HR, 09-09-2022, nr. 21/04751
21/04751
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-2022
- Zaaknummer
21/04751
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1149, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:9779
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2022
- Vindplaatsen
NTFR 2022/3240 met annotatie van mr. E.J.M. Bohnen
NLF 2022/1838
Uitspraak 09‑09‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04751
Datum 9 september 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021, nr. 19/007691., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/2087) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.Belanghebbende heeft op 14 november 2017 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen voldaan. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen die voldoening gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep bij uitspraak van 8 mei 2019 ongegrond verklaard.
2.2.1
Het Hof heeft het hoger beroep op 19 oktober 2021 gegrond verklaard, de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.Vanwege de gegrondverklaring van het hoger beroep en de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank heeft het Hof de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep.
2.2.2
Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het beroep en het hoger beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.Het standpunt van belanghebbende dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de waarde per punt die is vermeld in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage van het Besluit, heeft het Hof verworpen.
2.3.1
Middel II richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met onder meer het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
2.3.2
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep en het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling, wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak en wegingsfactor 1,5 voor vier samenhangende zaken.Gelet op artikel VI van de Ministeriële regeling van 19 november 20212.en de daarop gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2022). Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 21/04751, 21/04752, 21/04753 en 21/04754 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskosten,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 270,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een vierde van € 4.554, derhalve € 1.138,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op een vierde van € 2.277, derhalve € 569,25, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op een vierde van € 2.277, derhalve € 569,25, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑09‑2022
Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 19 november 2021, nr. 3649830, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Stcrt. 2021, 48060.
Beroepschrift 09‑09‑2022
CASSATIEBEROEP
[X]
Gemachtigde: […]
Kantooradres: […]
Postadres: […]
Optredend als gemachtigde voor:
Belanghebbende: [X]
Wonende te: […];
Hierna te noemen; Belanghebbende of [X];
In cassatie tegen de beslissing van de Inspecteur der Rijksbelastingen, in cassatie vertegenwoordigd door:
De publiekrechtelijke rechtspersoon: Staatssecretaris van Financiën
Kantoorhoudende te: Korte Voorhout 7, 2511 CW DEN HAAG;
Hierna te noemen; Inspecteur of Staatssecretaris;
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij treft uw kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke rechtscollege de grieven aan die ik indien namens belanghebbende bij Uw Raad.
Het betreffen allemaal vragen van Unierecht en aldus ontstaat reeds om die reden — niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar — een wettelijke verwijzingsplicht, nu het is uitgesloten dat de rechter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld (Hof van Justitie, 13 juli 1982, Cilfit, EU:C: 1982:267, r.o. 8, letter c).
Dat volgt immers uit artikel 267, letter a VWEU, waaruit een exclusieve bevoegdheid volgt voor de Unierechter, om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Uw Raad miskend wekelijks, om hem moverende reden als sluitpost van de wetgevende en heffende autoriteit, kennelijk ernstig, dat inzake artikel 267, letter a VWEU is sprake van een exclusieve bevoegdheid. Alleen de Unierechter, en NIEMAND anders mag (en kan) uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is Uw Raad gehouden de vragen voor te leggen aan de Unierechter. Ik ga er dan ook vanuit dat u dat niet zal doen, omdat daarmee vast komt te staan dat het Hof mee kan kijken in hoe het er in de rechtspraak in lidstaat Nederland aan toe gaat en dat er apert geen daadwerkelijk, effectief, eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter bestaat in lidstaat Nederland.
Mijn vrijheden worden beperkt in lidstaat Nederland, vandaar dat ik nu niet openlijk kan zeggen wat ik vind van Uw Raad, maar uit het verleden is genoegzaam gebleken denk ik hoe ik Uw Raad aansprak en bejegende…
Het is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat de Hoge Raad der Nederlanden aangetoond, kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, uitgesloten, partijdig en afhankelijk is en dat ook openlijk toont, aan de hand van objectieve, door het Hof uitgelegde factoren!
Polen zegt het, Nederland doet het!! En niet zo'n beetje ook!!!!!!
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47, eerste en tweede alinea VWEU, artikel 2 VEU, artikel 19, eerste alinea VEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de grief van belanghebbende, dat de nationale rechterlijke instanties (kennelijk) onbevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, faalt, daarmee zelfstandig een
oplossing gevend van een vraag van Unierecht, zonder zich ervan te verzekeren dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident is voor het Hof en rechters in andere lidstaten.
Toelichting.
Terecht verwijst het gerechtshof naar uitlegging van het Hof in zijn arrest van 14 september 2017 (gerechtshof, 2014, red. JV), EU:C:2017:687, r.o. 54, waarin het Hof zijn vaste uitlegging herhaalt;
‘54
Vervolgens zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof zowel de administratieve autoriteiten als de nationale rechters die in het kader van hun respectieve bevoegdheden belast zijn met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, zorg moeten dragen voor de volle werking van die bepalingen en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing moeten laten zonder dat zij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeven te vragen of af te wachten (zie, met betrekking tot administratieve autoriteiten, arresten van 22 juni 1989, Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256, punt 31, en 29 april 1999, Ciola, C-224/97, EU:C:1999:212, punten 26 en 30, en, met betrekking tot rechterlijke instanties, arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C: 1978:49, punt 24, en 5 juli 2016, Ognyanov, C-614/14, EU:C:2016:514, punt 34).’
Die uitlegging luidt in de kern dat de nationale rechters in het kader van hun bevoegdheden belast zijn met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht!!!!!!!
Dat valt uiteen in 2 delen, namelijk;
- 1.
In het kader van hun bevoegdheden
- 2.
Toepassing van de bepalingen van het Unierecht.
Aldus moet onderzocht worden wat de bevoegdheden zijn van de nationale rechters. Het gerechtshof stelt dat zij zowel bevoegd is (en gehouden) het Unierecht te interpreteren en toe te passen.
Daar gaat het volkomen fout!! In de kern oordeelt het gerechtshof dus dat het bevoegd is het Unierecht te interpreteren!! Dat kan niet, en dat mag niet, omdat dat onherroepelijk leidt tot uiteenlopende uitlegging van het recht van de Unie, als iedere nationale rechter bevoegd zou zijn tot interpretatie (naar eigen inzicht en believen, red. JV).
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) en mr. Piet van Nuffel (procesgemachtigde EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
De lidstaten hebben door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap bepaalde bevoegdheden definitief en onomkeerbaar verloren doen gaan voorde lidstaten.
Eén van die bevoegdheden die overgedragen is aan het Hof van Justitie is de uitlegging van de Verdragen, middels een prejudiciële beslissing in de vorm van een uitspraak, zoals vervat in artikel 267, letter a VWEU.
Aldus staat vast, buiten elke mogelijke twijfel verheven, dat de bevoegdheid van artikel 267, letter a VWEU een exclusieve bevoegdheid is, ontstaan door overdracht en definitief en onomkeerbaar verloren gegaan, en dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.
Aldus moet elke nationale rechter in elke lidstaat zich onthouden van uitlegging van de bepalingen van het recht van de Unie.
De uitlegging van het gerechtshof dat belanghebbende — onder verwijzing naar de uitlegging van het Hof in zijn arrest van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 30 en 47, blijk geeft van een onjuiste lezing, is uitlegging van bepalingen van het Unierecht, namelijk de verkeerder lezing van uitlegging van het Hof.
Maar.. Er is geen sprake van een verkeerde lezing, er is sprake van misbruik van bevoegdheid van het gerechtshof en de verwijten naar belanghebbende zijn er louter ter maskering van misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid.
Het gerechtshof was dus gehouden — tal van vragen voor te leggen aan de Unierechter — die betrekking hebben op bepalingen van Unierecht, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing moeten laten zonder dat zij eerst de intrekking hiervan bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeven te vragen of af te wachten.
Aldus staat vast, buiten elke mogelijke twijfel verheven, dat het gerechtshof is getreden op het exclusieve domein van de Unierechter hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag.
Nu vast staat dat het gerechtshof in strijd met het Verdrag heeft gehandeld, door uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder de volle werking van het Unierecht te waarborgen, hetgeen slechts kan worden gewaarborgd doordat het gerechtshof buiten elke mogelijke twijfel verheven, in gevallen hij de Unierechter niet consulteert, en de zaak zelfstandig oplost, zich ervan verzekert, dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident is voor het Hof.
Het gerechtshof doet dat om hem moverende redenen niet en creëert en handhaaft een interne rechtsorde door zijn Unierechtelijke vragen te beantwoorden en te rechtvaardigen onder verwijzing naar met eveneens misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid tot stand gekomen uitlegging van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden!!!
De Hoge Raad is daarom gekend en daarmee staat vast dat de Hoge Raad der Nederlanden kennelijk, buiten elke mogelijke twijfel verheven geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Daarmee zijn de grieven met betrekking tot de uitlegging van het verdedigingsbeginsel (vervat in de rechten van verdediging die deel uitmaken van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de neutralisatie van de schending van artikel 110 VWEU, door verschillende heffings- en betalingsmodaliteiten, de bewijslastverdeling ex. artikel 110 VWEU, de rentevergoeding over griffierecht, de hoogte van het griffierecht en de proceskostenvergoeding en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting (artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie) allemaal integraal gegrond!!!!!!!!!
Zo eenvoudig kan het zijn!!
Het gerechtshof heeft — willens en wetens — kennelijk — om hem moverende reden, niet zijnde een onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zijn aan hem voorgelegde vragen van Unierecht zelfstandig opgelost, onder verwijzing naar onrechtmatige en op onregelmatige wijze tot stand gekomen uitlegging van bepalingen van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden en ‘interpretatie’ van uitlegging van bepalingen van het recht van de Unie door de Unierechter, zonder blijk te geven middels een verzwaarde motiveringsvereiste, draagkrachtig en uitvoerig gemotiveerd, dat de gegeven zelfstandige oplossing van vragen van Unierecht buiten elke mogelijke twijfel verheven, even evident zijn voor het Hof van Justitie, de enige mogelijkheid immers om te voldoen aan het door het gerechtshof — terecht en juist geschetste kader — de volle werking van het Unierecht te waarborgen.
Daartoe eindigt de bevoegdheid van de nationale rechter bij uitlegging van de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Unierechter en zodra hij niet buiten elke mogelijke twijfel verheven, zelfs bij de geringst mogelijke twijfel, kan waarborgen — hetgeen verzwaard gemotiveerd moet worden — dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident is voor de Unierechter, is hij gehouden vragen voor te leggen aan de Unierechter.
Dat is ook uitgelegd door de Unierechter in de zaak van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 30 en 47 en volgt uit artikel 267, letter a VWEU.
Het verdient de opmerking te maken dat ook de uitlegging van het gerechtshof dat de rechtbank en het gerechtshof (dat zichzelf ten onrechte duidt als Hof) wel bevoegd zijn maar niet verplicht zijn een Unie rechtelijk geschilpunt voor te leggen aan het Hof, ook niet als het ‘rechtsvorming’ zou betreffen waarover het Hof van Justitie nog niet heeft geoordeeld, ook kennelijk onrechtmatig is en blijk geeft van een gebrekkig inzicht in het recht van de Unie, maar dat laatste normaliter ingegeven is in lidstaat Nederland door de vermeende noodzaak de nationale staatskas te vullen en gevuld te houden ten nadele van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak, die zoals aangetoond en bewezen, in lidstaat Nederland geheel en al ontbreekt!!!!!!
Ook het gerechtshof is gehouden — en zeer zeker wanneer er geen overduidelijke rechtspraak over bestaat van het Hof van Justitie met betrekking tot die bepalingen van Unierecht — zonder dat het hoeft af te wachten wat de Hoge Raad ‘ervan vindt’, de Unierechter te consulteren.
Artikel 267, tweede alinea VWEU luidt immers dat ‘indien een vraag te dien aanzien (artikel 267, letter a en b, red. JV) wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.’
In die verwijzingsplicht is een voorbehoud gemaakt voor de nationale rechter, in de vorm van een discretionaire bevoegdheid, of zij de uitlegging over de draagwijdte en de betekenis noodzakelijk acht voor het wijzen van vonnis.
Voor de Hoge Raad der Nederlanden is het immers uitgesloten dat hij over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag ai dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld (Hof van Justitie, 13 juli 1982, Cilfit, EU:C: 1982:267, r.o. 8, letter c).
Op die wijze heeft de Unierechtelijke wetgever gewaarborgd dat de volle werking van het recht van de Unie — behoudens het structurele en enorme misbruik in lidstaat Nederland — met name door de Hoge Raad der Nederlanden — in alle gevallen gewaarborgd is en er een waterdicht systeem ontstaat, nogmaals, onder voorbehoud van structureel en grootschalig, ongekend misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid door de nationale rechter in lidstaat Nederland!!
Aldus stellen wij — terecht en buiten elke mogelijke twijfel verheven — kennelijk — vast dat in lidstaat Nederland — geen mogelijkheid bestaat op een daadwerkelijk effectief en eerlijk proces ex. artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat met name de Raad van State en de Hoge Raad der Nederlanden, als hoogste rechters, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, massaal met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en op aantoonbaar, aangetoonde onregelmatige wijze zich onttrekken aan de wettelijke verwijzingsplicht en een interne rechtsorde creëren en handhaven die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie, wat apert verboden is (Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811, r.o. 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ja, het is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat er in lidstaat Nederland geen enkele rechtstaat bestaat, nu alle meest fundamentele beginselen in Nederland door de nationale bevoegde instanties tot op het bot geschonden worden, niet in de laatste plaats door de Hoge Raad der Nederlanden die daarmee alle verdenkingen die bij justitiabelen — geheel terecht — kunnen doen ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
Ik heb wederom aangetoond en bewezen dat er in lidstaat Nederland apert onmogelijk enige onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak bestaat en de Europese Commissie heeft in 2020 aldus terecht 50 klachten naar de inbreukfase verwezen waarin terecht geklaagd is over het feit dat de Hoge Raad der Nederlanden zich massaal en structureel onttrekt aan zijn wettelijke verwijzingsplicht en een interne rechtsorde creëert en handhaaft die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie!!!
Nu mijn vrijheden door o.m. de Staat der Nederlanden beperkt worden om mij op eigen wijze — geheel terecht overigens — uit te laten over de onrechtmatigheden, onregelmatigheden en legitieme twijfels over de integriteit van de nationale rechtspraak — te meer nu ik dat ondubbelzinnig heb aangetoond en bewezen, zal mijn wraak ongekend zijn op het moment dat het Hof zal uitleggen dat er in lidstaat Nederland geen rechtstaat bestaat overeenkomstig artikel 2 VEU, nu er geen daadwerkelijk effectief eerlijk proces bestaat voor de nationale rechter in lidstaat Nederland, in het bijzonder voor de Hoge Raad der Nederlanden en de Raad van State. Het is immers geen zaak van ‘tunnelvisie’ of strakke interpretatie, het is bewezen een zaak van ‘onrechtmatig en onregelmatig de nationale staatkas vullen’.
Middel I is kennelijk gegrond.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welk artikel altijd in samenhang gelezen moet worden met artikel 19, lid 1 VEU, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld zoals hij heeft geoordeeld dat de proceskosten in bezwaar en beroep en hoger beroep volgens het nationale wettelijke systeem Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden vastgesteld op € 801,00, zijnde 1/4 deel van € 3.204,00, nu sprake is — volgens het gerechtshof — van samenhangende zaken in de zin van de nationale wettelijke bepaling, tegen een tarief volgens de nationale wettelijke bepalingen voor in casu door het Unierecht beheerste geschillen van € 534,00 (geschillen inzake registratiebelasting BPM), terwijl voor geschillen met betrekking tot de heffing van nationale belastingen een tarief geldt van € 748,00.
Toelichting.
Hoewel dit middel eigenlijk reeds vervat is onder het in middel I uiteengezette betoog en daarmee integraal gegrond is, verdient de opmerking dat zowel middel I als II gegrond zijn doordat het gerechtshof uitlegging geeft over de geschillen tussen de vergoeding van de kosten als gevolg van het recht dat belanghebbende kan ontlenen aan artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en daarmee treedt op het exclusieve domein van de Unierechter, die exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Bovendien is de uitlegging — zoals doorgaans — kennelijk onjuist — omdat een dergelijk onderscheid — ten nadele van Unierechtelijke vorderingen ten opzichte van nationale vorderingen volgens vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof in kennelijke strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
Aldus had in elk geval het gerechtshof het puntentarief van € 748,00 als uitgangspunt moeten nemen en de proceskosten moeten vaststellen op € 4.488,00 en wanneer sprake zou zijn van samenhangende zaken, de vergoeding voor belanghebbende moeten vaststellen op € 1.122,00.
Daarmee is het cassatieberoep kennelijk gegrond.
Maar er is geen sprake van ‘samenhangende zaken’. Uit het proces-verbaal blijkt genoegzaam dat geen sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2 Besluit proceskosten bestuursrecht.
Dat volgt reeds uit het feit dat de uitkomst in de zaak van belanghebbende in casu anders is dan in de zaak die ‘zou samenhangen’ met deze zaak, b.v. zaak 19/00768, waarin wegens de overschrijding van de redelijke termijn van berechting een schadevergoeding is toegekend door de rechtbank en de grieven en de uitkomst en de werkzaamheden reeds om die reden niet identiek of nagenoeg identiek konden zijn.
Maar bovenal ook, verhoudt artikel 3, lid 2 Besluit proceskosten zich niet met artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, niet met het rechtszekerheidsbeginsel, maar ook niet met de schadevergoeding van de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Lidstaat Nederland heeft er immers voor gekozen om de kosten die verbonden zijn aan de verdediging, advisering en vertegenwoordiging via een forfaitair systeem te vergoeden, waarbij niet relevant is wat de werkelijke kosten zijn, en aldus niet relevant wat de bestede tijd is.
Dat is immers het gevolg van een forfaitair systeem van (schade)vergoeding, als je daarvoor opteert als lidstaat, ter voorkoming van de intensieve vaststelling van een systeem van werkelijke kosten.
Aldus is in zulks een wettelijk systeem geen ruimte voor een neerwaartse afwijking, zo simpel is het.
Maar het is ook in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu belanghebbende niet op voorhand redelijkerwijs kan inschatten welke vergoeding hij krijgt en wat de kosten van zijn procedure zijn en wanneer hij — zoals in casu — aanbeland in hoger beroep — zijn vergoedingen geminimaliseerd ziet worden — nog daargelaten over de juiste feitenvaststelling — terwijl hij terecht moet doorprocederen tot en met hoger beroep —.
Daarmee kan ook niet worden voorkomen dat voor belanghebbenden sprake kan zijn van ‘buitensporig kostbare procedures’ zoals in casu, waarin door onrechtmatig handelen van de heffende autoriteit en het niet waarborgen van de rechten door de rechtbank, belanghebbende genoodzaakt is hoger beroep in te stellen, € 429,00 griffierecht moet betalen, voorafgaande aan de inleiding van zijn geschil, op straffe van verval van recht, terug te geven zonder rentevergoeding wegens het niet beschikbaar hebben van die gelden, slechts een fractie van de kosten krijgt doordat het gerechtshof ‘aan het eind van de rit’ oordeelt dat sprake is van samenhang met zaken van andere belanghebbenden die ook onrechtmatig behandeld zijn, terwijl de betaalde belasting slechts € 1.055,00 bedraagt, de zaak terugverwezen wordt en hij ‘de rit’ nog eens een keer moet maken.
Artikel 3, lid 2 Bpb maakt artikel 47, eerste en tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie tot een lege huls.
Maar bovenal, het gerechtshof kon niet buiten elke mogelijke twijfel verheven oordelen dat de gegeven zelfstandige oplossing van de vraag van Unierecht, of in casu een lagere vergoeding gegeven kon worden aan de rechten die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, wanneer hij de hoogte van de registratiebelasting van een uit andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto betwist, dan wanneer hij een strijdig met enige nationale bepaling zijnde regeling betwist, even evident zou zijn voor het Hof.
Ergo, het is in kennelijke strijd met overvloedige en duidelijke uitlegging van het Hof inzake het gelijkwaardigheidsbeginsel.
Wij stellen wederom vast dat er in lidstaat Nederland geen sprake kan zijn van enige rechtstaat!!
Middel II is ook kennelijk gegrond. De ongegrondheid kan alleen dan volgen, zoals in casu, wanneer de fundamentele beginselen van het recht terzijde worden gesteld, met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig.
Belanghebbende had aldus recht op een forfaitaire vergoeding van tenminste 5 punten ad. € 748,00, zijnde een vergoeding voor de bezwaarfase, beroepsfase en hoger beroepsfase.
Het gerechtshof heeft ten onrechte verzuimd geen kosten voor de bezwaarfase toe te kennen, nu het bezwaar ook gegrond is.