Dit artikel is gewijzigd bij de Wet van 20 mei 2020 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de implementatie van richtlijn 2014/45/EU alsmede ter invoering van een registratie- en kentekenplicht voor landbouw- en bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines en aanhangwagens die uitsluitend bestemd zijn om daardoor te worden voortbewogen en het niet meer toelaten tot het verkeer van nieuwe motorrijtuigen met beperkte snelheid, Stb. 2020, 167 (i.w.tr. 1 januari 2021). Het derde lid is ongewijzigd gebleven.
HR, 28-06-2022, nr. 21/00672
ECLI:NL:HR:2022:968
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2022
- Zaaknummer
21/00672
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:968, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:290
ECLI:NL:PHR:2022:290, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:968
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0137
Uitspraak 28‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Rijden met valse Belgische kentekenplaten (art. 41.1.d WVW 1994) en met rijbewijs waarvan geldigheidsduur is verstreken (art. 107.2 WVW 1994). 1. Ontvankelijkheid cassatieberoep v.zv. gericht tegen overtreding, art. 427.2.a Sv. 2. Bewijs- en kwalificatieklacht. Kan alleen sprake zijn van motorrijtuig waarop ‘teken is aangebracht dat, niet zijnde een ingevolge art. 36 WVW 1994 aan eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door kan gaan voor een overeenkomstig daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken’ a.b.i. art. 41.1.d WVW 1994, indien het gaat om motorrijtuig dat in Nederland en niet in buitenland is geregistreerd? 3. Feit van algemene bekendheid, art. 339.2 Sv. Kan omstandigheid dat kentekens die in België o.g.v. daar geldende regelgeving plegen te worden aangebracht op in België geregistreerde motorrijtuigen persoonsgebonden en niet voertuiggebonden zijn, worden aangemerkt als feit van algemene bekendheid? Ad 1. ’s Hofs uitspraak heeft wat betreft feit 2 betrekking op overtreding (art. 107.2 jo. 177.1 en 178.2 WVW 1994). Hof heeft voor dat feit toepassing gegeven aan art. 9a Sr. Ex art. 427.2 Sv staat tegen uitspraak van hof t.a.v. feit 2 geen cassatieberoep open. Verdachte in zoverre n-o. Ad 2. Opvatting dat art. 41.1.d WVW 1994 en art. 41.1.f WVW 1994 elkaar uitsluitende delictsomschrijvingen zijn en dat daarom alleen tot bewezenverklaring voor art. 41.1.d WVW 1994 kan worden gekomen als het gaat om motorrijtuig dat in Nederland en niet in het buitenland is geregistreerd, is mede gelet op wetsgeschiedenis bij art. 41 WVW 1994 onjuist. Ad 3. O.g.v. art. 339.2 Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs, nu het bij dergelijke feiten of omstandigheden in de regel gaat om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is (vgl. HR:2016:522). HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2011:BP0291 m.b.t. ttz. ter sprake brengen van gegeven waarvan niet z.m. duidelijk is dat het algemeen bekend is en responsieplicht t.a.v. in dat verband gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. ’s Hofs oordeel dat in België geldende regelgeving omtrent kentekens voor in België geregistreerde motorrijtuigen is aan te merken als feit of omstandigheid van algemene bekendheid en daarom niet tijdens onderzoek ttz. ter sprake hoefde te worden gebracht, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt (in zoverre) verwerping. Samenhang met 21/00673 en 21/00674.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00672
Datum 28 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 februari 2021, nummer 20-000212-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben D. Bektesevic en F.T.C. Dölle, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De uitspraak van het hof heeft wat betreft feit 2 betrekking op een overtreding (artikelen 107 lid 2 in samenhang met artikelen 177 lid 1 en 178 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994)). Het hof heeft voor dat feit toepassing gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Op grond van artikel 427 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) staat tegen de uitspraak van het hof ten aanzien van feit 2 geen cassatieberoep open. Om die reden kan de Hoge Raad wat betreft dat feit het cassatieberoep van de verdachte niet in behandeling nemen.
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de bewezenverklaring en kwalificatie onder 1.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 21 november 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, op de weg, Mierloseweg, een motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd, terwijl hij wist dat op dat motorrijtuig tekens, te weten kentekenplaten met kenteken [kenteken], waren aangebracht die, niet zijnde het ingevolge artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door konden gaan voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken.”
3.2.2
Het hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Op grond van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte op 21 november 2018 op de weg als bestuurder optrad van een personenauto, Mazda Premacy, die op dat moment was voorzien van kentekenplaten met daarop het (Belgische) kenteken [kenteken].
Het hof acht algemeen bekend dat kentekens die in België op grond van de daar geldende regelgeving plegen te worden aangebracht op in België geregistreerde motorrijtuigen persoonsgebonden en niet voertuiggebonden zijn. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de Nederlandse nationaliteit en niet ook de Belgische nationaliteit bezit.
Naar het oordeel van het hof moet op grond van het vorenstaande worden aangenomen dat het - afgezien van bijzondere omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn en ook niet aannemelijk zijn gemaakt - onmogelijk is dat de verdachte legitiem de Mazda Premacy op de weg heeft kunnen besturen, terwijl op die auto kentekenplaten met een Belgisch kenteken waren aangebracht. Het hof is voorts van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat op die auto een Belgisch kenteken was aangebracht dat niet het ingevolge artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder voor die auto opgegeven kenteken was, maar dat wel door kon gaan voor het overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlandse kenteken, tot het voeren van welk kenteken de verdachte niet bevoegd was.”
3.3
Het hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als “overtreding van artikel 41, eerste lid, onderdeel d, van de Wegenverkeerswet 1994, en het feit begaan als bestuurder van het motorrijtuig”.
3.4
Artikel 41 WVW 1994 luidt:
“1. Het is verboden:
(...)
d. een motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee over de weg te rijden dan wel een aanhangwagen op de weg te laten staan of met een motorrijtuig over de weg voort te bewegen, wanneer op dat motorrijtuig of die aanhangwagen een teken is aangebracht dat, niet zijnde een ingevolge artikel 36 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen opgegeven kenteken, door kan gaan voor een zodanig kenteken dan wel voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken (...);
(...)
f. een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee over de weg te rijden dan wel een in het buitenland geregistreerde aanhangwagen op de weg te laten staan of met een motorrijtuig over de weg voort te bewegen, wanneer op dat motorrijtuig of die aanhangwagen een teken is aangebracht dat, niet zijnde een in het buitenland voor dat voertuig of aan de eigenaar of houder daarvan opgegeven kenteken, door kan gaan voor een zodanig kenteken.
2. Voor overtreding van het eerste lid, onderdelen (...) d en f, zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder die het motorrijtuig op de weg laat staan of daarmee over de weg laat rijden, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder, een en ander echter slechts indien de eigenaar, houder of bestuurder weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat op het motorrijtuig (...) een teken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d of f, is aangebracht (...).”
3.5
Het cassatiemiddel berust in de eerste plaats op de opvatting dat artikel 41 lid 1, aanhef en onder d en onder f, WVW 1994 elkaar uitsluitende delictsomschrijvingen zijn en dat daarom alleen tot een bewezenverklaring voor artikel 41 lid 1, aanhef en onder d, WVW 1994 kan worden gekomen als het gaat om een motorrijtuig dat in Nederland en niet in het buitenland is geregistreerd. Die opvatting is echter, mede gelet op de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 13 aangehaalde wetsgeschiedenis, onjuist.
3.6
Het cassatiemiddel klaagt verder over het oordeel van het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat kentekens die in België op grond van de daar geldende regelgeving plegen te worden aangebracht op in België geregistreerde motorrijtuigen persoonsgebonden en niet voertuiggebonden zijn. Het klaagt tevens erover dat het hof dit gegeven niet ter terechtzitting ter sprake heeft gebracht.
3.7.1
Op grond van artikel 339 lid 2 Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het immers in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is. (Vgl. HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, rechtsoverweging 2.4.)
3.7.2
Geen rechtsregel dwingt de rechter ertoe een algemeen bekend gegeven bij het onderzoek op de terechtzitting ter sprake te brengen. Indien echter niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een algemeen bekend gegeven, behoort de rechter dat gegeven aan de orde te stellen bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting. Aldus wordt voorkomen dat hij zijn beslissing doet steunen op mededelingen of waarnemingen die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven, zodat zij niet in staat zijn geweest zich daarover uit te laten. Indien bij dat onderzoek op de terechtzitting vervolgens het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt ingenomen dat en waarom het gegeven niet van algemene bekendheid is, zal de rechter in geval van afwijking van dat standpunt in zijn uitspraak op de voet van artikel 359 lid 2 Sv de redenen dienen op te geven die daartoe hebben geleid. (Vgl. HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, rechtsoverweging 3.2.2.)
3.8
Het oordeel van het hof dat de in België geldende regelgeving omtrent kentekens voor in België geregistreerde motorrijtuigen is aan te merken als een feit of omstandigheid van algemene bekendheid en daarom niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting ter sprake hoefde te worden gebracht getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk zodat ook deze klacht faalt.
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk wat betreft de beslissingen met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2022.
Conclusie 29‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Onder meer rijden met valse buitenlandse kentekenplaten (art. 41.1.d WVW 1994). Bewezenverklaard is het besturen van een personenauto met kentekenplaten “die, niet zijnde het ex art. 36 WVW 1994 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door konden gaan voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken” a.b.i. art. 41.1.d WVW 1994. Moet uit de bewijsmiddelen blijken dat verdachte in een niet in het buitenland geregistreerde auto reed met daarop een buitenlands kenteken dat niet naar de volgens de hier geldende voorschriften is opgegeven? Volgens de AG geven de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis geen aanleiding om aan te nemen dat art. 41.1.d WVW 1994 specifiek is afgestemd op motorrijtuigen die in Nederland (of in ieder geval niet in het buitenland) zijn geregistreerd. De invoering van het wel daarop toegesneden art. 41.1.f WVW 1994 maakt dat niet anders. Ook de klacht dat het hof bij zijn bewijsbeslissing heeft betrokken dat het gegeven 'dat Belgische kentekens op in België geregistreerde motorrijtuigen persoonsgebonden en niet voertuig-gebonden zijn' als algemeen bekend kan worden beschouwd, gaat volgens de AG niet op. Dat geldt ook voor de klacht dat het hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als overtreding van art. 41.1.d WVW 1994 omdat art. 41.1.f WVW 1994 daarvan een logische specialis zou zijn. Van zo’n (dwingende) specialiteitsverhouding is geen sprake is, aldus de AG. Samenhang met 21/00673 en 21/00674.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00672
Zitting 29 maart 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 3 februari 2021 wat betreft de zaak met parketnummer 01-234079-18 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld wegens 1 “Overtreding van artikel 41, eerste lid, onderdeel d, van de Wegenverkeerswet 1994, en het feit begaan als bestuurder van het motorrijtuig” en 2 “Overtreding van artikel 107, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”. Ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde is aan de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaren. Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde is met toepassing van het bepaalde in art. 9a Sr aan de verdachte geen straf of maatregel opgelegd.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 21/00673 en 21/00674. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte hebben mr. D. Bektesevic en mr. F. Dölle, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Beide middelen hebben betrekking op hetgeen door het hof in de zaak met parketnummer 01/234079-18 onder 1 heeft bewezenverklaard.
II. Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Aan de verdachte is als feit 1 tenlastegelegd:
“dat hij op of omstreeks 21 november 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, op de weg, Mierloseweg, een motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd, terwijl hij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat op dat motorrijtuig (een) teken(s), te weten (een) kentekenpla(a)t(en) met kenteken [kenteken 1], was/waren aangebracht dat/die, niet zijnde het/een ingevolge artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen opgegeven kenteken, door kon(den) gaan voor een zodanig kenteken, of voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken, of een met toepassing van artikel 37, derde lid, opgegeven (handelaars)kenteken.”
6. In dat verband is ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“dat hij op 21 november 2018 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, op de weg, Mierloseweg, een motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd, terwijl hij wist dat op dat motorrijtuig tekens, te weten kentekenplaten met kenteken [kenteken 1], waren aangebracht die, niet zijnde het ingevolge artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door konden gaan voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken.”
7. Die bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de volgende – in de aanvulling op het arrest opgenomen – bewijsmiddelen (hier met weglating van de voetnoten):
“1. het proces-verbaal van bevindingen, inhoudende als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] of van één van hen:
Op 21 november 2018, omstreeks 02.35 uur, (...) [ ] zagen [wij] dat een voertuig reed over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, Mierloseweg uit de richting van Mierlo in de richting van Geldrop. Wij zagen dat het voertuig een zwarte Mazda betrof met Belgische kentekenplaten. Wij besloten het voertuig te volgen.
Wij zagen dat het kenteken van het voertuig [kenteken 1] betrof. Ik, verbalisant [verbalisant 1], bevroeg dit kenteken in de voor mij beschikbare systemen. Ik zag dat het kenteken hoorde bij een zwarte Volvo V50 (...).
Hierop besloten wij het voertuig te controleren op verdenking van het voeren van valse platen. Wij gaven [het hof leest in: de bestuurder van] het voertuig een stopteken en wij zagen dat het voertuig op de Mierlosweg stopte. Ik, verbalisant [verbalisant 1], vroeg de bestuurder om een geldig rijbewijs. Ik hoorde de bestuurder tegen mij zeggen: “Ik heb mijn rijbewijs niet bij, u kunt het wel in de systemen zien dat ik een rijbewijs heb.”
Ik vorderde van de bestuurder de uitlevering van een geldig identiteitsbewijs. Ik zag dat de bestuurder mij een identiteitskaart overhandigde op naam van [verdachte], geboren op [geboortedatum]-1975. Ik vroeg de bestuurder naar de autopapieren. Ik hoorde de man zeggen: “Die heb ik niet bij.” (...) Ik deelde mijn bevindingen met het operationeel centrum en bevroeg de gegevens van de bestuurder. Ik zag dat de man (...) niet meer in een bezit was van een geldig rijbewijs.
(...)
Ik, verbalisant [verbalisant 1], zag dat de officier van dienst [verbalisant 3] inmiddels ook ter plaatse was. Ik hoorde hem tegen mij zeggen: “Die kentekenplaten zijn vals, er zitten geen echtheidskenmerken op.”
Wij openden de motorkap van het voertuig en zagen het chassisnummer [001] 231325880. Ik, verbalisant [verbalisant 2], bevroeg dit kenteken [het hof leest: chassisnummer] bij het operationeel centrum. Wij hoorden de meldkamer zeggen: “Dit chassisnummer hoort thuis bij een zwarte Mazda Premacy.”
Op 21 november 2018, om 02.45 uur, hielden wij de verdachte [verdachte] aan op verdenking van het voeren van valse kentekenplaten. (...) Wij namen de zwarte Mazda Premacy in beslag en brachten de verdachte over naar het hoofdbureau te Eindhoven.
2. de kennisgeving van inbeslagneming, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] en ondertekend door de hulpofficier van justitie [verbalisant 3], inhoudende:
Volgnummer 1:
Goednummer: PL2100-2018235156-1431014
Categorie omschrijving: Onderdelen voertuig
Object: Kentekenplaat
Aantal/eenheid: 2 stuks
Merk/type: België
Kleur: Wit
Bijzonderheden: Kenteken [kenteken 1]
Houder: [verdachte]
Volgnummer 2:
Goednummer : PL2100-2018235156-1431005
Voertuig: Personenauto
Merk/type: Mazda Premacy
Kleur: Zwart
Land: België
Kenteken: [kenteken 2]
Chassisnummer: [002]
3. het proces-verbaal van voorgeleiding i.v.m. aanhouding, inhoudende, als relaas van verbalisant [verbalisant 3]:
De verdachte verklaarde: Ik heb die auto afgelopen zaterdag gekocht bij ene [betrokkene 1] op de [a-straat 1] in [plaats] in België. Ik heb die auto zo gekocht, met deze kentekenplaten erop. (...) Ik heb de auto nog niet op mijn naam gezet.
4. het proces-verbaal van bevindingen/inhoudende, als relaas van verbalisant Ketelaars:
Op 21 november 2018 omstreeks 16.05 uur was ik belast met een onderzoek naar het rijbewijs van verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum]-1975.
Uit de systemen van de politie bleek dat het [ ] op zijn naam gesteld [rijbewijs] voorzien van nummer [003] sinds 7 april 2014 zijn geldigheid had verloren door het niet tijdig te verlengen.
5. een uitdraai uit het rijbewijsregister van de Rijksdienst voor het Wegverkeer met printdatum 13 december 2018, inhoudende:
Identiteit: [verdachte]
geboren [geboortedatum]-1975 te [geboorteplaats]
Rijbewijs:
Rijbewijsnummer: [003]
Rijbewijs categorieën
Cat. Eerste afgifte Geldig tot
B 29-11-1993 07-04-2014
6. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, inhoudende:
Ik heb de Nederlandse nationaliteit. Ik bezit niet tevens de Belgische nationaliteit.”
8. De bewijsoverweging van het hof houdt het volgende in:
“Op grond van de door het hof gebruikte bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte op 21 november 2018 op de weg als bestuurder optrad van een personenauto, Mazda Premacy, die op dat moment was voorzien van kentekenplaten met daarop het (Belgische) kenteken [kenteken 1].
Het hof acht algemeen bekend dat kentekens die in België op grond van de daar geldende regelgeving plegen te worden aangebracht op in België geregistreerde motorrijtuigen persoonsgebonden en niet voertuiggebonden zijn. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de Nederlandse nationaliteit en niet ook de Belgische nationaliteit bezit.
“ Naar het oordeel van het hof moet op grond van het vorenstaande worden aangenomen dat het – afgezien van bijzondere omstandigheden die gesteld noch ebleken zijn en ook niet aannemelijk zijn gemaakt – onmogelijk is dat de verdachte legitiem de Mazda Legacy op de weg heeft kunnen besturen, terwijl op die auto kentekenplaten met een Belgisch kenteken waren aangebracht. Het hof is voorts van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de verdachte wist dat op die auto een Belgisch kenteken was aangebracht dat niet het ingevolge artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder voor die auto opgegeven kenteken was, maar dat wel door kon gaan voor het overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlandse kenteken, tot het voeren van welk kenteken de verdachte niet bevoegd was.”
III. Het eerste middel
9. Het middel keert zich met twee deelklachten tegen de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 01/234079-18 onder 1 tenlastegelegde.
III.1 De eerste deelklacht
10. De eerste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat de verdachte een motorrijtuig (personenauto) heeft bestuurd waarop kentekenplaten waren aangebracht “die, niet zijnde het ingevolge artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door konden gaan voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken”.
Het juridisch kader
11. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen uit de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) luiden als volgt:
- Art. 36:
“1. Aan de eigenaar of houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen op de weg dient overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door de Dienst Wegverkeer een kenteken voor dat voertuig te zijn opgegeven.
2. Ter zake van de in het eerste lid bedoelde opgave dient overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door de Dienst Wegverkeer een kentekenbewijs te zijn afgegeven aan de eigenaar of houder van het voertuig.
[…]
6. Voor overtreding van het eerste tot en met vijfde lid zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder die het motorrijtuig op de weg laat staan of daarmee over de weg laat rijden, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder, en
[…].”
- Art. 37:1.
“[…]
3. Voor motorrijtuigen en aanhangwagens, die behoren tot de bedrijfsvoorraad van een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend of die voor herstel of bewerking ter beschikking zijn gesteld van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, geldt het vereiste dat een kenteken voor een bepaald voertuig dient te zijn opgegeven niet, mits overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels gebruik wordt gemaakt van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, door de Dienst Wegverkeer aan die natuurlijke persoon of rechtspersoon dan wel aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie een erkenning als bedoeld in artikel 62 is verleend en die het voertuig ten behoeve van eerstbedoelde natuurlijke persoon of rechtspersoon ten verkoop voorhanden heeft, opgegeven kenteken. De Dienst Wegverkeer kan aan deze opgaven voorschriften verbinden. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen het gebruik van een zodanig kenteken verplicht is.
[…]”
- Art. 41:
“1. Het is verboden:
[…]
c. op een motorrijtuig of een aanhangwagen een teken, niet zijnde een ingevolge artikel 36 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen opgegeven kenteken, aan te brengen of te doen aanbrengen met het oogmerk dat teken te doen doorgaan voor een zodanig kenteken dan wel met de kennelijke bedoeling dat teken te doen doorgaan voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken dan wel een met toepassing van artikel 37, derde lid, opgegeven kenteken;
d. een motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee over de weg te rijden dan wel een aanhangwagen op de weg te laten staan of met een motorrijtuig over de weg voort te bewegen, wanneer op dat motorrijtuig of die aanhangwagen een teken is aangebracht dat, niet zijnde een ingevolge artikel 36 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig of die aanhangwagen opgegeven kenteken, door kan gaan voor een zodanig kenteken dan wel voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken of een met toepassing van artikel 37, derde lid, opgegeven kenteken;
e. op een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig of een in het buitenland geregistreerde aanhangwagen een teken, niet zijnde een aldaar voor dat voertuig of aan de eigenaar of houder daarvan opgegeven kenteken, aan te brengen of te doen aanbrengen met het oogmerk dat teken te doen doorgaan voor een zodanig kenteken;
f. een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig op de weg te laten staan of daarmee over de weg te rijden dan wel een in het buitenland geregistreerde aanhangwagen op de weg te laten staan of met een motorrijtuig over de weg voort te bewegen, wanneer op dat motorrijtuig of die aanhangwagen een teken is aangebracht dat, niet zijnde een in het buitenland voor dat voertuig of aan de eigenaar of houder daarvan opgegeven kenteken, door kan gaan voor een zodanig kenteken.
2. Voor overtreding van het eerste lid, onderdelen b, d en f, zijn aansprakelijk:
a. voor zover het betreft een motorrijtuig, de eigenaar of houder die het motorrijtuig op de weg laat staan of daarmee over de weg laat rijden, alsmede in het geval dat met dat motorrijtuig over de weg wordt gereden, de bestuurder, een en ander echter slechts indien de eigenaar, houder of bestuurder weet of redelijkerwijze kan vermoeden dat op het motorrijtuig een teken of middel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, dan wel een teken als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d of f, is aangebracht […]”
12. Art. 36, eerste lid, WVW schrijft voor dat aan de eigenaar of houder van een motorrijtuig of aanhangwagen op de weg een kenteken dient te zijn opgegeven.2.Van deze plicht zijn onder meer handelaarskentekens uitgezonderd (art. 37 WVW). Art. 41 WVW verbiedt het aanbrengen en het voeren van een (slecht zichtbaar of) vals dan wel vervalst kenteken.
13. Strafbaar gesteld in art. 41, eerste lid, onderdeel c, WVW is het aanbrengen van een ander kenteken dan het opgegeven kenteken en in art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW het gebruikmaken van de weg met een voertuig waarop een kenteken is aangebracht dat (kort gezegd) niet aan de voorschriften voldoet.3.Het onderscheid tussen beide artikelonderdelen is dus gelegen in de aard van de gedraging van degene tot wie de verbodsbepaling zich richt.4.De tekst van art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW is laatstelijk gewijzigd bij Wet van 2 november 2006.5.Ingevoegd is de zinsnede “door kan gaan voor een zodanig kenteken”. Voorts zijn toen de artikelonderdelen e en f toegevoegd. Deze onderdelen hebben beide betrekking op het ‘aanbrengen’ respectievelijk het ‘gebruik maken’ in de vorenbedoelde zin voor zover het gaat om een onechte buitenlandse kentekenplaat op een buitenlandse auto. De toevoeging van de onderdelen e en f komt voort uit de wens van de wetgever om in te spelen op de ontwikkeling dat in een toenemend aantal gevallen gebruik wordt gemaakt van handelaarskentekens en buitenlandse kentekens. De memorie van toelichting bij die wetswijziging zegt daarover het volgende:6.
“Registratiesysteem van motorrijtuigen en aanhangwagens
[…]
Enkele voorschriften met betrekking tot het voeren van kentekenplaten worden aangevuld dan wel aangepast teneinde betere mogelijkheden tot handhaving te verkrijgen. Het gaat er daarbij met name om beter te kunnen optreden tegen manieren om de herkenbaarheid van het kenteken tegen te gaan. Zo wordt in een toenemend aantal gevallen ten onrechte gebruik gemaakt van handelaarskentekens en buitenlandse kentekens. Weliswaar kan hier in beginsel tegen opgetreden worden in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, maar vergelijkbare feiten zoals het aanbrengen van een andere Nederlandse kentekenplaat, zijn op dit moment reeds als misdrijf strafbaar gesteld. Vandaar dat wordt voorgesteld ook eerdergenoemde feiten in artikel 41 op te nemen en daarmee als misdrijf te kwalificeren. Het belang van het voeren van de juiste kentekenplaten wordt immers steeds groter.
[…]
S
In het algemeen deel van de toelichting is reeds aangegeven dat het oneigenlijk gebruik van handelaarskentekens en buitenlandse kentekenplaten beter dient te worden tegengegaan, met name door de betrokken feiten op te nemen in artikel 41 en daarmee te kenmerken als misdrijven. In verband hiermee is de formulering van artikel 41, eerste lid, onderdelen c en d, aangepast.
Ook een ander onwenselijk verschijnsel steekt steeds meer de kop op, namelijk het op een buitenlandse auto voeren van een vals buitenlands kenteken. Het gaat daarbij om voertuigen die in de zin van de internationale verkeersverdragen (het op 19 september 1949 te Genève tot stand gekomen Verdrag nopens het wegverkeer, Trb. 1951, 81 en het op 8 november 1968 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake het wegverkeer, Trb. 1974, 35) in het internationaal verkeer zijn,7.maar vanwege het feit dat zij zijn voorzien van valse platen, niet voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden. In feite zouden zij derhalve een Nederlandse kentekenplaat moeten voeren. Het feit dat zij dit niet doen, is echter slechts een overtreding. Ook hier wordt het van belang geacht het feit zwaarder te kwalificeren. Dit kan geschieden door aanvulling van artikel 41, eerste lid. Onderdeel e betreft het aanbrengen van de desbetreffende platen, terwijl onderdeel f het op de weg laten staan en het op de weg rijden met deze platen verbiedt. Een en ander naar analogie met de onderdelen c en d.”
De bespreking van de eerste deelklacht
14. De tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn in het onderhavige geval toegesneden op het bepaalde in art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW. Overtreding van het bepaalde in art. 41, eerste lid, onderdelen c tot en met f, WVW levert blijkens art. 176, derde lid j° art. 178, eerste lid, WVW een misdrijf op.
15. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zich met een personenauto op de openbare weg heeft begeven, terwijl hij wist dat op die auto kentekenplaten waren aangebracht die, niet zijnde het ingevolge art. 36 WVW aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door konden gaan voor een overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften opgegeven buitenlands kenteken. Uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat de verdachte zich ten tijde van de controle bevond in een – naar eigen zeggen kort daarvoor in België gekochte – Mazda Premacy, voorzien van kentekenplaten zonder echtheidskenmerken. Op de, als bewijsmiddel 2 gebezigde, kennisgeving van inbeslagname staat bij het chassisnummer van de auto België als land vermeld. Voorts heeft het hof vastgesteld dat het door de verdachte gevoerde (Belgische) kenteken [kenteken 1] hoort bij een zwarte Volvo V50.
16. In de toelichting op het middel wordt het er op basis van de kennisgeving van inbeslagname voor gehouden dat het hof ervan is uitgegaan dat het voertuig in het buitenland (België) is geregistreerd. Vanuit dit vertrekpunt wordt het volgende door de stellers van het middel naar voren gebracht. In een geval als het onderhavige, waarin de tenlastelegging op art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW ziet, moet blijken dat de verdachte in een niet in het buitenland geregistreerde auto reed met daarop een buitenlands kenteken dat niet naar de volgens de hier geldende voorschriften is opgegeven. Kennelijk is de gedachtegang van het hof dat het voeren van een vals buitenlands kenteken op een in het buitenland geregistreerde auto (ook) onder art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW te scharen valt. Dat oordeel is, zo nog altijd de stellers van het middel, onjuist althans ontoereikend gemotiveerd, nu het op een in het buitenland geregistreerde auto voeren van een vals buitenlands kenteken strafbaar is gesteld in art. 41, eerste lid, onderdeel f, WVW. Volgens de stellers van het middel is om die reden in elk geval de bewezenverklaring van bedoeld feit 1 ontoereikend gemotiveerd.
17. Anders dan de stellers van het middel kennelijk voor ogen staat, geven de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis geen aanleiding om aan te nemen dat art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW specifiek is afgestemd op motorrijtuigen die in Nederland – of in ieder geval niet in het buitenland – zijn geregistreerd. In deze verbodsbepaling staat immers alleen dat het moet gaan om “een motorrijtuig”. De betekenis die aan dit begrip dient te worden toegekend, is omschreven in de definitiebepaling van art. 1, aanhef en onderdeel c, WVW: onder motorrijtuigen worden verstaan “alle voertuigen, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluitend of mede door een mechanische kracht, op of aan het voertuig zelf aanwezig dan wel door elektrische tractie met stroomtoevoer van elders, met uitzondering van fietsen met trapondersteuning”. Nu een nadere specificatie omtrent de registratie van zo’n voertuig in art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW niet wordt gegeven, kan worden aangenomen dat voor strafbaarheid op grond van die bepaling het niet ter zake doet of en waar het motorrijtuig geregistreerd is. De invoering in 2006 van de onderdelen e en f in art. 41, eerste lid, WVW, welke bepalingen wel specifiek betrekking hebben op in het buitenland geregistreerde voertuigen, maakt het voorgaande niet anders. Het aan de klacht ten grondslag gelegde uitgangspunt dat voor bewezenverklaring van overtreding van art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW vereist is dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het een niet in het buitenland geregistreerde voertuig betreft, is dan ook niet juist.
18. Voor zover wordt geklaagd dat het hof op basis van de bewezenverklaarde feiten en omstandigheden wellicht ook tot een ander oordeel dan een op art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW toegesneden bewezenverklaring had kunnen komen, verdient opmerking dat deze stelling nu voor het eerst in de cassatieschriftuur wordt betrokken. In feitelijke aanleg is dit punt door de verdediging niet aan de orde gesteld. In zoverre bevat het middel een klacht die onder de noemer “napleiten” valt. Daarvoor biedt de cassatieprocedure echter geen ruimte. Ik meen dan ook dat de bewezenverklaring van feit 1 toereikend is gemotiveerd.
19. De eerste deelklacht mist derhalve het beoogde doel.
III.2 De tweede deelklacht
20. De tweede deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat sprake is van een gegeven van algemene bekendheid niet zonder meer begrijpelijk of duidelijk is, zodat het hof dit gegeven aan de orde had dienen te stellen bij de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting; door dit te miskennen heeft het hof in strijd met art. 301, vierde lid, Sv gehandeld.
Het juridisch kader
21. Ingevolge art. 339, tweede lid, Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Van algemene bekendheid zijn gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kunnen worden achterhaald. Hetzelfde geldt voor algemene ervaringsregels.8.Bij dergelijke feiten of omstandigheden gaat het in de regel om gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is.9.De rechter is niet verplicht om een gegeven dat evident van algemene bekendheid is bij het onderzoek ter terechtzitting ter sprake te brengen. Als echter niet zonder meer duidelijk is of het gaat om een gegeven dat van algemene bekendheid is, dient de rechter dat gegeven bij de behandeling ter terechtzitting aan de orde te stellen. Daarmee wordt voorkomen dat de rechter zijn beslissing (mede) baseert op gegevens die hem buiten het geding ter kennis zijn gekomen en waarvan de overige bij het geding betrokkenen onkundig zijn gebleven zodat zij zich daarover ook niet hebben kunnen uitlaten. Indien bij dat onderzoek op de terechtzitting vervolgens het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt ingenomen dat en waarom het gegeven niet van algemene bekendheid is, zal de rechter in geval van afwijking van dat standpunt in zijn uitspraak op de voet van art. 359, tweede lid, Sv de redenen dienen op te geven die daartoe hebben geleid.10.
De bespreking van de tweede deelklacht
22. Het hof heeft bij zijn bewijsbeslissing betrokken dat het gegeven dat kentekens die in België op grond van de daar geldende regelgeving plegen te worden aangebracht op in België geregistreerde motorrijtuigen persoonsgebonden en niet voertuig-gebonden zijn, als algemeen bekend kan worden beschouwd. Aangezien het hof de juistheid van, en de bekendheid met, de algemene ervaringsregel niet ter terechtzitting aan de orde heeft gesteld, is het hof kennelijk van oordeel dat zonder meer duidelijk is dat het hier een gegeven van algemene bekendheid betreft. Dit impliciete oordeel ligt besloten in de bewijsoverweging van het hof en geeft – in het licht van de vooropstellingen – geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk acht ik dit oordeel evenmin. Ook een ‘juridisch feit’ kan immers als feit van algemene bekendheid worden aangemerkt.11.Zo heeft de Hoge Raad bijvoorbeeld in zijn arrest van 2 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB7969, NJ 1985/875 geoordeeld dat het feit dat op verduistering in België bij wet straf staat, van algemene bekendheid is. Uit de Belgische wetgeving aangaande kentekenregistratie kan worden afgeleid dat Belgische nummerplaten persoonsgebonden zijn: voor elk ingeschreven voertuig wordt één gewone of bijzondere kentekenplaat uitgereikt aan de aanvrager van de inschrijving of zijn lasthebber.12.Bij een nieuwe aanvraag kan de aanvrager het eerder op zijn naam geschreven kenteken in beginsel meenemen naar het nieuw in te schrijven voertuig.13.Een nieuw kenteken kan worden aangevraagd door een tenaamgestelde van het ingeschreven voertuig, maar enkel tegen inlevering van het oude kenteken.14.Daarin ligt besloten dat een voertuig in België in de regel zonder kenteken wordt verkocht. Daarnaast wijs ik erop dat dit gegeven ook zonder specialistische kennis van de Belgische regelgeving rondom de inschrijving van ‘nummerplaten’, zoals ze in België plegen te worden genoemd, makkelijk uit algemeen toegankelijke bronnen kan worden achterhaald. Een eenvoudige zoektocht op het Internet leert namelijk dat er verscheidene websites zijn die potentiële kopers van Belgische occasions informeren over de omstandigheid dat zo’n voertuig zonder kenteken wordt verkocht.15.
23. Het, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigend, oordeel van het hof dat het gegeven dat kentekens die in België op grond van de aldaar geldende regelgeving plegen te worden aangebracht op in België geregistreerde motorrijtuigen persoonsgebonden en niet voertuig-gebonden zijn, als feit van algemene bekendheid bij zijn bewijsoordeel kon worden betrokken, is niet onbegrijpelijk. Van miskenning van het bepaalde in art. 301, vierde lid, Sv is geen sprake, zodat ook de tweede deelklacht geen doel treft.
24. Het eerste middel faalt in zijn geheel.
IV. Het tweede middel
25. Het middel klaagt dat het hof het in de zaak met parketnummer 01/234079-18 onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als overtreding van art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW.
26. De stellers van het middel gaan er vanuit dat art. 41, eerste lid, onderdeel f, WVW zich als een bijzondere strafbepaling verhoudt tot de algemene strafbepaling van art. 41, eerste lid, onder d, WVW in de zin van art. 55, tweede lid, Sr, zodat het hof uitsluitend het bepaalde in art. 41, eerste lid, onderdeel d (A-G: ik begrijp onderdeel f), WVW had mogen toepassen.
Het juridisch kader
27. In het bepaalde in art. 55, tweede lid, Sr is het ‘lex specialis derogat legi generali’-beginsel neergelegd. Ingeval een feitencomplex onder zowel een algemene (de generalis) als onder een bijzondere (de specialis) strafbepaling is te brengen, kan de verdachte slechts ter zake van één van beide bepalingen strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld. Deze regeling vormt een uitzondering op de in art. 55, eerste lid, Sr opgenomen hoofdregel aangaande de eendaadse samenloop, inhoudende dat de strafbepaling met het zwaarste strafmaximum toegepast moet worden.16.“De regeling over specialiteit fungeert als een kwalificatie-uitsluitingsgrond: het feitencomplex wordt enkel gekwalificeerd als het bijzondere strafbare feit en niet (ook) als het algemene”, aldus De Graaf in haar dissertatie.17.Het doel ervan is, stelt de auteur vast, het openbaar ministerie en de rechter te leiden naar de bij het feitencomplex best passende delictsomschrijving (‘fair labelling’). De Graaf laat zien dat in sommige strafbepalingen besloten ligt dat zij wegens een specialiteitsverhouding voorgaan op een andere bepaling en dat soms strafbaarheid wegens andere bepalingen op hetzelfde gedrag expliciet wordt uitgesloten.18.
28. Van een logische specialiteitsverhouding is sprake wanneer de specialis alle bestanddelen van de generalis bevat en bovendien nog één of meer aanvullende bestanddelen.19.Voor gevallen waarin het openbaar ministerie een generalis ten laste legt terwijl op het feitencomplex een geprivilegieerde specialis – een bijzonder strafbepaling met een lager strafmaximum – van toepassing is, dient de rechter de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging als het bewezenverklaarde niet als die geprivilegieerde specialis kan worden gekwalificeerd. Teneinde te beoordelen of een dergelijke specialis van toepassing is, zal de rechter doorgaans feitelijke vaststellingen moeten doen die ook buiten de tenlastelegging kunnen omgaan. Gaat het om een gekwalificeerde specialis – een bijzondere strafbepaling met juist een hoger strafmaximum –, dan is er geen beletsel voor het openbaar ministerie om op grond van het opportuniteitsbeginsel de generalis ten laste te leggen; de specialis hoeft niet dwingend te worden toegepast indien deze met een zwaardere straf wordt bedreigd dan de generalis. Dwingende toepassing van de specialis is slechts aangewezen als het ten laste gelegde zowel de bestanddelen van de generalis als die van een gekwalificeerde specialis vervult.20.
29. Een systematische specialiteitsverhouding betreft die situatie waarin zo een verhouding niet uit de formulering van de twee betreffende strafbepalingen blijkt, maar de specialiteit van de ene ten opzichte van de andere kan worden aangenomen op grond van het wettelijk stelsel en/of de bedoeling van de wetgever. Dwingende systematische specialiteit pleegt in de rechtspraak echter niet licht te worden aanvaard.21.Deze terughoudendheid heeft te maken met het volgende. Art. 55, tweede lid, Sr vergt van de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie en de rechter dat zij steeds bedacht zijn op de mogelijkheid dat in het concrete geval een bijzondere bepaling van toepassing is. Zijn zij zich daarvan niet (voldoende) bewust, dan kan dat onder meer leiden tot onbevredigende ontslagen van alle rechtsvervolging wanneer de tenlastelegging is toegesneden op de niet toepasselijke generalis en niet alle bestanddelen van de wel van toepassing zijnde bijzondere bepaling behelst. Het is daarom begrijpelijk dat de systematische specialiteit wordt gereserveerd voor alleen die (uitzonderlijke) gevallen waarin evident is dat de wetgever heeft bedoeld vervolging voor het algemene delict uit te sluiten. In alle andere gevallen voldoet de regeling van de eendaadse samenloop, die immers met betrekking tot de straftoemeting genoegzaam rekening houdt met de mogelijkheid dat meer tenlastegelegde delicten in wezen één feit in de zin van art. 55, eerste lid, Sr opleveren. De verwerping van een beroep op systematische specialiteit laat zich in voorkomende gevallen dan ook al dragen door de enkele overweging dat daarvoor in de wetsgeschiedenis geen concrete aanknopingspunten te vinden zijn.22.
De bespreking van het middel
30. Volgens de stellers van het middel verhoudt art. 41, eerste lid, onderdeel f, WVW zich als een logische specialis ten opzichte van art. 41, eerste lid, onder d, WVW, aangezien onderdeel f dezelfde bestanddelen van die generalis bevat en nog één andere, namelijk dat het om een in het buitenland geregistreerd voertuig gaat.
31. Allereerst merk ik (ook ten aanzien van dit middel) op dat in feitelijke aanleg ter terechtzitting geen beroep is gedaan op art. 55, tweede lid, Sr en dat toen dus ook niet is aangevoerd dat hier sprake zou zijn van een logische specialiteit. Dat neemt niet weg dat er wel iets te zeggen valt over de rechtsvraag die in het middel wordt opgeworpen, namelijk of de strafbepaling in onderdeel d en de strafbepaling in onderdeel f in een generalis/specialis-verhouding tot elkaar staan.23.Daarbij zij direct de kanttekening geplaatst dat ook als zou moeten worden aangenomen dat sprake is van zo’n verhouding, de toepassing van art. 41, eerste lid, onderdeel f, WVW niet een voor de verdachte lichtere strafbepaling oplevert. Beide verbodsbepalingen betreffen misdrijven (zie art. 178, eerste lid, WVW) en beide kennen ingevolge het bepaalde in art. 176, derde lid, WVW eenzelfde strafmaximum, namelijk een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden en/of een geldboete van de derde categorie. In dat opzicht kan reeds worden gezegd dat er voor de verdachte geen belang bij cassatie is.
32. Zoals de stellers van het middel ook zelf, en terecht, opmerken is er – gelet op het gelijkluidende strafmaximum dat gesteld is op overtreding van de bepalingen – geen sprake van dat art. 41, eerste lid, onderdeel f, WVW een geprivilegieerde dan wel gekwalificeerde specialis is van onderdeel d. Zo er al sprake zou zijn van een logische specialis, dan doet zich in ieder geval geen situatie voor waarin dwingende toepassing van de specialis aangewezen is. Derhalve kon het openbaar ministerie, zoals het heeft gedaan, op grond van het opportuniteitsbeginsel de tenlastelegging op onderdeel d toespitsen.
33. Ook voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat indien zich geen logische specialiteitsverhouding voordoet tussen de onderdelen d en f, en er op zijn minst sprake is van een systematische specialiteit, kan het middel niet slagen. Uit de aangehaalde parlementaire geschiedenis blijkt immers niet meer dan dat behoefte bestond aan een ‘aanvullende’ verbodsbepaling die materieel gelijk was aan de al bestaande verbodsbepaling (onderdeel d) met accentlegging op in het buitenland geregistreerde voertuigen. Dat levert echter geen concreet aanknopingspunt op voor de stelling dat art. 41, eerste lid, onderdeel f, WVW een systematische specialiteit is ten opzichte van art. 41, eerste lid, onderdeel d, WVW.
34. Ook het tweede middel faalt.
V. Slotsom
35. Beide middelen falen.
36. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
37. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑03‑2022
Zie daarover A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe, De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, tweede druk, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 250-251.
Harteveld & Krabbe a.w., p. 261-262.
Vgl. HR 1 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:AJ5174, NJ 1986/215.
Wet van 2 november 2006 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 en enkele verwante wetten op een aantal punten van uiteenlopende aard, Stb. 2006, 616.
Kamerstukken II 2005/06, 30 476, nr. 3, p. 4 en 9-10.
Het Verdrag nopens het wegverkeer (Trb. 1951, 81) definieert “international traffic” in art. 4 als “any traffic which crosses at least one frontier”. Volgens de definitiebepalingen in het eerste artikel van het Verdrag inzake het wegverkeer (Trb. 1974, 35) wordt een voertuig als “international traffic” op het grondgebied van een staat gezien als “(i) It is owned by a natural or legal person normally resident outside that State; (ii) It is not registered in that State; and (iii) It is temporarily imported into that State”.
HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116, m.nt. Mevis (rov. 3.2.1). Zie voorts HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:853 (rov. 3.5). Aannemelijk is dat met ‘ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen’ – de termen die de Hoge Raad gebruikt in eerstgenoemd arrest – niet enkel is gedoeld op de procesdeelnemers; zie in die zin punt 6 van de noot van Mevis bij voormeld arrest en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 802.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249, m.nt. Mevis (rov. 2.4). Zie voor deze voorwaarden in relatie tot een aan een openbare (internet)bron ontleend gegeven ook: HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1125, NJ 2018/344, m.nt. Reijntjes (rov. 2.4.1 en 2.5) en HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:916 (rov. 2.3.1). Zie voor voorbeelden van gegevens die in de rechtspraak als algemeen bekend worden aangemerkt: G.J.M. Corstens, a.w., p. 802-803.
HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0291, NJ 2011/116, m.nt. Mevis (rov. 3.2.2). Zie voorts HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:916 (rov. 2.3.2).
Zie G.J.M. Corstens, a.w., p. 803.
Koninklijk besluit betreffende de inschrijving van voertuigen van 20 juli 2001, art. 22, § 1. Vgl. ten aanzien van de oude regeling ook HR 17 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:AJ6322, VR 1977/22.
Koninklijk besluit betreffende de inschrijving van voertuigen van 20 juli 2001, art. 22, § 2.
Koninklijk besluit betreffende de inschrijving van voertuigen van 20 juli 2001, art. 22, § 4.
Zie bijvoorbeeld ‘Auto kopen België’ via https://www.wijkopenautos.nl/auto-inkoop/auto-kopen-in-belgie/, ‘Auto importeren uit België in 4 stappen’ via https://www.autoscout24.nl/informeren/advies/auto-kopen/auto-importeren/auto-importeren-belgie/ en ‘Importeren uit België’ via https://www.autoweek.nl/importeren/importeren-uit-belgie/. Zie ook ‘Persoonsgebonden en voertuiggebonden kentekenplaten’ via https://www.kentekenloket.nl/persoonsgebonden-en-voertuiggebonden-kentekenplaten/.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 516. Zie ook A.J. Machielse, in: Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 55 Sr, aant. 1 en 2 (online, bijgewerkt tot en met 17 januari 2022).
Zie F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling, Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 292.
Voor voorbeelden verwijs ik naar De Graaf, a.w., p. 293. Zelf noem ik hier de bepaling in art. 69, vierde lid, AWR, die bij toepasselijkheid van art. 69, eerste of tweede lid, AWR strafvervolging op de voet van art. 225, tweede lid, Sr uitsluit.
De Hullu, a.w., p. 517; De Graaf a.w., p. 293.
De Hullu, a.w., p. 519, met diverse verwijzingen naar voorbeelden uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Zie bijvoorbeeld: HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0476, NJ 2006/319; HR 20 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7427, NJ 2008/301; HR 17 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0183, NJ 2011/243.
Vgl. mijn conclusie (randnummer 5) voorafgaand aan HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:247, NJ 2021/132, met verwijzing naar HR 24 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0777, NJ 1998/73.