Hof Amsterdam, 10-08-2021, nr. 200.261.250/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:2428
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-08-2021
- Zaaknummer
200.261.250/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:2428, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑08‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2018:4085
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2019:399
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1796, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 10‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Appellante stelt dat de bank meerdere fouten heeft gemaakt bij de advisering omtrent de aan- en verkoop van onroerend goed, bij de verstrekking van een nieuwe financiering en bij de afwikkeling van een financiering die zij bij een andere bank had. Alleen haar verwijt dat sprake is van overkreditering is gegrond. Het hof begroot de daardoor geleden schade op een hoger bedrag dan de rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.261.250/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/627585 / HA ZA 17-411
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 augustus 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.G.H. Meijerink te Drachten,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.
1. De zaak in het kort
1.1.
Partijen worden hierna [appellante] en ABN AMRO genoemd.
1.2.
[appellante] heeft vorderingen ingesteld tegen ABN AMRO. Zij stelt dat ABN AMRO meerdere fouten heeft gemaakt bij de advisering omtrent de aan- en verkoop van onroerend goed, bij de verstrekking van een nieuwe financiering en bij de afwikkeling van een financiering die zij bij een andere bank had. De rechtbank Amsterdam heeft haar vorderingen bij eindvonnis van 23 januari 2019 (hierna ook: het eindvonnis) gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank oordeelde dat ABN AMRO is tekortgeschoten in haar zorgplicht om te waken tegen overkreditering toen zij [appellante] begin 2006 een hypotheek van € 600.000,- verstrekte en heeft [appellante] daarvoor een schadevergoeding van € 49.020,- toegekend. De andere verwijten achtte de rechtbank ongegrond.
1.3.
Bij de rechtbank trad [appellante] op als eiseres en ABN AMRO als gedaagde. De procedure bij de rechtbank had het zaak-/rolnummer dat hierboven is vermeld.
1.4.
Met dit hoger beroep beoogt [appellante] dat haar vorderingen, die zij in hoger beroep heeft gewijzigd, (alsnog en integraal) worden toegewezen.
1.5.
ABN AMRO heeft zich neergelegd bij het oordeel van de rechtbank dat zij jegens [appellante] is tekortgeschoten, maar stelt dat [appellante] geen aanspraak op schadevergoeding heeft. Subsidiair moet volgens ABN AMRO de schadevergoeding in verband met de overkreditering worden begroot op (maximaal) het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 49.020,-.
2. Feiten
De rechtbank heeft op 16 mei 2018 in deze zaak een tussenvonnis gewezen (ECLI:NL:RBAMS:2018:4085, hierna: het tussenvonnis). Daarin zijn onder 2.1 tot en met 2.32 de feiten opgesomd die de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen. [appellante] bestrijdt in hoger beroep een deel van deze opsomming. Het hof zal uitgaan van de volgende feiten.
2.1.
[appellante] is in 2001 betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Zij is daardoor uiteindelijk volledig arbeidsongeschikt verklaard. [appellante] heeft vanaf 1 mei 2007, met terugwerkende kracht vanaf 1 februari 2006, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen van (in 2007) circa € 10.300,- bruto per jaar ontvangen. De verzekeraar van de andere bij het ongeval betrokken partij heeft aansprakelijkheid erkend en [appellante] een voorschot van € 5.000,- aan smartengeld uitgekeerd, maar in het vervolgtraject de causaliteit betwist. Er loopt op dit moment een letselschadeprocedure. [appellante] heeft (zoals zij bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft verklaard) geen verdere voorschotten ontvangen.
2.2.
[appellante] was tot 6 april 2006 getrouwd met [naam ex-echtgenoot] (hierna: [ex-echtgenoot] ). Zij dreef samen met hem het juridisch-adviesbureau vof [X] (hierna: de vof). [ex-echtgenoot] is per 31 december 2002 uit de vof getreden.
2.3.
In het kader van de echtscheiding zijn twee panden aan [adres 1] te [plaats 1] (hierna: [pand A] en [pand B] ) – die bij de eigendomsverkrijging één onroerende zaak vormden, maar later zijn gesplitst – toebedeeld aan [appellante] , inclusief de bij Westland Utrecht Bank (hierna: WUH) lopende spaarhypotheek die voor [pand A] en [pand B] gezamenlijk was aangegaan, waaraan een levensverzekering was gekoppeld. Daarnaast had [appellante] een woning aan [adres 2] te [plaats 2] in eigendom (hierna: het pand in [plaats 2] ). Op dat pand rustte een hypotheek van Bouwfonds.
2.4.
[appellante] had [pand A] in gebruik als kantoor voor de vof en [pand B] als woning. In het pand in [plaats 2] woonde haar vader. De maandelijks aan WUH te betalen bedragen bestonden uit een bedrag van € 1.439,62 (rente en aflossing) en € 355,31 (premie levensverzekering), derhalve in totaal € 1.794,94 per maand. Aan Bouwfonds betaalde [appellante] € 249,58 per maand. Inclusief diverse andere vaste lasten moest [appellante] maandelijks meer dan € 2.500,- voldoen.
2.5.
[appellante] heeft in februari 2005 contact opgenomen met ABN AMRO om tot een verlaging van haar maandlasten te komen.
2.6.
Op 8 maart 2005 heeft [appellante] een gesprek gehad met (in elk geval) [naam medewerker 1 ABN AMRO] (hierna: [medewerker 1 ABN AMRO] ), medewerker van ABN AMRO. In dat gesprek heeft [appellante] aan ABN AMRO gemeld dat zij geadviseerd wilde worden over de mogelijkheden voor het verkrijgen van een hypotheek bij ABN AMRO.
2.7.
Bij brief van 11 maart 2005 heeft [appellante] zich tot WUH gewend en het volgende aan haar voorgelegd:
“(…)
In 1993 hebben wij een hypotheek, looptijd 15 jaren, afgesloten met onderpand [panden A en B] (…). Op dit moment spelen enige dringende kwesties, waarvoor ik de volgende vragen aan u wil voorleggen.
Wij wensen [pand A] en [pand B] kadastraal te splitsen en deels, [pand A] te verkopen.
1. Is het mogelijk [pand A] te verkopen en de hypotheek ahw “mee te nemen” naar het resterende onderpand [pand B] en dus niets af te lossen. De waarde van [pand B] (bij onderhandse verkoop) bedraagt ca € 600.000,=.
2. Indien wij [pand A] verkopen (en [pand B] blijven bewonen) kunnen wij dan de hypotheek in het geheel aflossen zonder boete? Indien dit niet mogelijk is, hoe hoog zou de boete dan zijn.
Ivm voorgenomen echtelijke scheiding wenst [echtgenoot] van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid te worden ontheven.
3. Is dit mogelijk en zo ja wat zijn de kosten.
4. Gezien de waarde van het onderpand en het wegvallen van [echtgenoot] (zie punt 3), is de verzekering m.i. niet meer nodig. Kan de polis afgekocht worden en zo ja tegen welke bedrag.
5. Kunt u mij meedelen wat de waarde van de verzekerde som is bij overlijdensdekking en vwb het kapitaal (spaarelement).”
2.8.
Een e-mailbericht van [appellante] aan [medewerker 1 ABN AMRO] van 29 maart 2005 luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Op 8 maart j.l. hebben wij gesproken over hypotheekmogelijkheden. U zou intern e.e.a. uitzoeken en mij instrueren voor de Belastingdienst. Tot op heden heb ik niets van u gehoord. (…)
Ik stuur u daarom (...) de vraag of u (...) kan meedelen of de bank nog geïnteresseerd is om met mij zaken te doen. Hoor ik deze week niets van u, dan moet ik daarvan uit gaan.”
2.9.
In een e-mailbericht aan [medewerker 1 ABN AMRO] van 31 maart 2005 heeft [appellante] – voor zover relevant – het volgende geschreven:
“Conform de afspraken die wij gemaakt hebben toen u bij bezocht op 8 maart j.l. heb ik enige vragen aan mijn huidge hypotheek verstrekker (WUH) gesteld.
U zou intern ook enige mogelijkheden onderzoeken en diverse berekeningen laten uitvoeren voor de verschillende opties. (...)
E.e.a. is nu in een stroomversnelling doordat ik [pand A] heb verkocht. (...)
Zoals met u afgesproken en hierboven gemeld heb ik contact gehad met WUH. In 1993 is een spaarhypotheek afgesloten, de zgn lage lasten hypotheek, met een levensverzekering t.b.v. [toenmalig echtgenoot] en mijzelf met een looptijd tot 01 juli 2018; renteherziening per 1 juli 2008.
Het is niet mogelijk de hypotheek af te lossen na de verkoop van [pand A] , omdat [pand B] door mij bewoond blijft. De boete bij tussentijds aflossen en bij verkoop van [pand A] , is ruwweg berekend en bedraagt ca 5.500,- euro. Blijft dan nog het probleem van de fiscale afrekening ivm de spraarhypotheek.
(…)
De polis kan worden afgekocht, maar de waarde is minimaal omdat er wegens voortijdige beëindiging fiscaal naar het progressieve tarief moet worden afgerekend.
Voor wat betreft het aanbod (...) heb ik de volgende vragen. (...)”
2.10.
Een e-mailbericht van [medewerker 1 ABN AMRO] aan [appellante] van 31 maart 2005 luidt – voor zover relevant – als volgt:
“(...)
Inmiddels is duidelijk dat door de verkoop van [pand A] de eigenwoningschuld niet veranderd. Dit betekent dat de aftrek voor wat betreft de bestaande hypotheek (...) gehandhaafd kan blijven.
Ook wanneer u de hypotheek mogelijk oversluit.
Tevens bevestig ik u dat ABN AMRO bereid is u een hypotheek te verstrekken van
€ 350.000,00. Hierbij maak ik de volgende kanttekening: Zolang er geen duidelijkheid bestaat over de hoogte/duur van de uitkering van de verzekering ( verkeersongeluk) gaan we bij de verstrekking van de hypotheek ervan uit dat de eigen middelen bij ABN AMRO worden ondergebracht. U zult dan een eigen preffered banker toegewezen krijgen en hij of zij zal dan v.w.b. uw particulieren zaken uw contactpersoon binnen ABN AMRO zijn.
(…)
Ik begreep dat van [naam persoon 1] dat [pand A] verkocht is en dat er op 01-06-2005 gepasseerd moet gaan (…) worden. (…)
Uiteraard doen wij graag zaken met u (…)”
2.11.
ABN AMRO heeft aan [appellante] een preferred banker toegewezen. In het relevante tijdvak trad in elk geval [naam medewerker 2 ABN AMRO] medewerker van ABN AMRO (hierna: [medewerker 2 ABN AMRO] ), in die hoedanigheid op.
2.12.
In een brief van 28 april 2005 van [appellante] aan [medewerker 1 ABN AMRO] staat – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“Hierbij (…) doe u bijgaand toekomen enige correspondentie van Westland Utrecht.
Een stuk inzake de boete bij vervroegde aflossing en een ander indien de levensverzekering wordt voortgezet na aflossing.
U heeft mij toegezegd hierop een aantal berekeningen te doen maken en mij offertes te sturen.”
2.13.
Bij brief van 7 juni 2005 heeft ABN AMRO aan [appellante] een offerte uitgebracht voor (het oversluiten van) de WUH-hypotheek. Deze offerte had enkel betrekking op [pand B] . De hypotheek is niet overgesloten.
2.14.
In juli 2005 is [pand A] verkocht en geleverd. De verkoopprijs bedroeg € 450.000,-. De overwaarde (€ 215.000,-) is in depot geplaatst bij ABN AMRO. [toenmalig echtgenoot] stelde zich op het standpunt dat dit bedrag aan hem toekwam. Het bedrag is uiteindelijk grotendeels aan hem uitbetaald (zie 2.30).
2.15.
[appellante] is in de loop van 2005 op zoek gegaan naar een nieuwe woning.
2.16.
Op 16 december 2005 heeft [appellante] een persoonlijk adviesgesprek gehad met [naam medewerker 3 ABN AMRO] (hierna: [medewerker 3 ABN AMRO] ), medewerker van ABN AMRO. Dit gesprek ging over de voorgenomen aankoop door [appellante] van een pand aan [adres 3] te [plaats 1] (hierna: [adres 3] ) voor een bedrag van € 845.000,-. [appellante] had met betrekking tot deze aankoop al mondeling overeenstemming bereikt met de verkoper. Voor de aankoop was een financiering nodig van € 600.000,- en een overbruggingskrediet van € 189.900,- (totdat [pand B] zou zijn verkocht). In het interne gespreksverslag dat ABN AMRO van dit adviesgesprek heeft gemaakt, is onder meer vermeld:
“- [appellante] heeft mondelinge overeenkomst en concept koopakte liggen voor [adres 3] , te [plaats 1] :
Koopsom 845/m k.k. (ze tekent pas, wanneer AAB akkoord gaat met verstrekking).
- Ze schat incl. k.k. en verbouwing nodig te hebben voor aankoop: ca. 1 miljoen.”
2.17.
Een e-mailbericht van 4 januari 2006 van [medewerker 3 ABN AMRO] aan [medewerker 2 ABN AMRO] en [appellante] in de cc luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Zou jij zo vriendelijk willen zijn, [appellante] te bellen (…), om aan te geven dat je met haar aanvraag bezig bent? Ze verwacht nl. een telefoontje van jou. Ik had haar nl. op 30/12 geïnformeerd dat haar aanvraag niet mogelijk is o.b.v. haar zakelijke cijfers (…)”
2.18.
De aanvraag van [appellante] heeft bij ABN AMRO tot een interne kredietaanvraag geleid. Daarin is – voor zover relevant – vermeld:
“Risico analyse
Probleem ligt in het feit dat de inkomsten duidelijk ontoereikend om de lasten te kunnen opvangen. Echter er is ruim voldoende vermogen om eventuele calamiteiten te kunnen opvangen.het wachten zal zijn tot bekend is hoeveel de letselschade zal worden verkregen, tot aan die periode zal zij moeten interen op de vermogen.Als het pand [te plaats 2] verhuurd gaat worden wordt er in ieder geval inkomsten verkregen.
Conclusie
Relatie heeft bewezen de afgelopen 13 jaar de bruto lasten ad. EUR 1.800 per maand ondanks het lage inkomen te kunnen dragen. Verpand vermogen is toereikend om lasten te kunnen opvangen.alle gelden worden gestald bij ABNAMRO, bij eventuele beleggen is een rendement te halen van ong 5% per jaar, inkomsten zullen rond de EUR 18.500 per jaar liggen.
Verwachting is dat de uitkering letselschade aan de behoorlijke kant zal zijn echter hoelang e.e.a. gaat duren is helaas niet inzichtelijk.
Financiering blijft binnen de 75% van de executiewaarde na verbouwing.
Deze post is voor besproken met [naam persoon 2] en [naam persoon 3] , hoofd hypotheken..
Gaarne uw fiat.”
2.19.
Bij brief van 17 januari 2006 heeft ABN AMRO aan [appellante] een offerte verstrekt voor een aflossingsvrije hypothecaire geldlening van € 600.000,-, tegen een jaarlijkse rente van 4,20% (tien jaar vast). Bij de offerte was een ‘illustratieve aflossingstabel’ gevoegd waaruit blijkt dat de bruto maandlast op basis van het geoffreerde rentepercentage € 2.100,- bedroeg.
2.20.
Bij brief van 19 januari 2006 heeft ABN AMRO aan [appellante] daarnaast een overbruggingskrediet aangeboden van € 189.900,- ter financiering van een gedeelte van het aankoopbedrag van [adres 3] . In de brief is vermeld dat “met dit overbruggingskrediet de overwaarde in de huidige woning [pand B] alvast wordt vrijgemaakt”. Het overbruggingskrediet had een looptijd van maximaal twee jaar na het passeren van de hypotheekakte.
2.21.
[appellante] heeft de aangeboden hypotheek van € 600.000,- en het aangeboden overbruggingskrediet van € 189.900,- aanvaard (hierna gezamenlijk ook: de kredieten). In de door [appellante] ondertekende offerte (zie 2.19) is – voor zover relevant – vermeld:
“Door deze offerte te ondertekenen verklaart u op de hoogte te zijn van de zorgplicht welke wij als financier ten opzichte van u als onze cliënt dienen na te komen. Deze zorgplicht houdt onder andere in, dat financiers nooit meer mogen financieren dan volgens de gebruikelijke normen is toegestaan.
De in de offerte aangeboden financiering voldoet niet aan deze normen, er wordt meer gefinancierd dan volgen de normen is toegestaan.
Dat we de financiering kunnen aanbieden is te danken aan :
- Toereikend eigen vermogen.
- U heeft toegezegd de opbrengst uit verkoop pand [te plaats 2] bij ABN AMRO te stallen.
(…)”
2.22.
Bij e-mail van 6 april 2006 heeft ABN AMRO aan [appellante] bericht dat haar bekend is geworden dat [pand B] ook op naam van haar ex-echtgenoot staat en dat, om die reden, ook hij het overbruggingskrediet moet ondertekenen. Na telefonisch contact heeft [appellante] bij e-mail van 10 april 2006 aan ABN AMRO meegedeeld dat het meetekenen door haar ex-echtgenoot ondenkbaar is. [appellante] heeft ABN AMRO gewezen op de door [appellante] eerder aangeboden bijpandstelling van twee panden van een derde en van het pand in [plaats 2] . Zij heeft daarnaast in haar e-mail vermeld dat, indien het transport van [adres 3] niet door kan gaan, zij door derden aansprakelijk gesteld zal worden en dat zij ervan uitgaat dat ABN AMRO er alles aan zal doen om het transport op de geplande datum te laten plaatsvinden, omdat ook ABN AMRO er geen behoefte aan zal hebben geconfronteerd te worden met aansprakelijkheden.
2.23.
[adres 3] is uiteindelijk, iets later dan gepland, op 26 april 2006 aan [appellante] geleverd tegen betaling van een koopsom van € 845.000,-.
2.24.
[appellante] heeft [pand B] in december 2006 verkocht. Met de opbrengst is het overbruggingskrediet van ABN AMRO en de op [pand B] rustende WUH-hypotheek afgelost.
2.25.
In april en december 2007 zijn aan [appellante] naheffingsaanslagen inkomstenbelasting over het jaar 2002 opgelegd van respectievelijk € 34.550,- en € 41.431,- ter zake van stakingswinst in verband met de juridische beëindiging van de vof in dat jaar, respectievelijk de verdelingsafspraken met betrekking tot de echtscheiding.
2.26.
[appellante] heeft in december 2007 het pand in [plaats 2] verkocht. De overwaarde is bij ABN AMRO ondergebracht. [appellante] heeft uit dit bedrag onder meer de aan de hypotheek van € 600.000,- verbonden maandlasten voldaan.
2.27.
Bij brief van 23 december 2011 heeft [appellante] ABN AMRO bericht dat haar vermogen aanzienlijk was geslonken en dat zij niet langer in staat was de aan de hypotheek van € 600.000,- verbonden maandlasten te voldoen. Zij heeft ABN AMRO aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade. Zij schrijft – kort gezegd – dat ABN AMRO haar had moeten ontraden de hypotheek aan te gaan, omdat zij de maandlasten daarvan niet uit haar (geringe) inkomen kon voldoen.
2.28.
Bij brief van 13 maart 2012 heeft ABN AMRO aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.29.
Op 2 januari 2013 heeft [appellante] een klacht tegen ABN AMRO ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: Kifid). Op 29 juli 2013 heeft de Ombudsman van Kifid de klacht ongegrond verklaard.
2.30.
Bij arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 augustus 2013 is [appellante] veroordeeld tot betaling aan haar ex-echtgenoot van € 289.180,- en is haar ex-echtgenoot veroordeeld tot betaling van € 40.000,- aan [appellante] . [appellante] heeft een schikking getroffen met haar ex-echtgenoot. Op basis daarvan is een bedrag van € 185.000,- uit het depot (zie 2.14) aan hem voldaan.
2.31.
Bij brief van 4 februari 2015 heeft de advocaat van [appellante] aan ABN AMRO, onder verwijzing naar de eerdere aansprakelijkstelling (zie 2.27), kort gezegd, geschreven dat [appellante] financieel klem dreigt te raken en dat zij om die reden [adres 3] wenst te verhuren, ter beperking van de schade.
2.32.
Bij brief van 25 maart 2015 heeft ABN AMRO aan [appellante] meegedeeld dat voor toestemming van ABN AMRO tot verhuur van [adres 3] is vereist dat [appellante] zich aan een aantal regels houdt, waaronder dat de verhuur plaatsvindt op basis van de regels van de Leegstandwet. Omdat die regelgeving erg complex is, heeft ABN AMRO [appellante] op een aantal gespecialiseerde bemiddelingsbureaus gewezen. In deze brief zijn – voor zover relevant – de volgende nadere voorwaarden opgenomen:
“- U moet de (maandelijkse) betalingen van uw hypotheek blijven voldoen;
(…)
- Als het verschil tussen de huurinkomsten en de maandelijkse betalingen van uw hypotheek groter is dan EUR 250,00 dan moet u het bedrag, waarmee deze EUR 250,00 wordt overschreden, gebruiken om uw lening terug te betalen. (…)”
2.33.
[appellante] heeft [adres 3] verkocht voor een bedrag van € 905.000,- en op 15 oktober 2015 aan de koper(s) geleverd. Met de opbrengst is onder meer de hypotheek van € 600.000,- afbetaald. [appellante] is in oktober 2015 verhuisd naar een huurwoning in [plaats 1] .
2.34.
In een door haar bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam aangespannen kort geding heeft [appellante] onder meer een bedrag van € 583.000,- van ABN AMRO gevorderd. In nr. 16 van de dagvaarding in dit kort geding is – voor zover relevant – vermeld:
“In de periode tot eind 2005 is tussen [appellante] en ABN gesproken over verkoop van [pand B] en aankoop van een ander pand. De reden hiervoor was grotendeels gelegen in het feit dat de nieuwe eigenaar van [pand A] direct al een slechte buur bleek te zijn, waardoor voor [appellante] de wens en de noodzaak ontstond om [pand B] – liefst op korte termijn – te verlaten. Daarbij gaf [medewerker 2 ABN AMRO] aan dat een comfortabeler woning met een tuin daarbij wellicht zouden bijdragen aan een in alle opzichten prettiger leefsituatie voor [appellante] . ABN heeft [appellante] destijds in een aantal adviesgesprekken geïnformeerd dat zij binnen haar financiële mogelijkheden een woning zou kunnen aankopen die in waarde gelijk is aan de waarde van [pand A] en [pand B] gezamenlijk (derhalve ongeveer EUR 865.000).”
2.35.
[appellante] heeft in voormeld kort geding verwijten aan haar vorderingen ten grondslag gelegd die vergelijkbaar zijn met de verwijten in de onderhavige procedure. Bij vonnis van 26 januari 2016 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen.
2.36.
In juli 2016 is [appellante] verhuisd naar een door haar aangekocht appartement in [plaats 1] . De koopsom heeft zij voldaan uit een erfenis.
2.37.
In een door ABN AMRO overgelegd, ongedateerd en niet-ondertekend stuk dat betrekking heeft op het jaar 2005, is als vraag 3, 4 en 5 het volgende vermeld:
“- Wat was de insteek van de gesprekken/ waarover heeft [appellante] advies gevraagd?
- Heb jij [appellante] (op wat voor wijze dan ook) geadviseerd over de aankoop van een woning, dan wel de verkoop van de woning die [appellante] op dat moment had?
- In zijn algemeenheid; adviseerde jij klanten wel eens over het al dan niet aankopen of verkopen van een woning?
Op deze vragen is – voor zover relevant – als volgt geantwoord:
3) Aankoop woning [adres 3] . (…)
4) Ja puur n.a.v. vraag van de klant voor de aankoop van de woning.
5) Ja, dit behorende tot de taken van een preferred banker.”
3. De procedure in eerste aanleg
3.1.
De vorderingen van [appellante] strekken er samengevat toe ABN AMRO te veroordelen tot schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten. [appellante] stelt dat ABN AMRO onrechtmatig heeft gehandeld, althans (toerekenbaar) is tekortgeschoten jegens haar, althans in strijd heeft gehandeld met de redelijkheid en billijkheid:
- bij het verstrekken van de kredieten aan [appellante] ,
- bij de advisering omtrent de aan- en verkoop van het onroerend goed van [appellante] ,
- in verband met de door de fiscus aan [appellante] opgelegde naheffingsaanslagen, en
- door de weigering om [appellante] [adres 3] te (laten) verhuren.
3.2.
De rechtbank heeft in het eindvonnis voor recht verklaard dat sprake is van overkreditering doordat ABN AMRO is overgegaan tot het verstrekken van de hypotheek van € 600.000,- aan [appellante] . De daardoor geleden schade heeft de rechtbank begroot op € 49.020,-. Dat bedrag heeft de rechtbank toegewezen, evenals de kosten van de deskundige van [appellante] van € 11.000,- en de buitengerechtelijke kosten van [appellante] van € 1.530,89, alle bedragen met rente. Verder heeft de rechtbank ABN AMRO veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, met rente. Voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen.
3.3.
De rechtbank heeft het eindvonnis op grond van artikel 32 Rv op 20 februari 2019 aangevuld door het (alsnog) uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.
[appellante] heeft nog geen executiemaatregelen getroffen ten aanzien van hetgeen haar krachtens het eindvonnis toekomt.
4. De procedure in hoger beroep
4.1.
[appellante] is bij dagvaarding van 17 april 2019 in hoger beroep gekomen van het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 18 oktober 2017 (waarbij een comparitie van partijen is gelast), van het hiervoor onder 2 genoemde tussenvonnis, alsmede van het eindvonnis (hierna samen ook: de bestreden vonnissen). Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte wijziging/vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
4.2.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 april 2021 mondeling laten toelichten door hun advocaten. Beide advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd.
4.3.
Na afloop van de behandeling is de zaak op verzoek van partijen aangehouden voor schikkingsoverleg. Daarna zijn nog enkele stukken namens [appellante] aan het hof toegezonden, overeenkomstig hetgeen ter zitting was besproken. Ten slotte hebben partijen uitspraak van het hof gevraagd.
4.4.
Anders dan door [appellante] bepleit, ziet het hof geen aanleiding productie 26 bij de memorie van antwoord in principaal appel te weigeren. Voor productie 7 bij de memorie van antwoord in incidenteel appel (hierna: productie 7 van [appellante] ) geldt dat deze productie als (extra) memorie zou kunnen worden aangemerkt. ABN AMRO heeft ter zitting verklaard op zichzelf geen bezwaar te hebben tegen deze productie. Het hof ziet geen aanleiding deze productie ambtshalve te weigeren. Beide producties behoren derhalve tot de processtukken.
4.5.
[appellante] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen, behoudens voor zover zij daartegen geen grieven heeft gericht, en dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar in hoger beroep gewijzigde vorderingen zal toewijzen. De gewijzigde vorderingen van [appellante] zijn in de memorie van grieven als volgt weergegeven:
“I. Ten aanzien van de onjuiste advisering tot verkoop van [pand A] en [pand B] en aankoop [adres 3]
Primair: ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] geleden schade ad EUR 2.969.470,83, vermeerderd met de over dit bedrag verschuldigde rente vanaf de dag der Dagvaarding in eerste aanleg, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening; althans
Subsidiair: voor recht te verklaren dat ABN AMRO tekort is geschoten in haar advisering, hetgeen geleid heeft tot de verkoop van [pand A] , [pand B] en [woning te plaats 2] en de aankoop van [adres 3] , met schade aan de zijde van [appellante] tot gevolg, en ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van schade, welke schade nader op te maken is bij staat en te vereffenen volgens de wet.
En voorts, slechts indien het hiervoor onder I gevorderde wordt afgewezen:
II. Ten aanzien van het ten onrechte niet rekenen met de WUH-hypotheek en- verzekeringspolis
Primair (indien [pand B] niet verkocht en [woning te plaats 2] verhuurd): ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] geleden schade ad EUR 1.241.863,71, althans ABN AMRO te veroordelen tot betaling van een door U EA in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de over dit bedrag verschuldigde rente vanaf de dag der Dagvaarding in eerste aanleg, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening; althans
Subsidiair (indien [pand B] en [woning te plaats 2] wel verkocht, maar WUH-relatie werd voortgezet): ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] geleden schade ad EUR 47.193,45, vermeerderd met de over dit bedrag verschuldigde rente vanaf de dag der Dagvaarding in eerste aanleg, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening; althans
Meest subsidiair: voor recht te verklaren dat ABN AMRO tekort is geschoten in de advisering omtrent wat te doen met de bij WUH lopende hypotheek en verzekeringspolis, met schade aan de zijde van [appellante] tot gevolg, en ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van die schade, welke schade nader op te maken is bij staat en te vereffenen volgens de wet.
III. Ten aanzien van het ten onrechte niet rekening houden met de naheffingsaanslagen
voor recht te verklaren dat ABN AMRO tekort is geschoten in haar advisering omtrent de (fiscale) gevolgen van de verkoop van [pand A] en [pand B] , met naheffingstoeslagen en/of een onjuiste vermogensopstelling tot gevolg.
IV. Ten aanzien van het (te hoog) verstrekte hypothecair krediet en overbruggingskrediet
ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] als gevolg van overkreditering geleden schade ad EUR 231.596,75, althans EUR 223.496,25, althans EUR 219.137,45, althans EUR 133.637,45, althans EUR 106.233,75, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente vanaf 17 januari 2006, althans vanaf 15 oktober 2015, althans vanaf de dag der Dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening; en, voor zover na toewijzing van deze vordering nog nodig:
voor recht te verklaren dat in het geval van [appellante] sprake is van overkreditering doordat ABN AMRO is overgegaan tot verstrekking van de hypotheek van EUR 600.000, al dan niet in combinatie met het overbruggingskrediet van EUR 189.900, en ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van die schade, welke schade nader op te maken is bij staat en te vereffenen volgens de wet;
V. Ten aanzien van de onterechte weigering om toestemming te geven voor de verhuur van [adres 3]
Primair: ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] geleden schade als gevolg van de weigering om toestemming voor de verhuur van [adres 3] te verlenen ad EUR 601.299,91, althans EUR 152.571,38, althans EUR 124.935,57, althans EUR 119.962,50, althans EUR 84.336,54, vermeerderd met de over het verschuldigde rente vanaf de dag der Dagvaarding in eerste aanleg, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening; of
Subsidiair: voor recht te verklaren dat ABN AMRO ten onrechte geweigerd heeft toestemming voor de verhuur van [adres 3] te verlenen en ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de daardoor door [appellante] geleden schade, welke schade nader op te maken is bij staat en te vereffenen volgens de wet.
In alle gevallen:
VI. Ten aanzien van de kosten van de deskundigen
ABN AMRO te veroordelen tot betaling van de kosten van de door [appellante] ingeschakelde deskundigen, ad EUR 11.000 (in eerste aanleg) en EUR 25.568,81 (in dit hoger beroep), vermeerderd met de over die bedragen verschuldigde rente vanaf respectievelijk 5 november 2014 en 16 september 2019, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening.
VII. Ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten
ABN AMRO te veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, zulks overeenkomstig het wettelijke tarief, te vermeerderen met de over dat bedrag verschuldigde wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag der Dagvaarding in eerste aanleg, althans te rekenen vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening.
VIII. Ten aanzien van de proceskosten
ABN AMRO te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, alsmede in de
(na-)kosten volgens het liquidatietarief, te voldoen binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest en, voor zover betaling daarvan niet binnen genoemde termijn plaatsvindt, te verhogen met de wettelijke rente vanaf de eerste dag na ommekomst van bedoelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening.”
4.6.
ABN AMRO heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, voor zover ABN AMRO daartegen in incidenteel appel geen grieven heeft gericht, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [appellante] in de (volledige) proceskosten van ABN AMRO van het geding in hoger beroep, met nakosten.
4.7.
ABN AMRO heeft in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen, behoudens voor zover ABN AMRO daartegen geen grieven heeft gericht, en de (gewijzigde) vorderingen van [appellante] (alsnog) zal afwijzen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [appellante] in de (volledige) proceskosten van ABN AMRO van het geding in hoger beroep, met nakosten.
4.8.
[appellante] heeft in incidenteel appel geconcludeerd dat het hof het incidenteel appel zal afwijzen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van ABN AMRO in de kosten van het incidenteel appel, met nakosten.
4.9.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
5. Beoordeling in hoger beroep
Inleiding
5.1.
[appellante] legt met haar zeven grieven in het principaal appel het gehele geschil opnieuw aan de rechter voor. De drie grieven in het incidenteel appel van ABN AMRO hebben betrekking op de volgende onderwerpen: eigen schuld van [appellante] , de schadebeperkingsplicht van [appellante] en de kosten van [appellante] ter vaststelling van de schade. De grieven in het principaal en het incidenteel appel zijn zozeer met elkaar verweven dat het hof ze hierna gezamenlijk zal behandelen. Het hof zal dat doen aan de hand van de door [appellante] onder I tot en met VIII geformuleerde vorderingen (zie 4.5). Daarbij stelt het hof het volgende voorop.
5.2.
Het geschil van partijen betreft de rechtsverhouding tussen een bank en haar cliënt. Uit de Algemene Bankvoorwaarden en de verschillende wettelijke bepalingen die de rechtsverhouding met de cliënt beheersen, vloeien voor een bank jegens haar cliënt verplichtingen voort, bijvoorbeeld uit artikel 6:248 lid 1 BW en (afhankelijk van de rechtsverhouding tussen de bank en de cliënt) artikel 7:401 BW. De maatschappelijke functie van banken brengt daarnaast een bijzondere zorgplicht mee. Het kan daarbij onder meer gaan om onderzoeks-, advies-, informatie- en waarschuwingsplichten. De inhoud en de reikwijdte van deze bijzondere zorgplicht hangen mede af van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de betrokken wederpartij, de ingewikkeldheid van het product en de daaraan verbonden risico’s (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1276, onder 2.9.1 en 2.9.2).
I. Is sprake van ondeugdelijke advisering van ABN AMRO tot verkoop van [pand A] en [pand B] en aankoop van [adres 3] ?
5.3.
De eerste vordering van [appellante] ziet op de door haar gestelde advisering door ABN AMRO tot aan- en verkoop van onroerend goed. [appellante] heeft in eerste aanleg gesteld dat ABN AMRO haar ondeugdelijk heeft geadviseerd met betrekking tot de verkoop van [pand A] en [pand B] . De rechtbank heeft daarover als volgt geoordeeld. Het verwijt van [appellante] mist feitelijke grondslag. Al vrij snel nadat [appellante] ABN AMRO had benaderd, berichtte zij ABN AMRO dat zij [pand A] had verkocht. Uit niets blijkt dat zij over het al dan niet verkopen van dit pand advies van ABN AMRO heeft gevraagd (of heeft verkregen). Hetzelfde geldt voor [pand B] , het pand waarin zij woonde. Reeds uit de eigen stellingen van [appellante] volgt dat zij in de loop van 2005 op zoek is gegaan naar een andere woning, omdat zij de nieuwe eigenaar van [pand A] geen prettige buurman vond. Toen [appellante] daadwerkelijk een andere woning ( [adres 3] ) had gevonden en zij zich voor de financiering daarvan tot ABN AMRO had gewend, is in dat traject de verkoop van [pand B] tot uitgangspunt genomen. Ook hier was van enige advisering door ABN AMRO geen sprake (4.3 tussenvonnis).
5.4.
In hoger beroep stelt [appellante] dat ABN AMRO haar had moeten adviseren de WUH-hypotheek te behouden, voort te zetten en verder niets te doen, omdat zij beter af was geweest wanneer alles bij het oude was gebleven. Volgens [appellante] bedraagt het nadeel dat zij heeft geleden nu het anders is gelopen € 2.969.470,83. Daartoe heeft zij een vergelijking gemaakt tussen de werkelijke situatie enerzijds en de situatie waarin de verkoop van [pand A] , [pand B] en het pand in [plaats 2] én de aankoop van [adres 3] achterwege waren gebleven anderzijds.
5.5.
[appellante] stelt primair dat ABN AMRO aansprakelijk is voor dit nadeel omdat de verkoop van haar drie panden en de aankoop van [adres 3] een gevolg waren van de advisering door ABN AMRO. Dat betoog wordt echter om de volgende redenen verworpen.
5.6.
[appellante] stelt ten aanzien van [pand A] dat zij dit pand grondig had verbouwd van kantoorpand naar woonhuis om het te verhuren, maar dat zij van verhuur heeft afgezien (en het pand heeft verkocht) omdat medewerkers van ABN AMRO bij het eerste gesprek op 8 maart 2005 tegen haar hebben gezegd dat WUH verhuur zou verbieden, en dat verhuur geen optie was omdat het pand in zo’n mooie staat verkeerde en het van verhuur te zeer te lijden zou hebben. Haar betoog dat zij heeft gehandeld op advies van ABN AMRO, strookt echter niet met de gang van zaken zoals die blijkt uit de vastgestelde feiten. Die is geweest dat [appellante] al op 11 maart 2005 aan WUH heeft geschreven dat “enige dringende kwesties spelen” en dat zij [pand A] wenste te verkopen (zie 2.7). Kort daarna is [pand A] daadwerkelijk verkocht. [appellante] heeft dit bij e-mail van 31 maart 2005 als voldongen feit aan ABN AMRO gepresenteerd (zie 2.9). Dit duidt niet op daadwerkelijke advisering door ABN AMRO. Zelfs als, zoals [appellante] stelt, in het gesprek van 8 maart 2005 de mogelijkheden van verhuur en verkoop ter sprake zijn gekomen en de aan WUH bij e-mail van 11 maart 2005 gestelde vragen (volledig) door ABN AMRO zijn gedicteerd, getuigen de vastgestelde feiten, waaronder de vaart waarmee de verkoop plaatsvond, van een zodanige mate van eigen initiatief en besluitvorming van [appellante] dat niet tot aansprakelijkheid van ABN AMRO kan worden geconcludeerd. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen.
5.7.
Met betrekking tot [pand B] – het pand dat [appellante] in gebruik had als woning – stelt [appellante] dat [medewerker 2 ABN AMRO] haar mede in verband met haar gezondheidssituatie en omdat het financieel haalbaar was, heeft geadviseerd een prettigere woning te zoeken dan [pand B] met tuin op een rustigere plek in [plaats 1] . [appellante] stelt naar aanleiding van dit advies tot de verkoop van [pand B] te hebben besloten. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellante] op vragen van het hof echter verklaard dat zij ABN AMRO daaraan voorafgaand had geïnformeerd over haar (eigen) wens om te verhuizen vanwege de situatie met de nieuwe eigenaar van [pand A] . Haar verklaring ter zitting sluit aan bij hetgeen in nr. 23 van de inleidende dagvaarding over de verkoop van [pand B] is vermeld: “De reden hiervoor was vooral gelegen in het feit dat de nieuwe eigenaar van [pand A] niet de meest prettige buur bleek te zijn. Daardoor ontstond voor [appellante] de behoefte om [pand B] – liefst op korte termijn – te verlaten”. [appellante] voelde door de situatie met haar nieuwe buurman zelfs ‘de noodzaak’ [pand B] te verlaten, zo staat vermeld in de inleidende dagvaarding in het onder 2.34 genoemde kort geding. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat [appellante] op advies van ABN AMRO naar een andere woning op zoek is gegaan. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen. In het midden kan daarom blijven wat [medewerker 2 ABN AMRO] precies tegen [appellante] heeft gezegd en wat [appellante] daarover tegen anderen heeft verteld. Het bewijsaanbod dat [appellante] op dit punt heeft gedaan, wordt bij gebrek aan belang gepasseerd.
5.8.
Over [adres 3] heeft [appellante] zelf in nr. 165 van de inleidende dagvaarding het volgende gesteld: “ [appellante] beweert niet dat ABN haar heeft geadviseerd om [adres 3] te kopen”. Voor zover [appellante] in hoger beroep een ander standpunt verdedigt, heeft zij haar nieuwe standpunt onvoldoende toegelicht. Hierbij neemt het hof in overweging dat [appellante] – onbetwist – zelf op zoek is gegaan naar andere woonruimte en in december 2005 contact heeft opgenomen met ABN AMRO over financiering daarvan, nadat zij over de aankoop van [adres 3] met de verkoper al mondelinge overeenstemming had bereikt. Dit duidt er niet op dat de aankoop van [adres 3] is geschied op advies van ABN AMRO. Dat volgt ook niet uit de onder 2.37 genoemde verklaring. In het midden kan daarom blijven van wie die verklaring afkomstig is, van [medewerker 2 ABN AMRO] , zoals ABN AMRO stelt, of van iemand anders, zoals [appellante] stelt.
5.9.
De vierde transactie betreft de verkoop van het pand in [plaats 2] . Ten aanzien van dit pand heeft ABN AMRO onvoldoende weersproken gesteld dat [appellante] in het gesprek van december 2005 (spontaan) aan ABN AMRO heeft gemeld dat zij verwachtte dat dit pand binnen twee maanden zou worden verkocht of verhuurd, omdat haar vader bovenaan de wachtlijst stond om te worden opgenomen in een verpleeghuis. Ten aanzien van dit pand kan reeds daarom niet worden aangenomen dat de verkoop op advies van ABN AMRO heeft plaatsgevonden.
5.10.
Het voorgaande betekent dat de primaire stelling van [appellante] faalt.
5.11.
De subsidiaire stelling van [appellante] luidt dat ABN AMRO (althans [medewerker 2 ABN AMRO] als toegewezen preferred banker) [appellante] de vier transacties had moeten ontraden, omdat die, naar [appellante] nu stelt, voor haar zeer nadelig waren.
5.12.
Het hof verwerpt de stelling van [appellante] dat ABN AMRO bewust – en enkel en alleen in haar eigen belang – niet heeft ingegrepen bij de (voorgenomen) transacties. Die stelling vindt geen steun in de stukken. Daartoe is in elk geval onvoldoende dat [appellante] stelt dat ABN AMRO afsluitprovisies ontving ter zake van de door haar verstrekte kredieten in verband met de aankoop van [adres 3] .
5.13.
Tevens verwerpt het hof de stelling van [appellante] dat op ABN AMRO ter zake van de verkooptransacties een waarschuwingsplicht rustte. De waarschuwingsplicht strekt ertoe de cliënt te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht (vgl. o.m. HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, onder 3.5.5). De waarschuwingsplicht van banken ziet vooral op gevaren van het aangaan van verplichtingen in verband met door hen aangeboden financiële producten. Minder snel kan worden aangenomen dat op een bank ook een waarschuwingsplicht rust tegen gevaren van andere (grote) vermogenstransacties, zoals de verkoop van panden. In elk geval was die bescherming hier niet nodig omdat de verkooptransacties een – reële – oplossing boden voor de problemen van [appellante] die haar maandlasten te hoog vond. Mede gelet op de initiatieven die [appellante] zelf ontplooide (zie onder 5.6 tot en met 5.9) is ook het verwijt van [appellante] ongegrond dat ABN AMRO haar wensen en verlangens (verdergaand) had moeten inventariseren. Aan dit oordeel doet niet af dat [appellante] thans stelt dat er nog andere oplossingen denkbaar waren die volgens haar (op termijn) tot een veel gunstiger resultaat hadden geleid. De stellingen van [appellante] over (onder meer) de mogelijkheden om [pand A] en [pand B] te verhuren, worden daarom bij gebrek aan belang gepasseerd.
5.14.
In verband met de aankoop van [adres 3] heeft ABN AMRO bij de advisering een fout gemaakt omdat sprake was van overkreditering bij de verstrekking van de hypotheek van € 600.000,- voor [adres 3] (zie het in hoger beroep niet bestreden oordeel van de rechtbank en zie verder vordering IV). Dat betekent echter niet dat het nadeel van € 2.969.470,83 dat [appellante] bij vordering I stelt te hebben geleden (zie 5.4) voor vergoeding in aanmerking komt.
5.15.
De zorgplicht van de bank om te waken tegen overkreditering strekte in de bewuste periode in beginsel niet zover dat een bank het verstrekken van het hypothecair krediet in een geval van (dreigende) niet-verantwoorde kredietverstrekking behoorde te weigeren (HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, onder 4.2.9). Weliswaar kan aan [appellante] worden toegegeven dat zij mogelijk andere keuzes had gemaakt als ABN AMRO haar zorgplicht niet had geschonden, maar haar stelling dat alles dan bij het oude had kunnen blijven, volgt het hof niet. [appellante] had [pand A] al in juli 2005 verkocht en in eigendom overgedragen. De hypotheek van € 600.000,- is pas begin 2006 verstrekt. Niet ter discussie staat dat [pand B] en het pand in [plaats 2] voor [appellante] behouden hadden kunnen blijven als [appellante] [adres 3] niet had aangekocht. In de hypothetische situatie zonder normschending moet echter tot uitgangspunt worden genomen dat [appellante] zich ten tijde van de onjuiste advisering (overkreditering) door de situatie met de nieuwe eigenaar van [pand A] genoodzaakt voelde [pand B] te verlaten en zij een andere woning wenste te betrekken (zie 5.7). Daarom moet worden aangenomen dat [appellante] in de hypothetische situatie zonder normschending haar zoektocht naar een andere woning had hervat toen duidelijk werd dat [appellante] de aankoop van [adres 3] niet kon financieren. [appellante] tracht de destijds bestaande wens om rustig te wonen in deze procedure nu te relativeren, maar dat geeft geen aanleiding om van een ander scenario uit te gaan.
Verder moet worden aangenomen dat [appellante] [pand B] en het pand in [plaats 2] ook in de hypothetische situatie zonder normschending zou hebben verkocht nadat zij een andere woning had betrokken. [appellante] heeft dat in de werkelijke situatie immers ook gedaan, terwijl niet blijkt dat zij zonder die verkopen in staat zou zijn geweest een andere woning aan te kopen. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat het bij vordering I (gestelde) nadeel van € 2.969.470,83 zonder de normschending niet zou zijn ontstaan. Reeds dat staat aan toewijzing van het onder I gevorderde bedrag in de weg. Bovendien staat de door [appellante] gestelde schade niet in zodanig verband met de normschending dat zij ABN AMRO als een gevolg daarvan kan worden toegerekend. De schade die wel in voldoende verband met de overkreditering staat, wordt hierna bij vordering IV besproken.
5.16.
Uit het voorgaande volgt dat vordering I zal worden afgewezen. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder de vorderingen II tot en met V zijn ingesteld. Die vorderingen zullen thans worden besproken. Daarbij strekt (het voornemen tot) de verkoop van [pand A] , [pand B] en het pand in [plaats 2] tot uitgangspunt.
II. Is bij de advisering ten onrechte geen rekening gehouden met de WUH-hypotheek en- verzekeringspolis?
5.17.
De tweede vordering van [appellante] ziet op de afwikkeling van de WUH-hypotheek. Deze financiering heeft [appellante] afgelost nadat zij eerst [pand A] en daarna [pand B] had verkocht. Hierdoor kon de bij WUH lopende levensverzekering niet ongewijzigd in stand blijven. [appellante] stelt dat ABN AMRO haar daarover onjuist, althans onvolledig heeft geïnformeerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat ABN AMRO op verzoek van [appellante] slechts de mogelijkheden tot herfinanciering heeft onderzocht, maar dat het niet tot een daarop gerichte offerte is gekomen en dat de WUH-hypotheek nooit bij ABN AMRO is overgesloten zodat ABN AMRO niets te verwijten valt (4.4 tussenvonnis).
5.18.
In hoger beroep komt het betoog van [appellante] erop neer dat de WUH-hypotheek en de daaraan verbonden levensverzekering onderdeel hadden moeten zijn van een (meeromvattend) advies van ABN AMRO in reactie op haar wens haar maandlasten te verlagen. Dit betoog volgt het hof niet. Uit niets blijkt dat [appellante] ABN AMRO om een dergelijk (breed) advies heeft gevraagd, of dat ABN AMRO dat heeft gegeven. Daarbij zijn de WUH-hypotheek en de daaraan verbonden levensverzekering producten die door een andere bank dan ABN AMRO waren verstrekt. ABN AMRO heeft onweersproken gesteld dat WUH de enige was die (de juiste) antwoorden kon geven op vragen die [appellante] over deze producten had. [appellante] heeft zich ook daadwerkelijk tot WUH gewend. Voor zover [appellante] stelt dat zij de van WUH verkregen informatie ongelezen aan ABN AMRO heeft doorgezonden, is dat in strijd met de vastgestelde feiten. Uit de onder de feiten vermelde correspondentie blijkt dat [appellante] ABN AMRO over de van WUH verkregen informatie (schriftelijk) heeft geïnformeerd (zie 2.9 en 2.12).
5.19.
[appellante] verkreeg ook informatie van WUH over het scenario dat de levensverzekering zou worden voortgezet na aflossing van de WUH-hypotheek, zo volgt uit haar e-mail van 28 april 2005 aan ABN AMRO (zie 2.12). Weliswaar schrijft [appellante] in diezelfde e-mail: “U heeft mij toegezegd hierop een aantal berekeningen te doen maken en mij offertes te sturen”, maar daarmee heeft zij de stelling van ABN AMRO niet weerlegd dat zij wist dat de levensverzekering – na de aflossing van de WUH-hypotheek – niet ongewijzigd in stand kon blijven. Bovendien heeft [appellante] de levensverzekering zelf omgezet naar een (aangepaste) levensverzekering bij WUH. Onder deze omstandigheden kan zij niet met succes stellen dat ABN AMRO aansprakelijk is op de grond dat ABN AMRO heeft nagelaten (cijfermatig of anderszins) inzichtelijk te maken dat [appellante] op de expiratiedatum van de levensverzekering een bedrag van € 63.116,30 minder zou ontvangen dan zonder de aflossing van de WUH-hypotheek het geval zou zijn geweest. Aan nadere bewijslevering komt het hof niet toe.
5.20.
Verder verwijt [appellante] ABN AMRO dat zij het geruisloos oversluiten van de WUH-levensverzekering naar een gelijkwaardige levensverzekering bij ABN AMRO niet heeft onderzocht. ABN AMRO heeft daar echter tegenovergesteld dat geruisloos oversluiten niet aan de orde was omdat [appellante] dan een (nog) hogere premie verschuldigd zou zijn dan zij al aan WUH moest betalen, en dat dit niet aansloot bij de wens van [appellante] haar maandlasten te verlagen. [appellante] heeft dit niet voldoende gemotiveerd weersproken waardoor ook dit verwijt ongegrond is.
5.21.
Het verwijt van [appellante] dat ABN AMRO haar had moeten adviseren de WUH-hypotheek bij de verkoop van [pand B] in stand te laten en slechts een aanvullende en aflossingsvrije hypotheek voor [adres 3] bij ABN AMRO af te sluiten, is eveneens ongegrond. Uit niets blijkt dat het ‘meenemen’ van de WUH-hypotheek destijds een reële optie was. ABN AMRO heeft bovendien onvoldoende weersproken gesteld dat dit ertoe zou leiden dat [appellante] tot en met juni 2018 aanzienlijk hogere maandlasten zou hebben, door ABN AMRO begroot op € 2.879,80, hetgeen [appellante] uitdrukkelijk niet wilde.
5.22.
De slotsom van het voorgaande is dat vordering II niet toewijsbaar is.
III. Is bij de advisering ten onrechte geen rekening gehouden met de naheffings-aanslagen?
5.23.
De derde vordering van [appellante] betreft de in april en december 2007 aan haar opgelegde naheffingsaanslagen inkomstenbelasting over het jaar 2002 ter zake van stakingswinst in verband met respectievelijk de juridische beëindiging van de vof in dat jaar en de verdelingsafspraken met betrekking tot de echtscheiding (hierna: de naheffingsaanslagen). [appellante] verwijt ABN AMRO dat zij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de naheffingsaanslagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat ABN AMRO niet als fiscaal adviseur van [appellante] is opgetreden, dat zij enkel stukken van de vof heeft opgevraagd om het inkomen van [appellante] (over de afgelopen drie jaar) te kunnen vaststellen en dat meer niet van haar kon worden verwacht (4.11 tussenvonnis).
5.24.
[appellante] stelt dat het oordeel van de rechtbank onjuist is omdat (de overwaarde van) [pand A] binnen de vof uit fiscaal oogpunt als vermogen van de onderneming gold, dit vermogen (mede) de basis zou vormen voor de kredietverstrekking door ABN AMRO, ABN AMRO op de hoogte was van de situatie met haar ex-echtgenoot met wie [appellante] samen in de vof zat, en weliswaar op enig moment afgerekend had moeten worden met de fiscus, maar dit moment is vervroegd doordat [pand A] en [pand B] werden verkocht. Daarom had ABN AMRO volgens [appellante] wel degelijk rekening moeten houden met de naheffingsaanslagen. Het hof volgt dit betoog niet. Het was niet de taak van ABN AMRO [appellante] te adviseren over (eventuele) naheffingsaanslagen. Dat ABN AMRO (onbetwist) beschikte over de balansen en resultatenrekening van de vof over de jaren 2002 tot en met 2004 omdat de belastingadviseur van [appellante] die op 21 december 2005 aan ABN AMRO had toegezonden, maakt dat niet anders. Daarbij heeft (zelfs) de belastingadviseur van [appellante] de naheffingsaanslagen kennelijk niet voorzien.
5.25.
Ook het verwijt van [appellante] dat ABN AMRO [appellante] had moeten verwijzen naar een specialist is ongegrond. ABN AMRO mocht erop vertrouwen dat [appellante] zich fiscaal liet adviseren. Hieraan doet niet af dat in de offerte van 17 januari 2006 is vermeld dat [appellante] zich met vragen over de fiscale gevolgen van de lening tot ABN AMRO kon wenden, of dat [appellante] een preferred banker toegewezen had gekregen. Dat wordt ook niet anders doordat ABN AMRO de faciliteit van een preferred banker heeft aangeprezen door te vermelden dat die toegang verschaft tot een ‘breed scala aan specialisten’. De naheffingsaanslagen betroffen geen (fiscaal) gevolg van de lening, en ook niet een ‘particuliere zaak’ ten behoeve waarvan de preferred banker was aangesteld, maar zagen op het (juridische) adviesbureau dat [appellante] tot 31 december 2002 met haar ex-echtgenoot had en de verdelingsafspraken met betrekking tot de echtscheiding.
5.26.
De slotsom van het voorgaande is dat vordering III niet toewijsbaar is.
IV. Het (te hoog) verstrekte hypothecair krediet en het overbruggingskrediet
5.27.
De vierde vordering van [appellante] ziet op de verstrekking van de kredieten door ABN AMRO. [appellante] stelt dat daarbij sprake is geweest van overkreditering. Haar verwijten betreffen zowel het overbruggingskrediet van € 189.900,- als de hypotheek van € 600.000,-.
Juridisch kader
5.28.
Ten tijde van de kredietverstrekking aan [appellante] bestond nog geen specifieke regelgeving ter voorkoming van overkreditering van de consument bij hypothecair krediet. Wel waren verleners van hypothecair krediet naar ongeschreven recht ook destijds reeds gehouden te waken tegen overkreditering van consumenten. Indien, zoals in dit geval, bij de kredietaanvraag bleek dat de consument de aan de hypothecaire lening verbonden lasten niet (geheel) uit zijn inkomen zou kunnen voldoen, diende de bank na te gaan of de consument de lasten voor het overige met voldoende zekerheid zou kunnen en willen voldoen uit zijn vermogen. In dat geval diende rekening te worden gehouden met inteereffecten. Als de geleende gelden zouden worden belegd, en de opbrengst van die beleggingen nodig was om aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van het krediet te voldoen, diende de bank naast de veronderstelde opbrengsten ook de risico’s van de belegging in haar onderzoek te betrekken. De zorgplicht van de bank om te waken tegen overkreditering bracht verder mee dat de bank de consument over de resultaten van haar onderzoek diende te informeren op een zodanige wijze dat de consument kon beoordelen of hij de verplichtingen uit de kredietovereenkomst zou kunnen (blijven) dragen. Verder diende de bank de consument voor wie de kredietverstrekking mogelijk niet verantwoord was, daarop te wijzen, en hem voor het daaraan verbonden risico te waarschuwen. Daarbij komt het aan op de destijds geldende inzichten over verantwoorde kredietverstrekking (vgl. HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, onder 4.2.8 en 4.2.9).
Het hypothecair krediet
5.29.
De rechtbank heeft de stelling van [appellante] gehonoreerd dat zij, naar de destijds geldende normen, is overgekrediteerd bij de verstrekking van de hypotheek van € 600.000,-. Na een aktewisseling tussen partijen over dit onderwerp, heeft de rechtbank, voor zover relevant, als volgt overwogen. Niet in geschil is dat [appellante] de (rente)verplichtingen die aan de kredieten waren verbonden niet (geheel) uit haar inkomen kon voldoen. Dat betekent dat het vermogen van [appellante] moest worden aangesproken. Beide partijen gaan in hun berekeningen ervan uit dat het pand in [plaats 2] op korte termijn zou worden verkocht. De overwaarde van dat pand moet worden bepaald op € 300.000,-. Bij een jaarlijks rendementspercentage van 5% kon daarop een jaarlijks rendement worden behaald van € 15.000,-. Verder kon [appellante] nog slechts over een bedrag van € 200.000,- aan vrij beschikbaar vermogen (spaargeld) beschikken. Dit bedrag had [appellante] echter nodig om haar inkomen aan te vullen om in haar overige kosten van levensonderhoud te voorzien en moet daarom buiten beschouwing blijven. Daarom was maximaal een hypotheek met netto rentelasten van € 15.000,- per jaar verantwoord en waren de jaarlijkse netto rentelasten van de door [appellante] afgesloten hypotheek van € 600.000,- te hoog (2.5 e.v. eindvonnis).
5.30.
De normschending is volgens de rechtbank dus dat ABN AMRO een hypotheek heeft verstrekt voor een te hoog bedrag (vgl. 4.13 tussenvonnis). De rechtbank heeft de schade die in causaal verband staat tot deze normschending (als bedoeld in artikel 6:98 BW) op de voet van artikel 6:97 BW geschat op € 49.020,-, zijnde het verschil tussen de jaarlijkse netto rentelasten van de (afgesloten) hypotheek van € 600.000,- en de (fictieve) jaarlijkse netto rentelasten van een verantwoorde hypotheek (2.18 eindvonnis).
5.31.
ABN AMRO heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van overkreditering. Tevens onderschrijft ABN AMRO het door de rechtbank gekozen uitgangspunt voor de schadebegroting: “schade als gevolg van overkreditering is de betaalde rente over het te veel verstrekte krediet”, aldus nr. 283 van haar memorie van antwoord. Ook vraagt zij het hof aansluiting te zoeken bij de rekenmethode die de rechtbank heeft toegepast. Ook [appellante] baseert haar vordering op te veel betaalde rente. Zij hanteert echter een andere rekenmethode en andere variabelen dan de rechtbank en komt (mede) daardoor uit op een (veel) hoger bedrag dan € 49.020,-.
5.32.
Het hof volgt de door de rechtbank gekozen rekenmethode. De stelling van [appellante] dat bij de schadebegroting uitsluitend mag worden gekeken naar haar inkomsten en bepaalde vaste uitgaven, of dat de destijds geldende NIBUD-norm als toetsingsmaatstaf moet worden gehanteerd, is niet juist in het licht van HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107 (zie 5.15) en is bovendien in strijd met de concrete afspraken die tussen [appellante] en ABN AMRO zijn gemaakt. Daarbij is niet van belang of deze afspraken al dan niet als maatwerk in de zin van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen 2007 kunnen worden aangemerkt, reeds omdat die gedragscode ten tijde van de hypotheekverstrekking nog niet van kracht was (en op dit punt ook niet als de neerslag van eerder ongeschreven gebruik in de sector kan worden beschouwd). Mede vanwege haar geringe inkomen moet het [appellante] duidelijk zijn geweest dat de financiering enkel kon worden aangeboden omdat er eigen vermogen was (zoals ook in de door [appellante] ondertekende offerte is vermeld, zie 2.21). Tevens mocht ABN AMRO erop vertrouwen dat dit [appellante] duidelijk was omdat [appellante] de offerte heeft ondertekend zonder daarbij een kanttekening te plaatsen. Bovendien moet het [appellante] duidelijk zijn geweest dat zij moest interen op haar vermogen omdat zij de door ABN AMRO geoffreerde maandlasten niet uit haar bruto jaarinkomen kon voldoen. Ook volgens [appellante] bedroeg haar bruto jaarinkomen in 2006 immers slechts € 3.600,-. De door de rechtbank vastgestelde normschending komt erop neer dat [appellante] door de ondeugdelijke advisering van ABN AMRO sneller op haar vermogen moest interen dan in de gegeven omstandigheden verantwoord was. De rekenmethode waarvoor de rechtbank heeft gekozen, is daarmee in overeenstemming. Met die wijze van begroten wordt het vermogen van [appellante] zo veel mogelijk in de toestand gebracht waarin het zonder de schadetoebrengende gebeurtenis zou hebben verkeerd.
5.33.
[appellante] stelt subsidiair dat de berekening van de rechtbank niet juist is omdat de overwaarde van het pand in [plaats 2] buiten beschouwing moet blijven. Zij voert daartoe aan dat de overwaarde nog niet was gerealiseerd toen de hypotheek van € 600.000,- tot stand kwam, nog onbekend was of dit pand verkocht of verhuurd zou worden, en partijen nooit een verplichting tot verkoop van dit pand zijn overeengekomen. Dit betoog wordt echter verworpen en het bewijsaanbod dat [appellante] in dit verband heeft gedaan wordt gepasseerd. [appellante] heeft immers de offerte ondertekend waarin is vermeld dat de hypotheekverlening slechts mogelijk was doordat zij had toegezegd dat zij de opbrengst uit de verkoop van het pand in [plaats 2] bij ABN AMRO zou onderbrengen (zie 2.21). [appellante] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat ABN AMRO wist of behoorde te weten dat [appellante] deze afspraak anders heeft begrepen. Daarom mocht ABN AMRO bij de kredietverstrekking erop vertrouwen dat het pand zou worden verkocht.
5.34.
Het hof verwerpt ook de stelling van [appellante] dat het pand in [plaats 2] kort voor de verkoop nog ingrijpend is verbouwd, met een waardevermeerdering tot gevolg. [appellante] heeft onvoldoende toegelicht waarom dat ertoe zou moeten leiden dat niet van een bedrag van € 300.000,- behoort te worden uitgegaan. Onbetwist is dat de overwaarde daadwerkelijk is ondergebracht bij ABN AMRO nadat dit pand in december 2007 was verkocht (zie ook 2.12 eindvonnis).
5.35.
In het oordeel van de rechtbank ligt besloten dat dit (gehele) bedrag (van € 300.000,-) als vrij beschikbaar vermogen gold. [appellante] beschikte daarnaast over spaargeld ter grootte van € 200.000,- (na reservering van een bedrag van € 50.000,- voor het hierna te bespreken overbruggingskrediet). De rechtbank heeft dit spaargeld bij de schadebegroting – in hoger beroep onbestreden – buiten beschouwing gelaten, omdat [appellante] dat volgens de rechtbank nodig had om haar inkomen aan te vullen om in haar overige kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien (zie 2.16 eindvonnis). Het hof verwerpt de stelling van [appellante] dat zij in het geheel geen spaargeld had omdat dit geld sinds medio 2005 op de rekening van haar zoon stond. Uit niets blijkt dat dit bedrag niet meer aan [appellante] toekwam, zodat aangenomen moet worden dat zij (al dan niet via haar zoon) over dit bedrag kon beschikken. Verder meent [appellante] dat ABN AMRO bij haar vermogensopstelling rekening had moeten houden met een beklemd bedrag van € 75.981,- ter zake van de naheffingsaanslagen. Uit hetgeen in 5.23 en 5.24 van dit arrest is overwogen, volgt echter dat dit niet van ABN AMRO kon worden verlangd. Ook verwerpt het hof de stelling van [appellante] dat ABN AMRO in plaats van € 215.000,- een bedrag van € 289.180,- in depot had moeten houden vanwege de boedelverdeling die nog moest plaatsvinden met haar ex-echtgenoot. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep immers bevestigd, zoals ABN AMRO heeft gesteld, dat de procedure met haar ex-echtgenoot is geschikt voor € 185.000,-. Daaruit volgt dat het apart gezette bedrag voldoende is gebleken voor betaling van het in dit verband verschuldigde bedrag. Dat voor ABN AMRO duidelijk moest zijn dat er nog andere bedragen op het spaargeld in mindering moesten worden gebracht, heeft [appellante] niet voldoende onderbouwd gesteld, ook niet met haar opsomming van vaste lasten. Daarom zal het hof, net als de rechtbank, van een vrij beschikbaar vermogen van per saldo € 300.000,- uitgaan.
5.36.
Tussen partijen staat verder vast dat er een rendement op dit vrij beschikbare vermogen van € 300.000,- moest worden behaald om aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van de hypotheek te kunnen voldoen. In dat verband is ten eerste van belang dat [appellante] in het gesprek van december 2005 aan ABN AMRO heeft verteld dat zij verwachtte dat het pand in [plaats 2] binnen twee maanden – dus vóór of rond de in april 2006 gelegen passeerdatum van [adres 3] – zou worden verkocht of verhuurd, omdat haar vader bovenaan de wachtlijst stond om te worden opgenomen in een verpleeghuis. Daarom zal het hof, anders dan [appellante] bepleit, met ingang van de datum van de hypotheekverstrekking rekening houden met een rendement.
5.37.
Verder is van belang dat de rechtbank op basis van de stellingen van ABN AMRO met een beleggingsresultaat van 5% over het bedrag van € 300.000,- heeft gerekend. [appellante] heeft haar geld echter niet belegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat ABN AMRO – door de mogelijkheid en risico’s van beleggen niet (uitdrukkelijk) met [appellante] te bespreken – (ook) op dit punt haar zorgplicht heeft geschonden (zie 2.12 eindvonnis). Het hof verwerpt het betoog van [appellante] dat het rendement op het bedrag van € 300.000,- vanwege deze zorgplichtschending volledig buiten beschouwing dient te worden gelaten. Wel volgt het hof de subsidiaire stelling van [appellante] dat bij de schadebegroting van een (fictief) jaarlijks rendementspercentage van 3% in plaats van 5% moet worden uitgegaan. Dat (lagere) percentage past beter bij de vergoeding die destijds kon worden verkregen voor geld dat niet werd belegd.
5.38.
Het voorgaande betekent dat maximaal een hypotheek met netto rentelasten van 3% over € 300.000, dus € 9.000,- per jaar verantwoord was. Volgens [appellante] betreft ook dat geen reëel bedrag omdat zij jaarlijks geld tekort zou komen. Zij stelt dat alleen in het eerste jaar een dergelijk netto rendement kon worden behaald. [appellante] heeft (mede in het licht van de lastenverlaging die zou volgen na verkoop van [pand B] en het pand in [plaats 2] ) echter niet voldoende inzichtelijk gemaakt hoeveel zij jaarlijks (extra) nodig had om haar inkomen aan te vullen en waarom dit niet uit haar spaargeld kon worden voldaan. Haar stelling dat zij direct al na het eerste jaar moest interen op het bedrag van € 300.000,- dient daarom te worden verworpen. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
5.39.
[appellante] heeft in hoger beroep (onbetwist) gesteld dat zij bij haar jaarinkomen geen – relevante – hypotheekrenteaftrek genoot. Dat betekent volgens [appellante] dat sprake was van een jaarlijkse netto rentelast van € 23.067,10 ter zake van de hypotheek van € 600.000,- in plaats van het bedrag van € 20.160,- dat de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen. ABN AMRO heeft dit niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof met het bedrag van € 23.067,10 zal rekenen.
5.40.
Aan de hand van hetgeen hiervoor is overwogen, schat het hof de schade door de overkreditering op het verschil tussen de jaarlijkse netto rentelasten van de (afgesloten) hypotheek van € 600.000,- (van € 23.067,10) en de (fictieve) jaarlijkse netto rentelasten van een verantwoorde hypotheek (van € 9.000,-), derhalve op € 14.067,10 per jaar, berekend over de looptijd van de hypotheek van € 600.000,- van afgerond 9,5 jaar, te weten van 24 april 2006 tot en met 15 oktober 2015, derhalve op € 133.637,45. Aan nadere bewijslevering ten aanzien van de schade komt het hof niet toe.
5.41.
[appellante] stelt nog dat ABN AMRO is tekortgeschoten, omdat ABN AMRO op geen enkele wijze heeft gemotiveerd hoe [appellante] na haar pensionering de maandlasten zou kunnen voldoen, terwijl zij bij het aangaan van de hypotheek 52 jaar oud was. [appellante] heeft deze stelling echter niet uitgewerkt en er geen (voldoende duidelijk) rechtsgevolg aan verbonden. Reeds daarom gaat het hof aan die stelling, wat daar verder van zij, voorbij.
Het overbruggingskrediet
5.42.
De rechtbank heeft de stelling van [appellante] dat sprake was van overkreditering bij de verstrekking van het overbruggingskrediet verworpen. Daartoe heeft de rechtbank in de kern geoordeeld dat de lasten van het overbruggingskrediet konden worden voldaan uit een deel van het spaargeld van (in totaal) € 250.000,- van [appellante] . [appellante] zou daartoe een bedrag van € 50.000,- in depot storten. In elk geval had zij genoemd bedrag van € 50.000,- onbetwist tot haar beschikking, aldus de rechtbank (vgl. 2.10 eindvonnis).
5.43.
In hoger beroep stelt [appellante] dat het bedrag van € 50.000,- irrelevant was, omdat alleen gekeken mocht worden naar haar inkomen. Deze stelling is echter onjuist zoals volgt uit onder meer HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107 (zie 5.15). ABN AMRO heeft gesteld dat het krediet na de verkoop en overdracht van [pand B] zou worden afgelost – hetgeen ook is gebeurd – waardoor feitelijk sprake was van een korte voorfinanciering van eigen vermogen waarbij het bedrag van € 50.000,- tot zekerheid strekte. Tevens stelt ABN AMRO dat zij zich ervan heeft vergewist dat [appellante] de kosten van het overbruggingskrediet tot aan de verkoop van [pand B] kon voldoen doordat afgesproken was dat 7% van het overbruggingskrediet tijdens de looptijd zou worden gebruikt om de maandelijks verschuldigde rente te voldoen, in die zin dat de rente werd ingehouden op de hoofdsom. [appellante] heeft deze stellingen niet voldoende gemotiveerd weersproken, zodat als vaststaand moet worden aangenomen dat (voldoende) met [appellante] is afgestemd dat zij de lasten van het overbruggingskrediet op deze wijze wilde en kon voldoen. Van overkreditering was daarom in zoverre geen sprake. Hetgeen [appellante] verder in dit verband heeft gesteld kan niet tot een ander oordeel leiden.
Tussenconclusie
5.44.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat [appellante] in beginsel aanspraak heeft op een schadevergoeding van (maximaal) € 133.637,45 ter zake van overkreditering bij de verstrekking van de hypotheek van € 600.000,-. Het meer of anders gevorderde is niet toewijsbaar. De door [appellante] gevorderde verklaring voor recht zal bij gebrek aan zelfstandig belang worden afgewezen.
5.45.
ABN AMRO voert een aantal verweren die de strekking hebben dat zij niets althans minder schadevergoeding aan [appellante] verschuldigd is. Die verweren zal het hof nu bespreken.
Verweren ABN AMRO aangaande de (omvang van de) schadevergoeding
i. Geen condicio sine qua non-verband?
5.46.
ABN AMRO stelt dat geen sprake is van causaal verband tussen de onder IV gevorderde schade en de (vaststaande) normschending. Daartoe stelt zij dat [appellante] [adres 3] hoe dan ook in eigendom wilde verkrijgen. Dit verweer wordt verworpen. Reeds uit het onder 2.16 vermelde interne gespreksverslag volgt dat [appellante] het koopcontract voor [adres 3] pas zou tekenen als ABN AMRO akkoord zou gaan met de kredietverstrekking. Hieraan doet niet af dat uit de onder 2.22 vermelde feiten en omstandigheden blijkt dat [appellante] [adres 3] graag wilde verwerven. Uit de kanttekening die [appellante] daarbij blijkens het interne gesprekverslag heeft geplaatst, blijkt afdoende dat [appellante] de hypotheek van € 600.000,- niet zou zijn aangegaan indien haar duidelijk was geworden dat de kredietverstrekking volgens ABN AMRO onverantwoord was.
ii. Schending klachtplicht?
5.47.
[appellante] heeft volgens ABN AMRO de klachtplicht geschonden. Bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan de in artikel 6:89 BW besloten liggende onderzoeks- en klachtplicht, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, onder 4.2.5).
5.48.
Vaststaat dat het in de gegeven omstandigheden onverantwoord was een hypothecair krediet van € 600.000,- aan [appellante] te verstrekken, omdat zij door de bijbehorende maandlasten sneller op haar vermogen moest interen dan verantwoord was. De rechtbank heeft hieromtrent onder meer geoordeeld dat voor zover ABN AMRO de toekomstige uitkering van de schadeverzekeraar in haar toets heeft betrokken, zij dat niet heeft mogen doen, omdat “volstrekt onzeker was of een uitkering zou volgen en zo ja, voor welk bedrag” (zie 4.8 tussenvonnis).
5.49.
[appellante] heeft er bij brief van 23 december 2011 bij ABN AMRO over geklaagd dat ABN AMRO niet deugdelijk had gepresteerd omdat haar vermogen aanzienlijk was geslonken en zij niet langer in staat was de aan de hypotheek van € 600.000,- verbonden maandlasten te voldoen (zie 2.27). Naar eigen zeggen van ABN AMRO heeft [appellante] zelfs al eerder geklaagd want zij stelt de eerste klachten van [appellante] in mei 2011 te hebben ontvangen (zie nr. 98 memorie van antwoord). Daarmee heeft [appellante] naar het oordeel van het hof aan de klachtplicht voldaan. Aan dat oordeel doet niet af dat het [appellante] volgens ABN AMRO van het begin af duidelijk was, althans reeds in 2007 had behoren te zijn, dat zij zou interen op haar vermogen. [appellante] mocht in beginsel verwachten dat zij een verantwoorde hypotheek had verkregen, nu ABN AMRO die had goedgekeurd. Daarbij is het probleem in deze zaak niet dat [appellante] moest interen op haar vermogen, maar de mate waarin en de snelheid waarmee dat moest gebeuren. ABN AMRO heeft niet voldoende onderbouwd gesteld dat [appellante] daar al vóór 2011 mee bekend kon zijn. Reeds dat staat aan een succesvol beroep van ABN AMRO op artikel 6:89 BW in de weg. Mede gelet op hetgeen hierna in 5.50 wordt besproken, kan bovendien niet worden aangenomen dat ABN AMRO rechtens relevant nadeel heeft geleden door het tijdsverloop. Ook daarom slaagt dit verweer niet.
iii. Verzaken schadebeperkingsplicht?
5.50.
ABN AMRO stelt verder dat [appellante] haar schadebeperkingsplicht heeft verzaakt. Zij stelt dat [appellante] [adres 3] eerder had moeten verkopen, in plaats van daarmee tot 15 oktober 2015 te wachten. Dit betoog faalt. Een kredietverlenende bank is als ter zake kundige in de regel beter dan een kredietvragende consument in staat de gevolgen van de kredietverstrekking te overzien en weer te geven, en om te beoordelen of de consument in staat zal zijn de lasten van de kredietverstrekking te (blijven) dragen. Uit niets blijkt dat ABN AMRO er eerder bij [appellante] op heeft aangedrongen tot verkoop over te gaan. Daarbij heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld dat de woningmarkt in het bewuste tijdvak niet tot verkoop uitnodigde. Dit verweer is daarom ongegrond.
iv. Verdere eigen schuld van [appellante] ?
5.51.
ABN AMRO heeft ook overigens niets gesteld dat tot het oordeel kan leiden dat de schade, die op grond van de geconstateerde overkreditering voor vergoeding in aanmerking komt, mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [appellante] kan worden toegerekend. Het hof herhaalt dat, anders dan ABN AMRO meent, de kern van deze zaak niet is dat [appellante] moest interen op haar vermogen, maar dat het probleem ligt bij de mate waarin en de snelheid waarmee dat moest gebeuren. ABN AMRO heeft begin 2006 nagelaten voldoende inzichtelijk te maken in hoeverre [appellante] zou (moeten) interen op haar vermogen. De contacten tussen [appellante] en ABN AMRO zijn dientengevolge uitgemond in een onjuiste advisering omtrent de hoogte van een verantwoorde hypotheek, met schade van [appellante] tot gevolg. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat [appellante] aan het ontstaan van deze schade heeft bijgedragen. Reeds daarom komt ABN AMRO geen succesvol beroep toe op eigen schuld. In zoverre oordeelt het hof dus anders dan de rechtbank, die eigen schuld aanwezig achtte (zie 4.15 tussenvonnis), maar op grond van de billijkheidscorrectie tot het oordeel kwam dat ABN AMRO 100% van de schade van [appellante] moet vergoeden (zie 2.22 eindvonnis). Het debat dat partijen hebben gevoerd over de gezondheidstoestand van [appellante] begin 2006 kan gelet op het voorgaande onbesproken blijven.
v. Voordeelstoerekening?
5.52.
ABN AMRO heeft, tot slot, een beroep gedaan op voordeelstoerekening. Zij stelt daartoe dat [appellante] tien jaar lang in een royale en (naar ABN AMRO begrijpt) luxueus verbouwde stadsvilla heeft gewoond, deze woning na de aankoop door [appellante] in waarde is gestegen, [appellante] sedert 2016 in een appartement woont dat zij vrij van hypotheek heeft verworven en ook dat appartement nadien in waarde is gestegen.
5.53.
Voor een succesvol beroep op voordeelstoerekening is allereerst vereist dat tussen de normschending en de gestelde voordelen een condicio sine qua non-verband bestaat, in die zin dat in de omstandigheden van het geval sprake is van een voordeel dat zonder de normschending niet zou zijn opgekomen. Voorts dient het met inachtneming van de in artikel 6:98 BW besloten maatstaf redelijk te zijn dat die voordelen in rekening worden gebracht bij de vaststelling van de te vergoeden schade (vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, onder 4.4.3).
5.54.
In het midden kan blijven of en in hoeverre een condicio sine qua non-verband bestaat tussen enerzijds de schending van de norm – die niet inhield dat ABN AMRO (in het geheel) geen hypotheek mocht verstrekken, maar slechts dat zij dit niet mocht doen voor een te hoog bedrag – en de door ABN AMRO gestelde voordelen. Dat kan redelijkerwijs worden betwijfeld omdat aangenomen moet worden dat [appellante] een andere koopwoning zou hebben betrokken als de overkreditering achterwege was gebleven (zie 5.15). Naar redelijkerwijs mag worden aangenomen, zou [appellante] van die woning vergelijkbare voordelen (woongenot en een waardevermeerdering) hebben gehad. Hoe dan ook heeft [appellante] om [adres 3] te kunnen bewonen onbetwist veel (aanschaf)kosten gemaakt, die ABN AMRO niet kenbaar in haar betoog heeft betrokken. [appellante] stelt daardoor per saldo een verlies van € 71.691,38 à € 90.000,- te hebben geleden. Daarbij heeft [appellante] slechts 9,5 jaar in [adres 3] kunnen wonen, hoewel de hypotheek voor een periode van dertig jaar was aangegaan. Na de verkoop van [adres 3] bezat zij geen onroerend goed meer. Onder deze omstandigheden is het niet redelijk de door ABN AMRO gestelde voordelen in rekening te brengen bij de vaststelling van de te vergoeden schade.
5.55.
Weliswaar heeft [appellante] nu weer een appartement in eigendom, maar zij heeft onweersproken gesteld dat deze woning in 2016 met de erfenis van haar ouders is betaald. Daarom kan ook (de waardevermeerdering van) dit appartement niet leiden tot een geslaagd beroep op voordeelstoerekening.
Slotsom vordering IV
5.56.
Nu alle verweren van ABN AMRO tevergeefs worden voorgesteld, dient zij de eerder in dit arrest begrote schadevergoeding van € 133.637,45 aan [appellante] te voldoen.
5.57.
Tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de wettelijke rente van 28 maart 2017 is geen (voldoende duidelijke) grief gericht. De aan de vordering ten grondslag gelegde feiten kunnen ook bij de in hoger beroep begrote schade de conclusie dragen dat vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd is. De wettelijke rente over het bedrag van € 133.637,45 is derhalve toewijsbaar vanaf die datum.
5.58.
Hetgeen meer of anders onder IV is gevorderd zal worden afgewezen.
V. Is ten onrechte geweigerd toestemming te geven voor de verhuur van [adres 3] ?
5.59.
De vijfde vordering van [appellante] ziet op de verhuur van [adres 3] . [appellante] stelt dat ABN AMRO zonder redelijk belang, en zonder in te gaan op de door [appellante] aangevoerde argumenten, heeft geweigerd toestemming te verlenen voor de verhuur van dat pand. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verwijt faalt omdat ABN AMRO het verzoek gemotiveerd heeft geweigerd, in die zin dat zij aan haar toestemming voor verhuur standaardeisen heeft gesteld, dat zij dat mocht doen en dat [appellante] bovendien onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat verhuur financieel gunstiger was dan verkoop van [adres 3] (4.14 tussenvonnis).
5.60.
Het hof stelt voorop dat de in productie 7 van [appellante] verwoorde stelling dat ABN AMRO heeft toegezegd “in te gaan op het verzoek van [appellante] om regulier te mogen verhuren, in plaats van op basis van de Leegstandwet”, in strijd met de tweeconclusieregel pas bij het indienen van die productie is ingenomen. Deze stelling dient in beginsel op die grond buiten beoordeling te worden gelaten. Bovendien vindt deze stelling geen steun in de stukken. ABN AMRO heeft aangevoerd dat er destijds twee (redelijke) alternatieven voor [appellante] waren: oversluiten van de op [adres 3] rustende hypotheek naar een andere bank, dan wel verkoop van [adres 3] . Verhuur aan expats zoals [appellante] voor ogen stond, behoorde volgens ABN AMRO niet tot de mogelijkheden omdat ABN AMRO nooit reguliere (ongeclausuleerde) verhuur toestaat van panden die als woning van een cliënt dienen, reeds omdat daar andere rentepercentages bij horen en een ander offertetraject. Verder wijst ABN AMRO erop dat [appellante] , anders dan zij stelt, ook geen rechten kan ontlenen aan de omstandigheid dat het pand in [plaats 2] wel was verhuurd, omdat dit pand was gefinancierd door een andere bank en ABN AMRO daar niets over te zeggen had. [appellante] heeft deze stellingen niet voldoende weersproken.
5.61.
Het betoog van [appellante] komt erop neer dat ABN AMRO een uitzondering had moeten maken, omdat zij door toedoen van ABN AMRO in (financiële) nood was geraakt. De omstandigheid dat ABN AMRO haar zorgplicht heeft geschonden om te waken tegen overkreditering van [appellante] , rechtvaardigt echter niet de conclusie dat ABN AMRO in dit geval het verzoek van [appellante] had moeten honoreren. Terecht wijst ABN AMRO op de risico’s van verhuur. Daartoe behoort de onzekerheid van de waardeontwikkeling van onroerend goed, en het risico van leegstand. Volgens ABN AMRO zou [appellante] direct financieel nadeel lijden wanneer zij [adres 3] een maand lang niet kon verhuren. Uit niets blijkt dat [appellante] , die naar eigen zeggen in financiële nood was geraakt, dergelijke risico’s kon dragen. Daarom mocht ABN AMRO volharden in haar standpunt alleen onder de gestelde voorwaarden op het verzoek van [appellante] te willen ingaan. Het komt voor risico van [appellante] dat zij de door ABN AMRO aan verhuur gestelde voorwaarden onacceptabel vond. Hetgeen partijen verder in dit kader naar voren hebben gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden. Bij het bewijsaanbod dat [appellante] heeft gedaan ter zake van de maandelijkse huur die zij voor [adres 3] zou kunnen verkrijgen, bestaat gelet op het voorgaande geen belang.
5.62.
Verder maakt [appellante] ABN AMRO (meer in algemene zin) het verwijt dat zij in strijd met diverse regelgeving heeft geweigerd met [appellante] mee te denken om tot een oplossing te komen voor haar financiële problemen, toen het betalen van de hypothecaire maandlasten een aantal keren niet was gelukt en later toen zij tot verhuur van [adres 3] wilde overgaan. Ook dit verwijt is ongegrond. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat ABN AMRO zich onredelijk heeft opgesteld, laat staan dat er naast verkoop een andere, voor [appellante] én ABN AMRO acceptabele, oplossing voorhanden was. Hierbij heeft het hof meegewogen dat ABN AMRO onvoldoende weersproken heeft gesteld dat [appellante] nooit achterstallig is geraakt, omdat zij uiteindelijk steeds haar maandlasten heeft kunnen voldoen, alsook dat van een daadwerkelijke gedwongen verkoop of een dreigende executie geen sprake is geweest.
5.63.
De slotsom van het voorgaande is dat vordering V niet toewijsbaar is.
VI. De kosten van de deskundigen
5.64.
De zesde vordering van [appellante] ziet op kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW. [appellante] vordert een vergoeding voor de kosten van de in eerste aanleg door haar ingeschakelde deskundige ABAX van € 11.000,- en de kosten van de ter gelegenheid van het hoger beroep door haar ingeschakelde deskundigen R.J.J.J. Bakker RB en H.J. van Nunen MFP van € 25.568,81.
5.65.
ABN AMRO stelt dat de vordering van [appellante] moet worden afgewezen omdat de gevorderde kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets voldoen.
5.66.
Evenals de rechtbank (zie 2.24 eindvonnis) acht het hof een bedrag van € 11.000,- toewijsbaar. ABN AMRO heeft haar zorgplicht geschonden om te waken tegen overkreditering van [appellante] . Het is redelijk dat [appellante] in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van deze normschending deskundige bijstand heeft ingeroepen. De daarmee gepaard gaande kosten boven het bedrag van € 11.000,- zijn echter niet redelijk. Hierbij heeft het hof mede in overweging genomen dat, zoals ABN AMRO terecht aanvoert, de ter gelegenheid van het hoger beroep door [appellante] ingeschakelde deskundigen met hun rapport in feite een memorie hebben geschreven. Voor dergelijke verrichtingen plegen de proceskosten een vergoeding in te houden.
5.67.
De beslissing van de rechtbank zal worden bekrachtigd op de wijze zoals hierna in de beslissing vermeld, ook wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente.
VII. De buitengerechtelijke kosten
5.68.
De zevende vordering van [appellante] ziet op kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Het hof neemt in aanmerking dat de schadevergoeding die toewijsbaar is (in totaal) € 144.637,45 (€ 133.637,45 + € 11.000,-) bedraagt. Gelet op dat bedrag worden de buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig het Rapport BGK-integraal (gepubliceerd op rechtspraak.nl) begroot op € 2.221,37.
5.69.
In eerste aanleg zijn de buitengerechtelijke kosten begroot op € 1.530,89. ABN AMRO heeft daartegen geen grief gericht. Geen van partijen is opgekomen tegen de ingangsdatum van de wettelijke rente. De aan de vordering ten grondslag gelegde feiten kunnen de conclusie dragen dat vanaf de door de rechtbank gekozen datum wettelijke rente verschuldigd is. Het oordeel van de rechtbank blijft in zoverre dus in stand. Dit leidt tot de beslissing als in het dictum vermeld.
VIII. De proceskosten
5.70.
De achtste en laatste vordering van [appellante] ziet op de proceskosten. Zoals uit het voorgaande volgt, zijn de grieven in principaal appel, die verder geen afzonderlijke bespreking behoeven, terecht voorgesteld waar het de vorderingen van [appellante] onder IV en VII betreft. Het hof zal het eindvonnis in zoverre vernietigen en de vorderingen van [appellante] voor het overige afwijzen. De grieven in incidenteel appel, die evenmin nog een afzonderlijke bespreking behoeven, falen.
5.71.
ABN AMRO is in eerste aanleg terecht in de kosten veroordeeld. Zij zal ook in hoger beroep als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld, zowel in principaal als in incidenteel appel. Het hof zal daarbij het salaris van de advocaat begroten aan de hand van het liquidatietarief op basis van het toegewezen bedrag.
De redelijkheid en billijkheid
5.72.
[appellante] heeft aan haar vorderingen (meer subsidiair) ten grondslag gelegd dat ABN AMRO in strijd heeft gehandeld met de redelijkheid en billijkheid. Voor zover in het voorgaande besloten ligt dat haar vorderingen niet worden toegewezen op de andere door haar ingeroepen grondslagen, geldt dat zij evenmin kunnen worden toegewezen op de grondslag van de redelijkheid en billijkheid, nu [appellante] onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat laatstbedoelde grondslag een andere uitkomst rechtvaardigt.
Het bewijsaanbod
5.73.
Het hof verwerpt het bewijsaanbod van [appellante] . De feiten en omstandigheden waarvan zij bewijs heeft aangeboden kunnen (indien bewezen) niet tot een andere beslissing van de zaak leiden.
6. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het eindvonnis, voor zover daarbij is beslist:
“veroordeelt ABN AMRO tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 60.020,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2017 tot aan de dag der voldoening,”
en:
“veroordeelt ABN AMRO tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 1.530,89 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden tot aan de dag der voldoening,”
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt ABN AMRO tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 144.637,45 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2017 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt ABN AMRO tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 2.221,37 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na 23 januari 2019 tot aan de dag der voldoening;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.783,01 aan verschotten en € 13.112,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M. Korsten-Krijnen, mr. G.C.C. Lewin en mr. L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2021.