Een gang van zaken die, in termen van besluitvormingsperikelen en ‘strijd om de macht’ binnen de rechtspersoon, enige herinnering oproept aan het bekende Janssen Pers-arrest van de Hoge Raad (HR 10 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1657, NJ 1995/595); nog altijd een klassieker, waarover o.a. P. van Schilfgaarde, De redelijkheid en billijkheid in het ondernemingsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 78.
HR, 15-07-2022, nr. 21/01869
ECLI:NL:HR:2022:1089
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
21/01869
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1089, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑07‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:132, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:1012
ECLI:NL:PHR:2022:132, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1089, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2022-0794
VAAN-AR-Updates.nl 2022-0794
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Kort geding. Ontslag als bestuurder na bestuurscrisis. Arresten hof nietig i.v.m. benoeming raadsheer in Gemeenschappelijk Hof van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba? Klachten tegen oordeel over vernietigbaarheid ontslag.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01869
Datum 15 juli 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J.P. van den Berg,
tegen
STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS NEDERLAND,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: SIO,
advocaat: E.M. Tjon-En-Fa.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/13/684624 / KG ZA 20-479 van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2020;
de arresten in de zaak 200.280.218/01 van het gerechtshof Amsterdam van 2 maart 2021 en 6 april 2021.
[eiser] heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
SIO heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor SIO toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over de arresten van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die arresten. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SIO begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 juli 2022.
Conclusie 11‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Kort geding. Procesrecht, rechtspersonenrecht. Nietigheid hof-arrest wegens 'defungeren' van raadsheer? Aantastbaarheid van schorsingsbesluit en/of ontslagbesluit m.b.t. directeur-bestuurder (statutair bestuurder) van stichting?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01869
Zitting 11 februari 2022
CONCLUSIE
B.F. Assink
In de zaak
[eiser]
tegen
Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland
Deze zaak betreft een kortgedingprocedure. Ontwikkelingen in 2020 bij een stichting die een Amsterdamse middelbare school (voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag) bestuurt,1.monden uit in schorsing en ontslag van de directeur-bestuurder en ontslag van een van de twee leden van het algemeen bestuur (de secretaris, niet de voorzitter). In kort geding pogen zij, onder meer, de daartoe strekkende besluiten te doen schorsen. Rechtbank en gerechtshof wijzen de door hen gevraagde voorzieningen af. In de onderhavige zaak bestrijdt genoemde directeur-bestuurder het desbetreffende arrest met meerdere motiveringsklachten, plus een klacht over het (vermeend) ‘defungeren’ van een van de betrokken raadsheren. M.i. kan het bestreden arrest in stand blijven. Zie ook de samenhangende zaak tussen genoemd lid van het algemeen bestuur en de stichting waarin ik vandaag eveneens concludeer (nr. 21/01868), tevens strekkend tot verwerping van het cassatieberoep.
1. De feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1-2.25 van het arrest van 2 maart 2021 van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof).2.
1.1
De Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (hierna: SIO) bestuurt in Amsterdam de school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag, het Cornelius Haga Lyceum (hierna: het Haga).
1.2
In de statuten van SIO is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Bestuur
Artikel 4
(…)3. Het bestuur bestaat uit maximaal tien toezichthoudende bestuursleden, hierna te noemen het algemeen bestuur en één uitvoerend bestuurslid, hierna te noemen het dagelijks bestuur of de directeur-bestuurder.
4. De directeur-bestuurder maakt deel uit van het bestuur. Hij wordt benoemd door het algemeen bestuur. (…)
5. De leden van het algemeen bestuur worden benoemd door het algemeen bestuur. (...)(…)
Einde in de bestuurslidmaatschap
Artikel 5
(…)
3. Het lidmaatschap van een bestuurslid eindigt door:
(…)
e. ontslag door het bestuur. Ontslag door het bestuur kan ook op grond van het feit dat een bestuurslid heeft gehandeld in strijd met de Koran en de Soennah, dan wel de stichting ernstig heeft benadeeld of dreigt te benadelen. Het desbetreffende besluit dient te worden genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 12;(…)
Taken en bevoegdheden Dagelijks Bestuur
Artikel 6
1. De directeur-bestuurder is belast met het besturen van de stichting met inachtneming van de in dit artikel genoemde beperkingen.
2. De directeur-bestuurder is belast met de algehele leiding (…).
3. De directeur-bestuurder benoemt, schorst en ontslaat het personeel.(…)
Taken en bevoegdheden Algemeen Bestuur
Artikel 7
(…)
Vergaderingen Algemeen Bestuur
Artikel 10
1. Ieder jaar worden ten minste vier vergaderingen gehouden (…).
2. Vergaderingen zullen voorts worden gehouden wanneer de voorzitter dit wenselijk acht, of indien tenminste twee/derde van de overige bestuursleden, daartoe schriftelijk en onder nauwkeurige opgave van de te behandelen onderwerpen aan de voorzitter het verzoek richten. Indien de voorzitter aan een dergelijk verzoek geen gevolg geeft, zodanig dat de vergadering wordt gehouden binnen drie weken na het verzoek, zijn de verzoekers zelf bevoegd de vergadering bijeen te roepen, met inachtneming van de vereiste formaliteiten.
3. De oproep tot de vergadering geschiedt -behoudens het in lid 2 bepaalde- door of namens de voorzitter, tenminste veertien dagen tevoren, (…).
De oproepbrieven vermelden (…) de te behandelen onderwerpen.
(…)
7. De vergaderingen van het algemeen bestuur worden als regel bijgewoond door de directeur-bestuurder, tenzij het algemeen bestuur besluit buiten aanwezigheid van de directeur-bestuurder te willen vergaderen.
Bestuursbesluiten
Artikel 11
1. Behoudens het bepaalde in artikel 12, dient de meerderheid van de zittende leden van het algemeen bestuur aanwezig of vertegenwoordigd te zijn om rechtsgeldige besluiten te kunnen nemen.
Indien aan voormelde voorwaarde niet wordt voldaan kan de voorzitter van die vergadering een nieuwe vergadering uitschrijven. Deze tweede vergadering zal worden gehouden tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan worden beslist ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden. Dit dient in de oproep voor die vergadering te worden gemeld.
2. Alle besluiten -met uitzondering van die genoemd in artikel 12- worden genomen met gewone meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.
3. Elk bestuurslid heeft één stem. (…)
(…)
5. Mocht bij stemming over personen bij de eerste stemming geen meerderheid worden verkregen, dan heeft de voorzitter een doorslaggevende stem.
(…)
Bijzondere Bestuursbesluiten
Artikel 12
1. (…)
2. Een besluit tot ontslag van een bestuurslid (artikel 4 lid 3 sub e.) kan slechts worden genomen in een vergadering waarin alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zodat de aanwezigheid of vertegenwoordiging niet noodzakelijk is voor degene over wiens ontslag wordt gestemd.
3. Indien het volgens de vorige leden vereiste aantal bestuursleden niet aanwezig of vertegenwoordigd is, wordt een tweede vergadering gehouden, tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan - ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden - het betreffende besluit worden genomen met een meerderheid van tenminste drie/vierde deel van de geldig uitgebrachte stemmen.
4. In beide gevallen dient in de oproep tot de vergadering te worden vermeld, dat een onderwerp als omschreven in lid 1 dan wel lid 2 aan de orde komt.
5. (…)
6. Het bestuur kan ook buiten vergadering besluiten nemen over alle aan de orde komende onderwerpen, ook die vallende onder de onderwerpen die zijn genoemd in lid 1, mits alle bestuursleden zich schriftelijk en met algemene stemmen voor het voorstel uitspreken. (…)”
1.3
[betrokkene 1] (voorzitter; hierna: [betrokkene 1]) en [betrokkene 2] (secretaris; hierna: [betrokkene 2]) vormden samen het algemeen bestuur. [eiser] (hierna: [eiser]) was de directeur-bestuurder.
1.4
In het Huishoudelijk Reglement van SIO is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 3 - Bestuur en intern toezicht
De verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden ten aanzien van het bestuur van de stichting is ingericht op basis van de volgende uitgangspunten:(…)
* het algemeen bestuur oefent binnen de stichting het intern toezicht uit door middel van een goedkeuringsrecht ten aanzien van het strategisch beleid van de stichting en andere door het dagelijks bestuur te nemen majeure besluiten, alsmede door uitoefening van toezicht op de door het dagelijks bestuur gerealiseerde bestuurlijke processen en resultaten.(…)
Artikel 7 - Opgedragen taken en bevoegdheden en beperkingen
(…)
2. Het algemeen bestuur behoudt de volgende taken en bevoegdheden aan zichzelf:(…)
b) de benoeming, de schorsing en het ontslag van het dagelijks bestuurslid c.q. directeur bestuurder en, voor zover van toepassing, de directeur;
c) de uitoefening van het werkgeverschap ten aanzien van het dagelijks bestuurslid (…);(…)
“ e) het toezien op het dagelijks bestuur, waaronder de naleving door het dagelijks bestuur van wettelijke verplichtingen en algemeen aanvaarde codes voor goed bestuur;(…)
n) het gevraagd en ongevraagd adviseren van het dagelijks bestuur;(…)
p) het benoemen, schorsen en ontslaan van leden van het algemeen bestuur en voorzien in de eigen orde.(…)
Artikel 15 - Opdracht
1. Het algemeen bestuur houdt toezicht op het functioneren van de stichting in het algemeen en op het dagelijks bestuur en voor zover van toepassing, de directeur in het bijzonder.
2. Het algemeen bestuur is belast met de uitoefening van de bevoegdheden als geregeld in de statuten, dit huishoudelijk reglement (…).(…)
4. Het algemeen bestuur vervult het werkgeverschap ten opzichte van de directeur en - voor zover vereist - van het dagelijks bestuurslid.”
1.5
In de Code goed onderwijsbestuur VO 2019 van de VO-Raad (Vereniging van scholen in het voortgezet onderwijs) wordt als achtste best practice het volgende geformuleerd:
“(…)8. Het intern toezicht beslist als werkgever over de profielschets, benoeming, arbeidsvoorwaarden en beloning en beoordeling, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur.(…)”
1.6
Op 9 april 2020 heeft een docent economie van het Haga per e-mail een klacht ingediend over [eiser] , onder meer over twee berispingen die hem door [eiser] zijn opgelegd. Dit heeft tot spanningen in het bestuur geleid waardoor een bestuurscrisis is uitgebroken, waarin [eiser] en [betrokkene 2] tegenover [betrokkene 1] zijn komen te staan.
1.7
Op 4 mei 2020 heeft [betrokkene 2] in een e-mail aan [eiser] gemeld dat tussen hem ( [betrokkene 2] ) en [betrokkene 1] een vertrouwensbreuk is ontstaan.
1.8
[betrokkene 1] heeft in een e-mail van 10 mei 2020, 21.01 uur, aan [eiser] een oproep verzonden voor een algemene bestuursvergadering op 25 mei 2020 met op de agenda het voornemen tot schorsing van [eiser] .
1.9
In een e-mail van 10 mei 2020, 21.57 uur, van [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] staat het volgende:
“Volgens de vaste vergaderdata staat er op 23 mei a.s. een bestuursvergadering gepland. Bij deze wil ik de volgende agendapunten toevoegen;(…)
3. Stemming over wisseling functie voorzitterschap.(…)”
1.10
In een e-mail van 10 mei 2020, 23.07 uur, en een aangetekend verzonden brief van 11 mei 2020, heeft [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] verzocht een bestuursvergadering uit te schrijven, met als onderwerp het ontslag van [betrokkene 1] als voorzitter en bestuurslid.
1.11
Bij brief van 12 mei 2020 heeft [betrokkene 1] [betrokkene 2] opgeroepen voor een bestuursvergadering op 27 mei 2020. Als onderwerp van de vergadering wordt genoemd de geëscaleerde samenwerking tussen de Medezeggenschapsraad en het Dagelijks Bestuur.
1.12
Op 13 mei 2020 hebben [eiser] en [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] een brief verzonden, waarin het volgende is gesteld:
“(…) Voorts hebben twee bestuursleden u als voorzitter bij brief van 11 mei 2020 verzocht een vergadering uit te schrijven met als onderwerp stemming voorzitterschap en uw ontslag als bestuurslid (…). U als voorzitter heeft niet aan dit verzoek voldaan, doch in plaats daarvan twee andere vergaderingen op 25 en 27 mei 2020 aangekondigd. Dit is aan te merken als weigering de gevraagde vergadering uit te roepen, zodat verzoekers thans gerechtigd zijn deze gevraagde vergadering zelf uit te roepen (…). Gelet daarop nodig ik u namens verzoekers uit voor deze extra vergadering te houden op 23 mei a.s. na afloop van de reguliere vergadering om 21:00 uur. (…)”
1.13
Op 15 mei 2020 heeft [betrokkene 2] opnieuw een aangetekende brief verzonden aan [betrokkene 1] met daarin, kort gezegd, het verzoek om uiterlijk op 18 mei 2020 een oproep voor een bestuursvergadering te zenden en de mededeling dat als hij hieraan geen gehoor geeft, de overige bestuursleden zelf zullen overgaan tot het uitroepen van een vergadering op 3 juni 2020.
1.14
Op 19 mei 2020 heeft [betrokkene 2] een oproepingsbrief voor een bestuursvergadering op 3 juni 2020 aangetekend verzonden aan [betrokkene 1] , met als agendapunt stemming over de positie van [betrokkene 1] als voorzitter en zijn ontslag als bestuurslid.
1.15
[betrokkene 1] heeft in een e-mail van 22 mei 2020 met als onderwerp “(aangepast) algemeen bestuursvergadering SIO datum 25 mei 2020” aan [betrokkene 2] het volgende geschreven:
“(…) Ten behoeve van onze ingelaste Algemeen bestuursvergadering op maandag 25 mei a.s. om 09.00 uur (…) verwijs ik je graag i.v.m. een aanvulling op de agenda naar onderstaande 2 krantenartikelen (…).Mocht u om wat voor reden dan ook niet op tijd aanwezig kunnen zijn, laat mij dat dan voortijdig weten zodat we e.e.a. maandag 25 mei a.s. om 9:00 uur middels een conference call alsnog telefonisch kunnen beleggen. (…)”
Als bijlage bij deze e-mail is gevoegd de onder 1.8 hiervoor genoemde e-mail van [betrokkene 1] aan [eiser] voor de vergadering van 25 mei 2020 met als agendapunt (onder meer) het voornemen tot schorsing van [eiser] .
1.16
In een brief van 23 mei 2020 heeft [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] bericht op de vergaderingen van 25 en 27 mei 2020 niet aanwezig te kunnen zijn.
1.17
Op 25 mei 2020 om 09.31 uur heeft [betrokkene 1] gedurende 32 seconden gebeld met [betrokkene 2] .
1.18
Tijdens de bestuursvergadering van 25 mei 2020 is [eiser] geschorst als statutair bestuurder en als bestuurder-directeur. In de brief van 25 mei 2020 met als bijlage de notulen van de bestuursvergadering, waarin zijn schorsing wordt bevestigd, staat onder meer het volgende:
“(…) Ondertussen verzoek ik u met klem om alle bescheiden (sleutels van en horende bij het schoolgebouw, bankpasjes, gebruikersnamen en wachtwoorden, codes, etc en alles wat nog meer van belang is) van de school c.q. de stichting in te leveren zodat de dagelijkse gang van zaken c.q. het onderwijs op de school kunnen (kan) doorgaan. Overhandiging van deze bescheiden dient persoonlijk, doch binnen 24 uur, aan mij als voorzitter van de stichting te geschieden (…).”
1.19
In een brief van 25 mei 2020 hebben [eiser] en [betrokkene 2] aan [betrokkene 1] geschreven dat de besluitvorming op de vergadering van die dag nietig is vanwege hun afwezigheid en hebben zij hem verzocht het schorsingsbesluit in te trekken.
1.20
Bij brief van 27 mei 2020 heeft [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] bericht dat hij per die datum werd ontslagen als bestuurder. In de notulen van de vergadering van 27 mei 2020 staat onder het besluit [betrokkene 2] te ontslaan het volgende:
“(…) Dit besluit in deze vergadering is tot stand gekomen middels 1 stem voor en géén stem tegen waarbij met de aanwezigheid van de voorzitter wordt voldaan aan de statutaire bepaling dat “alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn” (…).”
1.21
SIO heeft [eiser] op 2 juni 2020 op staande voet ontslagen als bestuurder van SIO en als dagelijks bestuurder van de school. In de ontslagbrief staat:
“(…) Namens het bestuur van Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (SIO) (…) bericht ik u als volgt. Recentelijk heb ik kennis genomen van het feit dat u beelden en persoonsgegevens van mij die dateren van 25 mei jl op camera hebt vastgelegd en deze beelden, onder uw verantwoordelijkheid, heeft doorgesluisd naar anderen om zodoende mijn eer en goede naam te schaden (…)
Ondertussen is mij duidelijk geworden dat ook bij meerdere betrokkenen (waaronder ouders) het sterke vermoeden; althans de angst heerst dat ook van hen beelden zijn vastgelegd door u, en dat zij zich hierdoor niet veilig voelen op onze school (…).
Daarnaast houdt u spullen, zoals genoemd in uw schorsingsbesluit van 25 mei jl. in uw bezit die niet aan u toebehoren (…). Het gevolg hiervan is dat de school nu dicht is en het Onderwijs vast komt te zitten; althans niet optimaal verloopt.
Bovengenoemde redenen zijn dringende redenen die ten gevolge hebben dat van het algemeen bestuur redelijkerwijs niet gevergd kan worden de samenwerking met u voort te zetten. (…)”
1.22
Op 3 juni 2020 heeft het door [betrokkene 2] en [eiser] gevormde bestuur besloten [betrokkene 1] te ontslaan als bestuurslid van SIO.
1.23
De Inspectie van het onderwijs (hierna: de Inspectie) heeft op 29 mei 2019 een rapport vastgesteld betreffende het Haga en SIO. In dit rapport worden tekortkomingen geconstateerd als het gaat om de kwaliteit van bestuur, het financieel beheer en het onderwijs. De Inspectie heeft aan het bestuur herstelopdrachten gegeven en aanbevelingen voor verbetering gedaan. De Inspectie heeft ook te kennen gegeven er geen vertrouwen in te hebben dat het huidige bestuur in staat zal zijn om aan de herstelopdrachten te voldoen. De minister heeft op basis van het Inspectierapport geoordeeld dat sprake is van ernstig bestuurlijk tekortschieten door SIO. Volgens de minister was sprake van wanbeheer in de zin van art. 103g lid 2 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs. De situatie vereiste volgens de minister in dit geval dat het gehele schoolbestuur zou worden wordt vervangen, reden waarom de minister een aanwijzing met die strekking aan SIO heeft gegeven. Dit besluit is door de rechtbank Amsterdam op 20 januari 2020 vernietigd.3.In de periode maart-juli 2020 is de Inspectie begonnen met het herstelonderzoek bij SIO, welk onderzoek zich richtte op de vraag of de tekortkomingen zoals geconstateerd in het rapport uit mei 2019 hersteld waren. Hangende dit (tweede) onderzoek van de Inspectie gedurende de eerste helft van 2020, ontstond de hierboven weergegeven bestuurscrisis.
1.24
Nadat het bestreden vonnis in kort geding door de voorzieningenrechter te Amsterdam was gewezen op 10 juni 2020, zijn met instemming van de medezeggenschapsraad twee nieuwe bestuursleden benoemd, te weten aanvankelijk [betrokkene 3] en nadien met ingang van 16 oktober 2020 [betrokkene 4] als nieuwe directeur-bestuurder, en [betrokkene 5] als nieuwe algemeen bestuurder. Daarnaast is [betrokkene 6] aangesteld als (operationeel) interim-schooldirecteur.
1.25
Door SIO is een Tussenrapport Onderwijsinspectie in het geding gebracht dat de stand van zaken bij het Haga per 1 september 2020 beschrijft. Daarin wordt - samengevat en verkort weergegeven - vermeld dat er met de komst van een interim bestuurder en een interim directeur eind juni 2020 toenemend vooruitzicht is op herstel van de tekortkomingen in het bestuur van de stichting. In het rapport wordt gesteld dat het huidige bestuur duidelijke intenties laat zien om te komen tot meer spreiding van taken en bevoegdheden en versterking van het intern toezicht. Aan het bestuur wordt een termijn gegeven tot 1 februari 2021 om alsnog aan de herstelopdrachten te voldoen.
2. Het procesverloop
In eerste aanleg
2.1
Bij dagvaarding in kort geding van 29 mei 2020 hebben [betrokkene 2] en [eiser] na eisvermeerdering - samengevat - gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- I. in afwachting van de vernietiging van het besluit tot schorsing van [eiser] op de voet van art. 2:15 BW de schorsing op te heffen althans het schorsingsbesluit buiten werking te stellen totdat de rechter in een bodemprocedure over het schorsingsbesluit heeft geoordeeld;
- II. in afwachting van de vernietiging van het besluit tot ontslag van [eiser] op de voet van art. 2:15 BW het ontslag op te heffen althans het ontslagbesluit buiten werking te stellen totdat de rechter in een bodemprocedure daarover heeft geoordeeld;
- III. SIO te bevelen [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden onverkort en volledig uit te oefenen en daartoe alles in het werk te stellen, SIO te verbieden [eiser] uit zijn functie te ontheffen en/of hem de overeengekomen taken en/of werkzaamheden te ontnemen dan wel te beperken, en SIO te verbieden hem opnieuw te schorsen of te ontslaan;
- IV. in afwachting van de vernietiging van het besluit tot ontslag van [betrokkene 2] op de voet van art. 2:15 BW het ontslagbesluit buiten werking te stellen totdat de rechter in een bodemprocedure daarover heeft geoordeeld;
- V. SIO te bevelen aan al degenen (zowel intern als extern) aan wie zij mondeling of schriftelijk heeft bericht dat [eiser] is geschorst de in de dagvaarding weergegeven schriftelijke rectificatie te zenden;
- VI. te bepalen dat SIO een dwangsom van € 10.000,-- verschuldigd is voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij geheel of gedeeltelijk niet aan het vonnis voldoet, met een maximum van € 100.000,--;
- VII. althans zodanige voorzieningen jegens SIO te treffen als de voorzieningenrechter redelijk en billijk voorkomt;
- VIII. met veroordeling van SIO in de proceskosten.
2.2
SIO heeft verweer gevoerd en in reconventie - samengevat - gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad:
- I. [eiser] te veroordelen over te gaan tot het overhandigen aan [betrokkene 1] van alle bescheiden, waaronder sleutels van en horende bij het schoolgebouw, bankpasjes, gebruikersnamen en wachtwoorden, codes en overige zaken die essentieel zijn om de dagelijkse gang van zaken aangaande de school te kunnen voortzetten;
- II. [eiser] en [betrokkene 2] te veroordelen zich gedurende het nader te verrichten onderzoek naar de handelwijze van [eiser] binnen het Haga:
- niet te begeven op het schoolterrein en in het schoolgebouw;- op geen enkele manier contact te hebben met het personeel en de leerlingen, de ouders van de leerlingen en alle andere op enigerlei wijze bij het Haga betrokken personen;
- III. [eiser] en [betrokkene 2] te veroordelen om zich te blijven onthouden van alle mogelijke uitlatingen, al dan niet via de (sociale) media, die op enigerlei wijze schadelijk kunnen zijn voor de eer en goede naam van [betrokkene 1] , het Haga en de daarbij betrokken personen;
- IV. [eiser] en [betrokkene 2] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij handelen in strijd met het jegens hen gevorderde, tot een maximum van € 100.000,--, en hen te veroordelen in de proceskosten.
2.3
Op 4 juni 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [eiser] en [betrokkene 2] hebben pleitnotities overgelegd.
2.4
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 10 juni 20204.(hierna: het vonnis) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) de in conventie gevraagde voorzieningen geweigerd en [eiser] en [betrokkene 2] in de kosten veroordeeld van dat geding. In reconventie heeft de voorzieningenrechter, eveneens uitvoerbaar bij voorraad en zakelijk weergegeven:
- [eiser] veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van het vonnis over te gaan tot het overhandigen aan [betrokkene 1] van de bescheiden, waaronder sleutels van en horende bij het schoolgebouw van het Haga, bankpasjes, gebruikersnamen en wachtwoorden, codes en overige zaken, die essentieel zijn om de dagelijkse gang van zaken aangaande de school te kunnen voortzetten;
- [eiser] veroordeeld om een dwangsom te betalen aan SIO van € 2.500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij nalaat te voldoen aan de in het voorgaande gedachtestreepje vermelde veroordeling, tot een maximum van € 50.000,-- is bereikt;
- [eiser] en [betrokkene 2] verboden om, na betekening van dit vonnis en totdat een rechter anders heeft beslist, zich te begeven op het schoolterrein en in het schoolgebouw aan de Naritaweg 30 te Amsterdam alsmede om op enige manier contact te hebben met het personeel en de leerlingen van de school, de ouders van deze leerlingen en andere bij de school betrokken personen;
- [eiser] en [betrokkene 2] veroordeeld om een dwangsom te betalen aan SIO van € 2.500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat één van hen handelt in strijd met het in het voorgaande gedachtestreepje vermelde verbod, tot een maximum van € 50.000,-- is bereikt;
- [eiser] en [betrokkene 2] in de kosten van het geding veroordeeld, wegens de samenhang met het geding in conventie tot op heden aan de zijde van SIO begroot op nihil;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
In hoger beroep
2.5
Bij dagvaarding (met grieven) van 29 juni 2020 is [eiser] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter. [eiser] heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd ten opzichte van zijn vorderingen in eerste aanleg en heeft - samengevat - gevorderd (zoals verstaan door het hof) dat het hof het vonnis zal vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
- I. bij wijze van voorlopige maatregel en in afwachting van de vernietiging van het besluit tot schorsing en ontslag van [eiser] op de voet van art. 2:15 BW, deze schorsing en ontslag opheft althans het schorsingsbesluit en het ontslagbesluit buiten werking stelt totdat hierover in een bodemprocedure zal zijn beslist;
- II. SIO veroordeelt [eiser] weder te werk te stellen;
- III. bij wijze van voorlopige maatregel en in afwachting van de vernietiging van het ontslagbesluit van [betrokkene 2] , dit besluit buiten werking stelt totdat hierover in een bodemprocedure zal zijn beslist;
- IV. bij wijze van voorlopige (orde)maatregel en in afwachting van de beslissing in de bodemprocedure oordeelt dat uitsluitend [eiser] en [betrokkene 2] gerechtigd zijn om als interim bestuurders en vertegenwoordigers van SIO op te treden;
- V. SIO beveelt binnen 24 uur na betekening van dit arrest een rectificatie aan derden kenbaar te maken met betrekking tot de schorsing en het ontslag van [eiser] ;
- VI. een dwangsom stelt op overtreding van al de voorgaande veroordelingen;
- VII. met veroordeling van SIO in de proceskosten.
2.6
SIO heeft op 21 juli 2020 een memorie van antwoord genomen. SIO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met beslissing over de proceskosten in hoger beroep.
2.7
Op 22 december 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, gelijktijdig met de zaak in hoger beroep van [betrokkene 2] tegen SIO. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
2.8
Bij arrest van 2 maart 20215.(hierna: het arrest) heeft het hof het vonnis bekrachtigd en [eiser] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde. Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
“3. BeoordelingProcedures tussen partijen
“3. Kort geding vonnis van 10 juni 2020 (C/13/684624/KG ZA 20-479, het in de onderhavige appelprocedure bestreden vonnis)(…)3.3De voorzieningenrechter heeft de door [eiser] en [betrokkene 2] in conventie gevorderde voorzieningen geweigerd en de vorderingen van SIO in reconventie toegewezen op straffe van een dwangsom van € 2.500,- voor iedere dag dat [eiser] en/of [betrokkene 2] met nakoming in gebreke zou(den) blijven tot een maximum van € 50.000,-, een en ander met uitvoerbaar verklaring bij voorraad en met veroordeling van [eiser] en [betrokkene 2] in de proceskosten.b. kort geding vonnis van 28 oktober 2020 rechtbank Amsterdam inzake executiegeschil [eiser] (C/13/690347/KG/ZA 20-681)3.4 SIO heeft bij deurwaardersexploot van 14 augustus 2020 [eiser] aangezegd dat hij € 50.000,-- aan dwangsommen had verbeurd omdat hij niet had voldaan aan het vonnis van 10 juni 2020. SIO heeft executoriaal loonbeslag gelegd onder zichzelf op het loon van [eiser] . De vordering van [eiser] tot opheffing van dit loonbeslag is door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 28 oktober 2020 afgewezen.
c. kort geding vonnis 7 augustus 2020 kantonrechter Amsterdam, gewezen tussen [eiser] en SIO (zaaknummer 8642603 KK EXPL 20-4121)
3.5 [eiser] heeft op 16 juli 2020 een kort geding bij de kantonrechter te Amsterdam aanhangig gemaakt waarbij hij -samengevat- heeft gevorderd dat SIO veroordeeld zou worden tot intrekking van het schorsingsbesluit van 25 mei 2020 en het ontslagbesluit van 2 juni 2020 en waarin hij voorts wedertewerkstelling en doorbetaling van loon heeft gevorderd. De kantonrechter heeft [eiser] in zijn vorderingen strekkende tot intrekking van het ontslag- en schorsingsbesluit niet ontvankelijk geacht omdat over de kwestie van schorsing/ontslag van [eiser] als bestuurder reeds was geoordeeld in het kort geding vonnis van 10 juni 2020. De kantonrechter heeft de vordering tot doorbetaling van loon toegewezen en de vordering tot wedertewerkstelling afgewezen.d. bodemzaak beschikking 12 november 2020 kantonrechter Amsterdam, gewezen tussen [eiser] en SIO onder zaaknummer 8685713 EA 20-5673.6De kantonrechter heeft zich onbevoegd geacht ten aanzien van de vorderingen tot intrekking van het schorsings- en ontslagbesluit van [eiser] als bestuurder. Ten aanzien van de arbeidsrechtelijke kant van de zaak heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontslag op staande voet geldig was, op basis van de hiervoor onder 2.21 [zie onder 1.21 hiervoor, A-G] weergegeven derde ontslaggrond, te weten de weigering tot afgifte van de in het schorsingsbesluit van 25 mei 2020 genoemde zaken. De kantonrechter overweegt:- samengevat - dat de weigering van [eiser] om de genoemde zaken af te geven de school in ernstige problemen heeft gebracht, onder meer omdat de salarissen over de maand juni 2020 niet betaald konden worden.3.7 heeft ter zitting van dit hof op 22 december 2020 verklaard dat hij geen bodemprocedure is begonnen met betrekking tot zijn schorsing en ontslag als bestuurder, maar dat hij bezig was om voorbereidingen te treffen voor het instellen van hoger beroep tegen voornoemde uitspraak van de kantonrechter van 12 november 2020 inzake zijn arbeidsrechtelijk ontslag en tegen het kort geding vonnis van 28 oktober 2020 inzake de executie van het kort geding vonnis van 10 juni 2020.Beoordeling van het appel
3.8[eiser] komt tegen voormeld vonnis van de kantonrechter van 10 juni 2020 op onder aanvoering van vijf grieven.
3.9Grief 1 richt zich tegen de vaststelling van een aantal feiten en tegen de overweging sub 5.1 van het bestreden vonnis. Nu noch deze feiten, noch deze overweging bijdragen aan na te noemen oordeel van het hof behoeft deze grief geen bespreking.
3.10 De grieven 2 tot en met 5 richten zich, samengevat, tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat aannemelijk is dat in een bodemprocedure het schorsings- en ontslag besluit ten aanzien van [eiser] stand zal houden.
3.11De grieven op dit onderdeel stellen de vraag aan de orde hoe in de statuten de verhouding tussen het algemeen bestuur enerzijds en de directeur-bestuurder anderzijds, is geregeld. SIO stelt zich op het standpunt dat de artikelen 11 en 12 uitsluitend de leden van het algemeen bestuur betreffen. [eiser] heeft betoogd dat, gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 3 en lid 4 van de statuten, ervan uit moet worden gegaan dat met “bestuur” in de artikelen 11 en 12 gedoeld wordt op het voltallige bestuur, derhalve inclusief de bestuurder-directeur.
3.12Het hof stelt voorop dat in artikel 4 lid 4 bepaald is dat de directeur-bestuurder deel uitmaakt van het bestuur, en dat zijn benoeming geschiedt door het Algemeen Bestuur. In artikel 4 lid 5 is bepaald dat de leden van het Algemeen Bestuur worden benoemd door het Algemeen Bestuur.
3.13Vervolgens is in de artikelen 6 en 7 van de statuten een duidelijk onderscheid aangebracht tussen enerzijds de taken van het Dagelijks Bestuur (de directeur-bestuurder) en anderzijds de taken van het Algemeen Bestuur. In het kopje van artikel 10 van de statuten is vermeld dat dit artikel de vergaderingen van het Algemeen Bestuur betreft. In het kopje van de artikelen 11 en 12 van de statuten is niet vermeld of deze artikelen alleen zien op besluitvorming door het Algemeen Bestuur of op besluitvorming door het volledige bestuur, inclusief de bestuurder-directeur. Anders dan door [betrokkene 2] betoogd, volgt hieruit echter niet zonder meer dat (dus) bedoeld is dat deze artikelen gaan over besluitvorming door het voltallige bestuur, dat wil zeggen inclusief de directeur-bestuurder.
3.14Bij de vraag hoe artikelen van statuten moeten worden uitgelegd, dient naast de tekst van de betreffende bepalingen ook belang gehecht te worden aan de overige tekst van de statuten, de wettekst en de bedoelingen van de wetgever, alsmede aan een toepasselijk Huishoudelijk Reglement. Tevens kan meewegen de aannemelijkheid van de (rechts)gevolgen waartoe de onderscheidene interpretaties leiden en de vraag in hoeverre deze redelijk zijn.
3.15Zowel de artikelen 24d, 24 e en 24e1 [bedoeld zal zijn: 24e1, A-G] van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) als de Code VO voorzien in een (strikte) scheiding tussen enerzijds het uitvoerend bestuur in de persoon van de bestuurder-directeur en eventuele (school)directeuren, en anderzijds het toezicht op het bestuur. Ook in het Huishoudelijk Reglement is een dergelijke scheiding geborgd. In artikel 7 van het Huishoudelijk Reglement onder p) is bepaald dat het Algemeen Bestuur “aan zichzelf houdt” de benoeming, schorsing en ontslag van leden van het Algemeen Bestuur. Met een dergelijke scheiding tussen enerzijds het uitvoerend bestuur en anderzijds het toezichthoudend bestuur, is onverenigbaar dat de bestuurder-directeur deelneemt aan besluitvorming aangaande benoeming, ontslag en schorsing van leden van het Algemeen Bestuur.
3.16 Daarnaast bevat het hiervoor genoemde artikel 4 lid 4 van de statuten een sterke aanwijzing voor de zienswijze dat niet alleen de benoeming van de directeur- bestuurder, maar ook zijn schorsing en ontslag alleen door het Algemeen Bestuur kan plaatsvinden, en dat hij zelf (de directeur bestuurder) geen deel uitmaakt van deze besluitvorming. In artikel 11 lid 1 van de statuten is bepaald dat “behoudens het bepaalde in artikel 12” de meerderheid van de zittende leden van het algemeen (onderstreping hof) bestuur aanwezig dient te zijn om rechtsgeldig besluiten te kunnen nemen.
3.17Concluderend is het hof van oordeel dat met “bestuur” in de artikelen 11 en 12 van de statuten, (uitsluitend) gedoeld wordt op het algemeen bestuur, derhalve exclusief de directeur-bestuurder. Dit voert tot de volgende conclusies met betrekking tot de ten aanzien van [eiser] genomen schorsings- en ontslagbesluiten.
Ontslagbesluit op 2 juni 2020
3.18Het hof is voorshands van oordeel dat het ontslagbesluit van 2 juni 2020 ten aanzien van [eiser] als bestuurder in een bodemprocedure stand zal houden. Het volgende is daartoe redengevend. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen aangaande de verhouding tussen enerzijds het algemeen bestuur en anderzijds de directeur-bestuurder, en voorts naar de motivering van het hof in het gelijktijdig met het onderhavige arrest uitgesproken arrest in de zaak tussen [betrokkene 2] en SIO onder rol- en zaaknummer 200.280.119/01, staat de geldigheid van het ontslagbesluit van 27 mei 2020 ten aanzien van [betrokkene 2] als lid van het algemeen bestuur voorshands vast.
3.19Dit betekent dat [betrokkene 1] op 2 juni 2020 als enig overgebleven lid van het algemeen bestuur op grond van artikel 12 lid 1 van de statuten rechtsgeldig een ontslagbesluit ten aanzien van [eiser] kon nemen. Aan dit ontslag heeft [betrokkene 1] , kort gezegd, ten grondslag gelegd het vertrouwen in [eiser] als bestuurder te hebben verloren.
Niet is gebleken dat die ontslaggrond onverenigbaar is met de daar aan (op grond van boek 2 BW) te stellen eisen.
Schorsingsbesluit van 25 mei 2020
3.20Het schorsingsbesluit valt onder de reikwijdte van artikel 11 van de statuten. Op grond van artikel 11 lid 1 dient - behoudens het bepaalde in artikel 12 van de statuten - de meerderheid van de zittende leden van het algemeen bestuur aanwezig te zijn om rechtsgeldig besluiten te kunnen nemen. Vast staat dat tijdens de bestuursvergadering op 25 mei 2020 [betrokkene 1] aanwezig was en [eiser] niet. Over de vraag of het 32 seconden durende telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 25 mei 2020 kwalificeert als “aanwezigheid” van [betrokkene 2] tijdens de bestuursvergadering, verschillen partijen van mening. De beantwoording van deze vraag kan echter in het midden blijven op grond van het feit dat [eiser] reeds enkele dagen daarna rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder. Ook indien het schorsingsbesluit van 25 mei 2020, achteraf bezien, onterecht was, blijft overeind dat hij vanaf 2 juni 2020 rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder.
Conclusie
3.21Voor zover de vorderingen van [eiser] gebaseerd zijn op de stelling dat zijn schorsing op 25 mei 2020 onterecht was, heeft hij hierbij onvoldoende belang nu het hof voorshands van oordeel is dat het ontslagbesluit rechtsgeldig is genomen. De overige vorderingen van [eiser] zijn gebaseerd op zijn stelling dat het ontslagbesluit van 2 juni 2020 ongeldig was, welk betoog faalt. De slotsom is dat de grieven voor zover gericht tegen de twee voornoemde besluiten falen en dat hetgeen overigens in het kader van de grieven is aangevoerd zelfstandige betekenis mist in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen.3.22Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [eiser] zal als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.”
2.9
Op de laatste pagina van het arrest (p. 15) is vermeld:
“Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, A.S. Arnold en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.”
2.10
Bij arrest van 6 april 20216.(hierna: het herstelarrest) heeft het hof op verzoek van SIO het arrest (dus het arrest van 2 maart 2021) aldus verbeterd dat in de aanhef van het arrest in plaats van “STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS” gelezen dient te worden “STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS NEDERLAND” en de verbetering op de minuut van het arrest (“dat arrest”) gesteld.
2.11
Op de laatste pagina van het herstelarrest (p. 2) is vermeld:
“Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, A.S. Arnold en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 april 2021.”
In cassatie
2.12
Bij procesinleiding van 28 april 2021 heeft [eiser] tijdig7.cassatieberoep ingesteld van het arrest en het herstelarrest. SIO heeft een verweerschrift ingediend, dat strekt tot verwerping van het cassatieberoep. SIO heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
3. De bespreking van het cassatiemiddel
De cassatieklachten
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen (aangeduid als I t/m III). Onderdeel II valt uiteen in twee subonderdelen (aangeduid als II.a en II.b).
Onderdeel I
3.2
Onderdeel I wijst erop dat een van de drie raadsheren die het arrest en het herstelarrest heeft gewezen, mr. A.S. Arnold, vanaf 1 maart 2021 raadsheer is in het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gemeenschappelijk Hof)8.en zij “dus” uiterlijk op 28 februari 2021 “[zal] zijn gedefungeerd als raadsheer in het gerechtshof Amsterdam”. Het arrest en het herstelarrest vermelden slechts de data waarop zij zijn uitgesproken (2 maart 2021 en 6 april 2021), niet dat zij zijn gewezen “voordat mr. Arnold is gedefungeerd”,9.zodat ervan uitgegaan moet worden dat deze arresten “niet voor het defungeren van mr. Arnold zijn gewezen”. Voor het arrest (dat is uitgesproken op 2 maart 2021) blijkt dit ook uit het roljournaal, want daarin is vermeld dat het arrest op 2 maart 2021 is gewezen. Uit het voorgaande volgt dat het arrest en het herstelarrest nietig zijn.10.Dit heeft ook te gelden als alsnog zou blijken “dat de arresten voor het defungeren van mr. Arnold zijn gewezen of dat één van de arresten daarvoor is gewezen”, omdat dit dan, onder andere uit een oogpunt van controleerbaarheid, in het arrest c.q. deze arresten “zelf vermeld had moeten zijn”, aldus nog steeds het onderdeel.11.
3.3
Ik heb, ambtshalve en via de griffie van de Hoge Raad, inlichtingen ingewonnen bij (de griffie van) het hof in verband met het onderhavige cassatieberoep. De daarbij gestelde vragen zijn hieronder cursief weergegeven,12.met daaronder de antwoorden zoals die namens het hof door mr. G.C. Boot (een van de drie raadsheren die het arrest en het herstelarrest hebben gewezen, naast mr. T.S. Pieters en mr. A.S. Arnold) zijn gegeven, gericht aan de griffie van de Hoge Raad:
Vraag 1
“1. Is mr. A.S. Arnold, die de arresten mede heeft gewezen, vanwege haar benoeming tot raadsheer in het Gemeenschappelijk Hof van Justitie gedefungeerd als raadsheer in het Hof Amsterdam, en zo ja, per welke datum? Althans: is zij nog steeds in functie als raadsheer(-plaatsvervanger) in Amsterdam?”
Antwoord“1. Mr. Arnold is nog steeds in functie als raadsheer in hof Amsterdam (er is geen ontslagbesluit). Mr. Arnold is dus niet 'gedefungeerd' in de zin van de vraagstelling.”Vraag 2
“2. Is aan mr. Arnold vanwege genoemde benoeming buitengewoon verlof verleend als raadsheer in het hof Amsterdam, en zo ja, per welke datum?”
Antwoord
“2. Aan mr. Arnold is per 1 maart 2021 op eigen verzoek buitengewoon verlof verleend. Dat betekent echter niet dat zij vanaf dat moment niet meer bevoegd zou zijn arresten te wijzen: zij is niet ontslagen, geschorst, of op non-actief gesteld.”Vraag 3
“3. Op welk moment en door welke raadsheren is de tekst van de arresten van 2 maart 2021 respectievelijk van de herstelarresten van 6 april 2021 vastgesteld? Zijn daarin na dat moment nog wijzigingen aangebracht en zo ja, welke?”
Antwoord“3. De tekst van de arresten van 2 maart 2021 en 6 april 2021 is vastgesteld op 25 februari 2021 respectievelijk 29 maart 2021. Nadien zijn daarin geen (materiële) wijzigingen aangebracht.”
Voorts heb ik, eveneens ambtshalve en via de griffie van de Hoge Raad, bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid het koninklijk besluit opgevraagd waarbij mr. A.S. Arnold is benoemd tot lid van het Gemeenschappelijk Hof (nr. 2021000261 d.d. 12 februari 2021, ondertekend door de minister voor Rechtsbescherming en de Koning). Dit besluit luidt als volgt:
“Op de voordracht van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 4 februari 2021, Directie Juridische en Operationele Aangelegenheden, nr. 3200426, mede namens Onze Minister van Justitie van Aruba, Onze Minister van Justitie van Curaçao en Onze Minister van Justitie van Sint Maarten;Gelet op artikel 23 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie;HEBBEN GOEDGEVONDEN EN VERSTAAN:te benoemen tot lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met standplaats Curaçao met ingang van 1 maart 2021:mr. Albertine Sophie ARNOLD,geboren [geboortedatum] 1961, raadsheer bij het Hof Amsterdam.Onze Minister voor Rechtsbescherming is belast met de uitvoering van dit besluit.”
3.4
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.Het Gemeenschappelijk Hof, dat in het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden zowel in eerste aanleg als in hoger beroep rechtspreekt,13.telt onder zijn leden een groot aantal rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland (kort gezegd: rechters in rechtbanken, raadsheren in gerechtshoven) die tijdelijk zijn uitgezonden.14.Deze rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland worden op voordracht van de Rijksministerraad bij koninklijk besluit benoemd als lid van het Gemeenschappelijk Hof (art. 23 lid 1 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie) en treden dan bij het Gemeenschappelijk Hof in dienst. Alhier, in het Europese deel van Nederland, pleegt hen voor de duur van de uitzending overzee (op eigen verzoek) buitengewoon verlof te worden verleend als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland (dus, kort gezegd: als rechter in de rechtbank, als raadsheer in het gerechtshof), met de kennelijke bedoeling dat zij na verloop van enige tijd (normaliter enige jaren), na ommekomst van de termijn van de uitzending, terugkeren en hun werkzaamheden als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland hervatten (dat buitengewoon verlof neemt dan normaliter dus weer een einde). Dit valt als gangbare praktijk aan te merken.15.Het voorgaande strookt met de gang van zaken in de onderhavige zaak, zoals mede blijkt uit 3.3 hiervoor: mr. A.S. Arnold is per 1 maart 2021 bij koninklijk besluit benoemd tot lid van het Gemeenschappelijk Hof16.en haar is per diezelfde datum op eigen verzoek buitengewoon verlof verleend als raadsheer in het hof (dus het gerechtshof Amsterdam), zonder dat zij daarbij in laatstgenoemde functie is geschorst (op non-actief is gesteld)17.of is ontslagen.18.Van een ‘defungeren’ als raadsheer in het hof kan hier niet worden gesproken, mr. A.S. Arnold bekleedt die functie nog steeds. Dit laat zich als volgt nader toelichten.
- Een raadsheer in een gerechtshof (zoals het hof) in het Europese deel van Nederland kan als voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaar met rechtspraak belast, gelet op art. 117 Grondwet19.en vanwege de onafhankelijke rechtspositie van deze persoon in genoemde hoedanigheid,20.in beginsel slechts21.bij koninklijk besluit of arrest van de Hoge Raad en op in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren neergelegde gronden22.in genoemde hoedanigheid worden geschorst of ontslagen. Blijkens de ingewonnen inlichtingen ontbreekt ten aanzien van mr. A.S. Arnold een tot schorsing of ontslag als raadsheer in het hof strekkend koninklijk besluit dan wel arrest van de Hoge Raad.23.Er is enkel sprake van een op eigen verzoek verleend bijzonder verlof in die hoedanigheid, vanwege genoemde benoeming van haar per 1 maart 2021 tot lid van het Gemeenschappelijk Hof.
- Ik zie geen reden om aan te nemen dat niettemin genoemde benoeming van mr. A.S. Arnold bij koninklijk besluit op zichzelf een ‘defungeren’ van haar als raadsheer in het hof meebrengt per 1 maart 2021, ook niet in beginsel, nu dit m.i. niet volgt uit (het stelsel van) de wet. Daarbij betrek ik de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 13 april 2018.24.Daarin heeft de Hoge Raad onder meer overwogen, kort gezegd, dat een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die werkzaam is bij een rechtbank, vanaf de datum met ingang waarvan deze persoon tot (senior) raadsheer in een gerechtshof is benoemd, niet meer bevoegd is om als rechter in een rechtbank op te treden, tenzij deze persoon (tevens) tot rechter-plaatsvervanger wordt benoemd. Dit baseert de Hoge Raad op het samenstel van art. 40 lid 1 en 58 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, alsmede de vaststelling dat een raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof niet tevens van rechtswege rechter of rechter-plaatsvervanger in een rechtbank is.25.Dit een en ander is dus toegespitst op wetgeving die, en een geval dat, enkel betrekking heeft op het Europese deel van Nederland en de benoeming van een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast die werkzaam is bij een rechtbank tot (senior) raadsheer in een gerechtshof. Daarin lag dus niet voor een geval als in de onderhavige zaak aan de orde is, waarbij het gaat - en dit is naar de aard een duidelijk andere constellatie - om de tijdelijke uitzending van een persoon die rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland is (raadsheer in het hof) naar het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden als lid van het Gemeenschappelijk Hof (in welke hoedanigheid deze persoon daar wordt benoemd), gedurende welke uitzending overzee deze persoon als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland buitengewoon verlof wordt verleend (welk verlof normaliter weer een einde neemt na ommekomst van de duur van deze uitzending, als deze persoon terugkeert en de werkzaamheden als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland hervat). Bezien tegen deze achtergrond, en met inachtneming (van het maatschappelijk belang)26.van de gangbare praktijk waarmee ik dit 3.4 begon,27.ligt het m.i. niet in de rede de door de Hoge Raad in genoemde prejudiciële beslissing voor een specifiek geval als daar aan de orde was uitgezette incompatibiliteitslijn door te trekken naar een wezenlijk ander geval als het onderhavige (waardoor dat belang en die praktijk zouden worden doorkruist), wel om voor dit laatste geval aan te nemen dat zo’n benoeming als lid van het Gemeenschappelijk Hof niet op zichzelf leidt (ook niet in beginsel) tot een ‘defungeren’ van deze persoon als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland (raadsheer in het hof), aldus dat beide functies (waarbij dan voor laatstgenoemde functie een buitengewoon verlof geldt) dan in beginsel naast elkaar kunnen worden bekleed door de desbetreffende persoon (rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast).28.
- In lijn daarmee zij tot slot nog opgemerkt - en wellicht ten overvloede - dat zo’n verlening van buitengewoon verlof (op eigen verzoek) als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland in een geval als het onderhavige evenmin op zichzelf resulteert in een ‘defungeren’ van de desbetreffende persoon in deze hoedanigheid (raadsheer in het hof), ook niet in beginsel, nu de wet noch het relevante art. 33p Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren29.dit bepaalt, een dergelijk verlof naar zijn aard veronderstelt dat de werkzaamheden in deze hoedanigheid op enig moment kunnen (en zullen) worden hervat,30.uit genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad evenmin iets anders voortvloeit, en gezien ook (het maatschappelijk belang van) de gangbare praktijk waarmee ik dit 3.4 begon.
Ik wend mij nu tot het onderdeel.Naar de kern genomen veronderstelt het onderdeel (zie onder 3.2 hiervoor) dat mr. A.S. Arnold uiterlijk op 28 februari 2021 is ‘gedefungeerd’ als raadsheer in het hof, al dan niet voorafgaand aan het moment waarop zij - als onderdeel van de combinatie die in het onderhavige hoger beroep het hof vormde, dus mr. T.S. Pieters, mr. A.S. Arnold en mr. G.C. Boot - mede het arrest onderscheidenlijk het herstelarrest wees, omdat zij vanaf 1 maart 2021 lid is van (“raadsheer” is in) het Gemeenschappelijk Hof. Gezien 3.3 en dit 3.4 hiervoor is deze veronderstelling m.i. onjuist (mr. A.S. Arnold is niet (deswege) ‘gedefungeerd’ als raadsheer in het hof), waarmee reeds de bodem wegvalt onder het onderdeel,31.dat bij deze stand van zaken geen verdere behandeling behoeft. Kort en goed: wat het onderdeel aanvoert, rechtvaardigt niet de conclusie “dat de arresten nietig zijn”.Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel II
3.5
Onderdeel II klaagt dat de overwegingen en beslissingen van het hof in rov. 3.18 en 3.19 van het arrest onjuist, onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zijn. Dit wordt uitgewerkt in de subonderdelen II.a en II.b.
3.6
Subonderdeel II.a klaagt dat onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk is ’s hofs oordeel in rov. 3.18 van het arrest dat de geldigheid van het ontslagbesluit van 27 mei 2020 ten aanzien van [betrokkene 2] als lid van het algemeen bestuur voorshands vaststaat. Het hof heeft voor dit oordeel (mede) verwezen naar de motivering van het hof in het gelijktijdig uitgesproken arrest in de zaak tussen [betrokkene 2] en SIO onder zaaknummer 200.280.119/01. [betrokkene 2] heeft echter - gelijktijdig met het onderhavige cassatieberoep van [eiser] - cassatieberoep ingesteld van laatstgenoemd arrest, zodat de geldigheid van het ontslagbesluit niet (voorshands) vaststaat. Als het cassatieberoep van [betrokkene 2] gegrond wordt bevonden en het in zijn zaak gewezen arrest wordt vernietigd, ontvalt de grondslag aan het oordeel van het hof dat de geldigheid van het ontslagbesluit van 27 mei 2020 ten aanzien van [betrokkene 2] als lid van het algemeen bestuur (voorshands) vaststaat. Dan ontvalt ook de grondslag aan het (vervolg)oordeel van het hof in rov. 3.19 van het arrest dat [betrokkene 1] op 2 juni 2020 als enig overgebleven lid van het algemeen bestuur op grond van art. 12 lid 1 van de statuten van SIO rechtsgeldig een ontslagbesluit ten aanzien van [eiser] kon nemen. Daarmee is ook dit (vervolg)oordeel onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk, aldus nog steeds het subonderdeel.
3.7
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.In rov. 3.18 van het arrest overweegt het hof onder meer dat:
“[o]nder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen aangaande de verhouding tussen enerzijds het algemeen bestuur en anderzijds de directeur-bestuurder, en voorts naar de motivering van het hof in het gelijktijdig met het onderhavige arrest uitgesproken arrest in de zaak tussen [betrokkene 2] en SIO onder rol- en zaaknummer 200.280.119/01, de geldigheid van het ontslagbesluit van 27 mei 2020 ten aanzien van [betrokkene 2] als lid van het algemeen bestuur voorshands vast[staat].”
Voor zover het subonderdeel veronderstelt dat het hof dit oordeel in rov. 3.18 van het arrest omtrent, kort gezegd, het voorshands vaststaan van de geldigheid van het ontslagbesluit van 27 mei 2020 ten aanzien van [betrokkene 2] als lid van het algemeen bestuur (waarop het hof mede voortbouwt in rov. 3.19 van het arrest) alleen baseert op “de motivering van het hof in het gelijktijdig uitgesproken arrest in de zaak tussen [betrokkene 2] en SIO onder rol- en zaaknummer 200.280.119/01”, gaat het subonderdeel uit van een onjuiste lezing van het arrest en mist het daarmee feitelijke grondslag. Zoals blijkt uit rov. 3.18 van het arrest baseert het hof dat oordeel niet alleen op de in het subonderdeel bedoelde motivering, maar ook op hetgeen het hof daarvoor in het arrest overweegt “aangaande de verhouding tussen enerzijds het algemeen bestuur en anderzijds de directeur-bestuurder”, waaronder rov. 3.11-3.17 van het arrest. Voor zover het subonderdeel veronderstelt dat het hof met genoemd oordeel (ook) ervan uitgaat dat tegen het arrest door [eiser] (en/of SIO) geen rechtsmiddel aangewend zou kunnen worden, zodat in die zin de door het hof voorshands aangenomen geldigheid van het ontslagbesluit van 27 mei 2020 ten aanzien van [betrokkene 2] als lid van het algemeen bestuur ‘vaststaat’, mist het eveneens feitelijke grondslag. Een dergelijke opvatting huldigt het hof evident niet in rov. 3.18 van het arrest of elders daarin. Voor zover het subonderdeel wel feitelijke grondslag heeft, loopt het erop vast dat het daarin aangevoerde niet de conclusie kan dragen dat ’s hofs bestreden oordeel in rov. 3.18 en 3.19 van het arrest onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk is, nu het in het subonderdeel bedoelde cassatieberoep van [betrokkene 2] in de eveneens bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 21/01868 ongegrond is (zie daarvoor mijn conclusie in die zaak met nr. 21/01868 van heden), terwijl het enkele ingesteld zijn van dat cassatieberoep door [betrokkene 2] naar de aard nog niet maakt dat ’s hofs bestreden oordeel in rov. 3.18 en 3.19 van het arrest - waarbij het gaat om een procedure in kort geding en het hof in essentie gemotiveerd tot uitdrukking brengt de geldigheid van het ontslagbesluit van 27 mei 2020 ten aanzien van [betrokkene 2] als lid van het algemeen bestuur zelf, en voor doeleinden van de in rov. 3.1 e.v. van het arrest voorliggende beoordeling, als voorshands vaststaand te beschouwen32.- ‘dus’ onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk is.Hierop stuit het subonderdeel af.
3.8
Subonderdeel II.b klaagt dat onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zijn ’s hofs oordelen in rov. 3.19 van het arrest dat [betrokkene 1] aan het ontslag van [eiser] , kort gezegd, ten grondslag heeft gelegd het vertrouwen in [eiser] als bestuurder te hebben verloren en dat niet is gebleken dat die ontslaggrond onverenigbaar is met de daaraan (op grond van Boek 2 BW) te stellen eisen. Hiertoe voert het subonderdeel ten eerste het volgende aan. De redenen die aan het ontslag op staande voet ten grondslag zijn gelegd, zijn vermeld in de brief van 2 juni 2020 van SIO aan [eiser] .33.Deze redenen zijn door [eiser] betwist.34.Zowel [eiser]35.als SIO36.heeft verwezen naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 november 2020 inzake het arbeidsrechtelijke ontslag van [eiser] , waar in rov. 3 de betwisting van [eiser] van de door SIO aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen is weergegeven.37.Het hof heeft aan “een en ander” ten onrechte “geen enkele aandacht besteed”, noch aan de door SIO aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen, noch aan de betwisting hiervan door [eiser] . Gelet op “een en ander” zijn ’s hofs genoemde oordelen in rov. 3.19 van het arrest onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, aldus nog steeds het subonderdeel. Ik noem het voorgaande de eerste klacht van het subonderdeel.“Deze oordelen” zijn “temeer” onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, zo vervolgt het subonderdeel, nu het hof daarbij geen aandacht heeft besteed aan het volgende. Een van de redenen die SIO aan het ontslag op staande voet van [eiser] als bestuurder ten grondslag heeft gelegd, is - kort gezegd - dat [eiser] spullen, zoals genoemd in het schorsingsbesluit van 25 mei 2020, in zijn bezit hield. Hiermee heeft [eiser] SIO naar het oordeel van de kantonrechter een dringende reden voor het ontslag op staande voet gegeven.38.Uit de overwegingen van het hof in rov. 3.20 van het arrest volgt echter dat het hof - veronderstellenderwijs - ervan had dienen uit te gaan dat het schorsingsbesluit van 25 mei 2021 onterecht was. In ieder geval dient hiervan in cassatie - als hypothetisch feitelijke grondslag - te worden uitgegaan. Daarmee komt de grondslag te ontvallen aan voormelde dringende reden en aan voormeld oordeel van de kantonrechter. Hieraan heeft het hof in rov. 3.19 van het arrest ten onrechte geen aandacht besteed,39.aldus nog steeds het subonderdeel. Ik noem het voorgaande de tweede klacht van het subonderdeel.
3.9
De eerste klacht van het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.Anders dan de klacht veronderstelt, besteedt het hof in rov. 3.19 van het arrest in het kader van het ontslagbesluit van 2 juni 2020 wel degelijk aandacht aan de door SIO - via [betrokkene 1] , als enig overgebleven lid van het algemeen bestuur - aan dat ontslag op staande voet van [eiser] als bestuurder van SIO en als dagelijks bestuurder van de school ten grondslag gelegde redenen. In rov. 3.19 van het arrest overweegt het hof onder meer dat [betrokkene 1] , kort gezegd, aan dit besluit ten grondslag heeft gelegd het vertrouwen in [eiser] als bestuurder te hebben verloren, alsmede dat niet is gebleken dat die ontslaggrond onverenigbaar is met de daaraan (op grond van Boek 2 BW) te stellen eisen. Met die “grondslag” (“ontslaggrond”) doelt het hof duidelijk op de inhoud van de in rov. 2.21 van het arrest bedoelde ontslagbrief van 2 juni 2020 van SIO (via [betrokkene 1] ) aan [eiser] , waaruit het hof daar ook citeert en - zoals tevens blijkt uit rov. 3.6 van het arrest (“op basis van de hiervoor onder 2.21 weergegeven derde ontslaggrond, te weten de weigering tot afgifte van de in het schorsingsbesluit van 25 mei 2020 genoemde zaken”) - drie te onderscheiden ontslaggronden opmaakt (in die brief geduid als “dringende redenen die ten gevolge hebben dat van het algemeen bestuur redelijkerwijs niet gevergd kan worden de samenwerking met u voort te zetten”),40.door het hof in rov. 3.19 van het arrest herleid tot, kort gezegd, de noemer (die “ontslaggrond”) verlies van het vertrouwen zijdens SIO in [eiser] als bestuurder. Ik markeer deze drie gronden hieronder met “[1]”, “[2]” en “[3]” in een citaat van rov. 2.21 van het arrest:
“2.21SIO heeft [eiser] op 2 juni 2020 op staande voet ontslagen als bestuurder van de SIO en als dagelijks bestuurder van de school. In de ontslagbrief staat:
“(…) Namens het bestuur van Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (SIO) (…) bericht ik u als volgt. [1] Recentelijk heb ik kennis genomen van het feit dat u beelden en persoonsgegevens van mij die dateren van 25 mei jl op camera hebt vastgelegd en deze beelden, onder uw verantwoordelijkheid, heeft doorgesluisd naar anderen om zodoende mijn eer en goede naam te schaden (…)
[2] Ondertussen is mij duidelijk geworden dat ook bij meerdere betrokkenen (waaronder ouders) het sterke vermoeden; althans de angst heerst dat ook van hen beelden zijn vastgelegd door u, en dat zij zich hierdoor niet veilig voelen op onze school (…).
[3] Daarnaast houdt u spullen, zoals genoemd in uw schorsingsbesluit van 25 mei jl. in uw bezit die niet aan u toebehoren (…). Het gevolg hiervan is dat de school nu dicht is en het Onderwijs vast komt te zitten; althans niet optimaal verloopt.
“2.21 Bovengenoemde redenen zijn dringende redenen die ten gevolge hebben dat van het algemeen bestuur redelijkerwijs niet gevergd kan worden de samenwerking met u voort te zetten. (…)”” [vetgedrukte cijfers tussen blokhaken toegevoegd, A-G]
Bij de onder [3] gegeven reden zij nog gewezen op de in rov. 2.18 van het arrest bedoelde brief van 25 mei 2020 van SIO aan [eiser] met als bijlage de notulen van de bestuursvergadering van eerder die dag waarbij [eiser] is geschorst als statutair bestuurder en als bestuurder-directeur, in welke brief zijn schorsing wordt bevestigd en onder meer staat:
“(…) Ondertussen verzoek ik u met klem om alle bescheiden (sleutels van en horende bij het schoolgebouw, bankpasjes, gebruikersnamen en wachtwoorden, codes, etc en alles wat nog meer van belang is) van de school c.q. de stichting in te leveren zodat de dagelijkse gang van zaken c.q. het onderwijs op de school kunnen (kan) doorgaan. Overhandiging van deze bescheiden dient persoonlijk, doch binnen 24 uur, aan mij als voorzitter van de stichting te geschieden (…).”
Ik kom daarop nog terug onder 3.10 hierna, in het kader van de tweede klacht van het subonderdeel. In zoverre gaat de klacht dan ook uit van een onjuiste lezing van het arrest en mist deze daarmee feitelijke grondslag, waaruit volgt dat in zoverre de klacht niet kan meebrengen dat ’s hofs bestreden oordeel in rov. 3.19 van het arrest onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zou zijn.Wat betreft de in de klacht bedoelde “betwisting” door [eiser] van de door SIO aan dat ontslag op staande voet van [eiser] als bestuurder van SIO en als dagelijks bestuurder van de school ten grondslag gelegde redenen, geldt dat hetgeen de klacht daartoe aanvoert niet de conclusie rechtvaardigt dat het hof zijn bestreden oordeel in rov. 3.19 van het arrest nog weer nader had moeten motiveren, in het bijzonder nader had moeten ingaan op zo’n betwisting door [eiser] . De klacht wijst in de eerste plaats op de pleitnotities zijdens [eiser] en [betrokkene 2] in eerste aanleg (mrs. Tielemans en Stoop), nrs. 1.31-1.33, die als volgt luiden:
“1.31 Het besluit tot ontslag op staande voet van [eiser] komt (eveneens) volledig uit de lucht vallen. Uit productie 33 [de in rov. 2.21 van het arrest bedoelde ontslagbrief van 2 juni 2020, A-G] blijkt dat [betrokkene 1] nu meent [eiser] op staande voet te kunnen ontslaan, nota bene op volledig andere gronden dan welke aan diens schorsing te grondslag zouden liggen. Het is hierdoor volledig onduidelijk wat [betrokkene 1] nu eigenlijk wil: schorsing of ontslag van [eiser] ? En wat betekent dit ontslag op staande voet voor de schorsing: is de schorsing hiermee komen te vervallen? 1.32 Eisers menen dat de gang van zaken rond dit ontslagbesluit - en daarmee de directe beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] - eens te meer bewijzen dat het [betrokkene 1] uitsluitend gaat om het buitenspel zetten [eiser] (en [betrokkene 2] ). Met zowel de totstandkoming als de inhoud van het besluit is dusdanig veel mis, dat duidelijk is dat het [betrokkene 1] uitsluitend te doen is zelf volledig de macht naar zich toe te trekken. 1.33 Het ontslagbesluit is zowel arbeidsrechtelijk als rechtspersoon-rechtelijk niet houdbaar. In de eerste plaats is [eiser] niet gehoord over het kennelijk voornemen tot ontslag op staande voet. Daarnaast is geen sprake van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW althans is het zelfs volledig onduidelijk op welke feiten [betrokkene 1] meent tot ontslag op staande voet over te gaan op doelt. Het gegeven ontslag is dan ook ongegrond. [eiser] zal zijn ontslag in een seperate verzoekschriftprocedure bij de kantonrechter aanvechten en vernietiging van het gegeven ontslag vragen.”
De klacht wijst verder op de spreekaantekeningen zijdens [eiser] en [betrokkene 2] in hoger beroep (mr. Siddiqui), nrs. 53-54, die als volgt luiden:
“53. Daarnaast ontbrak de meerderheid voor de besluitvorming. [betrokkene 2] was namelijk niet op juiste wijze ontslagen en had eveneens opgeroepen moeten worden dan wel had mee moeten stemmen. Dit ontslagbesluit is geheel zelfstandig en buiten medeweten van andere bestuursleden genomen. Het is in strijd met de fundamentele totstandkomingsvereiste ex artikel 12 Statuten, dus nietig. Het belang van schorsing, ontslag en schorsingsbesluiten heeft doorwerking. Het ontslag van geïntimeerde is namelijk wel rechtmatig geeffectueerd op 3 juni. [eiser] is inmiddels al een paar keer ontslagen en telkens is dit gedaan zonder acht te slaan op de statutaire regels. Zo ook bij de oproeping van 10 juni voor een vergadering van 15 juni (productie E34). Het belang van [eiser] bij vernietiging van het vonnis speelt ook een grote rol in de reeds gevoerde kantonprocedure omtrent zijn ontslag. In aanloop naar de nieuwe wetgeving omtrent de spagaat van enerzijds het contractuele ontslag en anderzijds de rechtspersoon rechterlijk ontslag bij dagelijks bestuurders is de kantonrechter zelf in een split terechtgekomen. Alle overige ontbindingsgronden die geïntimeerde heeft verzonnen zijn door de kantonrechter achterwege gelaten, om vervolgens ontslag op staande voet te honoreren. Dit, terwijl de kantonrechter de opdrachten uit het bestreden schorsingsbesluit d.d. 23 mei als reden aanvoert. Het behoeft geen betoog dat ontslag op staande voet onverwijld gegeven dient te worden en niet pas op 2 juni (8 dagen later). 54. Echter, vorengenoemde uitspraak in Kanton creëert ondubbelzinnig belang bij het Hof voor [eiser] doormiddel van een juiste beslissing aangaande de (on)rechtmatigheid van de schorsing. De Kantonrechter heeft betoogd dat het Hof in deze het geschil moet beslechten. Dit zou betekenen dat het domino-effect conform het Hay arrest41.- bij het honoreren van het spoedappel - ervoor zal zorgen dat alle besluiten en oordelen komen te vervallen en het hoger beroep in de Kantonprocedure van [eiser] een kwestie van formaliteit wordt. De bodemprocedure afwachten zal anders onomkeerbare gevolgen hebben voor [eiser] . Het gelijk van [eiser] bij de Kantonrechter zou anders mogelijkerwijs het Hof in een spagaat hebben gebracht.”
Dat het hof hierin niet zo’n betwisting door [eiser] (van de door SIO aan dat ontslag op staande voet van [eiser] als bestuurder van SIO en als dagelijks bestuurder van de school ten grondslag gelegde redenen) leest die aanleiding geeft tot zo’n nog weer nadere motivering door het hof, acht ik geenszins onbegrijpelijk nu zo’n (kenbare) betwisting daarin ten enenmale ontbreekt. Dat in de spreekaantekeningen zijdens [eiser] en [betrokkene 2] in hoger beroep (mr. Siddiqui), nrs. 53-54 aldus is “verwezen” naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 november 2020, naar de klacht nog opmerkt, dwingt uiteraard niet tot een andere uitkomst (aangenomen al dat deze spreekaantekeningen daar het oog hebben op genoemde beschikking). Hetzelfde geldt voor de pleitaantekeningen zijdens SIO in hoger beroep (mr. Van den Brink), nrs. 31-33, waarop de klacht tot slot nog doelt en waaruit niet blijkt dat SIO, met de daarin vervatte verwijzing naar genoemde beschikking, het door [eiser] in die andere procedure gevoerde verweer ter zake op enigerlei wijze onderwerp van het patijdebat in de onderhavige procedure in hoger beroep heeft willen maken:
“31. Maar ook indien dit ontslagbesluit onverhoopt niet rechtsgeldig zou zijn genomen, is een terugkeer van [eiser] nog steeds feitelijk onmogelijk. Een eerste reden daarvoor vormt de reeds eerder aangehaalde beschikking van de kantonrechter van 12 november jl. (productie 65). Met deze beschikking is bevestigd dat [eiser] op 2 juni jl. rechtsgeldig arbeidsrechtelijk als werknemer van SIO is ontslagen.32. Volgens SIO kan dit arbeidsrechtelijk ontslag niet los worden gezien van de rechtspersoonlijke band die [eiser] met SIO heeft. Uit zowel de statuten als het huishoudelijk reglement komt immers het onlosmakelijke verband, tussen de arbeidsrechtelijke en rechtspersoonrechtelijke betrekking naar voren. SIO verwijst ten eerste naar het huishoudelijk reglement. Hierin bepaalt artikel 15 lid 4 dat het algemeen bestuur het werkgeverschap ten opzichte van het dagelijks bestuurslid vervult. Voorts schrijft artikel 5 lid 2 van de statuten voor dat de directeur-bestuurder zitting heeft “voor de duur van zijn dienstverband bij de stichting”, behoudens aan hem verleend ontslag als bedoeld in lid 3.
33. Uit de beschikking van de kantonrechter volgt dat [eiser] de gezagsverhouding die bestaat, tussen hem als werknemer en het algemeen bestuur als werkgever, feitelijk heeft genegeerd. Immers heeft de kantonrechter expliciet geoordeeld dat [eiser] in strijd met het wettelijke instructierecht van [betrokkene 1] heeft gehandeld, wat een dringende reden voor zijn ontslag op staande voet oplevert. Nu de arbeidsrechtelijke band tussen [eiser] en SIO permanent is verbroken, kan volgens SIO ook van een herstel van de rechtspersoonrechtelijke band feitelijk niet langer sprake zijn.”
Dit behoeft geen verdere toelichting.Hierop stuit de eerste klacht van het subonderdeel af.
3.10
Ook de tweede klacht van het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.In rov. 3.20 van het arrest overweegt het hof onder meer dat:
“[o]ok indien het schorsingsbesluit van 25 mei 2020, achteraf bezien, onterecht was, overeind [blijft] dat hij [ [eiser] , A-G] vanaf 2 juni 2020 rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder.”
Dit sluit mede in dat naar ’s hofs oordeel ook dan blijft staan wat het hof in rov. 3.19, laatste twee zinnen van het arrest overweegt, oftewel dat ook dan onder meer overeind blijft dat niet is gebleken dat de daar bedoelde “ontslaggrond” (door het hof in rov. 3.19, voorlaatste zin van het arrest samengevat als verlies van het vertrouwen zijdens SIO in [eiser] als bestuurder) onverenigbaar is met de daaraan (op grond van Boek 2 BW) te stellen eisen, hetgeen veronderstelt dat voor dat verlies van het vertrouwen zijdens SIO in [eiser] als bestuurder (“die ontslaggrond”) dan nog steeds afdoende redenen aanwezig zijn. Naar hieruit volgt, dienen rov. 3.19, laatste twee zinnen van het arrest niet in isolement te worden bezien, maar (tevens) in onderling(e) verband en samenhang met rov. 3.20, slotzin van het arrest. Ook zonder nadere motivering door het hof is dat oordeel niet onvoldoende begrijpelijk, gelet ook op rov. 2.18, 2.21 en 3.6 van het arrest waarop het hof terugvalt met die overwegingen in rov. 3.19 en 3.20 van het arrest, waarover onder 3.9 hiervoor. Daaruit blijkt immers mede dat het hof wat betreft het ontslag van [eiser] bij ontslagbesluit van SIO van 2 juni 2020 uit de in rov. 2.21 van het arrest bedoelde en geciteerde ontslagbrief drie te onderscheiden ontslaggronden opmaakt (met dus als gemeenschappelijke basis verlies van het vertrouwen zijdens SIO in [eiser] als bestuurder), waaraan ’s hofs aanname in rov. 3.20, slotzin van het arrest (“Ook indien het schorsingsbesluit van 25 mei 2020, achteraf bezien, onterecht was”, etc.),42.welke aanname hooguit zou raken aan de derde van deze drie ontslaggronden (waarover dus ook rov. 3.6 van het arrest), naar de aard niet in zodanige mate afdoet dat wat betreft die in rov. 3.19, slotzin van het arrest bedoelde “ontslaggrond” zonder nadere motivering alsnog niet in te zien valt waarom deze ontslaggrond niet onverenigbaar is met de daaraan (op grond van Boek 2 BW) te stellen eisen. Daarbij betrek ik tevens het volgende.
- Deze aanname van het hof in rov. 3.20, slotzin van het arrest laat ook in ’s hofs (niet onbegrijpelijke) zienswijze onverlet datgene waarop deze derde ontslaggrond neerkomt, namelijk - zie ook rov. 2.18, 2.21 en 3.6 van het arrest - verlies van het vertrouwen zijdens SIO in [eiser] als bestuurder vanwege diens weigering, in strijd met het in rov. 2.18 van het arrest bedoelde en “met klem” op 25 mei 2020 aan hem gedane verzoek zijdens SIO, om de in het schorsingsbesluit van 25 mei 2020 genoemde zaken persoonlijk en binnen 24 uur aan de voorzitter van het algemeen bestuur af te geven (“Daarnaast houdt u spullen, zoals genoemd in uw schorsingsbesluit van 25 mei jl. in uw bezit die niet aan u toebehoren”) welke weigering de school kenbaar in ernstige problemen bracht (“Het gevolg hiervan is dat de school nu dicht is en het Onderwijs vast komt te zitten; althans niet optimaal verloopt”),43.oftewel: verlies van het vertrouwen zijdens SIO in [eiser] als bestuurder vanwege deze weigering van [eiser] en de voorzienbare voor de school nadelige consequentie daarvan als zodanig (nog los van de vraag of dat schorsingsbesluit, achteraf bezien, al dan niet onterecht was zoals bedoeld in rov. 3.20, slotzin van het arrest).44.
- ’s Hofs oordeel in (rov. 3.19, laatste twee zinnen van het arrest en) rov. 3.20, slotzin van het arrest is niet zozeer (tevens) gebaseerd op genoemde beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 12 november 2020 (die het hof wel noemt in rov. 3.6-3.7 van het arrest), als wel op die door SIO zelf aan dat ontslag van [eiser] als bestuurder ten grondslag gelegde redenen en de feitelijke aanloop daar naartoe (waarover dus mede rov. 2.18, 2.21 en 3.6 van het arrest). Daarbij zij nog weer aangetekend dat met ’s hofs aanname in rov. 3.20, slotzin van het arrest zonder meer (dus) nog niet op enigerlei wijze “de grondslag [komt] te ontvallen aan voormelde dringende reden en aan voormeld oordeel van de kantonrechter” (waarmee de klacht terugvalt op “Hiermee heeft [eiser] SIO naar het oordeel van de kantonrechter een dringende reden voor het ontslag op staande voet gegeven”),45.hetgeen het hof ook niet uit het oog verliest mede gelet op rov. 3.6-3.7 van het arrest (waar het hof onder meer dat oordeel van de kantonrechter aldus samenvat “dat de weigering van [eiser] om de genoemde zaken af te geven de school in ernstige problemen heeft gebracht, onder meer omdat de salarissen over de maand juni 2020 niet betaald konden worden”).
Voor zover de klacht uitgaat van een andere lezing van het arrest is deze onjuist en mist de klacht feitelijke grondslag. Voor zover de klacht wel uitgaat van een juiste lezing van het arrest en daarmee feitelijke grondslag heeft, volgt uit het voorgaande dat hetgeen de klacht aanvoert niet de conclusie rechtvaardigt dat ’s hofs bestreden oordeel in rov. 3.19 van het arrest onvoldoende begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is.Hierop stuit de tweede klacht van het subonderdeel af.
3.11
Daarmee valt ook het doek voor onderdeel II.
Onderdeel III
3.12
Onderdeel III keert zich tegen rov. 3.20, slotzin en 3.21, eerste twee zinnen van het arrest, die als volgt luiden:
“Schorsingsbesluit van 25 mei 2020
3.20 (…) Ook indien het schorsingsbesluit van 25 mei 2020, achteraf bezien, onterecht was, blijft overeind dat hij [ [eiser] , A-G] vanaf 2 juni 2020 rechtsgeldig is ontslagen als bestuurder.Conclusie3.21 Voor zover de vorderingen van [eiser] gebaseerd zijn op de stelling dat zijn schorsing op 25 mei 2020 onterecht was, heeft hij hierbij onvoldoende belang nu het hof voorshands van oordeel is dat het ontslagbesluit rechtsgeldig is genomen. De overige vorderingen van [eiser] zijn gebaseerd op zijn stelling dat het ontslagbesluit van 2 juni 2020 ongeldig was, welk betoog faalt. (…)”
Het onderdeel klaagt dat deze “overwegingen en beslissingen” van het hof onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zijn, enkel onder verwijzing naar “het laatste gedeelte” van subonderdeel II.b.
3.13
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.Het onderdeel volstaat ermee te ‘verwijzen’ naar “het laatste gedeelte” van subonderdeel II.b, wat kennelijk ziet op de tweede klacht van dat subonderdeel, die faalt. Zie onder (3.9 en) 3.10 hiervoor. Voor zover de (voortbouw)klacht in het onderdeel al voldoet aan de minimumeisen van art. 407 lid 2 Rv,46.en daarvoor is een wel heel rekkelijke benadering vereist, valt zonder enige uitwerking - die ontbreekt47.- en gelet op (3.9 en) 3.10 hiervoor niet in te zien waarom rov. 3.20, slotzin en 3.21, eerste twee zinnen van het arrest onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd zijn vanwege “het laatste gedeelte” van subonderdeel II.b, zoals aangevoerd door het onderdeel.Hierop stuit het onderdeel af.
3.14
Daarmee strandt ook onderdeel III.
Slotsom
3.15
De slotsom luidt dat, nu de klachten van [eiser] niet tot cassatie kunnen leiden, het arrest en het herstelarrest in stand kunnen blijven. Dit leidt tot het volgende.
4. De conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑02‑2022
Hof Amsterdam 2 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:583, JOR 2021/111. In de aanhef van rov. 2 aldaar overweegt het hof als volgt: “De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.30, de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn, behoudens voor zover grief 1 zich hiertegen richt, niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties, en rekening houdend met voornoemde grief 1, komen de feiten neer op het volgende.”
Rb. Amsterdam 20 januari 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:226.
Rb. Amsterdam (Vzr.) 10 juni 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:2891.
Zie noot 2 hiervoor. Ik wijs volledigheidshalve nog op de volgende passage in rov. 1 van het arrest:“(…)Aan het slot van de mondelinge behandeling [van 22 december 2020, A-G] heeft [eiser] het hof gewraakt. Het wrakingsverzoek is behandeld ter zitting van 27 januari 2021. Bij arrest van 3 februari 2021 is het wrakingsverzoek afgewezen.heeft vervolgens een schriftelijk ‘slotwoord’ ingediend van vier pagina’s. SIO heeft hiertegen schriftelijk bezwaar gemaakt, stellend dat dit stuk feitelijk een nieuwe conclusie is. Vervolgens heeft [eiser] schriftelijk gesteld dat van een nieuwe conclusie gene sprake is, en verzocht om, in geval het hof het ‘slotwoord’ niet zou accepteren, een nieuw slotwoord te mogen indienen. Het hof is van oordeel dat het slotwoord op zich zelf toelaatbaar is, ook wat betreft de omvang, maar dat de in-beginsel-twee-conclusie-regel wel van toepassing is.Ten slotte is arrest gevraagd.”
Hof Amsterdam 6 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1012.
Het onderdeel verwijst (in noot 1 aldaar) naar (“zie ook”) de e-mail van 4 januari 2021 van mr. T.S. Pieters (een van de drie raadsheren die het arrest en het herstelarrest hebben gewezen) aan de wrakingskamer van het hof. Deze e-mail luidt, voor zover relevant, als volgt: “In vervolg op mijn eerdere mail aan u (…) bericht ik u als volgt namens de combinatie. (…) Mr. Arnold vertrekt op 1 maart 2021 naar het Hof van de Nederlandse Antillen. Wij verzoeken de wrakingskamer in dat verband om op zo kort mogelijke termijn na de zitting, maar in ieder geval uiterlijk 15 februari 2021 uitspraak te doen en op voet van artikel 39 lid 4 Rv te bepalen dat de combinatie niet opnieuw gewraakt kan worden. (…)”
Het onderdeel verwijst (in noot 2 aldaar) naar HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108, rov. 3.3.4.
Het onderdeel verwijst (in noot 3 aldaar) naar HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202, HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561, NJ 2018/373, HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108, HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1408, NJ 2019/368 en HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940, NJ 2020/435.
In de schriftelijke toelichting zijdens SIO, nr. 3.13 wordt volledigheidshalve erop gewezen “dat het middel niet (ook niet impliciet) klaagt dat de aanstelling van mr. Arnold bij het Gemeenschappelijk Hof als defungeren moet worden beschouwd of daarmee gelijk moet worden gesteld, ongeacht of zij nog raadsheer bij het hof Amsterdam is. Het middel bevat ook geen klacht die ertegen gericht is dat mr. Arnold het arrest niet gewezen heeft, in die zin dat zij, samen met de andere raadsheren in de combinatie, de volledige tekst van het arrest mede moet hebben vastgesteld.” Deze uitleg van het onderdeel komt mij juist voor. In de repliek zijdens [eiser] is ook niet gerespondeerd op de schriftelijke toelichting zijdens SIO, nr. 3.13 (onderdeel I komt in die repliek in het geheel niet aan bod).
Zie over het vaststellen van de volledige tekst van het (herstel)arrest zoals bedoeld in vraag 3 vóór alles HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108, rov. 3.4.3, waarin wordt verwezen naar “de zaak Meavita” (HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202, rov. 3.3.2-3.3.3 en ECLI:NL:HR:2016:2614, RvdW 2016/1184, rov. 3.3.2-3.3.3), alsmede HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1408, NJ 2019/368, rov. 3.2 en HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940, NJ 2020/435, rov. 3.1.2.
De gerechten in eerste aanleg en de hogerberoepsinstantie behoren tot het Gemeenschappelijk Hof, blijkens art. 15 lid 2 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Zie hierover o.a. A. van Rijn, Handboek Caribisch staatsrecht, Den Haag: Boom 2019, p. 672-677 en L.J.J. Rogier, Beginselen van het Curaçaose staatsrecht, Den Haag: Boom 2018, p. 172-174.
Zie bijv. P.P.T. Bovend’Eert, Rechterlijke organisatie, rechters en rechtspraak, Deventer: Kluwer 2013, p. 147: “In de praktijk bestaat het merendeel van de personele bezetting van het Hof uit door Nederland uitgezonden rechters” en Kamerstukken II 2009/10, 32017, 8, p. 8: “Momenteel zijn 23 van de 31 leden van het Hof vanuit Nederland uitgezonden rechters. Het Hof hoopt op wat langere termijn tot een percentage van rond de 50% Caribische rechters te komen. Het is met het oog op regelmatige vernieuwing en verjonging van het rechtersbestand van belang dat een aanzienlijk deel van de rechters uit tijdelijk uitgezonden rechters zal blijven bestaan (…).” Volgens het laatst beschikbare jaarverslag van het Gemeenschappelijk Hof (2020, p. 7, te raadplegen via http://www.gemhofvanjustitie.org/nieuws/publicaties) is, dankzij een streven naar ‘caribisering’, ongeveer de helft van de rechters van lokale afkomst.
Zoveel leid ik af uit de “Regeling houdende instelling van een voorzieningenstelsel buitenlandtoelagen voor rechterlijke ambtenaren die buitengewoon verlof hebben in Nederland om in het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden tijdelijk werkzaam te zijn”, zoals gepubliceerd in Stcrt. 2012, 13378, dat voorzieningen treft (een buitenlandtoelage, reiskostenvergoeding, etc.) ten behoeve van “de rechterlijk ambtenaar, aan wie buitengewoon verlof buiten bezwaar van ’s rijks schatkist is verleend in Nederland om tijdelijk in het Caribisch deel van het Koninkrijk voor de duur van langer dan een jaar werkzaam te zijn” (art. 1.1 onder b van genoemde regeling). Ook uit twee rechtspositionele geschillen waarin een uitgezonden rechter was betrokken, blijkt dit. Zie CRvB 19 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2453, rov. 1.1: “Appellant was vanaf 1 februari 1998 raadsheer bij het Gerechtshof Amsterdam. Vanaf 1 augustus 1998 is aan hem buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend in verband met zijn benoeming als lid van het toenmalige Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba. Zijn uitzending eindigde op 1 augustus 2003. Appellant keerde een korte periode terug naar het Gerechtshof Amsterdam en werd per 1 februari 2004 opnieuw uitgezonden. Hij bleef werkzaam als lid van genoemd Hof. Deze uitzending eindigde (na verlenging) op 1 februari 2010. Het buitengewoon verlof van appellant bij het Gerechtshof Amsterdam liep door tot 1 juli 2010, per welke datum aan appellant ontslag uit zijn functie als raadsheer bij dat hof werd verleend. Appellant bleef hierna werkzaam als lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zoals de naam van dat Hof luidt sinds 10 oktober 2010.” En zie GiEA Aruba 8 december 2017, ECLI:NL:OGEAA:2017:1062, rov. 2.1.1-2.1.7.
Een schorsing (non-actiefstelling) impliceert, kort gezegd, een (tijdelijk) verbod aan betrokkene om de desbetreffende werkzaamheden uit te voeren.
Van pensionering, en een daarmee verband houdende beëindiging van de functie van raadsheer in het hof, is hier (dus) evenmin sprake. Zie ook onder 3.3 hiervoor, alsmede het openbare register inzake beroepsgegevens en nevenfuncties van rechters op www.rechtspraak.nl: raadpleging daarvan leert dat mr. A.S. Arnold daarin nog steeds, en onder meer, vermeld staat als “Raadsheer, Gerechtshof Amsterdam”.
Het tweede lid van deze bepaling luidt: “Op eigen verzoek en wegens het bereiken van een bij de wet te bepalen leeftijd worden zij ontslagen”, waaraan het derde lid toevoegt: “In de gevallen bij de wet bepaald kunnen zij door een bij de wet aangewezen, tot de rechterlijke macht behorend gerecht worden geschorst of ontslagen”. Zie voor die “wet” ook noot 22 hierna.
Zie o.a. P.P.T. Bovend’Eert e.a., Constitutioneel recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 280 en D.J. Elzinga, R. de Lange & H.G. Hoogers, Handboek van het Nederlandse staatsrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 613-614.
Vgl. ook A-G Timmerman in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2006:AU7473) voor HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7473, NJ 2006/241, onder 7.6: “Art. 46h Wrra [de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, A-G] bepaalt dat ontslag plaatsvindt bij KB. Onverenigbaar lijkt mij daarmee dat wordt aangenomen dat het rechtsgevolg ook rechtstreeks uit de wet zou kunnen voortvloeien. Dat art. 46h Wrra geen discretionaire ruimte lijkt te laten acht ik daaraan niet kunnen afdoen. Ook lijkt het mij vanuit het oogpunt van een goede rechtspleging niet wenselijk dat op dit punt onzekerheid zou kunnen bestaan” [zonder verwijzing in origineel, A-G] en A-G Hofstee in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:465) voor HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1062, RvdW 2019/832, onder 14: “Naar het mij voorkomt ligt een niet-tekstuele interpretatie van wet- en regelgeving juist op het terrein van benoeming en ontslag van rechters niet voor de hand. Omdat van fundamenteel belang is dat over de bevoegdheid van rechters geen twijfel kan en mag bestaan, dient bij hun benoeming en ontslag elke ambiguïteit te worden vermeden. Daarom zal de bedoeling van de regering ongetwijfeld zijn om de benoeming en het ontslag van rechters in beginsel steeds met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen en te doen geschieden. Ontslag vindt bovendien slechts plaats hetzij op eigen verzoek, hetzij door de Hoge Raad, zodat ook in het licht daarvan helder is dat geen ruimte bestaat voor een praktijk van stilzwijgend ontslag uit rechterlijke ambten waartoe men voor het leven is benoemd, zoals het ambt van rechter-plaatsvervanger” [zonder verwijzing in origineel, A-G].
Zie van die wet art. 46f (schorsing door de Hoge Raad), art. 46h (ontslag bij koninklijk besluit op eigen verzoek), art. 46i (ontslag door de Hoge Raad wegens ziekte), art. 46l (ontslag door de Hoge Raad o.a. wegens, kort gezegd, ongeschiktheid) en art. 46m (ontslag door de Hoge Raad o.a. wegens, kort gezegd, een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling).
Het onder 3.3 hiervoor opgenomen koninklijk besluit (waarbij mr. A.S. Arnold, “raadsheer bij het Hof Amsterdam”, is benoemd tot lid van het Gemeenschappelijk Hof) voldoet daaraan niet.
HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108.
HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108, rov. 3.3.3: “Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de rechtbanken, zijn senior rechters A, senior rechters, rechters en rechters-plaatsvervangers (art. 40 lid 1 RO). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 RO). Een raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is niet tevens van rechtswege rechter of rechter-plaatsvervanger in een rechtbank. Dat brengt mee dat een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij een rechtbank, vanaf de datum met ingang waarvan hij of zij tot raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is benoemd, niet meer bevoegd is om als rechter in een rechtbank op te treden, tenzij hij of zij tevens tot rechter-plaatsvervanger is benoemd.” Zie eerder o.a. Hof Amsterdam 20 oktober 1976, ECLI:NL:GHAMS:1976:AC5790, NJ 1977/445: “(…) dat de zaak op 23 sept. 1974 is bepleit voor de Derde Kamer A van de Rb. te Amsterdam, alwaar waren gezeten Mrs. Wedeven, voorzitter, Van Halsema en Van de Poel, van wie Mr. Wedeven reeds voor de pleidooien, nl. op 11 sept. 1974 is benoemd tot raadsheer in dit Hof, enkele dagen na de pleidooien, namelijk op 27 sept. als zodanig is beëdigd en op 1 okt. 1974 als zodanig is geïnstalleerd, waarmede hij de hoedanigheid van rechter in genoemde Rb. heeft verloren.”
Zie o.a. Kamerstukken II 2009/10, 32017, 8, p. 8: “De leden van de CDA-fractie vragen wat het eindperspectief is bij het beleid om meer Caribische rechters te benoemen. Zij stellen deze vraag onder meer in het licht van de rechtseenheid binnen het land Nederland nu het Hof in een deel van Nederland gaat rechtspreken. (…) [Antwoord minister, A-G:] Ondanks pogingen van het Hof om meer lokale juristen voor het rechterschap aan te trekken is het aantal vanuit Nederland uitgezonden rechters min of meer stabiel. Momenteel zijn 23 van de 31 leden van het Hof vanuit Nederland uitgezonden rechters. Het Hof hoopt op wat langere termijn tot een percentage van rond de 50% Caribische rechters te komen. Het is met het oog op regelmatige vernieuwing en verjonging van het rechtersbestand van belang dat een aanzienlijk deel van de rechters uit tijdelijk uitgezonden rechters zal blijven bestaan (…). Het naar verwachting blijvend grote aantal vanuit Nederland afkomstige rechters bij het Hof in combinatie met de mogelijkheid van cassatie bij de Hoge Raad brengt met zich dat voor de rechtseenheid binnen Nederland niet behoeft te worden gevreesd” en Kamerstukken I 2009/10, 32017, C, p. 4: “Wat het streven naar Caribisering betreft is het inderdaad zaak een goede balans te vinden tussen aan de ene kant de wenselijkheid van Caribisering en aan de andere kant de wenselijkheid van regelmatige vernieuwing en verjonging van het rechtersbestand, zoals de leden van de fractie van CDA reeds veronderstellen. Dit vergt dat een deel van de rechters uit tijdelijk uitgezonden rechters blijft bestaan.”
Opmerking verdient nog dat een zaak die een lid van het Gemeenschappelijk Hof heeft behandeld niet in het Europese deel van Nederland voor een rechtbank of een gerechtshof komt, nu slechts de Hoge Raad tevens in Caribische zaken rechtspreekt en die zaken ingeval van vernietiging steeds worden teruggewezen naar het Gemeenschappelijk Hof, dus niet naar een rechtscollege in het Europese deel van Nederland. Zie art. 9 lid 1 van de Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Dat luidt als volgt: “1. Aan een rechterlijk ambtenaar, die is aangesteld of aangewezen voor een bepaalde arbeidsduur, of rechterlijk ambtenaar in opleiding kan op zijn eigen verzoek buitengewoon verlof, al dan niet met behoud van bezoldiging, worden verleend. De verlening hiervan geschiedt voor een daarbij te bepalen periode. Aan de verlening kunnen voorschriften worden verbonden. 2. Onze Minister onderscheidenlijk de Raad voor de rechtspraak beslist op een verzoek om buitengewoon verlof als bedoeld in het eerste lid niet dan nadat hierover het advies van de functionele autoriteit [in casu: het bestuur van het hof ingevolge art. 1 lid 2 onder b Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, A-G] is ingewonnen.”
Zonder dat daarbij dus sprake is van een verbod als bedoeld in noot 17 hiervoor.
Met inbegrip van het daarin gedane beroep op de in noten 2 en 3 aldaar genoemde rechtspraak van de Hoge Raad, waarover noten 9 en 10 hiervoor.
Zie ook rov. 3.18, eerste zin van het arrest: “Het hof is voorshands van oordeel dat het ontslagbesluit van 2 juni 2020 ten aanzien van [eiser] als bestuurder in een bodemprocedure stand zal houden.”
Het subonderdeel verwijst (in noot 4 aldaar) naar productie 33, waarin bedoelde brief is opgenomen en waaruit het hof in rov. 2.21 van het arrest citeert.
Het subonderdeel verwijst (in noot 5 aldaar) naar de pleitnotities zijdens [eiser] en [betrokkene 2] in eerste aanleg (mrs. Tielemans en Stoop), nrs. 1.31-1.33 en de spreekaantekeningen zijdens [eiser] en [betrokkene 2] in hoger beroep (mr. Siddiqui), nr. 53.
Het subonderdeel verwijst (in noot 6 aldaar) naar de spreekaantekeningen zijdens [eiser] en [betrokkene 2] in hoger beroep (mr. Siddiqui), nrs. 53-54.
Het subonderdeel verwijst (in noot 7 aldaar) naar de pleitaantekeningen zijdens SIO in hoger beroep (mr. Van den Brink), nrs. 31-33.
Het subonderdeel verwijst (in noot 8 aldaar) naar productie 65, waarin is opgenomen de beschikking van de Rb. Amsterdam (kantonrechter) van 12 november 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5412, JAR 2020/293, waarvan rov. 3 als volgt luidt:“3. [eiser] stelt daartoe (samengevat) dat het ontslag onrechtmatig is, omdat er geen dringende reden aan ten grondslag ligt. [betrokkene 1] heeft het ontslag aangewend om ervoor te zorgen dat [eiser] als medebestuurder het veld moet ruimen op de school waarvan hij medeoprichter is. [eiser] betwist dat hij de onder 1.12 genoemde camerabeelden heeft verspreid of laten verspreiden en heeft een schriftelijke verklaring overgelegd van Wijnand Ross, waarin deze daarvoor de aansprakelijkheid op zich neemt. [eiser] betwist ook dat hij angst onder de ouders heeft gezaaid. De (on)geldigheid van de bestuursbesluiten tot schorsing en ontslag van [eiser] als bestuurder is nog onderwerp van verschillende procedures. Volgens [eiser] is er geen sprake van een verstoorde arbeidsverhouding en geen arbeidsconflict, maar slechts een conflict tussen de bestuurders van SIO (een bestuurscrisis).”
Het subonderdeel verwijst (in noot 9 aldaar) naar de in de vorige noot bedoelde beschikking van de kantonrechter van 12 november 2020, rov. 8, geciteerd in noot 40 (en noot 44) hierna.
Het subonderdeel verwijst (in noot 10 aldaar) naar de spreekaantekeningen zijdens [eiser] en [betrokkene 2] in hoger beroep (mr. Siddiqui), nrs. 53-54, de pleitaantekeningen zijdens SIO in hoger beroep (mr. Van den Brink), nrs. 31-33 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 22 december 2020, p. 5, alinea 4 t/m 7.
Zie ook Rb. Amsterdam (kantonrechter) 12 november 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5412, JAR 2020/293, rov. 7-9, op welke uitspraak het hof doelt in rov. 3.6 van het arrest:“7. De kantonrechter stelt voorop dat hij slechts bevoegd is om te oordelen over de arbeidsrechtelijke kant van de zaak en niet over de (on)geldigheid van de door [eiser] aangevochten bestuursbesluiten. Voor zover de verzoeken van [eiser] op dat laatste betrekking hebben, moeten deze daarom worden afgewezen. Vooralsnog gaat de kantonrechter uit van de geldigheid van de door [eiser] bestreden bestuursbesluiten.8. De kern van het arbeidsrechtelijke geschil betreft de vraag of het ontslag op staande voet berust op een of meer dringende redenen. Die vraag beantwoordt de kantonrechter bevestigend waar het gaat om de hiervoor onder 1.12 genoemde derde ontslaggrond, de weigering tot afgifte van de onder 1.7 genoemde zaken [“alle bescheiden, sleutels, bankpasjes, gebruikersnamen, wachtwoorden, codes en alles wat nog meer van belang is voor de school en SIO”, A-G]. Naar inmiddels is gebleken, heeft met name het niet tijdig afgeven en/of verstrekken van de zaken en gegevens die nodig waren voor toegang tot de bankrekeningen van SIO ernstige problemen voor de school veroorzaakt, in het bijzonder ten aanzien de betaling van salarissen van de medewerkers van de school voor de maand juni 2020. Daarmee heeft [eiser] in strijd gehandeld met de duidelijke instructie van zijn werkgever ter zake in de brief van 25 mei 2020. Dit valt [eiser] ernstig aan te rekenen, aangezien hij in zijn positie heeft moeten voorzien dat hij de school in grote moeilijkheden zou brengen door geen gehoor te geven aan deze instructie en daarmee feitelijk de toegang tot de bankrekeningen te blokkeren. [eiser] heeft aldus welbewust het belang van de school geschaad, kennelijk als wapen in het kader van de machtsstrijd die tussen de bestuurders van SIO was ontstaan. Het feit dat [eiser] het niet eens was met zijn schorsing gaf hem echter geen recht om deze instructie naast zich neer te leggen. Een andere (aanvaardbare) verklaring voor de weigering tot afgifte heeft [eiser] niet naar voren gebracht. Daarmee heeft [eiser] SIO naar het oordeel van de kantonrechter een dringende reden gegeven, die zijn ontslag zelfstandig kan dragen. Anders dan [eiser] nog betoogt, is het ontslag onder de gegeven omstandigheden ook als onverwijld aan te merken.9. Dit betekent dat de twee andere gronden die SIO in de ontslagbrief heeft vermeld geen bespreking behoeven en dat het (voorwaardelijk ingestelde) ontbindingsverzoek van SIO niet aan de orde komt. (…)”
[Noot in origineel, A-G:] Artikel J.A. Spijksma, ‘bevestiging van een vernietigbaar besluit: het domino-effect’, V&O 2010/4.
En wel onterecht, naar ik begrijp, in het geval aangenomen wordt dat de in rov. 3.20 van het arrest bedoelde vraag “of het 32 seconden durende telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 25 mei 2020 kwalificeert als “aanwezigheid” van [betrokkene 2] tijdens de bestuursvergadering” ontkennend beantwoord dient te worden. Het hof brengt daarmee niet tot uitdrukking aan te nemen dat voor dat schorsingsbesluit ten aanzien van [eiser] inhoudelijk geen afdoende grond zou bestaan.
Dat was dus kenbaar, gezien ook die in rov. 2.18 van het arrest bedoelde - en tevens onder 3.9 hiervoor geciteerde - brief van 25 mei 2020 van SIO aan [eiser] met als bijlage de notulen van de bestuursvergadering van SIO van eerder die dag waarbij [eiser] is geschorst als statutair bestuurder en als bestuurder-directeur, in welke brief zijn schorsing wordt bevestigd en waarin [eiser] “met klem” wordt verzocht de daar bedoelde bescheiden (sleutels van en horende bij het schoolgebouw, bankpasjes, gebruiksnamen en wachtwoorden, codes, etc. en alles wat nog meer van belang is) van de school c.q. de stichting in te leveren “zodat de dagelijkse gang van zaken c.q. het onderwijs op de school kunnen (kan) doorgaan”, met de aantekening: “Overhandiging van deze bescheiden dient persoonlijk, doch binnen 24 uur, aan mij als voorzitter van de stichting te geschieden”.
Zie ook Rb. Amsterdam (kantonrechter) 12 november 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5412, JAR 2020/293 zoals geciteerd in noot 40 hiervoor, waaronder rov. 8:“8. De kern van het arbeidsrechtelijke geschil betreft de vraag of het ontslag op staande voet berust op een of meer dringende redenen. Die vraag beantwoordt de kantonrechter bevestigend waar het gaat om de hiervoor onder 1.12 genoemde derde ontslaggrond, de weigering tot afgifte van de onder 1.7 genoemde zaken [“alle bescheiden, sleutels, bankpasjes, gebruikersnamen, wachtwoorden, codes en alles wat nog meer van belang is voor de school en SIO”, A-G]. Naar inmiddels is gebleken, heeft met name het niet tijdig afgeven en/of verstrekken van de zaken en gegevens die nodig waren voor toegang tot de bankrekeningen van SIO ernstige problemen voor de school veroorzaakt, in het bijzonder ten aanzien de betaling van salarissen van de medewerkers van de school voor de maand juni 2020. Daarmee heeft [eiser] in strijd gehandeld met de duidelijke instructie van zijn werkgever ter zake in de brief van 25 mei 2020. Dit valt [eiser] ernstig aan te rekenen, aangezien hij in zijn positie heeft moeten voorzien dat hij de school in grote moeilijkheden zou brengen door geen gehoor te geven aan deze instructie en daarmee feitelijk de toegang tot de bankrekeningen te blokkeren. [eiser] heeft aldus welbewust het belang van de school geschaad, kennelijk als wapen in het kader van de machtsstrijd die tussen de bestuurders van SIO was ontstaan. Het feit dat [eiser] het niet eens was met zijn schorsing gaf hem echter geen recht om deze instructie naast zich neer te leggen. Een andere (aanvaardbare) verklaring voor de weigering tot afgifte heeft [eiser] niet naar voren gebracht. Daarmee heeft [eiser] SIO naar het oordeel van de kantonrechter een dringende reden gegeven, die zijn ontslag zelfstandig kan dragen. Anders dan [eiser] nog betoogt, is het ontslag onder de gegeven omstandigheden ook als onverwijld aan te merken.” [cursivering toegevoegd, A-G]Voor de kantonrechter draait het ter zake dus ook om verlies van het vertrouwen zijdens SIO in [eiser] als bestuurder vanwege deze weigering van [eiser] en de voorzienbare voor de school nadelige consequentie daarvan als zodanig (waaraan een aanname dat het schorsingsbesluit van 25 mei 2020, achteraf bezien, onterecht was naar de aard nog niet zou afdoen). Overigens - het spreekt vanzelf, maar voor alle duidelijkheid - valt niet in te zien dat een door het hof in de onderhavige kortgedingprocedure gehanteerde aanname dat het schorsingsbesluit, achteraf bezien, onterecht was (zoals bedoeld in rov. 3.20, slotzin van het arrest) zou meebrengen dat de grondslag komt te ontvallen aan genoemde beschikking van de kantonrechter als zodanig, gegeven in de arbeidsrechtelijke bodemprocedure oftewel een ander geding dan het onderhavige (zie ook rov. 3.6-3.7 van het arrest).
Zie de vorige noot.
Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens SIO, nr. 3.49.
De repliek zijdens [eiser] werpt daarop evenmin licht, ook niet in nrs. 11-12. Een schriftelijke toelichting zijdens [eiser] is er niet.