Einde inhoudsopgave
Bijzonder ontslagprocesrecht (MSR nr. 67) 2015/6.7.1
6.7.1 Bezorgde procuratiehoudster-arrest 1971
Mr. D.M.A. Bij de Vaate, datum 30-12-2014
- Datum
30-12-2014
- Auteur
Mr. D.M.A. Bij de Vaate
- JCDI
JCDI:ADS360680:1
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Burgerlijk procesrecht / Rechtspleging van onderscheiden aard
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
Voetnoten
Voetnoten
HR 3 december 1971, NJ 1972, 137.
Nadien is dit criterium meermalen herhaald. Zie o.m. HR 17 maart 1978, NJ 1979, 204; HR 8 mei 1987, NJ 1988, 1016; HR 27 februari 1988, NJ 1989, 2; HR 8 januari 1993, NJ 1993, 558 (met betrekking tot de medische tuchtrechtspraak). Vgl. Asser/Hartkamp & Sieburgh 2011, nr. 385.
Verschillende auteurs lijken van mening te zijn dat het criterium voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige rechtspraak niet zo ruim opgevat moet worden dat daaronder ook de schending valt van andere beginselen gewaarborgd door art. 6 EVRM dan het recht op een eerlijk proces door een onpartijdige rechter. Zie Fernhout 2010a, p. 2696, die spreekt van schending van art. 6 EVRM in dit opzicht. Vgl. ook: Riege 2009, p. 72; Van Bogaert 2005, p. 225-226; Barkhuysen & Van Emmerik 1998, p. 684; Widdershoven 2006, p. 46; Barkhuysen & Van Ettekoven 2009. Van den Brink 2000, p. 790 meent echter dat het criterium voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige rechtspraak de vraag is, of het gaat om een uitspraak die tot stand gekomen is op een manier die in strijd is met art. 6 EVRM. Evenzo Van der Veer 2011, p. 110, die meent dat grammaticaal bezien de Hoge Raad met de woorden 'een eerlijke (...) behandeling van de zaak' lijkt te verwijzen naar het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, waardoor alle beginselen die in dat artikel zijn gewaarborgd onder deze uitzondering vallen. Alle gevallen in de jurisprudentie waarin een beroep op onrechtmatige rechtspraak is aanvaard hadden betrekking op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel waardoor niet meer van een eerlijke behandeling van de zaak kon worden gesproken. Zie hierna.
Overigens zij hierbij opgemerkt dat ook het EHRM een schadevergoeding kan toekennen aan een benadeelde indien vastgesteld wordt dat er een schending van het EVRM heeft plaatsgevonden. Zie art. 41 EVRM.
HR 12 februari 1993, NJ 1993, 524.
HR 19 januari 1990, NJ 1990, 442.
HR 18 maart 2005, NJ 2005, 201.
Hof ’s-Gravenhage 17 juli 1997, NJkort 1997, 75.
De Hoge Raad heeft in het arrest Bezorgde procuratiehoudster uit 1971 voor de eerste maal een criterium geformuleerd voor aansprakelijkheid wegens onrechtmatige rechtspraak op de voet van toen nog art. 1401 BW (oud), thans art. 6:162 BW.1 In die rechtszaak verzocht een naamloze vennootschap de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een werkneemster, die herhaaldelijk tijdens diensturen ontuchtige handelingen met een jeugdig vrouwelijk personeelslid zou hebben gepleegd. De kantonrechter wees het verzoek toe. Volgens de werkneemster was de kantonrechter echter volstrekt aan de door haar aangevoerde argumenten voorbij gegaan, zonder dit te motiveren. Daarnaast had de kantonrechter, aldus de werkneemster, weinig waarde gehecht aan de verklaringen van het GAB, die tot twee maal toe de aangevraagde ontslagvergunning had geweigerd. Verder zou de kantonrechter het herhaald bewijsaanbod van de werkneemster om aan te tonen dat haar handelingen met het vrouwelijk personeelslid niet ontuchtig waren, zonder enige motivering hebben gepasseerd. Omdat tegen de ontbindingsbeschikking geen hoger beroep openstond, diende de werkneemster een vordering tot schadevergoeding in tegen de Staat wegens onrechtmatige daad van de kantonrechter. Zowel de rechtbank in eerste aanleg als het hof in hoger beroep verklaarden de vordering niet ontvankelijk. Het toetsen of de kantonrechter onzorgvuldig had gehandeld zou neerkomen op een nieuwe beoordeling van de zaak, hetgeen een aantasting van het gezag van gewijsde van de beschikking van de kantonrechter zou betekenen. Vervolgens heeft de werkneemster beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
Evenals de rechtbank en het hof wees ook de Hoge Raad in beginsel de mogelijkheid voor aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige rechtspraak af. Echter, op dit beginsel van niet-aansprakelijkheid is volgens de Hoge Raad één uitzondering mogelijk. De Hoge Raad overwoog:
‘dat slechts, indien bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing, zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, en tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat en heeft opengestaan, de Staat ter zake van de schending van het in art. 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk zou kunnen worden gesteld’.2
In casu werd over een zodanige schending echter niet geklaagd, zodat de uitzondering op staatsaansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak niet kon opgaan.
Blijkens het arrest vormt het recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling, zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM, de maatstaf voor de vaststelling van de onrechtmatigheid van rechterlijk handelen. Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige rechtspraak is uiteraard wel vereist dat ook aan de andere voorwaarden uit art. 6:162 BW voldaan wordt, te weten: toerekening, causaal verband tussen de schade en de onrechtmatige daad en relativiteit.
Opvallend is dat het sinds de in de jaren tachtig ontwikkelde doorbrekingsjurisprudentie mogelijk is een rechtsmiddelenverbod te doorbreken op dezelfde grond als voor het aannemen van onrechtmatige rechtspraak, namelijk veronachtzaming van zo fundamentele rechtsbeginselen dat niet meer van een eerlijke en onpartijdige behandeling kan worden gesproken. Het Bezorgde procuratiehoudsterarrest heeft hierdoor aan belang ingeboet voor uitspraken die onder een rechtsmiddelenverbod vallen. Heeft de rechter een zo fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamd dat niet meer van een eerlijke en onpartijdige behandeling kan worden gesproken, dan is doorbreking van het rechtsmiddelenverbod mogelijk. De rechtsmiddelen zijn in dat geval niet uitgeput, zodat een actie uit onrechtmatige rechtspraak ingevolge het Bezorgde procuratiehoudsterarrest is uitgesloten.
Overigens geldt net als bij de doorbrekingsgrond 'verzuim van essentiële vormen', dat niet duidelijk is of het criterium gegeven in Bezorgde procuratiehoudster voor de vestiging van onrechtmatigheid van rechterlijk handelen zo ruim moet worden opgevat dat hieronder ook de schending valt van andere beginselen gewaarborgd in art. 6 EVRM dan het recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling.3 Hetgeen daarover is opgemerkt in paragraaf 6.3.3 in het kader van de doorbrekingsgrond 'verzuim van essentiële vormen' geldt ook hier.
In de jurisprudentie is mij slechts een drietal gevallen bekend – geen arbeidsrechtelijke zaken – waarin een beroep op onrechtmatige rechtspraak is aanvaard.4
Allereerst de zaak voor de Hoge Raad van 12 februari 1993.5 In die zaak had de kantonrechter een verzoek tot opname van betrokkene in een psychiatrische inrichting behandeld zonder dat betrokkene door een raadsman werd bijgestaan, hetgeen vereist was volgens de regels zoals vastgesteld door de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 januari 1990.6 Volgens de Hoge Raad kon de niet naleving van voormelde regels gezien worden als een veronachtzaming van zo fundamentele aard dat van een eerlijke behandeling van de zaak niet meer kon worden gesproken. Vervolgens kan genoemd worden het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2005.7 In deze zaak had het EHRM Nederland reeds veroordeeld voor schending van art. 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM, omdat de strafrechtelijke veroordeling van betrokkene grotendeels was gebaseerd op anonieme getuigenverklaringen. Volgens het hof bracht deze uitspraak van het EHRM mee dat de veroordeling van betrokkene moest worden aangemerkt als onrechtmatige rechtspraak. Dit oordeel werd in cassatie niet bestreden door de Staat. Een vergelijkbare zaak vormt de zaak voor het hof Den Haag van 17 juli 1997.8 In die zaak stelt het hof vast dat de Staat aansprakelijk is uit onrechtmatige rechtspraak, nu het hof Arnhem door het EHRM was veroordeeld tot een schending van het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van 'equality of arms' door betrokkene niet als partijgetuige te horen en de wederpartij wel.
6.7.1.1 Motiveringsgebrek6.7.1.2 Inhoudelijke onjuistheid6.7.1.3 Ratio beperkte aansprakelijkheid