HR, 17-12-2019, nr. 18/04808
ECLI:NL:HR:2019:1978
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
18/04808
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1978, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1126
ECLI:NL:PHR:2019:1126, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1978
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Feitelijke leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk begaan door rechtspersoon (art. 341 (oud) Sr) en feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift begaan door rechtspersoon, meermalen gepleegd (art. 225 Sr). (Bewijs)klachten m.b.t. 1. bestanddeel 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers', 2. feitelijke leidinggeven aan bedrieglijke bankbreuk, 3. kwalificatiebeslissing en 4. feitelijke leidinggeven aan valsheid in geschrift. HR: art.81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04808
Datum 17 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 6 februari 2018, nummer 22/003978-12, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben C.W. Noorduyn en T. Lucas, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vijfde middel
2.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te
verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin
dat deze 142 uren, subsidiair 71 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2019.
Conclusie 05‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G over (o.a.) het bestanddeel 'ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers' bij het niet of onvoldoende voeren en uitleveren van een administratie a.b.i. art. 341, sub a, onderdeel 4 (oud) Sr (bedrieglijke bankbreuk). De A-G stelt zich op het standpunt dat het hof uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet had om schuldeisers te benadelen. De conclusie strekt tot vernietiging, maar enkel voor wat betreft de strafoplegging en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04808
Zitting 5 november 2019
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 6 februari 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens “bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging” en “valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tezamen en in vereniging met anderen feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderdvijftig uren, subsidiair vijfenzeventig dagen hechtenis, met aftrek van het voorarrest. Verder is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C.W. Noorduyn en mr. T. Lucas, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voor de bespreking van de middelen zal ik een andere volgorde aanhouden dan de schriftuur. Nu het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring onder 1 primair, aanhef en onder c, en het eerste middel klaagt over het feitelijke leidinggeven aan de in die bewezenverklaring genoemde gedraging, zie ik aanleiding om het tweede middel eerst te bespreken.
4. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring, voor zover deze behelst dat de verdachte heeft gehandeld “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers” niet, althans onvoldoende uit de bewijsmiddelen kan volgen.
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair, aanhef en onder c, bewezenverklaard dat:
“1.
[A] B.V.,
welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 9 januari 2007 in staat van faillissement is verklaard,
op één of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 16 januari 2007 tot en met 16 december 2009,
te Schiphol-Rijk en/of Rotterdam en/of Woerden en/of Wieringerwerf en/of (elders) in Nederland,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers:
c. niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld,
door niet de gehele/volledige administratie (waaronder de debiteuren- en/of crediteurenadministratie en/of inkomende- en/of uitgaande facturen) te bewaren en/of volledig uit te leveren aan de curator,
aan welke verboden gedraging hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven;”
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende, in de bijlage bij het arrest opgenomen, bewijsmiddelen (onder verbetering van enkele evidente verschrijvingen):
“ BEWIJSMIDDELEN
Feit 1
1. Een proces-verbaal d.d. 7 november 2008 van de Belastingdienst/FIOD-ECD met bijlagenummer AH-002. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 9 januari 2007 is de besloten vennootschap [A] B.V. bij Rechterlijke uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam in staat van faillissement verklaard onder nummer [...] .
Inzake dit faillissement is mr. A.B.H.M. van Tiel benoemd tot rechter-commissaris en is [curator] van het kantoor [...] aangesteld als curator. [curator] heeft aangifte gedaan van het plegen van bedrieglijke bankbreuk, het niet tevoorschijn brengen van de volledige administratie en het onttrekken van goederen aan de boedel dan wel het vervreemden van goederen onder de waarde, in het zicht van het faillissement.
Volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel is [A] B. V. opgericht op 25 oktober 2002. De handelsnaam [B] wordt vanaf 26 augustus 2005 gevoerd. De bedrijfsomschrijving luidt: Op-, en overslag en transport, in- en doorverkoop van goederen.
[A] B.V. was gevestigd op het adres: [b-straat 1] , [plaats] en had een nevenvestiging op het adres [c-straat 1] , [plaats] .
De aandeelhouders van [A] B.V. zijn: [C] B.V., [D] B.V., [betrokkene 3] en [betrokkene 5] .
Volgens een bestand van de Belastingdienst genaamd ‘Beheer van Relaties' zijn de aandelen van [A] B.V. als volgt verdeeld:
• [betrokkene 3] heeft 4% van de aandelen;
• [D] B.V. heeft 32% van de aandelen;
• [C] B.V. heeft 64% van de aandelen
[verdachte] is tevens directeur van de Stichting [B] , hierna Stichting [B] . In de aangifte van de curator staat dat [betrokkene 4] en [verdachte] hebben verklaard dat de Stichting [B] in de functie van factoringmaatschappij betalingen aan crediteuren van [A] B.V. heeft verricht en in ruil daarvoor debiteuren van [A] B.V. heeft geïnd.
[verdachte] was dus betrokken bij [A] B.V.: als accountant en als aandeelhouder middels [D] B.V.. Tevens was Stichting [B] de factoringsmaatschappij van [A] B.V. waar [verdachte] bestuurder van was.
[verdachte] , geboren [geboortedatum] 1953 en [E] B.V. zijn volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel de huidige bestuurders van Stichting [B] . [verdachte] vanaf 14 november 2000 en [E] B.V. vanaf 10 augustus 2005. [verdachte] is tevens vanaf 29 december 2000 de directeur van [E] B.V.
2. Een proces-verbaal d.d. 25 april 2008 van de Belastingdienst/FTOD-ECD met bijlagenummer G01-01. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 17 oktober 2007 afgelegde verklaring van [curator] :
Op 9 januari 2007 werd de besloten vennootschap [A] B.V. mede handelend onder de naam [B] door de rechtbank Rotterdam in staat van faillissement verklaard. Ik werd tot curator aangesteld. [verdachte] heeft mij tijdens een gesprek op 16 januari 2007 verzekerd dat [betrokkene 4] de door mij gevraagde administratie zou afgeven op mijn kantoor. Op 16 januari 2007 is inderdaad enige administratie op mijn kantoor afgegeven. Op 19 februari 2007 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek waren [betrokkene 4] en [verdachte] aanwezig. Toen ik enige kritische vragen stelde over de financiële administratie en de positie van de verschillende personen rondom [A] B.V. heeft [verdachte] boos de bespreking verlaten. Ondanks mijn herhaalde verzoeken aan [verdachte] om inzicht te verstrekken in de debiteuren per datum overdracht en daarna, feitelijk de gehele debiteurenadministratie, is deze mij niet overhandigd. Ik ben daarom niet in staat de debiteuren- en crediteurenposities van vóór het faillissement, alsmede de bezittingen en schulden van de failliete vennootschap te bepalen. Zoals hiervoor gezegd is op 16 januari 2007 op mijn kantoor enige administratie afgegeven. Dit betrof drie kartonnen dozen met opschriften 'inkoop' en 'betaalde crediteuren' en vier ordners bankbescheiden inzake crediteuren over de periode 2005 en 2006, vier ordners bankbescheiden en één ordner journaalposten over 2005. De debiteurenadministratie ontbreekt.
3. Een proces-verbaal verhoor van een getuige d.d. 11 februari 2009 van de Belastingdienst/FIOD-ECD met codenummer G06-01.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 11 februari 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 5] :
[B] heeft [A] B.V. overgenomen en ik werd op papier directeur in loondienst. Echter het bleek al gauw dat [betrokkene 4] en [verdachte] er wel bij betrokken waren en in feite de touwtjes in handen hadden. Op papier was ik dus de directeur van [A] B.V. Ik zeg op papier omdat ik al snel het gevoel had een stromannetje te zijn voor [betrokkene 4] en [verdachte] . Ze hadden iemand nodig om te tekenen en de verantwoording te nemen. Alle beslissingen met betrekking tot [A] B. V. namen [betrokkene 4] en [verdachte] . Ik heb de boel in juli 2005 opgestart. In oktober 2005 ben ik de ziektewet in gegaan, omdat ik het idee had dat [betrokkene 4] en [verdachte] mij gebruikten. In november 2005 ben ik officieel op non-actief gesteld. Operationeel gezien had ik de leiding in Rotterdam. Financieel gezien lag de verantwoordelijkheid geheel bij [betrokkene 4] en [verdachte] .
4. Een proces-verbaal verhoor van een verdachte d.d. 12 februari 2009 van de Belastingdienst/FIOD-ECD met codenummer V06-07. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 12 februari 2009 afgelegde verklaring van de verdachte :
Ik weet dat de relatie met [betrokkene 5] op een nare manier is beëindigd. Als aandeelhouders kwamen wij voor onze belangen op. Als ik wij zeg dan ik bedoel ik [betrokkene 4] , [betrokkene 7] en mijzelf. Wij namen met meerderheid van stemmen als aandeelhouders de beslissingen. Wij hadden stevig de touwtjes in handen.
5. Een proces-verbaal verhoor van een verdachte d.d. 10 februari 2009 van de Belastingdienst/FIOD-ECD met codenummer V06-02. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 10 februari 2009 afgelegde verklaring van de verdachte:
De dagelijkse administratie van [A] B.V. is bijgehouden tot en met juni 2006. Vanaf juli 2006 is er geen administratie meer bijgehouden.
6. Een proces-verbaal verhoor van een verdachte d.d. 18 november 2009 van de Belastingdienst/FIOD-ECD met codenummer V06-08. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 18 november 2009 afgelegde verklaring van de verdachte , nadat hem is gevraagd of de verplichting tot het voeren van een boekhouding voor [A] B.V. na 1 juli 2006 was komen te vervallen:
Nee, die verplichting vervalt dan niet. De verantwoording van de betaling van debiteuren en crediteuren van [A] B.V. is dus alleen terug te vinden via bankafschriften van de Stichting [B] .
7. Een geschrift , zijnde een e-mailbericht van [verdachte] aan [...] @ [...] .com, d.d. 8 augustus 2007 met bijlagenummer D-063d. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Geachte [betrokkene 6] ,
Kennelijk is er nog een firma failliet gegaan met de naam [A] . Wellicht ten overvloede herhaal ik nogmaals dat u uitsluitend bevrijdend kunt betalen op de bankrekening die vermeld staat op de factuur. Faillissement breekt namelijk geen pandrecht.
8. Een geschrift , zijnde een vrijwaringsbewijs van [E] B.V., d.d. 15 augustus 2007 met bijlagenummer D-063e. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Geachte [betrokkene 6] ,
Conform toezegging van hedenochtend vrijwaar ik u hierbij van verdere rechtsgevolgen indien de nog verschuldigde bedragen aan [A] B.V. overgemaakt worden op de bankrekening van de stichting [B] conform de aanwijzingen op de respectievelijke facturen.
Met vriendelijke groet,
[verdachte] ”
7. Het hof heeft in het bestreden arrest verder het volgende overwogen (met verbetering van evidente verschrijvingen):
“ Bewijsoverweging feit 1 onder c
Met betrekking tot het niet voldoen aan de administratieplicht (feit 1 onder c) overweegt het hof als volgt. Nu deze zaak valt onder het 'oude' recht van vóór 8 april 2016 betekent dit dat een veroordeling voor deze gedraging slechts aan de orde kan zijn als vast staat dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan én dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet op die verkorting heeft gehad.
Het hof stelt in dit verband vast dat de verdachte niet alleen (mede)aandeelhouder was van [A] , maar als huisaccountant en financier van die vennootschap zowel financieel als qua beleidsbepaling ook stevig de touwtjes in handen had (zie onder meer de getuigenverklaring van de voormalig directeur [betrokkene 5] , G06-01 pag. 2 en 3, en de reactie daarop van de verdachte, V06-07, pag. 2).
De verdachte heeft verklaard ervan op de hoogte te zijn dat de grootboekadministratie van [A] na 1 juli 2006 niet meer werd bijgehouden (zie de FIOD-verklaringen van de verdachte V06-02, pag. 4 en V06-08, pag. 10). Op de vraag of de boekhoudverplichting voor [A] dan na 1 juli 2006 was vervallen heeft de verdachte vervolgens geantwoord (V06-08, pag. 10) dat de verantwoording van de betalingen van debiteuren en crediteuren van [A] alleen terug te vinden was via bankafschriften van de Stichting [B] , van welke stichting de verdachte de bestuursvoorzitter was.
De curator heeft verklaard (G01-01, pag. 2 en 3) in elk geval op 16 januari 2007 op zijn kantoor aan (onder meer) de verdachte te hebben verzocht om de administratie van [A] uit te leveren. Ondanks herhaalde verzoeken van de curator aan de verdachte om inzicht te verstrekken in de debiteuren per datum overdracht en daarna, feitelijk om de gehele debiteurenadministratie, is deze niet aan de curator overhandigd.
Uit het dossier (D-063d jo. D-063e) blijkt ten slotte dat de verdachte na datum faillissement in eigen beheer, namelijk in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Stichting [B] en verwijzend naar de bankrekening van die stichting, vorderingen van [A] op derden is blijven innen.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit voornoemde feiten en omstandigheden, bezien in hun onderlinge samenhang, dat het niet of onvoldoende voeren van de administratie van [A] , waarvoor de verdachte als feitelijk leiding gevende binnen die vennootschap verantwoordelijk was te houden, en het niet volledig uitleveren van die administratie aan de curator op diens verzoek, de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan en voorts dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet op die verkorting heeft gehad. De verdachte heeft immers verklaard dat de administratie van [A] wat betreft de betalingen van debiteuren en crediteuren gelijk liep aan die van de stichting [B] , terwijl hij uit naam van diezelfde stichting -ook na het faillissement- debiteuren van [A] aanschreef ter bevrijdende betaling op de bankrekening van de stichting. De verdachte heeft aldus welbewust het risico gelopen dat door het niet uitleveren van de volledige debiteurenadministratie de rechten van de schuldeisers van [A] werden verkort.
Naar het oordeel van het hof kan derhalve wettig en overtuigend bewezen worden verklaard hetgeen aan de verdachte onder 1 primair sub c is ten laste gelegd.”
8. Artikel 341 Sr luidde ten tijde van het tenlastegelegde, voor zover relevant, als volgt:
“Als schuldig aan bedrieglijke bankbreuk wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren en geldboete van de vijfde categorie, hetzij met één van deze straffen, hij:
a. die in staat van faillissement is verklaard, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers:
(…)
4 ° niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers in dat artikel bedoeld;” 1
9. In de toelichting op het middel betogen de stellers ervan dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan. De omstandigheid dat de verdachte namens Stichting [B] vorderingen van [A] B.V. is blijven innen op debiteuren levert geen bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers op, nu moet worden aangenomen dat de Stichting [B] een pandrecht had op deze vorderingen. De failliete boedel had aldus hoe dan ook geen recht op dit geld. Bovendien geldt dat, indien zich wél een aanmerkelijke kans op de bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers voordeed, niet uit de bewijsmiddelen kan volgen dat de verdachte zich ook van die aanmerkelijke kans bewust was, aldus de stellers van het middel.
10. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De ratio van artikel 341, sub a, onderdeel 4, (oud) Sr is erin gelegen dat een deugdelijke administratie voor de curator van groot belang is om snel en goed een beeld van de failliete boedel te krijgen en van eventuele onttrekkingen hieraan.2 Het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ houdt volgens HR 27 mei 1929, ECLI:NL:HR:1929:190, NJ 1929, p. 1269 in “de wil om de rechten der schuldeisers te verkorten (…), welke wil mede aanwezig is indien de dader weet of begrijpt, dat door zijn handelen die rechten worden verkort”. Het bestanddeel omvat met andere woorden een opzetvereiste. Het opzet is gericht op het onmiddellijke gevolg van de gedraging, te weten de benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden.3 Voorwaardelijk opzet is in dit verband voldoende.4 Ten minste is dus vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers heeft doen ontstaan en dat de verdachte deze kans bewust heeft aanvaard.5 Daadwerkelijke benadeling van schuldeisers is geen vereiste voor een bewezenverklaring van bedrieglijke bankbreuk.6 Voldoende is dat de gedraging van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de verhaalsrechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. De gedraging moet tot benadeling van de faillissementsschuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden hebben kunnen leiden.
11. Daarbij zij opgemerkt dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan.7 Een slecht of niet bijgehouden boekhouding brengt immers niet zonder meer mee dat schuldeisers worden benadeeld.8 Daarvoor is ook vereist dat een faillissement dreigt en dat de boedel in waarde is gedaald door het vervreemden, verbergen of verzwijgen van vermogen.9
12. De bewijsvoering van het bestanddeel ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers’ bij het niet of onvoldoende voeren van een administratie wordt door de Hoge Raad niet zelden ontoereikend geoordeeld.10 Zo kon in HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4797, NJ 2010/119, uit de bewijsmiddelen niet meer worden afgeleid dan dat de boekhouding tekortschoot. De Hoge Raad overwoog dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon’ niet (zonder meer) uit de gebezigde bewijsmiddelen kon volgen en casseerde. De zaak kwam voor de tweede maal aan bod in cassatie in HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:54, NJ 2014/80. Het hof had ditmaal overwogen dat de verdachte, zijnde een kandidaat-notaris, voldoende (juridisch) geschoold was om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van een administratie een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement onvoldoende inzicht zou bestaan in de rechten en plichten van de stichting waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort. Verder had het hof in zijn overwegingen betrokken dat de verdachte op de hoogte was van de financiële problemen van de stichting en de tekortkomingen in de administratie. De Hoge Raad casseerde opnieuw. Niet alleen had het hof miskend dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de verhaalsmogelijkheden van schuldeisers doet ontstaan, ook had het hof de mogelijkheid opengelaten dat de verdachte – indien zich een dergelijke aanmerkelijke kans voordeed – zich van die kans niet bewust is geweest. In HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:430, NJ 2017/150, boog de Hoge Raad zich voor de derde en laatste maal over de zaak. Ditmaal doorstond de bewijsvoering de toets in cassatie wél. In een uitgebreide bewijsmotivering had het hof vastgesteld (i) dat de rechtspersoon waarvan de verdachte bestuurder en penningmeester was, over een ondeugdelijke boekhouding beschikte, (ii) dat de verdachte hiervan wetenschap had en (iii) dat de verdachte bovendien wist dat een faillissement in de lucht hing, maar desondanks had nagelaten om maatregelen te nemen om de boekhouding op orde te krijgen, waardoor de curator niet in staat zou zijn om binnen een redelijke termijn overzicht te krijgen van de rechten en de plichten van de failliete stichting. Dit leidde tot ten minste een aanmerkelijke kans op benadeling van de rechten van schuldeisers in het faillissement. De Hoge Raad oordeelde dat het hof uit de bewijsvoering had kunnen afleiden dat de verdachte als bestuurder ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon’ had gehandeld.
13. De bewijsvoering doorstond de toets in cassatie ook in HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8765. De verdachte had in deze zaak, ook na daarnaar te zijn gevraagd, niet alle administratie aan de curator verstrekt. Bij een doorzoeking werden verschillende, niet aan de curator ter hand gestelde, administratieve stukken aangetroffen die, waren de stukken niet op tafel gekomen, tot benadeling van schuldeisers hadden kunnen leiden. Ook had de verdachte andere jaarstukken, met daarop een aanmerkelijk lager bedrag aan eigen vermogen, verstrekt aan de curator. Het hof leidde hieruit af dat de verdachte met het verstrekken van lagere jaarcijfers aan de curator het bestaan van een vloot verhuurmachines en het onttrekken daarvan aan de boedel had willen verbergen. Het hof overwoog dat het (welbewust) niet afgeven van de administratie tijdens faillissement onder deze omstandigheden niet anders kan zijn geschied dan ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers. De Hoge Raad deed het middel dat klaagde over de bewijsvoering af met artikel 81 RO.
14. Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Uit de bewijsmiddelen en vaststellingen van het hof maak ik het volgende op. [A] B.V., de rechtspersoon waarvan de verdachte huisaccountant, financier en (mede)aandeelhouder was, hield vanaf 1 juli 2006 geen grootboekadministratie meer bij. De verdachte was hiervan op de hoogte en dit opzet heeft het hof kennelijk aan de rechtspersoon toegerekend. Ook wist de verdachte – en daarmee naar ’s hofs kennelijke oordeel ook de rechtspersoon – dat de verplichting tot het bijhouden van de administratie na 1 juli 2006 niet was vervallen. Desondanks nam hij geen maatregelen om de administratie op orde te (laten) maken. De verantwoording van betalingen van debiteuren was enkel terug te vinden op de bankafschriften van de factoringmaatschappij, Stichting [B] , van welke stichting de verdachte bestuursvoorzitter was. De curator heeft meermalen aan (onder andere) de verdachte gevraagd de gehele debiteurenadministratie uit te leveren. Ondanks herhaalde verzoeken heeft de curator deze niet gekregen. Ook de bankafschriften waarover Stichting [B] beschikte, waaruit in elk geval een en ander had kunnen worden afgeleid voor wat betreft betalingen van debiteuren en crediteuren van de failliete rechtspersoon, zijn niet aan de curator overhandigd.
15. Kennelijk beschikte de verdachte wél over ten minste enige debiteurenadministratie, aangezien hij blijkens de bewijsmiddelen 7 en 8 ook ruim een half jaar na het faillissement van [A] B.V. in zijn hoedanigheid van bestuursvoorzitter van Stichting [B] nog debiteuren van [A] B.V. aanschreef en daarvoor toch op zijn minst moest weten welke debiteuren nog niet aan hun betalingsverplichting hadden voldaan. Ter bevrijdende betaling werd verwezen naar de bankrekening van Stichting [B] .
16. De stellers van het middel stellen zich in dit verband op het standpunt dat Stichting [B] een pandrecht had op (al) deze vorderingen en dat de failliete boedel aldus hoe dan ook geen recht had op dat geld. Dit betreft echter een stelling van feitelijke aard die niet ten overstaan van het hof is aangevoerd en ook niet uit de bewijsvoering van het hof kan worden afgeleid.11 Die stelling moet in cassatie worden gepasseerd. Het moet er dus voor worden gehouden dat de verdachte vermogen aan de failliete boedel trachtte te onttrekken.12 En in elk geval heeft de verdachte over de – wel degelijk aanwezig – activa van de failliet onduidelijkheid laten bestaan en heeft het hof kennelijk geoordeeld dat het niet volledig uitleveren van de debiteurenadministratie onder deze omstandigheden diende om activa van de failliete vennootschap verborgen te houden als gevolg waarvan de crediteuren van de vennootschap in hun verhaalsmogelijkheden zijn beperkt. Hieruit kan het opzet van de verdachte worden afgeleid, en daarmee – naar ’s hofs kennelijke oordeel – ook dat van de rechtspersoon. Daarmee heeft het hof de bewezenverklaring toereikend en niet-onbegrijpelijk gemotiveerd.
17. Het tweede middel faalt.
18. Gelet op het voorgaande zal ik ook de overige middelen bespreken.
19. Het eerste middel klaagt dat het feitelijke leidinggeven aan de bedrieglijke bankbreuk, zoals bewezenverklaard onder 1 primair, aanhef en onder c, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat dit oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk is, mede in aanmerking genomen het door en namens de verdachte aangevoerde omtrent zijn feitelijke positie binnen het bedrijf.
20. De bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen en nadere bewijsoverweging zoals deze zijn weergegeven onder randnummers 6 en 7.
21. In de toelichting op het middel wordt allereerst opgekomen tegen drie door het hof genoemde omstandigheden die zouden bijdragen aan het oordeel dat de verdachte als feitelijke leidinggever van [A] B.V. kan worden aangemerkt. Daarnaast wordt aangevoerd dat het feitelijke leidinggeven niet uit de bewijsmiddelen kan volgen, nu de verdachte geen actieve bijdrage aan de verboden gedragingen heeft geleverd en evenmin bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van deze gedragingen. ’s Hofs oordeel dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de in de bewezenverklaring genoemde gedragingen is aldus onjuist, dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, aldus de stellers van het middel. Ik bespreek de deelklachten waarin het middel uiteenvalt in de volgorde waarin zij zijn aangevoerd.
22. In de eerste plaats wordt opgekomen tegen de vaststelling van het hof dat de verdachte niet alleen (mede)aandeelhouder was van [A] B.V., maar ook als huisaccountant en financier van de vennootschap zowel financieel als qua beleidsbepaling de touwtjes stevig in handen had. Volgens de stellers van het middel kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de verdachte als accountant werkzaam was bij [A] B.V. Ik volg de stellers hierin niet. Uit het proces-verbaal d.d. 7 november 2008 van de Belastingdienst/FIOD-ECD (bewijsmiddel 1) kan genoegzaam worden afgeleid dat de verdachte betrokken was bij [A] B.V. als (onder andere) accountant. Dat daarnaast enig officieel stuk van de hand van de verdachte bij de bewijsmiddelen zou moeten zijn opgenomen waaruit blijkt dat hij als accountant werkzaam was bij [A] B.V., zoals door de stellers van het middel wordt aangevoerd, is een eis die de wet niet kent.
23. Ten tweede wordt opgekomen tegen de verwijzing van het hof naar de verklaring van de getuige [betrokkene 5] (bewijsmiddel 3). Volgens de stellers van het middel kan zijn verklaring niet redengevend zijn voor het oordeel dat de verdachte de touwtjes bij [A] B.V. stevig in handen had, nu [betrokkene 5] in november 2005 op non-actief is gesteld. Zijn verklaring kan aldus geen betrekking hebben op de in de bewezenverklaring genoemde periode, die ziet op 16 januari 2007 tot en met 16 december 2009. Ik merk allereerst op dat het hof onder meer naar deze verklaring verwijst en het oordeel dat de verdachte zowel financieel als qua beleidsbepaling de touwtjes stevig in handen had derhalve niet enkel berust op deze verklaring. Daarnaast geldt dat een dergelijke verklaring zeer wel tekenend kan zijn voor de rol die de verdachte binnen [A] B.V. vervulde. Dat deze verklaring niet ziet op de in de bewezenverklaring genoemde periode doet daaraan niet af.
24. Ten derde wordt geklaagd dat het hof in zijn overwegingen betrekt dat de verantwoording van de betalingen van debiteuren en crediteuren van [A] B.V. enkel was terug te vinden via bankafschriften van Stichting [B] , van welke stichting de verdachte de bestuursvoorzitter was. Volgens de stellers van het middel miskent het hof met deze overweging dat een factoringmaatschappij niet de verplichting heeft om de grootboekadministratie te voeren voor de vennootschap voor wie zij debiteuren innen. Deze klacht faalt evident omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van ’s hofs overwegingen. Het hof heeft in dit verband enkel vastgesteld dat de grootboekadministratie van [A] B.V. na 1 juli 2006 niet meer werd bijgehouden en dat de verantwoording van betalingen alleen terug te vinden was via bankafschriften van de Stichting [B] , zoals de verdachte zelf ook heeft verklaard. Het hof heeft op geen enkel moment overwogen dat Stichting [B] de verplichting had om de administratie van [A] B.V. te voeren.
25. Ten slotte wordt door de stellers van het middel betoogd dat, nu de verdachte niet zelf actief de verboden gedragingen heeft bevorderd en evenmin bevoegd en redelijkerwijs gehouden was om maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen, de verdachte niet kan worden aangemerkt als feitelijke leidinggever aan de door [A] B.V. verrichte verboden gedragingen.
26. Bij de beoordeling van deze klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Voor de vraag of een persoon kan worden aangemerkt als feitelijke leidinggever aan een door een rechtspersoon begaan strafbaar feit is de formele positie van de verdachte binnen die rechtspersoon niet doorslaggevend. Die formele positie is noch een voldoende, noch een noodzakelijke voorwaarde voor de kwalificatie van feitelijke leidinggever. Het gaat immers niet voor niets om geven van feitelijke leiding.13 Dit maakt het mogelijk dat iemand die juridisch ondergeschikt is aan de bestuurder of zelfs iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon, kan worden aangemerkt als feitelijke leidinggever aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit. Feitelijke leidinggeven veronderstelt in beginsel actief en effectief gedrag van de verdachte, maar feitelijke leidinggeven doet zich eveneens voor indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte gevoerde beleid binnen de organisatie van de rechtspersoon. Indien de verdachte in voldoende mate heeft bijgedragen aan een complex van (verboden) gedragingen en daarbij in voldoende mate initiatief heeft getoond, moet hij tevens worden geacht aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
Onder omstandigheden kan ten slotte ook feitelijke leidinggeven worden aangenomen ingeval de verboden gedragingen van een rechtspersoon zijn bevorderd doordat een persoon die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van die verboden gedragingen, zulke maatregelen achterwege laat.14
27. Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de verdachte op verschillende manieren betrokken was bij [A] B.V., namelijk als aandeelhouder, accountant en financier. Tevens was de verdachte bestuursvoorzitter van Stichting [B] . Deze stichting was de factoringmaatschappij van [A] B.V. Het hof heeft verder vastgesteld dat de verdachte de touwtjes, zowel financieel als strategisch, stevig in handen had. Alle beslissingen met betrekking tot [A] B.V. werden gemaakt door de verdachte en medeverdachte. De verdachte wist dat de grootboekadministratie van [A] B.V. na 1 juli 2006 niet meer werd bijgehouden, terwijl de verplichting tot het voeren van een dergelijke administratie niet was vervallen. Na het faillissement van [A] B.V. op 9 januari 2007 heeft de curator meermalen aan (onder andere) de verdachte verzocht de debiteurenadministratie van [A] B.V. te overhandigen. Aan deze herhaalde verzoeken is geen gehoor gegeven.
28. Gelet op het voorgaande heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet-onbegrijpelijk kunnen oordelen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de door [A] B.V. verboden gedraging, te weten het niet of onvoldoende voeren van een administratie en het niet volledig uitleveren van deze administratie ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers. Het was immers de verdachte zelf die geen gehoor gaf aan de (herhaalde) verzoeken van de curator om de debiteurenadministratie volledig uit te leveren. De verdachte wist bovendien dat de debiteurenadministratie na 1 juli 2006 niet meer werd bijgehouden, terwijl de verplichting daartoe niet was vervallen. Daarmee heeft de verdachte zelf actief de verboden gedraging bevorderd.
29. Daaraan doet, zoals hierboven reeds betoogd, niet af dat de verdachte als aandeelhouder geen deel uitmaakte van het bestuur van [A] B.V. of anderszins enige andere formele bestuurlijke functie had binnen [A] B.V.
30. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
31. Het derde middel, bezien in samenhang met de toelichting, klaagt dat het hof ten onrechte het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als overtreding van het bepaalde in artikel 341, sub a, onderdeel 4, (oud) Sr. Het hof heeft namelijk bewezenverklaard dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [A] B.V. niet voldoen aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl artikel 341, sub a, onderdeel 4, (oud) Sr strafbaar stelde het niet voldoen aan de verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
32. Artikel 2:10, eerste lid, BW luidt als volgt:
“Het bestuur is verplicht van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.”
33. Artikel 3:15i, eerste lid, BW luidt:
“Een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, is verplicht van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep, naar de eisen van dat bedrijf of beroep, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend.”
34. De artikelen 2:10, eerste lid, BW en 3:15i, eerste lid, BW bevatten de administratieplicht voor het bestuur van een rechtspersoon, respectievelijk voor natuurlijke personen en rechtspersonen.15 Nu artikel 2:10 en 3:15i BW alternatief zijn tenlastegelegd en het hof het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als bedrieglijke bankbreuk begaan door een rechtspersoon, moet het ervoor worden gehouden dat het hof als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring artikel 3:15i, eerste lid, BW heeft doorgestreept in plaats van artikel 2:10, eerste lid, BW. Bij verbeterde lezing van de bewezenverklaring komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.
35. Het derde middel faalt.
36. Het vierde middel klaagt dat het feitelijke leidinggeven aan de valsheid in geschrift, zoals bewezenverklaard onder 2, niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
37. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“ [A] B.V.
op tijdstippen gelegen in de periode van 1 juli 2005 tot en met 10 juli 2006 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een ander,
meermalen,
geschriften (loonadministratie) die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen
opzettelijk valselijk heeft opgemaakt,
hebbende [A] B.V
toen daar
telkens opzettelijk
in de loonadministratie van [A] B.V., zijnde een samenstel van geschriften bestemd om tot bewijs van het daarin vermelde te dienen,
a. betaallijsten lonen over de maand juli 2005 en augustus 2005, en
b. loonstaten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over de maand januari 2006, opgenomen,
bestaande die valsheid hierin – zakelijk weergegeven – dat telkens op
ad a. die betaallijsten te hoge bedragen aan loon voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren vermeld en de lonen en de loonbetalingen voor [betrokkene 7] en [betrokkene 4] niet waren vermeld en
ad b. in die loonstaten te hoge bedragen aan loon voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren vermeld,
zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken,
aan welke verboden gedragingen
hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
38. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende, in de bijlage bij het arrest opgenomen, bewijsmiddelen:
5. Een proces-verbaal verhoor van een verdachte d.d. - 18 november 2009 van de Belastingdienst/FIOD-ECD met codenummer V06-08. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 18 november 2009 afgelegde verklaring van de verdachte :
[betrokkene 2] heeft op de loonlijst van [A] gestaan, maar heeft betrekkelijk weinig werkzaamheden verricht voor [A] B.V. In de beginperiode heeft zij ook administratieve werkzaamheden verricht, zo'n één à twee dagen in de week. Zij heeft op de loonlijst gestaan, echter het salaris waarvoor zij op de loonlijst stond was inclusief het salaris van [betrokkene 4] , die niet op de loonlijst stond. Dit was omdat [betrokkene 4] diverse financiële claims in de persoonlijke sfeer verwachtte, die uiteindelijk ook gekomen zijn. [betrokkene 2] heeft grotendeels het salaris van [betrokkene 4] ontvangen. Achteraf denk ik dat we dit ook zo hebben gedaan met [betrokkene 1] .
6. Een proces-verbaal verhoor van een verdachte d.d. 10 februari 2009 van de Belastingdienst/FIOD-ECD met codenummer V07-01. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als de op 10 februari 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
U vraag mij naar mijn betrokkenheid bij [A] B.V., handelend onder [B] . Ik doe administratief werk zoals facturatie. Mijn salaris is € 2.125 bruto en ongeveer € 1.600 netto. U zegt mij dat ik een salaris ontving van circa € 7.000 per maand. Mijn man had in die tijd geen salaris van [A] en dat werd bij mijn salaris opgeteld. Het was dus niet alleen mijn salaris, maar het salaris van mij en mijn man samen.
7. Een proces-verbaal verhoor van een getuige d.d. 11 februari 2009 van de Belastingdienst/FIOD-ECD met codenummer G10-01. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 11 februari 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
U toont mij de specificaties van de loonbetalingen van de maanden juli en augustus 2005. Mijn man wilde zelf niet op de loonlijst, volgens mij voor de belasting. Dus daarom is het bedrag van netto € 7.569,89 per maand het salaris van Ad en mij gezamenlijk. Ik kreeg geen salarisspecificatie maar het bedrag gestort op mijn rekening.
8. De verklaring van de verdachte .
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 juli 2012 verklaard -zakelijk weergegeven-:
U confronteert mij met de situatie in het eerste kwartaal 2005 en dan met name de loonbetalingen aan de echtgenotes van [betrokkene 4] en [betrokkene 7] , te weten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Dit betreft het onder 2 ten laste gelegde. Ik erken dat het salaris van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tevens een extra salaris voor hun echtelieden bevatte.”
39. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de valsheid in geschrift, nu hieruit niet volgt dat de verdachte actief betrokken was bij het opmaken van de valse geschriften en evenmin dat hij bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van de valsheid in geschrift. De verklaringen van de verdachte zijn ruim na de in de bewezenverklaring genoemde periode afgelegd en kunnen aldus niet redengevend zijn. Bovendien volgt uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat de verdachte door de voorliggende strafzaak pas op de hoogte kwam van de valsheden in de loonadministratie, aldus de stellers van het middel.
40. Om met het laatste punt te beginnen: voor zover de stellers van het middel de bewezenverklaring bestrijden met een beroep op de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte die niet voor het bewijs is gebezigd, miskennen ze dat de selectie van het bewijsmateriaal en de waardering daarvan binnen de door de wet getrokken grenzen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, zodat dat daarover in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd.16
41. Het standpunt van de stellers van het middel dat de verklaringen van de verdachte niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring, nu deze zijn afgelegd ruim na de in de bewezenverklaring genoemde periode volg ik ook niet, alleen al omdat verklaringen van verdachten in het kader van een verhoor vrijwel altijd worden afgelegd ná het strafbare feit. Bovendien volgt uit deze verklaringen genoegzaam dat de verdachte reeds ten tijde van de in de bewezenverklaring genoemde periode op de hoogte was van de valsheid in geschrift.
42. De stellers van het middel hebben echter wél een punt als zij betogen dat uit de bewijsmiddelen die specifiek ten behoeve van het onder 2 bewezenverklaarde zijn gebruikt, niet kan worden afgeleid dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de valsheid in geschrift, nu hieruit enkel volgt dat de loonadministratie ten aanzien van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] valselijk is opgemaakt en dat de verdachte dit wist. Dat is onvoldoende voor een bewezenverklaring van feitelijke leidinggeven, aldus de stellers van het middel.
43. De verdachte heeft evenwel onvoldoende in rechte te respecteren belang bij cassatie, nu uit de bewijsmiddelen en bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 primair, aanhef en onder c (zoals weergegeven onder randnummers 6 en 7), genoegzaam kan worden afgeleid dat de verdachte het binnen [A] B.V. feitelijk gezien volledig voor het zeggen had en aldus alle beslissingen met betrekking tot [A] B.V. maakte. Onder die omstandigheden kan hij worden geacht feitelijke leiding te hebben gegeven aan het valselijk opmaken van de loonadministratie.
44. Het vierde middel faalt.
45. Het vijfde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
46. De verdachte heeft op 19 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 6 november 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de hier geldende inzendtermijn van acht maanden met afgerond één maand is overschreden.
47. Het middel is terecht voorgesteld.
48. De eerste vier middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het vijfde middel slaagt.
49. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
50. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1. Bij Wet van 8 april 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het verbeteren van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging, alsmede het voorkomen van faillissementsfraude (herziening strafbaarstelling faillissementsfraude) (Stb. 2016, 154) die in werking is getreden op 1 juli 2016 (Stb. 2016, 205) is het artikel gewijzigd naar de huidige redactie. Onderdeel 4° is geschrapt en (in enigszins aangepaste redactie) overgeheveld naar art. 344a Sr. Ook is de zinsnede “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers” geschrapt. (Voorwaardelijk) opzet op de benadeling van schuldeisers is dus niet langer vereist. Voor de onderhavige zaak heeft dat echter geen consequenties.
2 B.F. Keulen, Bankbreuk, ons strafrechtelijk faillissementsrecht, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 165-166.
3 Hierover uitgebreid: C.M. Hilverda, Faillissementsfraude. Een studie naar de strafrechtelijke handhaving van faillissementsrechtelijke normen, Deventer: Kluwer 2009, p. 186-202.
4 HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104.
5 Zie HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:BI4691, NJ 2010/104; HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5446, NJ 2013/228; HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:166, NJ 2017/376 m.nt. Keulen, en meest recent: HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:641, NJ 2017/425 m.nt. Keulen.
6 HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104.
7 Vgl. HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:54, NJ 2014/80, en HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:166, NJ 2017/376 m.nt. Keulen.
8 B.F. Keulen, Bankbreuk, ons strafrechtelijk faillissementsrecht, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 89.
9 Vgl. mijn ambtgenoten Knigge, Silvis en Hofstee in hun conclusies voor respectievelijk HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4797, NJ 2010/119, HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4391, en HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8765.
10 Vgl. naast de hier besproken arresten in vergelijkbare zin ook HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4391; HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2012:BY5446, NJ 2013/228 (met een andersluidende conclusie van mijn ambtgenoot Vegter), en HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:166, NJ 2017/376 m.nt. Keulen.
11 Uit bewijsmiddel 7, een brief van de verdachte aan een debiteur genaamd Fassbender, heeft het hof kennelijk en niet-onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte aan deze debiteur schrijft dat faillissement geen pandrecht verbreekt, zulks teneinde de voldoening van die vordering aan de stichting te bewerkstelligen. Dat de Stichting [B] daadwerkelijk pandrecht heeft op alle vorderingen van de failliete rechtspersoon op haar debiteuren, heeft het hof hieruit kennelijk niet afgeleid.
12 Dat schuldeisers daardoor worden benadeeld, is evident (vgl. B.F. Keulen, Bankbreuk, ons strafrechtelijk faillissementsrecht, Arnhem: Gouda Quint 1990, p. 90).
13 Zie ook J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 510.
14 HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. Wolswijk.
15 J.M. Verheul, commentaar op art. 341 (oud) Sr, aant. 18a, in: Tekst & Commentaar Strafrecht (online, actueel t/m 1 juli 2016).
16 Vgl. HR 22 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC7905, NJ 1983/502.