Ontleend aan rov. 4.1 van het bestreden arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 april 2014.
HR, 18-09-2015, nr. 14/03720
ECLI:NL:HR:2015:2743, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-09-2015
- Zaaknummer
14/03720
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2743, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑09‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1174, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:692, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:692, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2743, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑07‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/78 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JG 2016/12 met annotatie van mr. drs. L. van Leijen
Uitspraak 18‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Bezit strook grond. Extinctieve verjaring van revindicatie, art. 3:105 BW. Feitelijke machtsuitoefening; verkeersopvatting en uiterlijke feiten (art. 3:108 en 3:113 BW).
Partij(en)
18 september 2015
Eerste Kamer
14/03720
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
t e g e n
DE GEMEENTE LANDGRAAF,zetelende te Landgraaf,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 163710 / HA ZA 11-649 van de rechtbank Maastricht van 28 september 2011 en 2 mei 2012;
b. het arrest in de zaak HD 200.111.790/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 april 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de Gemeente is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] c.s. zijn sinds 1 september 1989 eigenaar van een bungalow met tuin en verdere aanhorigheden op het adres [a-straat 1] te Landgraaf.
(ii) Begin 2010 hebben [eiser] c.s. het plan opgevat de bungalow te verkopen. Bij de voorbereiding is gebleken dat de Gemeente in het kadaster staat vermeld als eigenaar van drie aangrenzende stroken grond met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 452 m2.
(iii) Bij brief van 1 maart 2010 hebben [eiser] c.s. met betrekking tot de drie stroken grond aan de Gemeente geschreven, voor zover in de onderhavige procedure van belang:
“(…) Na 20 jaar gebruik plus onderhoud van de strook grond grenzend aan de [a-straat] verzoek ik om overdracht in eigendom met een beroep op verjaring.
(…)”
3.2
[eiser] c.s. hebben in de onderhavige procedure een verklaring voor recht gevorderd dat de rechtsvordering van de Gemeente tot revindicatie van de drie stroken grond is verjaard, en veroordeling van de Gemeente tot medewerking aan de levering van genoemde drie stroken grond aan [eiser] c.s. In cassatie is uitsluitend nog de vordering met betrekking tot één van deze stroken (hierna ook: de grootste gele strook) aan de orde. De Gemeente heeft in reconventie gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen tot beëindiging van het gebruik en ontruiming van deze strook. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de rechtsvordering van de Gemeente tot revindicatie van de grootste gele strook is verjaard en heeft de Gemeente veroordeeld om mee te werken aan de levering van deze strook. De vordering in reconventie tot ontruiming van deze strook is afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de grootste gele strook vernietigd en – kort weergegeven – [eiser] c.s. veroordeeld deze strook te ontruimen. Het heeft daartoe als volgt overwogen:
“4.12. Het beroep op extinctieve verjaring ex artikel 3:105 BW slaagt indien komt vast te staan dat een niet-rechthebbende bezitter is geworden, de rechtsvordering van de eigenaar strekkende tot beëindiging van dat bezit sindsdien is verjaard waarbij een verjaringstermijn van twintig jaar geldt en degene die het beroep op extinctieve verjaring doet bezitter was op het moment van verjaring van deze rechtsvordering. Bezit wordt verkregen door inbezitneming op zodanige wijze dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft met de pretentie rechthebbende te zijn.
4.13.
Het hof is van oordeel dat noch de plaatsing van genoemd nummerbord noch de aanleg van genoemd pad in casu duiden op een pretentie van eigendom. De gemeente heeft terecht naar voren gebracht dat ook een huurder een stenen nummerbord kan plaatsen en een pad kan aanleggen. Het feit dat de grootste gele strook optisch één geheel vormt met het perceel van [eiser] c.s. is op zichzelf evenmin aanwijzing dat sprake is van inbezitneming. Het enkele gebrek aan zichtbare scheidslijn tussen de betreffende percelen doet geen bezit ontstaan. Gesteld noch gebleken is dat genoemde stootrand als afscheiding van dit optisch geheel functioneert of daartoe is aangelegd. Ook is in het midden gebleven door wie (de rechtsvoorganger van [eiser] c.s. of de gemeente) deze stootrand is aangebracht. [eiser] c.s. hebben niet weersproken dat de door hen genoemde bloembakken recent zijn aangebracht, zoals door de gemeente aangevoerd, [eiser] c.s hebben althans geen datum genoemd waarop zij deze – overigens eerst bij memorie van antwoord opgevoerde – bloembakken hebben geplaatst. Deze laatste overweging geldt ook voor de door [eiser] c.s. genoemde aangebrachte beplantingen en geplaatste keien. Onduidelijk is voorts gebleven wat deze beplantingen en dit plaatsen van keien precies inhield. De aard van de onderhoudswerkzaamheden is in het licht van de door de gemeente gestelde situatie ter plekke te veel in het vage gebleven. De door [eiser] c.s. opgevoerde feiten kunnen daarom – ook in onderlinge samenhang gezien – niet tot de vaststelling leiden dat sprake is geweest van feitelijke machtsverschaffing met de pretentie rechthebbende te zijn gedurende een periode van twintig jaar.”
3.4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte voor bezitsverkrijging een vergelijking heeft gemaakt met de feitelijke macht die wordt uitgeoefend als huurder. Er is in de onderhavige zaak geen enkel aanknopingspunt voor de aanname dat [eiser] c.s. zich de macht zouden hebben verschaft met de pretentie van huurders, aldus het onderdeel.
3.4.2
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld. Voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (art. 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW).
3.4.3
Het hof heeft geoordeeld dat noch de plaatsing van een stenen nummerbord waarop het huisnummer is aangebracht, noch de aanleg van een pad dat alleen toegang verleent tot de woning van [eiser] c.s., “in casu duiden op een pretentie van eigendom”. Het hof heeft dit oordeel gemotiveerd met het argument dat ook een huurder een stenen nummerbord kan plaatsen en een pad kan aanleggen. Aldus heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd. De theoretische mogelijkheid dat ook een huurder op deze wijze de feitelijke macht over de bewuste strook grond kon uitoefenen, leidt nog niet tot ontkennende beantwoording van de vraag of [eiser] c.s. deze strook grond in bezit hebben genomen. Die mogelijkheid is pas van belang indien er – in het bijzonder voor de Gemeente als rechthebbende – objectieve aanwijzingen waren om de machtsuitoefening door [eiser] ook daadwerkelijk als die van een huurder aan te merken. Bovendien moet de Gemeente zich daarop hebben beroepen. Het hof heeft over een en ander niets vastgesteld.
3.4.4
Het onderdeel slaagt dus in zoverre. Voor het overige behoeft het geen behandeling.
3.5
Het hof heeft in rov. 4.13 overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de stootrand functioneert of is aangelegd als afscheiding van het optisch geheel, bestaande uit de grootste gele strook en het perceel van [eiser] c.s. Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de passages uit de gedingstukken die in onderdeel 2 zijn aangehaald. Dit onderdeel slaagt derhalve eveneens.
3.6
De klachten van onderdeel 3 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 april 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over de proces- en nakosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 september 2015.
Conclusie 22‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Bezit strook grond. Extinctieve verjaring van revindicatie, art. 3:105 BW. Feitelijke machtsuitoefening; verkeersopvatting en uiterlijke feiten (art. 3:108 en 3:113 BW).
Partij(en)
14/03720
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 22 mei 2015
CONCLUSIE inzake:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
tegen:
Gemeente Landgraaf,
verweerster in cassatie,
niet verschenen
Het gaat in deze zaak om de vraag of de eigenaar van een bungalow met tuin een geslaagd beroep kan doen op verkrijging van een aanpalende strook gemeentegrond door verjaring als bedoeld in art. 3:105 jo 3:306 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
- a.
Eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) zijn sinds 1 september 1989 eigenaar van een bungalow met tuin en verdere aanhorigheden gelegen aan [a-straat 1] te Landgraaf.
- b.
Begin 2010 hebben [eiser] c.s. het plan opgevat deze bungalow te verkopen. De door [eiser] c.s. hiertoe ingeschakelde makelaar heeft een aantal kadastrale kaarten bestudeerd. Gebleken is dat verweerster in cassatie (hierna: de Gemeente) in het kadaster staat vermeld als eigenaar van drie aangrenzende stroken grond. Deze stroken grond hebben in totaal een oppervlakte van ongeveer 452 m2.
- c.
Bij brief van 1 maart 2010 hebben [eiser] c.s. met betrekking tot de genoemde drie stroken grond aan de Gemeente geschreven, voor zover van belang in onderhavige procedure:
“(…) Na 20 jaar gebruik plus onderhoud van de strook grond grenzend aan de [a-straat] verzoek ik om overdracht in eigendom met een beroep op verjaring.
(…)”
Genoemde drie stroken grond zijn in de procedure in eerste aanleg individueel aangeduid als “de groene strook grond”, “de tussengelegen gele strook grond” en “de grootste gele strook grond”, waarbij is uitgegaan van een tekening (CvA in conventie, prod. 3) die tussen partijen geldt als een juiste weergave van de ligging van deze stroken grond.
1.2
Bij inleidende dagvaarding, uitgebracht op 22 juli 2011, hebben [eiser] c.s. in conventie – samengevat – gevorderd dat de rechtbank I. voor recht verklaart dat de rechtsvordering van de Gemeente tot revindicatie van de drie stroken grond op grond van het bepaalde in art. 3:105 lid 1 BW jo art. 3:306 BW is verjaard, en II. de Gemeente veroordeelt tot medewerking aan de levering van genoemde drie stroken grond aan [eiser] c.s.
Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat zij sinds 1989 onafgebroken het bezit van de drie stroken hebben gehad en daarvan vervolgens door verjaring de eigendom hebben verkregen.
1.3
De Gemeente heeft verweer gevoerd en op haar beurt in reconventie gevorderd [eiser] te veroordelen tot beëindiging van het gebruik en ontruiming van de tussengelegen gele strook en de grootste gele strook op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij blijkens de openbare registers eigenaar is van de gele stroken grond, dat [eiser] c.s. niet gedurende 20 jaar het bezit ervan hebben gehad en dat geen sprake is van verjaring van de rechtsvordering tot revindicatie.
[eiser] c.s. hebben in reconventie verweer gevoerd.
1.4
Bij vonnis van 2 mei 2012 heeft de rechtbank Maastricht de vordering in conventie met betrekking tot de groene strook toewijsbaar geoordeeld (rov. 4.3), maar die met betrekking tot de tussengelegen gele strook afgewezen (rov. 4.5). Deze oordelen zijn in hoger beroep en cassatie niet meer van belang en blijven hierna dan ook buiten beschouwing.
Met betrekking tot de grootste gele strook heeft de rechtbank geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat [eiser] c.s. daarvan vanaf 1989 het bezit hebben gehad, waardoor de rechtsvordering tot revindicatie van de Gemeente is verjaard en [eiser] c.s. deze strook in eigendom hebben verkregen (rov. 4.9).
De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard – voor zover in cassatie van belang – dat de rechtsvordering van de Gemeente tot revindicatie van de grootste gele strook ex art. 3:105 lid 1 BW jo art. 3:306 BW is verjaard en heeft de Gemeente veroordeeld om mee te werken aan de levering van deze strook. De vordering in reconventie tot ontruiming van de grootste gele strook is afgewezen.
1.5
De Gemeente is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In hoger beroep beperkte het geschil zich tot de vraag of [eiser] c.s. door extinctieve verjaring rechthebbende zijn geworden van de grootste gele strook grond.2.
1.6
Bij arrest van 22 april 20143.heeft het hof ter zake onder meer als volgt overwogen:
“4.12. Het beroep op extinctieve verjaring ex artikel 3:105 BW slaagt indien komt vast te staan dat een niet-rechthebbende bezitter is geworden, de rechtsvordering van de eigenaar strekkende tot beëindiging van dat bezit sindsdien is verjaard waarbij een verjaringstermijn van twintig jaar geldt en degene die het beroep op extinctieve verjaring doet bezitter was op het moment van verjaring van deze rechtsvordering. Bezit wordt verkregen door inbezitneming op zodanige wijze dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft met de pretentie rechthebbende te zijn.
4.13.
Het hof is van oordeel dat noch de plaatsing van genoemd nummerbord noch de aanleg van genoemd pad in casu duiden op een pretentie van eigendom. De gemeente heeft terecht naar voren gebracht dat ook een huurder een stenen nummerbord kan plaatsen en een pad kan aanleggen. Het feit dat de grootste gele strook optisch één geheel vormt met het perceel van [eiser] c.s. is op zichzelf evenmin aanwijzing dat sprake is van inbezitneming. Het enkele gebrek aan zichtbare scheidslijn tussen de betreffende percelen doet geen bezit ontstaan. Gesteld noch gebleken is dat genoemde stootrand als afscheiding van dit optisch geheel functioneert of daartoe is aangelegd. Ook is in het midden gebleven door wie (de rechtsvoorganger van [eiser] c.s. of de gemeente) deze stootrand is aangebracht. [eiser] c.s. hebben niet weersproken dat de door hen genoemde bloembakken recent zijn aangebracht, zoals door de gemeente aangevoerd, [eiser] c.s hebben althans geen datum genoemd waarop zij deze – overigens eerst bij memorie van antwoord opgevoerde – bloembakken hebben geplaatst. Deze laatste overweging geldt ook voor de door [eiser] c.s. genoemde aangebrachte beplantingen en geplaatste keien. Onduidelijk is voorts gebleven wat deze beplantingen en dit plaatsen van keien precies inhield. De aard van de onderhoudswerkzaamheden is in het licht van de door de gemeente gestelde situatie ter plekke te veel in het vage gebleven. De door [eiser] c.s. opgevoerde feiten kunnen daarom – ook in onderlinge samenhang gezien – niet tot de vaststelling leiden dat sprake is geweest van feitelijke machtsverschaffing met de pretentie rechthebbende te zijn gedurende een periode van twintig jaar.”
Het hof heeft het vonnis gedeeltelijk, namelijk voor zover ziende op de grootste gele strook, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] c.s. veroordeeld tot ontruiming van die grootste gele strook op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.7
[eiser] c.s. hebben tegen het arrest van 22 april 2014 tijdig4.beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente is niet verschenen; tegen haar is verstek verleend. [eiser] c.s. hebben hun beroep schriftelijk doen toelichten.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Deze zien alle op rov. 4.12 en 4.13, hiervoor aangehaald.
2.2
Onderdeel 1 bevat de hoofdklacht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door te overwegen dat “bezit wordt verkregen door inbezitneming op zodanige wijze dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft met de pretentie rechthebbende te zijn” (rov. 4.12, slot) respectievelijk dat geen sprake is geweest van “feitelijke machtsverschaffing met de pretentie rechthebbende te zijn” (rov. 4.13, slot).
In de toelichting wordt deze hoofdklacht uitgewerkt in een drietal (categorieën van) nadere klachten, die ik hieronder zal aanduiden als a) tot en met c).
2.3
a) In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof aldus art. 3:113 BW verkeerd heeft toegepast, omdat deze bepaling, anders dan het hof veronderstelt, niet de eis stelt dat de feitelijke machtsverschaffing gepaard gaat met de pretentie om dat als rechthebbende te doen, ofwel met een vaststelbare, naar buiten blijkende bedoeling tot machtsverschaffing als een rechthebbende. Volgens het middel vereist art. 3:113 BW uitsluitend de verwerving van houderschap (in ruime zin, vgl. art. 3:108 BW), en dient de vraag of dat houderschap kan worden gekwalificeerd als bezit niet te worden beantwoord aan de hand van art. 3:113 BW, maar door toepassing van art. 3:108 BW (en derhalve aan de hand van de verkeersopvattingen, met inachtneming van art. 3:109 e.v. BW en overigens op grond van uiterlijke feiten). Volgens het onderdeel heeft de onjuiste rechtsopvatting dat de feitelijke machtsverschaffing in de zin van art. 3:113 BW gepaard moet gaan met de pretentie om dat als eigenaar te doen, het hof ten onrechte gebracht tot een vergelijking (in rov. 4.13, tweede volzin) met de huurder die feitelijke macht over een zaak uitoefent (cassatiedagvaarding onder 5-9, zie ook met name s.t. onder 13 en 17).
b) De volgende klachten berusten op de lezing dat het hof gelijktijdig met de toets van art. 3:113 BW ook de toets van art. 3:108 BW heeft toegepast. Zij luiden dat het hof ook in dat geval heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door geen eigendomspretentie – dus geen bezit – van [eiser] c.s. aan te nemen op de grond dat zij zich (ik begrijp: naar verkeersopvatting) de feitelijke macht evengoed kunnen hebben verschaft met de pretentie van een huurder. Daartoe wordt aangevoerd dat in deze zaak geen enkel relevant aanknopingspunt bestond voor een aanname van die strekking (cassatiedagvaarding onder 10).
c) Volgens de slotklacht vitieert voormelde onjuiste rechtsopvatting van het hof omtrent art. 3:113 BW ook zijn conclusie (rov. 4.13, slot) dat geen sprake is geweest van bezit gedurende een periode van twintig jaar (cassatiedagvaarding onder 11).
2.4
Bij de bespreking van de klachten dient het volgende tot uitgangspunt.5.
2.4.1
Art. 3:105 lid 1 BW verheft tot rechthebbende degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Ten aanzien van art. 3:105 BW wordt wel gesproken van bevrijdende verjaring of – zuiverder – van verkrijging in aansluiting op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit.6.De bepaling berust op het beginsel dat na een zeker tijdsverloop het recht zich bij de feiten dient aan te sluiten en strekt ter bevordering van de rechtszekerheid. Zij dient tevens ter voorkoming van de anomalie dat de werkelijk rechthebbende zijn goed niet meer kan opvorderen terwijl de bezitter, bij gebreke van goede trouw als vereist in art. 3:99 BW, alleen op bezitsacties kan bogen en niet tot rechthebbende kan uitgroeien.7.
2.4.2
De in art. 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (art. 3:306 BW). De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt, aldus art. 3:314 lid 2 BW. Deze bepaling vormt slechts een toepassing van het eerste lid van art. 3:314 BW, waarin bepaald wordt dat de verjaringstermijn van een rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand – als hoedanig ook het bezit van een niet-rechthebbende valt aan te merken – begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden.8.Voor het intreden van de verjaring is onverschillig door wie de onrechtmatige toestand in het leven is geroepen of dat er wellicht wisseling heeft plaatsgevonden in de persoon tegen wie de vordering tot opheffing van die toestand moet worden gericht.9.Ook voor de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit is het derhalve niet zo dat telkens een nieuwe termijn begint te lopen bij elke wisseling van persoon in wiens handen het goed zich bevindt. Dit zou ongewenst zijn; het resultaat zou immers zijn dat, als het goed maar vaak genoeg in andere handen zou overgaan, de verjaring van art. 3:105 BW nimmer zou worden voltooid.10.
2.4.3
Uit het voorgaande volgt dat voor verkrijging uit hoofde van art. 3:105 BW slechts vereist is dat degene die zich op die verkrijging beroept het bezit heeft op het moment waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Niet relevant is of het bezit al dan niet te goeder trouw is, evenmin hoe lang de actuele bezitter bij het verstrijken van de termijn het bezit van het goed al heeft. Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter (althans onrechtmatig houder) is, gedurende de gehele verjaringstermijn van twintig jaren heeft voortgeduurd.11.
2.4.4
De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. Art. 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (zaak of recht) met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Het begrip ‘voor zichzelf’ brengt het van oudsher aan het bezitsbegrip verbonden exclusiviteitsaspect tot uitdrukking: wanneer iemand houdt voor zichzelf, sluit dat uit dat hij een ander als rechthebbende erkent. Veelal zal het zo zijn dat feitelijke machtsuitoefening krachtens een rechtsverhouding tot de rechthebbende aan de kwalificatie ‘bezit’ in de weg staat.
2.4.5
Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels die in de art. 3:109 e.v. BW worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt primair aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Alle omstandigheden van het geval, de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat, de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, enz. moeten tegen elkaar worden afgewogen. Omstandigheden van juridische aard mogen hierbij in principe niet worden uitgesloten, zoals uitoefening van de feitelijke heerschappij door tussenkomst van een houder, bijvoorbeeld een huurder of pachter (middellijk bezit, art. 3:107 lid 3 BW).12.
2.4.6
Onder het oude recht was voor verkrijging door verjaring vereist, onder meer, dat het bezit ondubbelzinnig was (art. 1992 BW (oud).13.Uw Raad heeft geoordeeld dat sprake is van ‘niet dubbelzinnig bezit, als eigenaar’ wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.14.Eerder was geoordeeld dat het gestelde bezit niet als ondubbelzinnig kan worden aangemerkt indien niet is gebleken van uiterlijke feiten welke de eigenaar van het goed onder de gegeven omstandigheden moesten doen begrijpen dat de houder zich als eigenaar beschouwde.15.De ratio van het ondubbelzinnigheidsvereiste ligt in bescherming van de rechthebbende: aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn indien de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.16.Genoemde focus op de rechthebbende brengt naar mijn mening niet mee dat art. 3:108 BW een onderzoek zou vergen naar de indruk die in een concreet geval bij de rechthebbende is ontstaan: het gaat er om of bepaalde handelingen van de bezitter op ieder ander die zich rechthebbende acht – de ‘geobjectiveerde rechthebbende’ – de indruk moeten maken dat zijn recht bedreigd wordt.17.
2.4.7
Naar huidig recht wordt het ondubbelzinnigheidsvereiste geacht reeds in het begrip ‘bezit’ zelf besloten te liggen. Dit vereiste is daarom, anders dan in art. 1992 BW (oud) het geval was, niet meer expliciet in de verjaringsregeling vermeld.18.‘Ondubbelzinnig bezit’ is strikt genomen een pleonasme: als het vermeende bezit niet ondubbelzinnig is, is er naar huidig recht sprake van een vorm van machtsuitoefening die niet als bezit van het recht in kwestie kan worden gekwalificeerd.19.Dit neemt niet weg dat het vereiste van ondubbelzinnig bezit ook onder vigeur van het huidige recht regelmatig in de rechtspraak van Uw Raad figureert20.(waarover hierna onder 2.8).
2.4.8
Art. 3:112 BW bepaalt (niet limitatief) dat bezit wordt verkregen door inbezitneming (occupatie), door overdracht of door opvolging onder algemene titel.
Volgens art. 3:113 lid 1 BW neemt men een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Maatstaf vormt hierbij zoals altijd art 3:108 BW: de machtsuitoefening moet van dien aard zijn dat zij naar verkeersopvatting als bezit kan worden gekwalificeerd.21.
Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus het tweede lid van art. 3:113 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvatting het bezit van oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan.22.A-G Langemeijer heeft de regel als volgt geparafraseerd: wie een res nullius in bezit neemt, kan volstaan met een eenvoudige vorm van occupatie: een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de zaak waaruit de pretentie van eigendom blijkt. Wanneer de zaak reeds bij een ander in bezit is, zal daarnaast duidelijk moeten zijn dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd.23.
2.4.9
Aangezien een onroerende zaak altijd een bezitter heeft (art. 5:24 BW), geldt voor de inbezitneming van een onroerende zaak de verzwaarde eis van art. 3:113 lid 2 BW. Dit betekent, als gezegd, dat de machtsuitoefening van de inbezitnemer die van de oorspronkelijke bezitter geheel teniet moet doen en dat van inbezitneming in beginsel geen sprake zal zijn indien de oorspronkelijke bezitter nog macht over het goed behoudt.24.In rechtspraak en literatuur plegen hoge eisen te worden gesteld aan inbezitneming van onroerende zaken.25.
2.5
Tegen de achtergrond van het voorgaande meen ik dat de rechtsklachten van onderdeel 1 zoals door mij gerubriceerd onder a) falen.
Het hof heeft in rov. 4.12 – in cassatie terecht niet bestreden – vooropgesteld dat art. 3:105 BW vereist dat een niet-rechthebbende bezitter is geworden en dat degene die zich op de bepaling beroept bezitter is op het moment van verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit. In zijn door het onderdeel bestreden slotzin – “Bezit wordt verkregen door inbezitneming op zodanige wijze dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft met de pretentie rechthebbende te zijn” – heeft het hof, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, kennelijk niet uitsluitend bedoeld toepassing te geven aan het bepaalde in art. 3:113 BW. Het hof heeft in deze zin immers kennelijk niet alleen het oog gehad op feitelijke machtsverschaffing in de zin van art. 3:113 lid 1 BW, maar tevens tot uitdrukking gebracht dat de daden van de occupant erin geresulteerd moeten hebben dat hij bezit heeft verkregen in de zin van art. 3:107 BW, anders gezegd, dat hij naar verkeersopvatting op grond van uiterlijke feiten en met tenietdoening van het bezit van de eigenaar moet kunnen worden gekwalificeerd als houder voor zichzelf (art. 3:113 lid 2 i.v.m. 3:108 BW), dat wil zeggen naar verkeersopvatting op grond van uiterlijke feiten een pretentie van het zijn van rechthebbende uitstraalt.
Nadat het hof vervolgens in rov. 4.13 heeft onderzocht of sprake is geweest van (ondubbelzinnige) bezitsdaden (de plaatsing van een nummerbord, de aanleg van een pad, de aanwezigheid van een stootrand en het verrichten van onderhoudswerkzaamheden), of het bezit van de Gemeente is tenietgedaan (het ontbreken van een zichtbare afscheiding tussen het eigen erf en de strook) en wanneer de gestelde bezitsdaden hebben plaatsgevonden (het aanbrengen van bloembakken, beplanting en keien), is het tot de conclusie gekomen dat geen sprake is geweest van feitelijke machtsverschaffing met de pretentie rechthebbende te zijn gedurende een periode van twintig jaar (rov. 4.13), waarmee het hof kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat de gestelde daden van inbezitneming naar verkeersopvatting niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is geweest van houden voor zichzelf gedurende de vereiste periode.
De aldus door het hof gevolgde werkwijze geeft geen blijk van een onjuiste toepassing van art. 3:113 BW, terwijl het hof in het kader van de toepassing van art. 3:107 en 3:108 BW terecht heeft onderzocht of – zoals [eiser] c.s. hebben gesteld, hetgeen de Gemeente heeft betwist – de plaatsing van het nummerbord en de aanleg van het pad naar verkeersopvatting kwalificeren als bezitsdaden.
2.6
Zoals uit het voorgaande volgt, nemen de door mij onder b) gerubriceerde klachten terecht tot uitgangspunt dat hof in rov. 4.12 en 4.13 heeft bedoeld (tevens) art. 3:108 BW toe te passen.
Deze klachten zien op het oordeel van het hof naar aanleiding van de ter onderbouwing van het gestelde bezit door [eiser] c.s. aangevoerde omstandigheden dat op de litigieuze strook gemeentegrond een stenen bord is geplaatst waarop het huisnummer is aangebracht en voorts een pad is aangelegd dat alleen toegang verleent tot hun woning (zie rov. 4.10). Het hof overwoog ter zake:
“4.13. Het hof is van oordeel dat noch de plaatsing van genoemd nummerbord noch de aanleg van genoemd pad in casu duiden op een pretentie van eigendom. De Gemeente heeft terecht naar voren gebracht dat ook een huurder een stenen nummerbord kan plaatsen en een pad kan aanleggen.”
Het hof honoreert hiermee het verweer van de Gemeente dat genoemde (en andere) handelingen niet kwalificeren als bezitsdaden omdat zij niet alleen door een eigenaar maar ook door een huurder, pachter, erfpachter, vruchtgebruiker etc. kunnen worden verricht.26.Daarmee gaat het hof voorbij aan de stellingen van [eiser] c.s., onder verwijzing naar het arrest Baaijens-Frunt/Wijers, dat het bezit in casu weldegelijk ‘ondubbelzinnig’ is en dat de vergelijking door de Gemeente met een huurder etc. niet opgaat nu zij nimmer het standpunt heeft ingenomen dat [eiser] c.s. beschikken over het perceel op basis van een overeenkomst en nu zij, ziende wat haar bedreigde, tijdig maatregelen had kunnen nemen.27.
2.7
Aldus moet de geciteerde overweging kennelijk worden gelezen in de sleutel van de vraag naar de ondubbelzinnigheid van het bezit en heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel naar verkeersopvatting op grond van uiterlijke feiten – de aanwezigheid van een stenen nummerbord en een pad – in casu geen sprake is van een ondubbelzinnig houden voor zichzelf nu dit nummerbord en dit pad ook aangebracht zouden kunnen zijn door een huurder.
2.8
Deze benadering van het hof sluit aan bij de in literatuur en jurisprudentie aangetroffen gedachte dat gedragingen met betrekking tot onroerende zaken naar verkeersopvatting niet tot bezit van de zaak zullen kunnen worden bestempeld indien zij ook kunnen wijzen op het bezit van een beperkt recht (erfpacht, erfdienstbaarheid) of een persoonlijk recht (huur, pacht) aangezien dat recht ook de bevoegdheid geeft tot de gedraging in kwestie.28.Ik meen dat een dergelijke algemeen-theoretische c.q. abstracte benadering (“huurders kunnen ook paden aanleggen”, “pachters kunnen ook omheiningen plaatsen”, etc.) miskent dat de verkeersopvatting zich richt op alle concrete omstandigheden van het geval. Daartoe behoort m.i. ook het al dan niet bestaan van een concrete aanwijzing dat van de uitoefening van een zodanig ander beperkt of persoonlijk recht sprake zou kunnen zijn. Ik wijs erop dat in de rechtspraak van Uw Raad betreffende niet ondubbelzinnig bezit telkenmale concrete aanknopingspunten bestonden voor de mogelijke uitoefening van een ander recht dan het recht waarvan het bezit werd gepretendeerd. Zo was geen sprake van ondubbelzinnig bezit van de eigendom (onder betaling van grondrente) in het geval waarin de werkelijke eigenaar de betaling van dit bedrag, gelet op ingeschreven aktes, met evenveel recht als betaling van een erfpachtscanon mocht beschouwen.29.Zo sanctioneerde Uw Raad het oordeel dat geen sprake was van ondubbelzinnig bezit van een perceel nu dat perceel, dat verpacht was aan een derde maar niet door deze werd gebruikt, werd gebruikt door de pachter van een aangrenzend perceel.30.In een ander geval had de rechtsvoorganger van de vermeend bezitter het litigieuze perceel (een strook gemeentegrond) van de gemeente in bruikleen gehad en was onduidelijk of deze overeenkomst was beëindigd.31.Een aparte categorie gevallen betreft de situatie waarin degene die als huurder van een woning met tuin een aanpalende strook gemeentegrond in gebruik heeft gehad in de veronderstelling dat deze bij het gehuurde behoort, dit gebruik ongewijzigd voortzet nadat hij de woning in eigendom heeft verworven. Uw Raad sanctioneerde het oordeel dat in zo’n geval geen sprake was van ondubbelzinnig bezit.32.In lijn met het voorgaande werd voorts geoordeeld dat de eigenaar van een erf a niet kan worden gekwalificeerd als ondubbelzinnig bezitter van een beperkt recht op datzelfde erf a (erfdienstbaarheid ten behoeve van door hem gebruikt aanpalend heersend erf b)33.en dat degene die op grond van bepaalde omstandigheden (plaatsen van een recreatiewoning) bezit heeft geclaimd van de eigendom van een erf, niet op grond van diezelfde omstandigheden kan worden aangemerkt als ondubbelzinnig bezitter van een opstalrecht op dat erf.34.
2.9
Naar mijn mening verzet ook de ratio van het ondubbelzinnigheidsvereiste – bescherming van de rechthebbende – zich tegen een toepassing waarbij het bezit als eigenaar wordt uitgesloten in alle gevallen waarin de aan de orde zijnde feitelijke machtsuitoefeningen niet alleen behoren tot de bevoegdheden van een eigenaar, maar theoretisch ook zouden kunnen behoren tot de bevoegdheden van een beperkt gerechtigde of een persoonlijk gerechtigde.35.Van de (objectieve) eigenaar die geen enkele concrete aanleiding heeft om te veronderstellen dat de occupant het goed gebruikt uit hoofde van een beperkt of persoonlijk gebruiksrecht, mag verwacht worden dat hij in actie komt om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Anders gezegd: verkrijgende verjaring moet alleen uitgesloten worden geacht indien de eigenaar in de verdedigbare veronderstelling verkeert dat de persoon die zijn onroerende zaak gebruikt dit doet als zakelijk of persoonlijk gerechtigde. Dat is niet het geval indien de (objectieve) eigenaar geen enkele reden heeft om te denken dat de occupant als huurder, erfpachter etc. gebruik maakt van zijn grond.36.Wanneer vaststaat dat de vermeende bezitter niet krachtens een al dan niet bestaande rechtsverhouding voor een ander houdt, kunnen bepaalde daden derhalve niet als bezitsdaden diskwalificeren op de enkele grond dat deze in het algemeen ook door een persoonlijk of beperkt gerechtigde bevoegdelijk zouden kunnen worden verricht.37.
2.10
Een en ander brengt mij tot de conclusie dat het bezit alleen dubbelzinnig kan zijn indien naar verkeersopvatting (c.q. voor de objectieve rechthebbende) enige aanleiding bestaat voor de aanname dat bij het uitoefenen van de feitelijke machtsuitoefening over het goed ook kan worden gehandeld krachtens een al dan niet vermeend beperkt of persoonlijk recht.
Indien het hof dit in zijn bestreden overweging heeft miskend, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.38.Indien het hof het vorenstaande niet heeft miskend, is zijn oordeel dat het nummerbord en het pad “in casu” niet duiden op de pretentie van eigendom zonder nadere toelichting niet begrijpelijk omdat, naar ook [eiser] c.s. hebben aangevoerd, de Gemeente zeer goed weet of zij heeft verhuurd en zij in ieder geval nimmer het standpunt heeft ingenomen dat [eiser] c.s. de grote gele strook in gebruik hadden krachtens enige overeenkomst met de Gemeente39.en ook anderszins niet is gesteld of gebleken dat de Gemeente een concrete aanleiding had om te veronderstellen dat [eiser] c.s. de strook gebruikten krachtens enig al dan niet vermeend (huur)recht. De daarop gerichte klachten van onderdeel 1 onder b) slagen.
2.11
Het slagen van de klachten onder b) brengt mee dat de klachten van onderdeel 1 onder c) geen afzonderlijke bespreking behoeven.
2.12
Onderdeel 2 bestempelt als onjuist althans onbegrijpelijk gemotiveerd de overweging in rov. 4.13 dat
“Gesteld noch gebleken is dat genoemde stootrand als afscheiding van dit optisch geheel functioneert of daartoe is aangelegd.”
Daartoe wordt gewezen op de als essentieel aan te merken stellingen van [eiser] c.s. dat:
“de (optische) eigendom van [eiser] is afgesloten van de openbare weg middels een al bij de aankoop aanwezige zichtbare stootrand. Deze stootrand vormt aldus de begrenzing van de eigendom van [eiser].”
op grond waarvan, mede in verband met andere uiterlijke feiten, zij hebben geconcludeerd dat
“de litigieuze grondstrook en de “echte” eigendom van [eiser] één optisch geheel zijn gaan vormen, zichtbaar voor eenieder, en gerespecteerd door iedereen (want [eiser] heeft nog nooit een wandelaar uit de tuin moeten halen, die meende dat hij daar mocht wandelen).”
en ter illustratie waarvan zij foto’s hebben overgelegd (prod. 2) die genoemde stellingen bevestigen.40.Voorts wijzen zij op hun stelling:
“De gemeente handelt zelf ook overeenkomstig de hierboven geschetste feitelijke situatie en respecteert al vanaf het moment dat [eiser] haar intrek in het huis nam, de perceelsgrens die door de stootrand wordt gevormd. (…) De gemeente respecteert derhalve de optische eigendomsgrens zoals die al jarenlang (in ieder geval vanaf 1989) aanwezig is.”41.
Tenslotte wijzen zij op de in appel niet bestreden vaststelling van de rechtbank (rov. 4.1 onder (ii)) dat de grootste gele strook “grotendeels (wordt) begrensd door de ‘stootrand’/open betonnen bloembakken”.
2.13
In het licht van deze en andere42.stellingen en de daarop gevolgde vaststelling van het hof dat [eiser] c.s. hebben aangevoerd dat de grootste gele strook “optisch (…) feitelijk één geheel (vormt) met het perceel van [eiser] c.s., dat tezamen met de grootste gele strook grond door middel van een zichtbare stootrand is afgescheiden van de openbare weg” (rov. 4.10) is de door onderdeel 2 bestreden (feitelijke) vaststelling in rov. 4.13 onbegrijpelijk.
De motiveringsklacht slaagt derhalve.
2.14
Onderdeel 3 komt op tegen de vaststelling in rov. 4.13, luidend:
“Ook is in het midden gebleven door wie (de rechtsvoorganger van [eiser] c.s. of de gemeente) deze stootrand is aangebracht.”
Geklaagd wordt dat het hof aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden dan wel zijn beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat de Gemeente impliciet heeft erkend dat de rechtsvoorgangers van [eiser] c.s. de stootrand hebben aangebracht, welke erkenning besloten zou liggen in de betwisting door de Gemeente dat het aanleggen van een stootrand een bezitsdaad is omdat dit een handeling is die ook door een huurder etc. kan worden verricht (verwezen wordt naar CvA sub 5.4, p. 9).
2.15
Deze klachten falen. De aangegeven passage maakt deel uit van een betoog waarin van alle achtereenvolgens door [eiser] c.s. aangevoerde feiten (optische eenheid, plaats meterkast e.d.) en handelingen (onderhoud; aanbrengen stenen nummerbord, pad en stootrand) stuk voor stuk wordt aangegeven dat en waarom deze niet als bezitsdaad kunnen worden aangemerkt. Zo kwalificeert volgens de Gemeente het aanleggen van een stootrand – evenals bijv. het plegen van onderhoud (p. 8) – niet als bezitsdaad omdat zo’n handeling ook door een huurder etc. kan worden verricht. Het hof heeft deze stelling aldus mogen begrijpen dat het aanleggen van een stootrand, indien verricht door een pretense bezitter, niet als bezitsdaad kwalificeert. Het heeft in de onderhavige context niet moeten begrijpen dat de Gemeente tevens erkent dat de stootrand in kwestie daadwerkelijk is aangebracht door de rechtsvoorganger van [eiser] c.s.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑05‑2015
Zie ook rov. 4.9 van het arrest van 22 april 2014.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 11 juli 2014.
Zie mijn conclusie voor HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6754, met verdere verwijzingen.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, nr. 344.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 931.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 930.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 418.
HR 10 augustus 2012, ECLI:NL:2012:HR:BW5324, NJ 2012/484.
Asser-Mijnssen-De Haan-Van Dam, 2006, nr. 119.
HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993, 178 (Baayens-Frunt/Wijers).
HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7496, NJ 1980, 549 m.nt. WMK (Schellekens/Braam).
Zie A-G Van Soest, conclusie voor het arrest Schellekens/Braam, en A-G De Vries Lentsch-Kostense, conclusie (onder 10) voor het arrest Baayens-Frunt/Weijers. Zie in deze zin ook plv. P-G De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie (onder 9) vóór HR 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8086, RvdW 2011, 1180. Vgl. Verstijlen in zijn noot (onder 6) bij HR 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7601, NJ 2009, 1.
In deze zin zowel A-G Van Soest in zijn conclusie vóór, als W.M. Kleijn in zijn noot (onder 2) bij HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7496, NJ 1980/549 m.nt. WMK (Schellekens/Braam). Vgl. P.C. van Es, ‘Boekbespreking’, WPNR 2011/6896, p. 657.
P.C. van Es, Verkrijging door verjaring, 2011, p. 26-28.
Zie over ondubbelzinnig bezit voorts Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/140.
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, nr. 367.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 434.
A-G Langemeijer, conclusie (onder 2.8) voor HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6014, JWB 2004/215.
Vgl. HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1634, RvdW 2009/383.
Zie over de (hoge) eisen die aan inbezitneming van een onroerende zaak worden gesteld o.m.: Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/140; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, nr. 368; Rank-Berenschot, Bezit, (Mon. BW nr. B7) 2012/33; P.C. van Es, Verkrijging door verjaring, 2011, p. 29-31; J.E. Jansen, Bezit te kwader trouw, verkrijgende en bevrijdende verjaring (diss. Groningen), 2011, nrs. 145-147; Zie ook M.A. Hoogkamer, ‘Eigendom door verjaring of toch bruikleen?’, LTB 2014/6; L. Spronck en T.H.G. Paffen, ‘Wie is er bang voor de huurder? Over verschuivende grenzen, bezitsdaden en eigendomspretenties’, TvP 2013/4, p. 103-108; F. Sepmeijer en J.P. Heinrich, ‘Privaat- of publiekrechtelijk optreden tegen creatief tuinieren’, Gst. 2012/113 (met verwijzingen naar lagere jurisprudentie). Vgl. voorts o.m. HR 5 mei 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB7018, NJ 1973/3; HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6014, JWB 2004/215; HR 27 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1634, RvdW 2009/383; HR 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7836, RvdW 2009/1308; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6744, RvdW 2012/968.
Zie o.m. CvA onder 5.4 (m.n. p. 8 en 9), MvG p. 4 (“niet relevant”), p. 6 (verwijzing naar CvA onder 5.4) en p. 7.
CvA rec. onder 5 en 6; MvA p. 10.
Zie o.m. Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2012, nr. 368. Zie ook de uitspraak van het Hof Leeuwarden, kenbaar uit HR 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7836, RvdW 2009/1308 (geen bezit, omdat rijden over een pad kan ook kan geschieden op andere rechtsgronden dan gepretendeerd eigendomsrecht) en Hof ’s-Gravenhage 16 februari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL4886, NJF 2010/134 (tuinonderhoud geen kenmerkende eigendomsdaden omdat ook een huurder dergelijke handelingen zou mogen verrichten).
HR 26 februari 1915, NJ 1915, p. 625. Zie daarover Jansen, diss., nr. 129.
HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7496, NJ 1980, 549 m.nt. WMK (Schellekens/Braam).
HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6014, JWB 2004/215. Vgl. ook HR 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8086, RvdW 2011/1180 (gebruik krachtens uitdrukkelijk of stilzwijgend verleend gebruiksrecht).
HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6754, RvdW 2013/344. Vgl. Hof Amsterdam 18 december 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY7734.
HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0261, NJ 2004/38 ([A/B]).
HR 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7601, NJ 2009, 1 m.nt. FMJV ([C/D]). Bovendien had degene die zich beriep op verkrijgende verjaring van een opstalrecht zich tevens op het standpunt gesteld dat de recreatiewoning was gebouwd met toestemming van de grondeigenaar, zodat ook in die zin sprake was van dubbelzinnigheid.
Verstijlen wijst er in zijn noot (onder 9) onder het arrest [C/D] op dat het bezit van een zaak in zekere zin steeds dubbelzinnig is, omdat nagenoeg elke machtsuitoefening die past bij het eigendomsrecht ook wel past bij een beperkt recht, hetgeen niet verbaast omdat beperkte rechten uiteindelijk zijn afgeleid uit het eigendomsrecht.
Jansen, diss. p. 276-277 i.v.m. p. 242.
Aldus P.C. van Es, Verkrijging door verjaring, 2011, p. 31. Zie ook diens ‘Boekbespreking’, WPNR 2011/6896, p. 658.
Vgl. A-G Van Soest in zijn conclusie voor HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7496, NJ 1980, 549 m.nt. WMK (Schellekens/Braam): de vraag of bezitsdaden ‘dubbelzinnig’ zijn is een rechtsvraag.
CvA rec. p. 5.
Inl. dagv. onder 5.
Inl. dagv. onder 6.
Zie ook MvA p. 5: “In eerste aanleg is bovendien nog gewezen op de aanwezige stootrand, die – inderdaad – de grens aangeeft en “in de grond” (zie daartoe de foto’s – bijvoorbeeld productie 10 bij CvA in conventie – ) ook heel duidelijk is te zien.” en p. 6: “Bij de waardering van de bezitshandelingen komt nog betekenis toe aan de aanwezigheid van de stootrand (…).”
Beroepschrift 11‑07‑2014
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR [002], debiteurnummer [003] (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
HEDEN, de [elfde juli] tweeduizendveertien;
Ten verzoeke van [requirant 1] en [requirante 2], beiden wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.C. van Schaick, die te dezen door mijn requiranten wordt gesteld;
[HEB IK,]
[Jean Robert Pascal Jongen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Johan Antonius Schunken, als gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te Heerlen aan de Schinkelstraat 5]
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE LANDGRAAF, zetelend te Landgraaf, die in deze zaak domicilie heeft gekozen te (6411 ET) Heerlen, aan het Tempsplein 21–22, ten kantore van haar advocaat in feitelijke instanties mr. R.J.P. Schobben, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[Dhr. mr. Schobben, voornoemd in persoon;]
AANGEZEGD:
1)
dat mijn requiranten hierdoor cassatie instellen tegen het arrest door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, op 22 april 2014 onder zaaknummer HD 200.111.790/01 gewezen tussen gerequireerde als appellante en mijn requiranten als geïntimeerden;
2)
dat het recht van de gerequireerde om in cassatie verweer te voeren of van haar zijde in cassatie te komen vervalt als de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen en als de gerequireerde in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt;
3)
dat van de gerequireerde een griffierecht zal worden geheven als zij in de procedure verschijnt. De hoogte van het griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx.
4)
dat gerequireerde het verschuldigde griffierecht dient te betalen binnen vier weken na haar verschijning in rechte, door bijschrijving van dit bedrag op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient of door storting van dit bedrag ter griffie van de Hoge Raad.
5)
dat van de gerequireerde die onvermogend is, een lager griffierecht kan worden geheven, indien deze gerequireerde op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven, heeft overgelegd een afschrift van het besluit tot toevoeging als bedoeld in art. 29 van de Wet op de rechtsbijstand of, indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan de gerequireerde zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24 lid 2 van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat het inkomen van de gerequireerde niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 35 lid 3 en 4, onderdelen a tot en met d dan wel bedoeld in art. 35 lid 3 en 4, telkens onderdeel e, van die wet, met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
EN GEDAGVAARD;
om op vrijdag, [acht augustus] tweeduizendveertien, des voormiddags, te 10.00 uur, niet in persoon maar door middel van een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de eerste enkelvoudige kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan en aldaar zal worden gehouden in een der lokalen van het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
ten behoeve van eisers tot cassatie tegen voormeld arrest het volgende te horen aanvoeren.
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde en hier als ingelast te beschouwen gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
Eisers tot cassatie worden hierna [requirant] c.s. genoemd. Verweerster in cassatie wordt de gemeente genoemd.
2.
Deze cassatieprocedure gaat over de toepassing van art. 3:113 BW (inbezitneming). [requirant] c.s. menen dat het hof bij de toepassing van dit artikel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, waardoor het is gekomen tot de onjuiste conclusie dat er van bezitsverkrijging door inbezitneming door [requirant] c.s. en bezitsverlies door de gemeente geen sprake is geweest. Ook heeft het hof bij het trekken van zijn conclusie essentiële stellingen van partijen genegeerd, waardoor zijn conclusie bovendien onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
De feiten
3.
Het geschil tussen partijen draait — kort gezegd en voor zover in cassatie van belang — om de vraag wie eigenaar is van een strook grond die deel uitmaakt van het perceel dat kadastraal bekend is als gemeente [gemeente], sectie [A], nr. [001]1.. Dit kadastrale perceel staat op naam van de gemeente, maar [requirant] c.s. stellen dat zij de bewuste strook grond gedurende ten minste twintig jaar in bezit hebben gehad en bijgevolg door verkrijgende verjaring eigenaar van die strook grond zijn geworden (art. 3:314 lid 2 BW jo. art. 3:306 BW jo. art. 3:105 BW). Die stelling wordt door de gemeente bestreden. De rechtbank heeft het standpunt van [requirant] c.s. gehonoreerd, het hof heeft het verworpen. Daartegen richten [requirant] c.s. de volgende klachten.
Klachten
Onderdeel 1
4.
In zijn arrest van 22 april 2014 heeft het hof in rov. 4.12 i.f. en rov. 4.13 i.f. blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans heeft het zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd door zijn overweging dat bezit wordt verkregen ‘door inbezitneming op zodanige wijze dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft met de pretentie rechthebbende te zijn’ respectievelijk dat geen sprake is geweest ‘van feitelijke machtsverschaffing met de pretentie rechthebbende te zijn gedurende een periode van twintig jaar.’ (curs. toegev.)
Toelichting bij onderdeel 1
5.
In rov. 4.12 en rov. 4.13 van zijn arrest heeft het hof als volgt overwogen:
‘4.12.
(…) Bezit wordt verkregen door inbezitneming op zodanige wijze dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft met de pretentie rechthebbende te zijn.
4.13.
(…) De door [requirant] c.s. opgevoerde feiten kunnen daarom — ook in onderlinge samenhang bezien — niet tot de vaststelling leiden dat sprake is geweest van feitelijke machtsverschaffing met de pretentie rechthebbende te zijn gedurende een periode van twintig jaar.’
6.
Op het eerste gezicht sluiten de geciteerde overwegingen van het hof aan bij art. 3:113 BW, dat in lid 1 bepaalt dat men een goed in bezit neemt ‘door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen.’ Maar het hof vergt in zijn gewraakte overwegingen méér van [requirant] c.s. dan art. 3:113 BW rechtvaardigt: het hof verlangt dat de feitelijke machtsverschaffing door [requirant] c.s. gepaard is gegaan met een pretentie van rechthebbende, dus dat er sprake is geweest van een vaststelbare, naar buiten blijkende bedoeling om zichzelf de feitelijke macht over de grond te verschaffen als een rechthebbende. Die eis stelt art. 3:113 BW echter niet en het hof heeft het artikel dan ook op een verkeerde wijze toegepast. De aan bezit inherente pretentie van rechthebbende wordt niet bepaald door de bedoelingen van degene die zich de feitelijke macht over een zaak verschaft, maar door toepassing van art. 3:108 BW, dus aan de hand van de verkeersopvattingen, met inachtneming van art. 3:109 e.v. en overigens op grond van uiterlijke feiten.
7.
Toen het hof toekwam aan toepassing van art. 3:113 BW, had het te beoordelen of [requirant] c.s. zichzelf zoveel feitelijke macht over de strook grond hebben verschaft dat zij daarvan houder in ruime zin zijn geworden — de houder waarop art. 3:108 BW in eerste instantie het oog heeft. De vraag of dat houderschap kan worden gekwalificeerd als bezit dan wel als houderschap in enge zin, dient niet te worden beantwoord aan de hand van art. 3:113 BW — dat voor de beantwoording van die vraag ook geen aanknopingspunten aanreikt. Het artikel verlangt dus niet dat de feitelijke-machtsverschaffing met een pretentie gepaard gaat. De vraag of het houderschap kan worden gekwalificeerd als bezit, dient te worden beantwoord aan de hand van art. 3:108 BW.
8.
In het onderhavige geschil heeft niet ter discussie gestaan dat de grond in de feitelijke macht van [requirant] c.s. is, en is gesteld noch anderszins gebleken dat er ten opzichte van de litigieuze strook grond slechts sprake is geweest van enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen als bedoeld in art. 3:113 lid 2 BW. In de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, sub 5.2, p. 6, heeft de gemeente het over ‘de feitelijke macht die [requirant] over het bewuste perceel uitoefent’ en stelt de gemeente dat [requirant] c.s. ‘zonder recht of titel grond in gebruik [hebben] genomen die niet aan he[n] toebehoort’, wat leidt tot de stelling dat er sprake is van ‘ongeoorloofde c.q. onrechtmatige gebruikshandeling jegens de gemeente’. Verderop (conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, sub 5.4, p. 8) erkent de gemeente zelfs impliciet dat [requirant] c.s. al vanaf 1989 exclusief het bewuste perceel onderhouden.
9.
De onjuiste gedachte dat de feitelijke machtsverschaffing in de zin van art. 3:113 BW gepaard moet gaan met de pretentie om dat als eigenaar te doen, brengt het hof tot een vergelijking met de huurder die feitelijke macht over een zaak uitoefent. Het hof constateert weliswaar dat [requirant] c.s. feitelijke macht over de litigieuze strook grond uitoefenen, maar het overweegt dat die feitelijke macht evengoed de feitelijke macht kan zijn die wordt uitgeoefend door een huurder — die rechtens geen eigendomspretentie heeft omdat hij wordt geacht het sterkere recht van de verhuurder te erkennen.
10.
Er is in deze zaak echter geen enkel aanknopingspunt geweest voor de gedachte dat [requirant] c.s. zich de feitelijke macht over de strook grond van de gemeente hebben verschaft met de bedoeling om dat als huurder van de grond te doen, laat staan als een huurder van de gemeente2.. Wat het geschil tussen [requirant] c.s. en de gemeente betreft, gaat het er in het licht van art. 3:306 jo. art. 3:105 BW uitsluitend om dat de bezitsdaden van [requirant] c.s. ten opzichte van de litigieuze grond hebben geleid tot het verlies van het bezit van die grond door de gemeente. Ook als het arrest van het hof zo zou worden gelezen dat het de toets van art. 3:108 BW klaarblijkelijk gelijktijdig heeft toegepast met de toets van art. 3:113 BW, heeft het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans heeft het zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd doordat het zonder dat het daarvoor enig aanknopingspunt had, geen eigendomspretentie, dus geen bezit van [requirant] c.s. heeft aangenomen op de grond dat [requirant] c.s. zich de feitelijke macht over de grond evengoed kunnen hebben verschaft met de pretentie van een huurder. Er is in de onderhavige zaak, als gezegd, geen relevant aanknopingspunt is geweest voor een aanname van die strekking.
11.
De onjuiste rechtsopvatting van het hof heeft ten grondslag gelegen aan zijn conclusie in het slot van rov. 4.13: ‘De door [requirant] c.s. opgevoerde feiten kunnen daarom — ook in onderlinge samenhang bezien — niet tot de vaststelling leiden dat sprake is geweest van feitelijke machtsverschaffing met de pretentie rechthebbende te zijn gedurende een periode van twintig jaar.’ (curs. toegev.). Het verwijzingshof zal alsnog, op basis van de juiste rechtsopvatting — dus aan de hand van art. 3:108 BW —, moeten onderzoeken of de feitelijke macht die [requirant] c.s. zichzelf over de litigieuze strook grond hebben verschaft, dient te worden gekwalificeerd als bezit.
Onderdeel 2
12.
In zijn arrest van 22 april 2014 heeft het in rov. 4.13 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of heeft een onbegrijpelijke beslissing gegeven, doordat het heeft overwogen dat het feit dat de litigieuze strook grond ‘optisch één geheel vormt met het perceel van [requirant] c.s. […] op zichzelf evenmin een aanwijzing [is] dat sprake is van inbezitneming’, op de grond dat ‘[h]et enkele gebrek aan zichtbare scheidslijn tussen de betreffende percelen […] geen bezit van die strook grond [doet] ontstaan’ en ‘[g]esteld noch gebleken is dat genoemde stootrand als afscheiding van dit optisch geheel functioneert of daartoe is aangelegd.’
Toelichting bij onderdeel 2
13.
In feitelijke instanties was niet in discussie dat de litigieuze grond ‘optisch’ een geheel vormde met het perceel dat onbetwist eigendom is van [requirant] c.s.3. De rechtbank heeft dat aangenomen in haar rov. 4.9 en het hof is in rov. 4.13 ook uitgegaan van een ‘optisch geheel’, 's Hofs overweging dat ‘[g]esteld noch gebleken is dat genoemde stootrand als afscheiding van dit optisch geheel functioneert of daartoe is aangelegd’, knoopt kennelijk aan bij het slot van de toelichting op de vierde grief4. van de gemeente. Daar stelt de gemeente dat zij ‘…er (nogmaals) op [wijst] dat de omstandigheid dat de gele strook grond wel op het eerste gezicht één geheel met de overige eigendommen van [requirant] zou vormen niet maakt dat er sprake is van bezit aan de zijde van [requirant].’
14.
Door zijn overweging dat‘[g]esteld noch gebleken is dat genoemde stootrand als afscheiding van dit optisch geheel functioneert of daartoe is aangelegd’, miskent het hof echter dat [requirant] c.s. wel degelijk aldus hebben gesteld in hun inleidende dagvaarding onder 55.:
‘De (optische) eigendom van [requirant] is afgesloten van de openbare weg middels een al bij de aankoop aanwezige zichtbare stootrand.
Deze stootrand vormt aldus de begrenzing van de eigendom van [requirant].’
(curs. toegev.)
15.
Aan deze stelling, in combinatie met andere uiterlijke feiten, verbinden [requirant] c.s. (loc. cit.) de conclusie dat de litigieuze grond en het perceel waarvan hun eigendom vaststaat…
‘…een optisch geheel zijn gaan vormen, zichtbaar voor eenieder, en gerespecteerd door iedereen (want [requirant] heeft nog nooit een wandelaar uit de tuin moeten halen, die meende dat hij daarin mocht wandelen)’.
16.
Ter illustratie van deze stellingen verwijzen [requirant] c.s. (loc. cit.) naar foto's die als productie 2 aan de dagvaarding zijn gehecht en de stellingen van [requirant] c.s. bevestigen. In de inleidende dagvaarding onder 6 voegen zij hieraan toe dat en waarom ook de gemeente de perceelsgrens die door de stootrand wordt gevormd, respecteert en spreken zij van ‘de optische eigendomsgrens’:
‘De gemeente handelt zelf ook overeenkomstig de hierboven geschetste feitelijke situatie en respecteert al vanaf het moment dat [requirant] haar intrek in het huis nam, de perceelsgrens die door de stootrand wordt gevormd.
(…)
De gemeente respecteert derhalve de optische eigendomsgrens zoals die al jarenlang (in ieder geval vanaf 1989) aanwezig is.’
17.
In de conclusie van antwoord in reconventie, sub 5 stellen [requirant] c.s.:
‘[D]e gehele fysieke verschijning van de tuin ademt uit dat die tuin van [requirant] is…’
18.
In het eindvonnis van 2 mei 2012 schrijft de rechtbank in rov. 4.1, onder (ii), dan ook dat deze gele strook grond ‘grotendeels [wordt] begrens[d] door de ‘stootrand’/open betonnen bloembakken’. De gemeente heeft in hoger beroep niet tegen deze overweging gegriefd.
19.
Uit het voorgaande volgt dat het hof, door zijn overweging in rov. 4.13 dat ‘[g]esteld noch gebleken is dat genoemde stootrand als afscheiding van dit optisch geheel functioneert of daartoe is aangelegd’, hetzij blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, doordat het voorbijgaat aan essentiële stellingen van [requirant] c.s., die het hof — op grond van de (positieve zijde van de) devolutieve werking van het appel — bij zijn oordeel moest betrekken. Het hof had niet anders kunnen overwegen dan dat de genoemde stootrand dit optische geheel afscheidt van het deel van het kadastrale perceel [A] [001] dat in de macht van de gemeente is gebleven. Het feit dat de gewraakte overweging voortbouwt op de voorafgaande overweging dat ‘[h]et enkele gebrek aan zichtbare scheidslijn tussen de betreffende percelen (…) geen bezit doet ontstaan’, impliceert dat het hof met betrekking tot de bezitsvraag een andere conclusie had getrokken als het wél ermee rekening had gehouden dat het optische geheel door de stootrand wordt afgescheiden van het deel van het kadastrale perceel [A][001] dat in de macht van de gemeente is gebleven.
Onderdeel 3
20.
In zijn arrest van 22 april 2014 heeft het in rov. 4.13 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of heeft een onbegrijpelijke beslissing gegeven, doordat het heeft overwogen dat ‘ook […] in het midden [is] gebleven door wie (de rechtsvoorganger van [requirant] c.s. of de gemeente) deze stootrand is aangebracht.’
Toelichting bij onderdeel 3
21.
In eerste aanleg was in confesso dat de stootrand niet door de gemeente is aangebracht. [requirant] c.s. hebben gesteld (inleidende dagvaarding, sub 5, p. 4) dat zij de stootrand bij de aankoop van hun perceel al was aangelegd. Daarop heeft de gemeente erkend dat de stootrand door de voorgangers van [requirant] c.s. was aangebracht, naar besloten ligt in de betwisting door de gemeente6. dat het aanleggen van een stootrand een bezitsdaad is, op de grond dat het een handeling is ‘die ook een huurder, erfpachter, vruchtgebruiker, etc. kan verrichten; niet alleen een eigenaar’. In hoger beroep is niet aan de orde geweest wie de stootrand heeft aangelegd, maar niet omdat partijen het in het midden hebben gelaten, maar omdat tussen partijen vaststond dat de rechtsvoorganger van [requirant] c.s. de stootrand heeft aangelegd. [requirant] c.s. hebben als gevolg van deze erkenning door de gemeente geen aanleiding gezien en ook geen aanleiding hoeven zien om hun stellingen ter zake uit te werken. Nadat het hof — naar bij onderdeel 2 is aangevoerd: ten onrechte — heeft overwogen dat ‘gesteld noch gebleken is’ dat de stootrand als afscheiding van het optische geheel functioneert of daartoe is aangelegd, miskent het door zijn overweging dat ‘ook in het midden is gebleven’ — dus dat evenmin is gesteld of gebleken — wie de stootrand heeft aangebracht, de impliciete erkenning van de gemeente dat de rechtsvoorgangers van [requirant] c.s. die stootrand hebben aangebracht. Het hof is dan ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Daarmee heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 24/25 Rv, dan wel heeft het zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd.
Evaluatie en slotsom
22.
Doordat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 3:113 BW en/of art. 3:108 BW heeft het hof de vastgestelde feiten en omstandigheden in een verkeerd juridisch perspectief geplaatst. Het heeft immers bezitsdaden van [requirant] c.s. niet als zodanig gekwalificeerd op de enkele grond dat dezelfde daden evengoed door een huurder verricht kunnen worden en dat niet aan de eisen van art. 3:113 BW is voldaan nu van zo'n pretentie niet is gebleken. Op art. 3:113 BW kan echter niet de eis worden gebaseerd dat degene die zich de feitelijke macht over een zaak verschaft, zulks doet met de pretentie van rechthebbende, en deze zaak biedt ook geen enkel aanknopingspunt om bij de beantwoording van de vraag of de feitelijke macht die [requirant] c.s. over de litigieuze grond hebben, de mogelijkheid te betrekken dat uitoefening van die feitelijke macht gepaard is gegaan met de erkenning van het betere recht van een ander. Omdat het hof zijn slotsom uitdrukkelijk plaatst in het perspectief van zijn verkeerde rechtsopvatting, moet zijn arrest worden vernietigd en moeten de feiten en omstandigheden van deze zaak opnieuw worden beoordeeld tegen de achtergrond van de juiste rechtsregel. Daarbij moet dan ook worden betrokken
- (a)
dat de stootrand wel degelijk functioneert als afscheiding van het optische geheel dat de litigieuze grond vormt met het perceel waarvan niet ter discussie staat dat het aan [requirant] c.s. toebehoort en
- (b)
dat de aanleg van deze stootrand een bezitsdaad van de rechtsvoorganger van [requirant] c.s. is geweest.
Conclusie
[requirant] c.s. concluderen op grond van de hiervoor geformuleerde middelen van cassatie dat het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 22 april 2014 moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en met veroordeling van de gemeente in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als de gemeente deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis heeft betaald.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 93,80]
[De kosten van dit exploot zijn verhoogd met b.t.w., daar de schuldeiser de hem in rekening gebrachte b.t.w. niet kan verrekenen en zulks nadrukkelijk verklaart[
[de (toegevoegd kandidaat-)gerechtsdeurwaarder [handtekening]]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑07‑2014
In het arrest a quo omschreven als ‘de grootste gele strook grond’. Vgl. rov. 4.9 i.f., rov. 4.10 en rov. 4.11.
Vgl. memorie van antwoord, sub 9: ‘…dat een vergelijking tussen [requirant] enerzijds en een huurder anderzijds niet opgaat’.
Zie inleidende dagvaarding, sub 5, p. 4: ‘Mitsdien geldt (…) dat de litigieuze grondstrook en de échte' eigendom van [requirant] één optisch geheel zijn gaan vormen…’ Zie ook het slot van de toelichting op de vierde grief (memorie van grieven, sub 2.4, p. 6): ‘…de omstandigheid dat de gele strook grond wel op het eerste gezicht één geheel met de overige eigendommen van [requirant] zou vormen…’
Memorie van grieven, sub 2.4, p. 6.
Zie ook rov. 4.6 van het eindvonnis van 2 mei 2012.
Conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie, sub 5.4, p. 9.