Art. 1a onder 1 (oud) WED i.v.m. artt. 2 en 6, eerste lid, WED.
HR, 08-04-2014, nr. 13/02998
ECLI:NL:HR:2014:853
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2014
- Zaaknummer
13/02998
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:853, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:256
ECLI:NL:PHR:2014:256, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:853
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0166
Uitspraak 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Flora- en faunawet. 1. De klacht dat het Hof de grondslag van de tll. heeft verlaten, behoeft geen bespreking nu niet wordt aangevoerd dat blijkens de gebezigde bewijsmiddelen ’s Hofs bewezenverklaring méér dan 8 vinken en 55 goudvinken betreft. 2. Het opzettelijk onder zich hebben van vogels, behorende tot een inheemse beschermde diersoort, te weten afrikaanse vinken en een noorse goudvink. Falende bewijsklacht.
Partij(en)
8 april 2014
Strafkamer
nr. 13/02998 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Economische Kamer, van 16 april 2013, nummer 21/004086-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 4 onder meer tenlastegelegd het opzettelijk onder zich hebben van "één of meer vogels, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten 8, althans een of meer vinken en/of 55, althans een of meer (grote en/of kleine) goudvinken".
2.2.2.
Daarvan is door het Hof bewezenverklaard het opzettelijk onder zich hebben van "vogels, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten meer vinken en meer goudvinken (de Hoge Raad leest: te weten vinken en goudvinken)".
2.3.
De klacht dat het Hof aldus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, behoeft geen bespreking nu niet wordt aangevoerd dat blijkens de gebezigde bewijsvoering 's Hofs bewezenverklaring méér dan 8 vinken en 55 goudvinken betreft.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde wat betreft de noordse goudvink en de afrikaanse vink niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
3.2.1.
Onder 4 is ten laste van de verdachte onder meer bewezenverklaard het opzettelijk onder zich hebben van vogels, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten afrikaanse vinken en een noordse goudvink.
3.2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"Vast staat dat de tenlastegelegde vogels behoren tot inheemse beschermde diersoorten, waarop de Flora en Faunawet en de daaronder liggende regelingen van toepassing zijn. Voor zover de tenlastelegging ziet op de Noordse goudvink en de Afrikaanse vink is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat dit ondersoorten van respectievelijk de goudvink en de vink zijn en dat zij van nature op Europees grondgebied van de Europese Unie voorkomen, zodat deze soorten daarmee behoren tot beschermde inheemse diersoorten."
3.3.
Ingevolge art. 13, eerste lid, Flora- en faunawet is het onder meer verboden dieren die tot een beschermde inheemse diersoort behoren, onder zich te hebben. In art. 4, eerste lid aanhef onder b, van die wet zijn - afgezien van hier niet relevante uitzonderingen - alle van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels aangemerkt als beschermde inheemse diersoort. Ingevolge art. 1, tweede lid, van genoemde wet wordt onder "soort" mede verstaan: "ondersoort".
3.4.
Het is van algemene bekendheid dat de afrikaanse vink (Fringilla coelebs africana) een ondersoort is van de soort (boek)vink (Fringilla coelebs) en dat de noordse goudvink (Pyrrhula pyrrhula pyrrhula) een ondersoort is van de goudvink (Pyrrhula pyrrhula). Gelet hierop moet 's Hofs overweging aldus worden verstaan dat de noordse goudvink en de afrikaanse vink ondersoorten zijn van respectievelijk de goudvink en de vink, dat deze soorten van nature op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie voorkomen, zodat ook genoemde ondersoorten behoren tot de door de Flora- en faunawet beschermde diersoorten.
3.5.
Het middel miskent dat de regel van art. 339, tweede lid, Sv dat feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs behoeven, ook ziet op gegevens die zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kunnen worden achterhaald. Daarom faalt het middel.
4. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014.
Conclusie 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Flora- en faunawet. 1. De klacht dat het Hof de grondslag van de tll. heeft verlaten, behoeft geen bespreking nu niet wordt aangevoerd dat blijkens de gebezigde bewijsmiddelen ’s Hofs bewezenverklaring méér dan 8 vinken en 55 goudvinken betreft. 2. Het opzettelijk onder zich hebben van vogels, behorende tot een inheemse beschermde diersoort, te weten afrikaanse vinken en een noorse goudvink. Falende bewijsklacht.
Nr. 13/02998 E
Mr. Vegter
11 februari 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 16 april 2013. Namens de verdachte is een schriftuur houdende drie middelen van cassatie ingediend.
2. Het eerste middel heeft betrekking op de begrijpelijkheid van de volgende overweging in de strafmotivering:
‘De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het handelen van inheemse beschermde vogels die voor een deel in het wild waren gevangen. De verdachte heeft zich daarbij slechts laten leiden door zijn eigen financiële gewin en geen oog gehad voor de gevolgen die zijn handelen zou hebben aan de stand van de inheemse beschermde vogelsoorten. De verdachte maakte daarbij ook gebruik van vervalste ringen.’
3. Volgens de steller van het middel is deze overweging onbegrijpelijk, omdat de bewezenverklaring van feit 4 en 5 (onder het in eerste aanleg gevoegde parketnummer 05-982001-07) slechts betrekking heeft op het in voorraad hebben van beschermde inheemse vogels. Voorts zou de strafmotivering zien ‘op een bewezenverklaring van gedragingen die strafwaardiger zijn dan op de werkelijke bewezenverklaring’. Het middel berust op een verkeerde lezing van de overweging van het Hof omdat die overweging geenszins inhoudt dat de verdachte zich met betrekking tot inheemse beschermde vogels uitsluitend heeft schuldig gemaakt aan het handelen ervan terwijl het hof onder 1, 2 en 3 (onder het in eerste aanleg gevoegde parketnummer 05-982001-07) bewezen heeft verklaard dat de verdachte – kort gezegd - beschermde inheemse vogels ten verkoop voorhanden en in voorraad heeft gehad en heeft verkocht en ten verkoop heeft aangeboden. Voorts is op alle gedragingen in het door het Hof toepasselijk geachte art. 13, eerste lid aanhef en onder a, Flora en Faunawet – dat in het arrest is weergegeven en onder meer betrekking heeft op ‘verkopen’ en ‘in voorraad hebben’ – dezelfde straf gesteld zodat de klacht ook in zoverre feitelijke grondslag mist.1.
4. Het tweede middel berust op de enigszins bizarre gedachte dat wanneer er tenlastegelegd wordt dat verdachte ‘5, althans een of meer’ vogels in voorraad heeft gehad, een bewezenverklaring van het in voorraad hebben van ‘meer’ vogels niet toegelaten is omdat daarmee de grondslag van tenlastelegging wordt verlaten. Als ik het goed begrijp zou het bezwaar tegen zo een bewezenverklaring van ‘meer’ vogels zijn dat niet valt uit te sluiten dat de verdachte zelfs meer dan vijf vogels in voorraad heeft gehad. Inderdaad zou dat het geval kunnen zijn. Dat ligt nu eenmaal besloten in deze wijze van tenlastelegging, al zal het alternatief doorgaans zijn opgenomen om minder dan vijf vogels bewezen te kunnen verklaren. Het woord ‘althans’ sluit echter niet uit dat ‘een of meer’ hier een (niet nader beperkt en bepaald) alternatief is van (zelfs meer dan) vijf. Het Hof heeft de tenlastelegging kennelijk zo uitgelegd en dat is niet onbegrijpelijk. Gelet op de enorme aantallen meest uiteenlopende vogels die bij de verdachte zijn aangetroffen – zoals blijkt uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen – getuigt de bewezenverklaring van het Hof van een praktische aanpak. In ieder geval behelst de gekozen wijze van tenlastelegging geen ‘limitering’ van het aantal vogels tot 5 (om bij het gegeven voorbeeld te blijven).
5. Het derde middel klaagt naar ik begrijp over de motivering van de bewezenverklaring van feit 3 (05-982001-07), voor zover die betrekking heeft op het door de verdachte in voorraad hebben en onder zich hebben van de Afrikaans vink en Noordse goudvink, behorend tot de beschermde inheemse diersoort. Met betrekking tot de vraag of deze vogels behoren tot een beschermde inheems vogelsoort heeft het Hof in zijn het volgende overwogen: ‘Voor zover de tenlastelegging ziet op de Noordse goudvink en de Afrikaanse vink is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat dit ondersoorten van respectievelijk de goudvink en de vink zijn en dat zij van nature op Europees grondgebied van de Europese Unie voorkomen, zodat deze soorten daarmee behoren tot beschermde inheemse diersoorten.’ Die motivering is toereikend.
6. De middelen falen.
7. Het standpunt is dat verachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2014