Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-10-2021, nr. 19/00769
ECLI:NL:GHARL:2021:9779
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-10-2021
- Zaaknummer
19/00769
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:9779, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑10‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1149
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑10‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Vermindering (afschrijving).
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 19/00769
uitspraakdatum: 19 oktober 2021
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 mei 2019, nummer AWB 18/2095, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Namens belanghebbende is een aangifte in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ingediend. De volgens deze aangifte verschuldigde bpm is voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 december 2017, ingekomen op 29 december 2017, bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar in de zaak ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 15 juni 2021. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen. Van de zijde van de Inspecteur is [naam2] verschenen, bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft de aangifte bpm, met dagtekening 10 november 2017, ingediend ter zake van de registratie van een uit Duitsland afkomstige Volkswagen Golf 1.2 TSI Trendline (hierna: de auto). De verschuldigde bpm is met behulp van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna de Uitvoeringsregeling) berekend op € 1.055 en voldaan op 14 november 2017. De datum van eerste toelating van de auto is 8 augustus 2012. De historische bruto bpm bedraagt € 4.250. De historische nieuwprijs van de auto is € 18.525, exclusief bpm en btw.
2.2.
Met dagtekening 7 maart 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Een proceskostenvergoeding is niet toegekend.
2.3.
Op het beroep van belanghebbende heeft de Rechtbank bij uitspraak van 8 mei 2019 beslist. Het beroep is ongegrond verklaard.
2.4.
Op 11 juni 2019 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
2.5.
Hetgeen de Inspecteur in een andere zaak (19/00831) ter zitting van het Hof van 15 juni 2021 heeft verklaard over de beschikbaarheid van kentekengegevens binnen de Belastingdienst wordt met instemming van partijen eveneens geacht te zijn verklaard in de onderhavige zaak:
De voorzitter stelt - zoals gisteren door de griffier aan partijen telefonisch medegedeeld - de kentekengegevens aan de orde. Hij wijst daarbij op de tweede bijlage bij het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep. Deze bijlage betreft een print van ‘Databank Auto’, een intern systeem van de Belastingdienst. Hierop is het kenteken van de auto van [Hof: naam belanghebbende in de zaak 19/00831] vermeld en allerlei (technische) gegevens van de auto (zoals datum deel I, eerste toelating, leeftijd auto, cataloguswaarde, bpm etc.). Aan de linker kant bovenaan is ‘Informatie op kenteken’ vermeld, aan de rechter kant bovenaan onder ‘Databank Auto’ ‘Bron: HSB’.
De Inspecteur verklaart dat ‘HSB’ staat voor houderschapsbelasting. De Inspecteur verklaart vervolgens dat de Inspecteur de Databank Auto tot 2 juli 2020 vrijelijk kon raadplegen. Door de raadpleging daarvan kon de Inspecteur bekend worden met de kentekengegevens van auto’s en met allerlei andere gegevens. Niet iedere medewerker was en is bevoegd om de Databank Auto te raadplegen. Pas na autorisatie is een medewerker bevoegd. De databank is te raadplegen door het aanklikken van een icoontje op het computerscherm van de Inspecteur. Vervolgens kon tot 2 juli 2020 het chassisnummer (VIN) ingetikt worden waardoor het kenteken van de auto tevoorschijn kwam. Per 2 juli 2020 is in verband met de Algemene Verordening Gegevensbescherming de Databank Auto voor de Inspecteur beperkt toegankelijk geworden. De Inspecteur heeft geen toegang meer tot (de vorenomschreven functie van) deze databank. In de Databank Auto kan de Inspecteur vanaf 2 juli 2020 alleen zoeken op kenteken, op fiscaalnummer (BSN) of op peildatum RDW. Dus niet op de naam van een belastingplichtige en evenmin op VIN. Via het externe systeem van de RDW kan de Inspecteur achter het kenteken van een auto komen. Pas als de Inspecteur daarmee bekend is, kan hij door middel van de Databank Auto bekend worden met allerlei gegevens van de auto.
Op verzoek van de voorzitter raadpleegt de heer [naam3] de Databank Auto door het fiscaal nummer van [naam belanghebbende in de zaak 19/00831] in te voeren.. Nadat hij eerst zijn autorisatiecode heeft ingevoerd, voert hij de BSN van [naam belanghebbende in de zaak 19/00831] in. Hij krijgt vervolgens haar adresgegevens te zien en het kenteken van de auto die op dit moment op haar naam staat. Een historisch overzicht van alle kentekens die ooit op haar naam stonden komt in de Databank Auto niet tevoorschijn.
De Inspecteur verklaart - samengevat - dat [Hof: hij] vanaf 2 juli 2020 niet meer in het interne systeem van de Belastingdienst de kentekengegevens van een auto kan achterhalen. [Hij] heeft het externe systeem van de RDW daarvoor nodig. Door het invoeren van het VIN in het computersysteem van de RDW kan [hij] het kenteken te weten te komen. [Hij] stelt zich daarom op het standpunt dat de kentekengegevens geen gegevens als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht zijn, omdat die gegevens sinds 2 juli 2020 niet zijn opgeslagen in het interne systeem van de Belastingdienst waartoe de Inspecteur toegang heeft. Aangezien de Inspecteur geen beschikking heeft over kentekengegevens, kan [hij] deze gegevens niet overleggen met uitzondering van de kentekengegevens die de Inspecteur bij het RDW heeft opgevraagd.
[naam1] stelt dat het voor hem duidelijk is dat de kentekengegevens voor de Inspecteur beschikbaar zijn en dus door de Inspecteur geraadpleegd en overgelegd moeten worden. Daartoe is de Inspecteur op grond van het Unierecht verplicht. De Inspecteur moet waarborgen dat er niet te veel bpm wordt geheven ongeacht hoe het systeem van de Inspecteur is ingericht en ongeacht of de kentekengegevens gegevens zijn als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. [naam1] is van mening dat de Inspecteur mogelijkheden heeft om over de kentekengegevens te beschikken en op grond van het Unierecht die mogelijkheden moet benutten. Ter illustratie wijst hij naar het hoorgesprek van aanstaande maandag met de heer [naam4] . De heer [naam4] heeft ter voorbereiding op dit hoorgesprek aan [naam1] 100 kentekens verstrekt.
De Inspecteur verklaart de verstrekking van die kentekengegeven als volgt. Vanaf omstreeks het vierde kwartaal van 2020 geeft de Inspecteur in de bezwaarfase de kentekens voorafgaand aan het op de betreffende auto’s betrekking hebbende hoorgesprek. Per auto vraagt de Inspecteur via het VIN het kenteken bij de RDW op. De verstrekking is een service van de Belastingdienst. De Inspecteur blijft van mening dat bij voldoening op aangifte van bpm de bewijslast voor vermindering daarvan op een belastingplichtige rust. [Hij] wijst daarvoor naar rechtsoverweging 5.7 en 5.8 van de uitspraak van het hof Amsterdam van 17 december 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3842. Bij een naheffing rust de bewijslast op de Inspecteur. Teneinde discussies te vermijden is de Inspecteur vanaf eind 2020 de gedragslijn gaan volgen om bij voldoening op aangifte zelf het kenteken bij de RDW op te vragen om vervolgens te beoordelen of er recht bestaat op vermindering van bpm.
[naam1] is het niet eens met het standpunt van de Inspecteur over de bewijslast. Hij stelt dat de Hoge Raad in meerdere arresten het Unierecht op onjuiste wijze heeft uitgelegd. Uitspraken van gerechtelijke instanties die verwijzen naar arresten van de Hoge Raad zijn daarom volgens hem eveneens onjuist.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of:
- -
de hoogte van het geheven griffierecht en de verschuldigdheid daarvan bij aanvang van de gerechtelijke procedure in strijd is met het Unierecht,
- -
de Rechtbank, het Hof en de Hoge Raad bevoegd zijn uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht,
- -
het Hof en de Hoge Raad verplicht zijn aan het Hof van Justitie EU prejudiciële vragen te stellen,
- -
de Inspecteur het verdedigingsbeginsel/hoorrecht heeft geschonden,
- -
sprake is van een in strijd met het Unierecht vermeend verschil in heffingsmodaliteiten ten aanzien van binnenlandse en uit het buitenland afkomstige auto’s en belanghebbende in verband daarmee aanspraak kan maken op een rentevergoeding wegens de vooruitbetalingsverplichting van de bpm,
- -
voor de auto recht bestaat op vermindering van bpm wegens extra leeftijdskorting, lager tussentarief, ex-rental en/of toepassing van het tarief van het jaar voorafgaand aan het jaar van eerste toelating,
- -
de Inspecteur van rechtswege en zonder een daartoe ingediend verzoek verplicht is aan belanghebbende in de vorm van een passende rente van minimaal 8% schade te vergoeden bij vermindering van de verschuldigde bpm,
- -
belanghebbende aanspraak kan maken op een passende rentevergoeding van minimaal 8% over het betaalde griffierecht, en
- -
belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep in plaats van een forfaitair vastgestelde proceskostenvergoeding
3.2.
Belanghebbende stelt voorts dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en dat dit verzoek door het Hof in een andere samenstelling dan de huidige zetel moet worden beoordeeld.
4. Beoordeling van het geschil
Hoogte griffierecht en verschuldigdheid bij aanvang rechtsgang
4.1.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar onder meer het arrest Kantarev (HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:807) gesteld dat zowel de Rechtbank als het Hof te vroeg - zij moet het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig, en zonder reële mogelijkheid van vrijstelling, betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank respectievelijk het Hof te laten beoordelen – en te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierecht wordt geheven dan 4% van de vordering die voorwerp is van geschil. Het Nederlandse systeem van griffierecht is volgens belanghebbende daarom in strijd met het Unierecht. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579. Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 170 en door het Hof een griffierecht van € 259 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van het verschuldigde griffierecht.
Uitleg Unierecht
4.2.
Belanghebbende stelt - zakelijk weergegeven - dat de Rechtbank, het Hof en de Hoge Raad onbevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen, omdat uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie daartoe bevoegd is. Dit betoog faalt. Op grond van vaste jurisprudentie is het de taak van de nationale rechter de volledige werking van het Unierecht te verzekeren (vgl. HvJ EU 14 september 2014, ECLI:EU:C:2017:687), terwijl de rechter in belastingzaken op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb ambtshalve de rechtsgronden aanvult. Daar waar aan de orde is de nationale rechter dus niet alleen bevoegd, maar ook gehouden het Unierecht te interpreteren en toe te passen. Rechtbank en Hof zijn, als niet in hoogste instantie oordelende rechterlijke instanties, op grond van artikel 267 VWEU in voorkomend geval wel bevoegd, maar niet verplicht een Unierechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het Hof van Justitie EU, ook niet als het rechtsvorming zou betreffen waarover dat Hof (nog) niet heeft geoordeeld. Een hoogste nationale rechterlijke instantie is niet gehouden het oordeel van het Hof van Justitie EU te vragen indien het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de nationale wetgeving in overeenstemming is met het Unierecht. De andersluidende conclusie die belanghebbende trekt uit het arrest Hans Åkerberg Fransson (HvJ EU 26 februari 2013, ECLI:EU:C:2013:105) berust op een onjuiste lezing van dat arrest. Het Hof ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU.
Verdedigingsbeginsel
4.3.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur haar onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld haar standpunten toe te lichten, zodat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden. Belanghebbende heeft de door haar berekende bpm op aangifte voldaan en daartegen vervolgens bezwaar gemaakt. Volgens een tweetal brieven van de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende, te weten van 9 en 12 februari 2018, heeft de Inspecteur op 8 februari 2018 telefonisch met de gemachtigde afgesproken dat het hoorgesprek over (onder meer) de onderhavige auto zal plaatsvinden op 19 februari 2018. De gemachtigde is op het afgesproken tijdstip verschenen vergezeld door de heer [naam5] van [naam6] B.V.. Tijdens de bijeenkomst is de onderhavige zaak niet inhoudelijk besproken omdat de gemachtigde en [naam5] daartoe niet bereid waren. Deze weigering doet er niet aan af dat de Inspecteur op het afgesproken tijdstip aan belanghebbende de gelegenheid heeft geboden te worden gehoord. Daarnaast heeft de Inspecteur voorafgaand aan het doen van de uitspraak op bezwaar de voorgenomen beslissing toegestuurd, waarbij hij belanghebbendes gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld daarop schriftelijk te reageren. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
Vooruitbetaling bpm en vergoeding van rente
4.4.
Belanghebbende stelt dat de bpm op de onderhavige auto’s in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting (veel) eerder plaats (moeten) vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvindt (de registratie in het kentekenregister). Het Hof is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415). Verder is van belang dat de vraag of de Belastingdienst terecht het fiscaal akkoord niet geeft zolang de nageheven bpm voor het desbetreffende motorrijtuig niet is voldaan, niet ter beoordeling staat van de belastingrechter (zie HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507). Voor een vergoeding van rente omdat bpm voorafgaand aan het belastbaar feit op aangifte moet worden voldaan, bestaat daarom geen aanleiding. Het is niet in strijd met het Unierecht om belastingplichtigen te verplichten een registratiebelasting te voldoen voordat de registratie plaatsvindt, noch om van die belastingplichtigen te eisen dat bij de voldoening ervan rekening wordt gehouden met de staat waarin het motorrijtuig op het tijdstip van registratie verkeert indien die staat van belang is voor de hoogte van de belastingheffing. Het is niet onredelijk om van de belastingplichtige die om uitreiking van een aangiftebiljet voor de bpm verzoekt, te verlangen dat deze het motorrijtuig eerst bij de RDW aanmeldt voor inschrijving in het kentekenregister en dat het voldoen van bpm pas mogelijk wordt wanneer de RDW het motorrijtuig heeft geïdentificeerd en daarvoor een kenteken heeft opgegeven (vgl. HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415). Verder is van belang dat de vraag of de Belastingdienst terecht het fiscaal akkoord niet geeft zolang de bpm voor het desbetreffende motorrijtuig niet is voldaan, niet ter beoordeling staat van de belastingrechter (vgl. HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:507). Dit betekent dat de omstandigheid dat de bpm moet worden vooruitbetaald geen aanleiding is voor een rentevergoeding.
Bewijslastverdeling
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur op grond van het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Daarbij betwist belanghebbende dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren op haar rusten, zoals de Inspecteur onder verwijzing naar vaste jurisprudentie heeft gesteld.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur in bpm-zaken in bezwaar op grond van de artikel 3:2 van de Awb de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten om zijn uitspraak zorgvuldig voor te bereiden (vlg. Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528).
4.7.
Het Hof overweegt dat het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod meebrengt dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. Om dat te bereiken moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. Het discriminatieverbod brengt mee dat die reële waardedaling of die werkelijke waarde zo goed mogelijk moet worden benaderd. Artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), waarin is bepaald dat voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde bpm wordt berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving), moet met inachtneming hiervan worden uitgelegd en toegepast (vgl. HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666).
4.8.
Het Hof overweegt verder dat de heffingssystematiek uitgaat van voldoening van de bpm op aangifte voorafgaand aan het belastbare feit, te weten de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister. Dit brengt mee dat de belastingplichtige gehouden is voor de aangifte het verschuldigde bedrag aan bpm te bepalen en te voldoen - kort gezegd - naar de waarde en de staat van de auto op het toekomstige tijdstip van tenaamstelling (HR 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415). Mede gelet op de in onderdeel 6.1. van het Besluit van 16 juni 2015, nr BLKB2015/642M, Staatscourant 2015, 17269 (hierna: het Kaderbesluit) opgenomen goedkeuring dat bij het bepalen van het forfaitaire verminderingspercentage rekening mag worden gehouden met een periode van 5 werkdagen die is gelegen tussen het moment waarop aangifte wordt gedaan en het moment waarop de auto te naam wordt gesteld, zal de belastingplichtige daartoe in staat zijn als de auto te naam wordt gesteld kort nadat aangifte is gedaan. Dit kan anders zijn als het tijdsverloop tussen die twee momenten de periode van de goedkeuring (ruim) overschrijdt. De verplichting om de verschuldigde bpm op voorhand te bepalen kan dan met veel onzekerheid zijn omgeven, zeker naar mate het beoogde belastbare feit verder in de toekomst is gelegen of ten tijde van het doen van aangifte hieromtrent nog geen duidelijkheid bestaat. Daarbij moet worden opgemerkt dat het wettelijke systeem niet voorschrijft op welk moment aangifte moet worden gedaan of dat registratie binnen een bepaalde termijn na de aangifte moet plaatsvinden. Met het oog op gebruikmaking met de auto van de weg in Nederland is de belastingplichtige vrij om zowel het moment waarop aangifte wordt gedaan als het moment van tenaamstelling zelf te bepalen. In het Kaderbesluit is terecht onderkend dat door het tijdsverloop tussen het moment van aangifte en het moment van tenaamstelling sprake kan zijn van een waardedeling en dat de belastingplichtige dan mogelijk recht heeft op een (extra) vermindering van de op aangifte voldane bpm. Door het maken van bezwaar tegen de voldoening op aangifte kan hiermee rekening worden gehouden, waarbij moet worden opgemerkt dat het moment waarop de auto te naam wordt gesteld gelegen kan zijn nadat de bezwaartermijn is verlopen.
4.9.
Het Hof overweegt dat enerzijds de wetgever een heffingssystematiek heeft ingevoerd waarbij de verschuldigde bpm door de belastingplichtige moet worden bepaald en betaald voorafgaand aan het belastbare feit, waarbij in voorkomend geval door tijdsverloop aanspraak kan bestaan op vermindering van de betaalde bpm. Anderzijds rust op Nederland als lidstaat van de Unie de verplichting te verzekeren dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat, als door een belastingplichtige in bezwaar wordt gesteld dat aanspraak kan worden gemaakt op een vermindering van de op aangifte voldane bpm, in het bijzonder wanneer daarbij gewezen wordt op het tijdsverloop tussen aangifte en tenaamstelling, de Inspecteur met behulp van de hem ter beschikking staande gegevens gehouden is zich ervan te vergewissen dat niet te veel bpm is geheven. Tot verdergaand zelfstandig onderzoek is de Inspecteur in beginsel niet gehouden, aangezien een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Het voert echter te ver om van belanghebbende bewijs te verlangen voor zover het objectieve gegevens betreft waarover de Inspecteur reeds de beschikking heeft, zoals de (destijds) door de Belastingdienst in de Databank Auto verwerkte autokenmerken, waaronder de gegevens betreffende de tenaamstelling van de auto (zie 2.5).
4.10.
Voor de beoordeling van een bezwaar tegen de op aangifte voldane bpm betekent het voorgaande dat de Inspecteur in bezwaar aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens zal moeten beoordelen hoeveel bpm naar zijn opvatting is verschuldigd en of aanspraak bestaat op een vermindering van de betaalde bpm. Daartoe zal hij onder meer aan de hand van de kentekengegevens van een auto moeten nagaan wanneer het belastbare feit, de tenaamstelling, zich heeft voorgedaan. Die kentekengegevens zijn daarmee op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Voor zover deze beoordeling afhankelijk is van niet zonder meer voor de Inspecteur kenbare feiten zal de belastingplichtige die moeten stellen en bij betwisting aannemelijk moeten maken. In voorkomend geval zal de Inspecteur de belastingplichtige erop moeten wijzen dat aanvullende gegevens nodig zijn onder het stellen van een redelijke termijn om de betreffende gegevens over te leggen.
4.11.
Voor de toepassing van het hierboven weergegeven beoordelingskader in de onderhavige zaak zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Voor de auto is de bpm op 10 november 2017 aangegeven en voldaan op 14 november 2017. Op 29 december 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De datum waarop de auto is te naam gesteld blijkt niet uit de gedingstukken. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift – onder de noemer van een verschil in heffingsmodaliteit - gewezen op het tijdsverloop tussen het moment van aangifte en het moment van tenaamstelling. Door de vele door gemachtigde gevoerde procedures was het de Inspecteur bekend dat belanghebbende daarmee doelde op de opgetreden waardevermindering in de tussenliggende periode. De Inspecteur had in bezwaar reeds de beschikking over alle gegevens om een aanspraak op de (extra) afschrijving volgens de praktische werkwijze te bepalen, maar hij heeft dit niet onderzocht, althans de uitspraak op bezwaar geeft daar geen blijk van.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met behulp van de hem ter beschikking staande gegevens, waaronder de Databank Auto, zich er in bezwaar niet in voldoende mate van vergewist dat niet te veel bpm op aangifte is voldaan. De uitspraak op bezwaar gaat in dit opzicht uit van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht en bewijslast die op belanghebbende rusten, aangezien een aanspraak op extra leeftijdskorting in de regel door de Inspecteur kan wordt bepaald zonder dat aanvullende gegevens nodig zijn van de kant van belanghebbende.
4.13.
Voor zover de Inspecteur nadere stukken of verklaringen van belanghebbende kan verlangen, stelt het Hof vast dat de Inspecteur daar in bezwaar niet om heeft gevraagd, terwijl in de stellingen van belanghebbende besloten ligt dat aan die voorwaarde voor toepassing van de praktische werkwijze wordt voldaan.
4.14.
Op grond van het voorgaande is de uitspraak op bezwaar onvoldoende zorgvuldig voorbereid. In de bijkomende omstandigheden (i) dat de Inspecteur pas op 15 juni 2021 ter zitting van het Hof heeft erkend dat hij in de bezwaarfase (tot 2 juli 2020) kon beschikken over (destijds) in de systemen van de Belastingdienst verwerkte gegevens als het kenteken en de datum eerste tenaamstelling in Nederland, en (ii) de Inspecteur die gegevens niet heeft vermeld in de van hem afkomstige stukken, terwijl kentekengegevens stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb zijn (zie 4.10) - waarbij het Hof erop wijst dat de omstandigheid dat belanghebbende over die gegevens zelf de beschikking heeft of heeft gehad niet maakt dat die gegevens geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn - en (iii) de Inspecteur ter zitting heeft verklaard dat het kentekengegeven op het dossier is genoteerd, maar dat de Inspecteur tot in hoger beroep niet is nagegaan of wegens extra leeftijdskorting of anderszins recht op vermindering van bpm bestaat, ziet het Hof aanleiding de uitspraak op bezwaar te vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:4 en 7:11 van de Awb. Nu het Hof wegens het in het dossier ontbreken van de datum van tenaamstelling niet zelf in zaak kan voorzien, is het niet mogelijk de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand te laten (vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2132). Aangezien de Inspecteur tot in hoger beroep heeft nagelaten zich ervan te vergewissen dat niet te veel bpm is geheven, wijst het Hof de zaak terug naar de Inspecteur om met inachtneming van deze uitspraak het bezwaar opnieuw te behandelen en daarop te beslissen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet het Hof aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, lid 2, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar van de Inspecteur slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld. Het belang van een definitieve beslechting van het geschil binnen een redelijke termijn weegt voor het Hof zwaarder dan een hernieuwde behandeling in twee feitelijke instanties.
Rentevergoeding over het griffierecht
4.15.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van rente over het door haar betaalde griffierecht. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 beslist dat voor de wettelijk rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop respectievelijk de Rechtbank en het Hof uitspraak hebben gedaan.
Proceskosten beroep en hoger beroep
4.16.
Belanghebbende heeft (daarnaast) verzocht om vergoeding van de werkelijke kosten die zij ter zake het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien bij de onderhavige heffing van bpm sprake is geweest van een ernstige miskenning door de Inspecteur van het recht van de Unie en dat een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep zijn gemaakt. Het feit dat in geschil is of een standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van recht van de Unie, brengt op zichzelf niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden grond zijn voor een andere conclusie, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er, met inachtneming van hetgeen hierna onder 4.12 wordt overwogen, geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Besluit (vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833).
Vergoeding van immateriële schade
4.17.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in hoger beroep. In dat geval heeft voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen vier jaar nadat bezwaar is gemaakt (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Het bezwaarschrift is op 29 december 2017 ontvangen door de Inspecteur en het Hof doet heden uitspraak. De redelijke termijn is daarmee niet overschreden zodat er geen recht bestaat op vergoeding van immateriële schade.
4.18.
Belanghebbende stelt met een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dat andere rechters dan degene die de hoofdzaak behandelt, moeten oordelen over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betoog slaagt niet op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623. Het arrest Groupe Gascogne SA (HvJ EU 26 november 2013, ECLI:EU:C:2013:770, waar belanghebbende zich op beroept, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu dit arrest een handeling van een instelling van de Unie betreft.
Overige grieven
4.19.
Nu het Hof reeds op grond van het voorgaande de uitspraak op bezwaar vernietigt en de zaak terugwijst naar de Inspecteur voor hernieuwde behandeling en beslissing op het bezwaar kan het Hof de resterende geschilpunten onbesproken laten. Bij de hernieuwde behandeling van het bezwaar dient de Inspecteur deze grieven te beoordelen en daarop te beslissen.
Slotsom Op grond van hetgeen is overwogen is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart en de uitspraak van de Rechtbank vernietigt, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het beroep (€ 170) en het hoger beroep (€ 259) te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.602 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) wegingsfactor 1 factor 1,5 voor het aantal van vier samenhangende zaken x € 534) en € 1.602 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting wegingsfactor 1 factor 1,5 voor het aantal van vier samenhangende zaken x € 534), ofwel in totaal op € 3.204. Het Hof kent daarvan een vierde toe in de onderhavige zaak, ofwel € 801. Het Hof ziet geen aanleiding af te wijken van de hoogte van het in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen bedrag van € 534, dat geldt voor zaken in de zin van hoofdstuk III van de Wet BPM voor beroep en in hoger beroep.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– wijst de zaak terug naar de Inspecteur voor hernieuwde behandeling en beslissing op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak,
– bepaalt dat tegen die uitspraak op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij dit Hof,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 801, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 170 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 259 in verband met het hoger beroep bij het Hof, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
te ondertekenen.
(J.W. Keuning)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.