Hof Arnhem-Leeuwarden, 28-02-2017, nr. 15/00422
ECLI:NL:GHARL:2017:1591
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
28-02-2017
- Zaaknummer
15/00422
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:1591, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑02‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:583
- Vindplaatsen
NLF 2017/0550 met annotatie van
NTFR 2017/740 met annotatie van De redactie
Uitspraak 28‑02‑2017
Inhoudsindicatie
BPM. Rente. Passende rentevergoeding. Systeem art. 28c IW 1990 is niet in strijd met Unierecht. Vergoeding van immateriële schade. Termijn verlenging wegens verknochtheid. Proceskosten. Samenhang.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00422
uitspraakdatum: 28 februari 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 19 maart 2015, nummer AWB 12/2856 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Roermond (thans Utrecht; hierna: de Inspecteur)
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie; hierna: de Staat)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Belanghebbende heeft op 23 september 2011 aangifte in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van een personenauto van het merk Opel, type Astra 1.7 CDTI 125 pk Sport (VIN: [00000] ; hierna: de auto) ten bedrage € 5.119. Op 5 oktober 2011 heeft belanghebbende een bedrag van € 5.118 betaald.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de verschuldigde BPM verminderd tot € 4.434. Aan belanghebbende is voorts rente vergoed ten bedrage van € 2 alsmede een proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 54,50.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank).
1.4
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover dit de rentebeschikking betreft, de Inspecteur gelast rente aan belanghebbende te vergoeden, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 200,60.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, bijgestaan door [A] en [B] als zijn gemachtigden, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] , mr. [D] en [E] .
1.8
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken behandeld met de hierna te noemen zaaknummers van het Hof: 15/01377, 14/01043, 15/00422, 15/00423, 15/00424, 15/00425, 15/00427, 15/00428, 15/00429, 15/00430, 15/00431, 15/00432, 15/00434 en 15/00435.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft de auto vanuit het buitenland naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister. In verband hiermee heeft hij een bedrag van € 5.118 aan BPM op aangifte voldaan.
2.2
Belanghebbende heeft op 15 november 2011 tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. Belanghebbende werd en wordt bijgestaan door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent in duizenden BPM-zaken.
2.3
Het bezwaar tegen de voldoening op aangifte is bij uitspraak van 21 mei 2012 gegrond verklaard door de Inspecteur. De Inspecteur heeft dit bedrag met € 685 verminderd. Voorts is € 2 aan rente vergoed aan belanghebbende en een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50.
2.4
De onderhavige bezwaarprocedure maakte deel uit van een reeks van honderden van door belanghebbendes gemachtigde geëntameerde bezwaarprocedures in BPM-zaken.
2.5
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de onderhavige uitspraak op bezwaar. Daarnaast heeft de gemachtigde van belanghebbende in meer dan 1000 andere soortgelijke BPM-zaken beroep bij de Rechtbank ingesteld.
2.6
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 19 maart 2015 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover dit de rentebeschikking betreft, de Inspecteur gelast belanghebbende rente te vergoeden, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 200,60 voor de bezwaar- en beroepsfase. De Rechtbank heeft dat bedrag berekend overeenkomstig de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). Daarbij heeft de Rechtbank samenhang aangenomen als bedoeld in artikel 3 van het Bpb ter zake van 10 met de onderhavige zaak identieke zaken die ter zitting van de Rechtbank van 30 oktober 2013 zijn behandeld. De vergoeding is als volgt berekend:
Ter zake van het bezwaar: € 54,50
Ter zake van het beroep: € 146,10 (€ 1.461, zijnde 2 punten voor proceshandelingen x € 487 x 1,5 wegens samenhang x 1 wegingsfactor gedeeld door 10)
2.7
Belanghebbende heeft op 23 april 2015 hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1
In hoger beroep is in geschil: (1) de hoogte van de door belanghebbende verschuldigde BPM, (2) of de Rechtbank tot het juiste bedrag een rentevergoeding aan belanghebbende heeft toegekend, (3) of de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding te laag is, en (4) of het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht is afgewezen door de Rechtbank.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Verschuldigde BPM
4.1
Het standpunt van belanghebbende dat bij de berekening van de vermindering van de BPM dient te worden uitgegaan van een zogenoemde marge-auto als referentievoertuig en dat dit standpunt ook nog in beroep kan worden aangevoerd, is juist (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45). Ter zitting zijn partijen bij wijze van compromis overeengekomen dat alsdan dient te worden uitgegaan van een korting van 4 percent op de gehanteerde handelsinkoopwaarde. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende verschuldigde BPM 0,96 x € 4.434 = € 4.256 beloopt. Hieruit volgt dat aan belanghebbende een aanvullende teruggaaf van € 178 moet worden verleend (€ 4.434 -/- € 4.256). Het hoger beroep van belanghebbende treft in zoverre doel.
Passende rentevergoeding
Nationale wetgeving
4.2
In de jaren 2011 en 2012 gold, kort gezegd, de regeling van de heffingsrente. Deze renteregeling was opgenomen in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Met betrekking tot de BPM gold volgens dat regime dat in bepaalde omstandigheden heffingsrente aan de belastingplichtige in rekening werd gebracht en in bepaalde omstandigheden heffingsrente aan de belastingplichtige werd vergoed. De heffingsrente werd enkelvoudig berekend (art. 30f, derde lid, AWR), naar een in artikel 30f, derde lid, onder d, ten tweede, AWR (in verbinding met art. 30g, derde lid, AWR) vermelde periode, en naar een in artikel 30f, vijfde lid, AWR opgenomen rentevoet.
4.3
Per 1 januari 2013 is het regime van de heffingsrente vervangen door het regime van de belastingrente, eveneens opgenomen in hoofdstuk VA van de AWR. In artikel 30h AWR is onder meer geregeld op welke wijze belastingrente in rekening wordt gebracht in het kader van de BPM. Artikel 30ha AWR voorziet erin dat onder omstandigheden belastingrente wordt vergoed. Dit artikel behelst, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Met betrekking tot de in artikel 30h bedoelde belastingen wordt rente - belastingrente - vergoed ingeval een teruggaafbeschikking niet wordt vastgesteld binnen 8 weken na de ontvangst van het verzoek om die beschikking. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.
2. Uitgezonderd bij een vermindering van een naheffingsaanslag, wordt met betrekking tot de in artikel 30h bedoelde belastingen ook belastingrente vergoed indien recht ontstaat op een terug te geven bedrag dat verband houdt met een door de inspecteur ingenomen standpunt ter zake van de bij wege van voldoening of afdracht op aangifte verschuldigde of terug te geven belasting. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de voldoening of afdracht van die belasting, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking en heeft als grondslag het terug te geven bedrag.
3. Met betrekking tot de in artikel 30h bedoelde belastingen wordt ook belastingrente vergoed indien een afwijzende beschikking op een verzoek om een teruggaaf wordt vervangen door een teruggaafbeschikking. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 8 weken na de ontvangst van het verzoek om de teruggaaf, doch niet eerder dan 3 maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking.”
4.4
In artikel 30hb AWR is het rentepercentage van de belastingrente opgenomen. Voorts is in artikel 30j, eerste lid, AWR geregeld dat de inspecteur het bedrag van de belastingrente bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststelt.
4.5
Op grond van artikel XXXIV van het Overgangsrecht Belastingplan 2012 (Staatsblad 2011, 639) is op belastingschulden inzake de BPM die zijn ontstaan in tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012 nog het recht van toepassing zoals dat luidde op 31 december 2012. Ingeval de renteperiode is gelegen na 31 december 2012, geldt echter de regeling voor de rentevoet zoals die luidt per 1 januari 2013.
Jurisprudentie HvJ EU
4.6
Het HvJ EU heeft op 18 april 2013 in de zaak Mariana Irimie (C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250) met betrekking tot de verplichting van lidstaten om – onder omstandigheden – rente aan een belanghebbende te vergoeden onder meer het volgende overwogen:
“(…)
20 Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arresten van 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C‑398/09, Jurispr. blz. I-7375, punt 17, en 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, punt 24).
21 Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C‑397/98 en C‑410/98, Jurispr. blz. I‑1727, punten 87‑89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑446/04, Jurispr. blz. I‑11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, punt 65).
22 Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arresten Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26, en Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 66).
23 Het Hof heeft dienaangaande reeds geoordeeld dat het bij het ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat is om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punten 27 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
(…)
26 Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dit beginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd (zie arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 29).”
Jurisprudentie Hoge Raad
4.7
In zijn arrest van 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606, heeft de Hoge Raad met betrekking tot het vergoeden van rente in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting onder meer als volgt geoordeeld:
“2.3.1 (…). Het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het recht van de Unie geheven belastingen met rente terug te betalen, vloeit voort uit het recht van de Unie zelf. Bij het ontbreken van een regeling van de Unie is het een interne aangelegenheid van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Het doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd (zie voor dit een en ander HvJ 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250, punten 22, 23 en 26 (hierna: het arrest Irimie)).
2.3.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen, voldoen de in artikel 30f, lid 5, AWR (tekst 2012) en in artikel 30hb AWR (tekst vanaf 2013) neergelegde rentevoeten en de methode van enkelvoudige berekening. Dit is anders voor de in artikel 30f, lid 3, letter d, onder 2°, AWR (tekst 2012) neergelegde termijn, zodat middel VII slaagt. Toepassing van het arrest Irimie brengt mee dat, berekend naar de toepasselijke rentevoet als bedoeld in de AWR, rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde bpm.”
Aanpassing nationale wetgeving
4.8
Omdat de bestaande fiscale wettelijke renteregelingen niet in een passende rentevergoeding in de zin van het Unierecht voorzagen, heeft de Nederlandse wetgever de wetgeving met betrekking tot de vergoeding van rente per 1 januari 2015 aangepast. In het kader van het Belastingplan 2015 is de Invorderingswet 1990 gewijzigd. Per genoemde datum is artikel 28c Invorderingswet 1990 ingevoerd. Deze bepaling behelst het volgende:
“1. Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven omdat de desbetreffende belasting in strijd met het Unierecht is geheven, wordt op verzoek aan de belastingschuldige invorderingsrente vergoed.
2. De invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald, voldaan of afgedragen en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling en heeft als grondslag het aan de belastingschuldige terug te geven of teruggegeven bedrag. In afwijking van de eerste volzin wordt de invorderingsrente, bedoeld in het eerste lid, niet berekend over dagen waarover ingevolge hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente wordt vergoed of waarover ingevolge artikel 28b invorderingsrente wordt vergoed.
3. De termijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van invorderingsrente op grond van dit artikel eindigt zes weken na dagtekening van de beschikking, bedoeld in het eerste lid.”
4.9
Voorts luidt artikel 30 Invorderingswet 1990:
“1. De ontvanger stelt het bedrag van de betalingskorting en van de invorderingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het bedrag van de betalingskorting wordt op het aanslagbiljet afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt. Het bedrag van de invorderingsrente wordt op het afschrift van de uitspraak of de kennisgeving waarmee de vermindering wordt bekendgemaakt afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt.
2. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de in het eerste lid bedoelde beschikking is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.”
4.10
In het overgangsrecht (artikel XXXV van het Belastingplan 2015, Stb. 2014, 578, blz. 36) is met betrekking tot artikel 28c Invorderingswet 1990 het volgende bepaald:
“Met betrekking tot beschikkingen als bedoeld in artikel 28c, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 met een dagtekening vóór 1 januari 2015 eindigt de termijn, bedoeld in het derde lid van dat artikel, in afwijking van genoemd derde lid, zes weken na de datum van inwerkingtreding van deze wet.”
4.11
In de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 28c Invorderingswet 1990 is onder meer het volgende opgemerkt.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2014/15, nr. 34002, nr. 3, blz. 77):
“Het nieuwe artikel 28c van de IW 1990 bevat een uitbreiding van de situaties waarin invorderingsrente wordt vergoed. In het eerste lid wordt bepaald dat invorderingsrente op verzoek wordt vergoed aan de belastingschuldige die recht heeft of had op een terug te geven bedrag aan belasting voor zover de heffing van de betreffende belasting strijdig was met het Unierecht. Het maakt daarbij niet uit of de betreffende belasting bij wege van aanslag is geheven of bij wege van voldoening of afdracht op aangifte. Onder de term «belastingschuldige» dient in dit verband te worden verstaan degene die recht heeft of had op het terug te geven bedrag. Invorderingsrente wordt op verzoek aan de belastingschuldige vergoed door de ontvanger nadat de inspecteur het recht op teruggaaf heeft vastgesteld door middel van een vermindering van een belastingaanslag of de vaststelling van een teruggaafbeschikking. Voorwaarde is wel dat de teruggaaf verband houdt met de omstandigheid dat die belasting eerder in strijd met het Unierecht is geheven (en betaald, voldaan of afgedragen). De aanleiding voor het vaststellen van zo’n teruggaafbeschikking door de inspecteur kan zijn gelegen in een onherroepelijke gerechtelijke uitspraak ter zake van de geheven belasting in kwestie maar kan ook gelegen zijn in een andere uitspraak, dezelfde rechtsvraag betreffend, waaruit volgt dat de belasting in strijd met het Unierecht is geheven.
In het nieuwe artikel 28c, tweede lid, van de IW 1990 wordt bepaald dat de invorderingsrente enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die waarop de belasting, naar later blijkt ten onrechte, op aanslag is betaald, op aangifte is voldaan of op aangifte is afgedragen. Het tijdvak eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. Hiermee wordt aangesloten bij de renteperiode zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) die passend acht in de betreffende situaties. Indien reeds belastingrente of invorderingsrente wordt vergoed over een gedeelte van deze periode, dan wordt ingevolge de tweede volzin van voornoemd tweede lid, om samenloop te voorkomen, over dit gedeelte geen invorderingsrente op basis van de nu voorgestelde bepaling vergoed. Een vergelijkbare samenloopbepaling geldt ingevolge het eveneens nieuwe artikel 70f van de IW 1990 voor de heffingsrente en de oude invorderingsrente. Het rentepercentage van de invorderingsrente, bedoeld in artikel 29 van de IW 1990, dat geldt voor (het gedeelte van) de renteperiode waarover de rentevergoeding plaatsvindt, is van toepassing. Dit rentepercentage kan op een peildatum gewijzigd zijn waardoor alsdan voor de berekening van de verschuldigde invorderingsrente met verschillende rentepercentages wordt gerekend. Grondslag voor de renteberekening is het terug te geven bedrag aan belasting.
In het nieuwe artikel 28c, derde lid, van de IW 1990 wordt bepaald dat de termijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van invorderingsrente, als bedoeld in het eerste lid, zes weken na de dagtekening van de teruggaafbeschikking eindigt.
Deze maatregel heeft onmiddellijke werking. Dit houdt in dat vanaf de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling, ook op basis van deze regeling invorderingsrente wordt vergoed over een (gedeelte van de) renteperiode(s) gelegen voor deze datum.”
En in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2014/15, nr. 34002, nr. 10, blz. 111):
“In antwoord op de vragen van het Register Belastingadviseurs over de voorgestelde rentevergoedingsregeling in de sfeer van de invorderingsrente in relatie tot de thans geldende regeling belastingrente wijs ik erop dat met de nieuwe maatregel uitvoering wordt gegeven aan de door het HvJ EU in het arrest Mariana Irimie gestelde eis tot het bieden van een passende rentevergoeding indien door de Belastingdienst in strijd met het Unierecht belasting is geheven. Daartoe sluit het kabinet aan bij de in genoemd arrest bepaalde periode waarover in beginsel rente zou moeten worden vergoed, namelijk vanaf de dag volgend op de dag waarop de belasting is betaald of op aangifte is voldaan of afgedragen tot de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling. Hiermee is tevens ingegaan op de opmerking van het RB dat het een onderbouwing mist waarom in situaties waarin een belastingteruggave voortvloeit uit het feit dat een belastingaanslag in strijd met het nationale recht is opgelegd, er geen passende rentevergoeding hoeft te worden gegeven. Het HvJ EU eist immers in beginsel een passende rentevergoeding over voornoemde renteperiode uitsluitend wanneer in strijd met het Unierecht belasting is geheven. Er bestaat, indien niet in strijd met het Unierecht wordt gehandeld, vanuit het Unierecht geen beletsel dat in die gevallen onder andere voorwaarden in een rentevergoeding wordt voorzien. Het RB vraagt voorts waarom het kabinet aansluit bij het percentage van de invorderingsrente, terwijl het HvJ EU in zijn uitspraak spreekt over een passende rentevergoeding. Het HvJ EU heeft in het arrest Mariana Irimie opgemerkt dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Omdat het gaat om het bieden van een passende rentevergoeding bij teruggaaf van ten onrechte geheven en betaalde belasting leent het karakter van deze maatregel zich het beste voor opname in de regeling invorderingsrente van de Invorderingswet 1990. Hieruit volgt dat voor het te hanteren rentepercentage wordt aangesloten bij dat van de invorderingsrente. (…). Voorts merk ik op dat ik de termijn van zes weken, die gelijk is aan de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, na inwerkingtreding van deze wet voor oude gevallen als redelijk en niet onnodig kort beschouw. Voor de volledigheid wijs ik erop dat in de nota van wijziging is bepaald dat de ontvanger invorderingsrente vergoedt, tenzij de vordering tot het geven van een (aanvullende) rentevergoeding is verjaard. Een dergelijke vordering verjaart vijf jaar nadat de op de teruggaafbeschikking betrekking hebbende betalingstermijn is verstreken. Dit is een ruimere vergoedingsregeling dan die aanvankelijk in het wetsvoorstel Belastingplan 2015 was opgenomen, namelijk dat invorderingsrentevergoeding eerst toepassing zou vinden met betrekking tot beschikkingen met een op of na 18 april 2013 gelegen dagtekening.”
4.12
Artikel 28c Invorderingswet 1990 is per 1 januari 2015 in werking getreden en heeft onmiddellijke werking.
Oordeel Rechtbank
4.13
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een passende rentevergoeding. Zij heeft die rentevergoeding bepaald door uit te gaan van de in artikelen 30f, vijfde lid en 30hb AWR opgenomen rentevoeten en wijze van berekening alsmede, in afwijking van de AWR, van een termijn die aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop deze BPM aan belanghebbende wordt terugbetaald.
Stelling belanghebbende in hoger beroep
4.14
Belanghebbende betoogt in hoger beroep, kort gezegd en naar het Hof begrijpt, dat hij recht heeft op een hogere passende rentevergoeding dan door de Rechtbank is toegekend, dat de regeling van artikel 28c Invorderingswet 1990 directe werking heeft maar dat deze regeling niet strookt met het Unierecht.
Stelling Inspecteur in hoger beroep
4.15
De Inspecteur betoogt in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, dat de aan belanghebbende toekomende (passende) rentevergoeding door hem dient te worden berekend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere dient belanghebbende zich, gelet op het bepaalde in artikel 28c Invorderingswet 1990, tot de ontvanger te wenden.
Oordeel Hof
4.16
Nederland is als lidstaat van de Europese Unie krachtens het Unierecht gehouden om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen. Het is, bij het ontbreken van een regeling van de Europese Unie, echter een interne aangelegenheid van Nederland om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend. Deze voorwaarden moeten wel het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen. Het doeltreffendheidsbeginsel verlangt dat in geval van terugbetaling van belasting die door een lidstaat in strijd met het Unierecht is geïnd, de nationale voorschriften inzake met name de berekening van de eventueel verschuldigde rente niet ertoe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding voor het verlies dat hij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden, wordt ontzegd.
4.17
Per 1 januari 2015 heeft Nederland, naar volgt uit artikel 28c, tweede lid, Invorderingswet 1990, een stelsel ingevoerd, waarbij met betrekking tot in strijd met het Unierecht geheven belastingen aan de belastingplichtige rente wordt vergoed door zowel de inspecteur als de ontvanger. De inspecteur vergoedt belastingrente aan de belastingplichtige overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere wordt krachtens artikel 28c Invorderingswet 1990 aan de belastingplichtige – op diens verzoek – invorderingsrente vergoed. Dit systeem leidt ertoe dat een belastingplichtige uiteindelijk een enkelvoudig berekende rente (belastingrente en invorderingsrente) krijgt vergoed over de periode die aanvangt op de dag na die waarop de belasting is betaald en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling, waarbij een rentevoet wordt gehanteerd van, kort gezegd, de wettelijke rente met een minimum van 4% (artikel 29 Invorderingswet 1990 en artikel 30hb, eerste lid, AWR). Bezien vanuit het Unierecht moet, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, worden geconcludeerd dat Nederland hiermee heeft voldaan aan de Unierechtelijke eis om een passende rentevergoeding toe te kennen in de situatie waarin in strijd met het Unierecht belasting is geheven.
4.18
Aangezien het een interne aangelegenheid van Nederland is om de voorwaarden vast te stellen waaronder de (passende) rente moet worden betaald, kan niet worden gezegd dat de keuze van de wetgever om zowel een deel door de inspecteur te laten vergoeden (belastingrente) als een deel door de ontvanger (invorderingsrente) niet strookt met het Unierecht. De omstandigheid dat een belastingplichtige binnen een bepaalde termijn (zes weken na de beschikking of rechterlijke uitspraak) een verzoek moet indienen bij de ontvanger ter verkrijging van invorderingsrente, acht het Hof niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel (vgl. onder meer HR 18 februari 2005, nr. 37690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206, BNB 2005/283 inzake de bezwaartermijn van zes weken). Niet gezegd kan worden dat daardoor een belastingplichtige een passende rentevergoeding wordt ontzegd (vgl. het hiervoor in 4.7 genoemde arrest HR 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606). Het gelijkwaardigheidsbeginsel is evenmin geschonden, aangezien in zuiver interne situaties een vergoeding krachtens artikel 28c Invorderingswet 1990 niet aan de orde is, met andere woorden: in Unierechtelijke verhoudingen wordt meer rente vergoed dan in interne verhoudingen.
4.19
Een en ander betekent naar het oordeel van het Hof dat de Inspecteur te dezen niet meer (belasting)rente hoeft te vergoeden dan is bepaald in hoofdstuk VA van de AWR. Voor het meerdere (invorderingsrente) dient belanghebbende zich uiterlijk na het onherroepelijk worden van de onderhavige uitspraak te wenden tot de ontvanger. Die zal op het verzoek beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 30 Invorderingswet 1990). Daartegen kunnen – eventueel – rechtsmiddelen worden aangewend.
4.20
Nu de beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de rentevergoeding erop neerkomt dat aan belanghebbende een hogere rentevergoeding is toegekend dan volgt uit hoofdstuk VA van de AWR, moet worden geconcludeerd dat het hoger beroep van belanghebbende op dit punt faalt.
Immateriëleschadevergoeding
4.21
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld kan sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:2013:1361, BNB 2014/5).
4.22
Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 15 november 2011 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 21 mei 2012. De Rechtbank heeft op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met zestien maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1. tot en met 3.4.2).
4.23
De Rechtbank heeft aanleiding gezien de redelijke termijn te verlengen met drie maanden gelet op de omstandigheid dat tussen partijen overleg heeft plaatsgehad welke uiteindelijk in een vaststellingsovereenkomst is geresulteerd. Belanghebbende heeft de verlenging van de termijn betwist. Gelijk het Hof in zijn uitspraak van 6 januari 2015, nr. 13/01180, ECLI:NL:GHARL:2015:1079 heeft overwogen, namelijk dat het initiatief om te komen tot een vaststellingsovereenkomst voor de behandeling van het grote aantal bezwaarschriften is uitgegaan van de Belastingdienst, dat op 31 augustus 2011 een eerste oriënterend gesprek daartoe heeft plaatsgevonden en dat eerst op 5 januari 2012 een voorstel is gedaan voor de inhoud van een vaststellingsovereenkomst, is er – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – in deze zaak geen aanleiding voor het op die grond verlengen van de redelijke termijn voor het bezwaar en het beroep.
4.24
In zijn arrest van 19 februari 2016, BNB 2016/140, overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.5.1.:
“De hiervoor (…) bedoelde termijnen van een en twee jaar, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337 (onderdeel 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); (…)”
4.25
De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaren 2010 tot en met 2012 naast de in geschil zijnde zaak, een zeer groot aantal (duizenden) bezwaarschriften ingediend bij de Belastingdienst. De bezwaren zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures bevatten een aantal geschilpunten, die in wisselende samenstelling voorkomen. Het voorgaande geldt evenzeer voor de vele beroepsprocedures die hierop zijn gevolgd. Het Hof vindt – evenals de Rechtbank (r.o. 4.23) – in de verknochtheid van het grote aantal in geschil zijnde zaken, aanleiding de duur van de redelijke termijn met zes maanden te verlengen. De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in de onderhavige procedure met tien maanden is overschreden.
4.26
Belanghebbende is in beroep opgekomen tegen de uitspraak op bezwaar voor zover dit de rentebeschikking betrof en de vergoeding van proceskosten. Het materiële geschil inzake de verschuldigde BPM was – behoudens de later aangesneden kwestie van, kort gezegd, BTW/marge-auto – in bezwaar reeds beslecht.
4.27
De Rechtbank heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat sprake is van een zeer gering financieel belang, dat de constatering dat de redelijke termijn is overschreden in dit geval voldoende genoegdoening biedt voor belanghebbende. Bij de beoordeling van de omvang van het financiële belang heeft de Rechtbank een onderscheid gemaakt naar de fase van het geschil (bezwaar en beroep) en tevens geoordeeld dat bij die beoordeling het financiële belang dat is verbonden met vorderingen die zijn afgeleid van de belastingschuld – zoals de hoogte van de schadevergoeding wegens rentederving, de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure en een vordering tot vergoeding van immateriële schade – niet in aanmerking dient te worden genomen.
4.28
Naar het oordeel van het Hof (zie Hof Arnhem-Leeuwarden, 19 juli 2016, nr. 14/01041, ECLI:NL:GHARL:2016:5906) dient – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gering financieel belang, géén onderscheid te worden gemaakt naar de omvang van het financiële belang in de fase van bezwaar respectievelijk beroep. Dit is te zeer in strijd met de eenvoud van de regeling en strookt niet met het forfaitaire karakter van de schadevergoedingsjurisprudentie van de Hoge Raad. Verder worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden.
4.29
Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen, waarvan sprake kan zijn als de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld dient daarbij ook het financiële belang dat gemoeid is met de omvang van de schadevergoeding wegens rentederving, de proceskostenvergoeding en de vordering tot vergoeding van immateriële schade in aanmerking te worden genomen. In dit verband wijst het Hof op het reeds in 4.21 vermelde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, BNB 2016/140, waarin hij in r.o. 3.4.6 overweegt dat de redelijke termijn, in geval van heropening van het onderzoek of in een afzonderlijke uitspraak na uitspraak in de hoofdzaak ook heeft te gelden voor de behandeling van die afzonderlijke schadeprocedure en welke termijn de Hoge Raad voor dat geval op één jaar stelt. In zijn arrest van 24 februari 2017, nr. 16/02302, ECLI:NL:HR:2017:292, overweegt de Raad in r.o. 2.3 over de invulling van het begrip “zeer gering financieel belang” bovendien dat het daarbij dient te gaan om “door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen”:
“Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15.”
Uit het voorgaande volgt de conclusie dat ook het financiële belang bij zogenoemde nevenvorderingen in dit kader een rol speelt.
4.30
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is overschreden en dat belanghebbende terecht aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade. In verband hiermee heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van twee maal € 500 = € 1.000 aan immateriële schade.
4.31
In zijn arrest van 19 februari 2016, BNB 2016/140, overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.10.3.:
“De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195).”
4.32
De Hoge Raad verwijst in zijn arrest van 30 januari 2015, BNB 2015/195, voor zijn oordeel met betrekking tot het gezamenlijk procederen naar een uitspraak van het CBB (ECLI:NL:CBB:2014:234) en van de ABRvS (AB 2012/107).
Het CBB overweegt in de aangehaalde beslissing hierover:
“ Met de Staat is het College van oordeel dat een zekere matiging van de vergoeding voor immateriële schade in dit geval gerechtvaardigd is, vanwege het deels gezamenlijk optrekken van de verzoekers in de beroepsprocedure waarin vergelijkbare rechtsvragen en feitencomplexen aan de orde waren. Voorts neemt het College hierbij nog in aanmerking dat de in deze procedures betrokken zes rechtspersonen alle deel uitmaken van het zelfde vleesconcern.”
4.33
De ABRvS heeft overwogen (AB 2010/107):
“De Afdeling heeft evenwel in de omstandigheid dat zij gezamenlijk beroepen hebben ingesteld, tegen de besluiten van 20 januari 2005 en 8 december 2006 en het bestreden besluit, aanleiding gezien dit bedrag te matigen met 90%, opdat het totaalbedrag van € 4000 in gelijke delen over hen wordt verdeeld. Deze matiging acht de Afdeling redelijk vanwege de matigende invloed die het instellen van gezamenlijke beroepen in het voorliggende geval heeft gehad op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die deze appellanten hebben ondervonden vanwege de te lang durende procedure. Door gezamenlijk beroepen in te stellen hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest van het Hof in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, van 15 februari 2008, nr. 27278/03, LJN BC8757, AB 2008/140. Daaruit volgt dat naar het oordeel van het Hof het feit dat een aantal klagers samen een procedure voert een dermate matigende invloed kan hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen.”
4.34
In de zaak van Arvanitaki-Roboti vs Griekenland (15 februari 2008, nr. 27278/03, ECLI:CE:ECHR:2008:0215JUD002727803, AB 2008/140) overweegt het EHRM:
“32. Finally, the Court notes that it enjoys a certain discretion in the exercise of the power conferred by Article 41, as is borne out by the adjective ‘just’ and the phrase ‘if necessary’ (see Guzzardi v. Italy, judgment of 6 November 1980, Series A no. 39, p. 42, § 114). That being the case, and unless it concludes that the finding of a violation provides sufficient just satisfaction for the non-pecuniary damage sustained, the Court must ensure that the amount awarded is reasonable in terms of the seriousness of the violation that is found. In particular, it must take account in its assessment of the amounts already awarded in similar cases and, in the event of common proceedings, of the number of applicants and the total sum awarded to them.”
4.35
Het Hof leidt daaruit af dat het onder omstandigheden gerechtvaardigd is om het totale bedrag van de te vergoeden immateriële schade van de onderhavige zaken en vergelijkbare zaken, mede in aanmerking te nemen bij de beoordeling of sprake is van een passende schadevergoeding. Deze afweging kan leiden tot matiging van het in elk individueel geval toe te kennen bedrag wegens vergoeding van immateriële schade.
4.36
Voor de onderhavige zaak leidt hetgeen is overwogen onder 4.31 tot en met 4.35, naar het oordeel van het Hof niet tot een nadere matiging. Als uitgangspunt geldt dat iedere belastingplichtige individueel spanning en frustratie ondervindt ten gevolge van een overschrijding van de redelijke termijn. Dat betekent dat iedere belastingplichtige aanspraak kan maken op vergoeding van de door hem uit dien hoofde geleden immateriële schade. Dit is anders indien meerdere belanghebbenden gezamenlijk een procedure aanhangig maken, maar van een zodanig gezamenlijk procederen is geen sprake indien meerdere belastingplichtigen ieder voor zich een of meerdere geschillen aanhangig hebben gemaakt. Dat zij in de desbetreffende procedures worden bijgestaan door dezelfde gemachtigde brengt daarin naar het oordeel van het Hof in beginsel geen verandering.
4.37
Nu de overschrijding nagenoeg uitsluitend is toe te rekenen aan de rechter, dient dit bedrag te worden vergoed door de Staat. Gelet op de omvang van de bedragen die door de Minister van Veiligheid en Justitie dienen te worden vergoed, hoeft hij niet als partij in deze procedure te worden gehoord (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210).
Proceskostenvergoeding
4.38
De aanspraak die belanghebbende wegens schending van het Unierecht maakt op een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de Rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de arresten HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833. Het Hof maakt deze beslissing van de Rechtbank en de daartoe door haar gebezigde gronden tot de zijne.
4.39
De Rechtbank heeft voor de bezwaarfase geoordeeld dat, gelet op het grote aantal zaken, aannemelijk is dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) (tekst per 1 januari 2015) en heeft een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend. Gelet op de zaken die in hoger beroep op de zitting van het Hof van 2 februari 2017 zijn behandeld (zie 1.8 hiervoor, waarbij het Hof nog opmerkt dat ter zitting de zaak met nummer 15/00423 is ingetrokken) kan dit oordeel niet in stand blijven, reeds omdat de zaken door de Inspecteur niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld. Evenmin kan worden gezegd dat er sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb, zoals dat vóór 1 januari 2015 gold, omdat de bezwaren niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt.
4.40
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb, kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb, zelfs in het geval er wel sprake zou zijn van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, r.o. 3.4.1).
4.41
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb, Stb. 1993, 763, volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
4.42
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast (HR 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415). Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft (HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten (HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794).
4.43
Wanneer bij de bepaling van de omvang van de vergoeding voor de bezwaarfase onverkort voor elke individuele zaak wordt vastgehouden aan de forfaitaire bedragen zonder rekening te houden met de omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende in duizenden soortgelijke zaken rechtsbijstand verleent, en – los van de feitelijke geschillen omtrent de hoogte van de handelsinkoopwaarde – in alle zaken, zij het steeds in wisselende combinaties, voornamelijk juridische geschilpunten aan de orde zijn gesteld, waarbij de gebezigde argumenten per geschil in belangrijke mate overeenkomen, zal dit naar het oordeel van het Hof leiden tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. Daarom zal het Hof afwijken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. De punten per proceshandeling spelen nu geen rol meer (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990). Het Hof zal ter zake van de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase, net als de Inspecteur en de Rechtbank, € 54,50 in aanmerking nemen.
4.44
De Rechtbank heeft voor de beroepsfase geoordeeld dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb (tekst per 1 januari 2015). Dit oordeel wordt door het Hof onderschreven, waarbij het Hof nog opmerkt dat naar zijn oordeel de werkzaamheden van de gemachtigde nagenoeg identiek zijn. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat belanghebbende voor de beroepsfase in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding van € 146,10.
4.45
Het Hof stelt de kosten voor de hogerberoepsfase overeenkomstig het Bpb vast op € 2.227,50 (hogerberoepschrift, schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en het verschijnen zitting), waarde per punt € 495, wegingsfactor 1, factor 1,5 voor samenhangende zaken (zie 1.8 hiervoor, waarbij het Hof nog opmerkt dat ter zitting de zaak met nummer 15/00423 is ingetrokken). Omdat er sprake is van samenhangende zaken kent het Hof 1/13 daarvan, ofwel € 171,35 toe aan belanghebbende.
Concreet betekent dit een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en hogerberoepsfase van in totaal € 371,95.
5. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de rentevergoeding, proceskosten en het griffierecht,
– vermindert de verschuldigde BPM tot een bedrag van € 4.256,
– veroordeelt de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep, vastgesteld op € 171,35, en
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 248 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2017
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) | (R. den Ouden) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 februari 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.