dit heeft gedaan, door de verkoopopbrengst van [adres 1] buiten de financieringsaanvraag te houden. Voor het overige hoefde ABN AMRO niet met mogelijke betalingen door [eiseres] aan haar ex-echtgenoot rekening te houden, nu [eiseres] geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij destijds aan ABN AMRO duidelijk heeft gemaakt wat er speelde en waar dat toe zou kunnen leiden.
4.11.
Hetzelfde geldt voor de naheffingen van de belastingdienst. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] ABN AMRO over reeds bekende of te verwachten naheffingen heeft ingelicht. De stelling van [eiseres] dat ABN AMRO had moeten constateren dat [adres 1] zakelijk was opgenomen in de vof, en dat in het kader van de staking van de vof, naheffingen te verwachten waren, kan niet worden gevolgd. ABN AMRO heeft er terecht op gewezen dat zij niet als fiscaal adviseur van [eiseres] is opgetreden, maar als hypotheekadviseur. Uit dien hoofde heeft zij stukken van de vof opgevraagd met het enkele doel om het inkomen van [eiseres] (over de afgelopen drie jaar) te kunnen vaststellen. Onder die omstandigheden kon niet van ABN AMRO worden verwacht om deze stukken ook in fiscale zin te controleren of te doorgronden en [eiseres] daarover te adviseren (nog daargelaten de vraag of de adviserende rol van een hypotheekadviseur zo ver strekt). Daar komt nog bij dat [eiseres] zich liet bijstaan door een belastingadviseur.
4.12.
Als duidelijk is tot welk bedrag [eiseres] volgens de berekeningen van de bank verantwoord had kunnen lenen, kan worden beoordeeld of sprake was van overkreditering en kan nader debat plaatsvinden over de omvang van de schade en de eventuele vergoedingsplicht van ABN AMRO.
4.13.
Als sprake is van overkreditering, en dus van een verplichting van ABN AMRO tot het vergoeden van schade, moet worden beoordeeld welke (door [eiseres] gestelde) schade voor vergoeding in aanmerking komt. Dat is alleen die schade die in voldoende verband staat met de fout van ABN AMRO, overeenkomstig artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De fout van ABN AMRO is dan (mogelijk) dat zij een hypotheek heeft verstrekt voor een te hoog bedrag.
4.14.
Voor de schade heeft [eiseres] naar een door het bureau [naam bedrijf 2] opgestelde schadeopstelling van 27 december 2015 verwezen en voorts heeft zij enkele schadeposten in de dagvaarding opgenomen. Over een aantal van de door [eiseres] gestelde schadeposten oordeelt de rechtbank nu reeds als volgt.
Evident is dat het verlies op de verkoop van [adres 2] niet als schade kan worden aangemerkt, opnieuw omdat van advisering ter zake door ABN AMRO geen sprake is geweest en (het voornemen tot) de verkoop van dit pand tot uitgangspunt diende bij de financieringsaanvraag (zie hiervoor onder 4.2) en bovendien de reden was voor het aangaan van het overbruggingskrediet (zie 2.17).
Ook de schade ten gevolge van de weigering van ABN AMRO om in te stemmen met reguliere verhuur van [adres 4] , en de stelling dat [eiseres] daardoor haar schade (als gevolg van overkreditering) niet heeft kunnen beperken, moet worden verworpen. ABN AMRO heeft het verzoek gemotiveerd geweigerd (zie 2.29), in die zin dat zij aan haar toestemming voor verhuur standaardeisen heeft gesteld, en zij mocht dat doen. Bovendien heeft [eiseres] onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat daadwerkelijk voor het door haar gestelde bedrag kon worden verhuurd en waarom dat financieel gezien gunstiger was dan verkoop van de woning.
Voor zover [eiseres] schadeposten heeft opgevoerd die voortvloeien uit de hiervoor besproken en reeds ongegrond geoordeelde verwijten betreffende de verkoop van [adres 1] en [adres 2] en de WUH-hypotheek (4.2 en 4.4), spreekt het vanzelf dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Voor het overige laat de rechtbank de schadeposten onbesproken. In hun aktes kunnen partijen desgewenst op de verschillende door [eiseres] opgevoerde schadeposten nader ingaan.
4.15.
Als sprake is van overkreditering en (dus) een verplichting van ABN AMRO tot het vergoeden van schade, komt ook de vraag aan de orde of – en in hoeverre – sprake is van eigen schuld (of beter: eigen verantwoordelijkheid) van [eiseres] . In dat verband wordt [eiseres] niet gevolgd waar zij stelt dat ABN AMRO haar had moeten waarschuwen voor het feit dat haar inkomen onvoldoende was om de hypotheekverplichtingen te voldoen, nu dit evident was, zeker voor een academisch geschoolde als [eiseres] . Het was [eiseres] daarom eveneens duidelijk, althans dat had haar duidelijk moeten zijn, dat zij zou interen op haar vermogen. Dit betekent ook dat zij naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval voor een deel zelf verantwoordelijk is voor (‘eigen schuld heeft aan’) haar keuze om een hypotheek voor dit bedrag aan te gaan. Wat de ‘omvang’ van deze eigen schuld is (met andere woorden: welk deel van de schade voor haar rekening moet blijven), kan de rechtbank nog niet beoordelen. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval en vooral van de persoon van [eiseres] en hoe zij zich aan ABN AMRO heeft gepresenteerd. Uit (de correspondentie in) het procesdossier komt het beeld naar voren van een vrouw die – ondanks het ongeval dat haar is overkomen – heel goed wist wat ze wilde en voldoende deskundig was om zelf haar beslissingen te nemen. Tijdens de comparitie heeft [eiseres] dat beeld bestreden en verklaard dat zij beschikt over stukken waarmee zij kan onderbouwen dat ABN AMRO wist dat het toen helemaal niet goed met haar ging en dat zij niet goed in staat was alles zelf te beoordelen en zelf beslissingen te nemen. [eiseres] zal bij akte deze verklaring nader mogen onderbouwen, waarna het debat over de mate van eigen schuld verder kan en moet worden vervolgd.
4.16.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 27 juni 2018 voor het nemen van
- -
een akte door ABN AMRO als bedoeld onder 4.9, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 4.8,
- -
een akte door [eiseres] als bedoeld onder 4.15,
5.2.
daarna zal ABN AMRO als eerste op een termijn van vier weken een antwoordakte mogen nemen, waarna [eiseres] op haar beurt op zowel de akte als de antwoordakte van ABN AMRO op een termijn van wederom vier weken bij antwoordakte mag reageren,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, rechter, bijgestaan door mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2018.