Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-01-2015, nr. 13/01180
ECLI:NL:GHARL:2015:1079
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-01-2015
- Zaaknummer
13/01180
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:1079, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑01‑2015; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2014:10247, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑01‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/36.20 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1868 met annotatie van mr. dr. N. Djebali
Uitspraak 06‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Wet BPM. Aan importeur opgelegde naheffingsaanslag. Procesbelang. Betaling door kentekenhouder.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01180
uitspraakdatum: 6 januari 2015
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] h.o.d.n. [Y] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 24 oktober 2013, nummer AWB 12/2813, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000000]) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van € 3.281.
1.2.
Daartegen is door belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is belanghebbende door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar.
1.3.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoort, naast voormelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 4 december 2014 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, diens gemachtigde [A], bijgestaan door mr. [B] en [C] alsmede, namens de Inspecteur, mr. [D] en [E].
1.7.
Belanghebbende heeft twee pleitnota’s overgelegd. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming onder de naam [Y]. De ondernemingsactiviteiten bestaan onder meer uit het importeren van personenauto’s voor opdrachtgevers.
2.2.
Belanghebbende heeft op 25 mei 2011 onder nummer [000001] aangifte gedaan voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) in verband met de registratie van een personenauto van het merk Volkswagen, type Golf 2.0 TDI Highline (hierna: de auto) in het Nederlandse kentekenregister. In de aangifte is uitgegaan van de op dat moment gehanteerde inkoopwaarde door handelaren van particulieren in Nederland (hierna: de inkoopwaarde) van € 1.929, resulterende in een afschrijvingspercentage van 93,6 en een te betalen bedrag aan bpm van € 500.
2.3.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de inkoopwaarde op € 14.473 moet worden gesteld, waardoor het afschrijvingspercentage 51,61 is. In verband hiermee heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslag is gedagtekend 1 juni 2011 en bedraagt € 3.281.
2.4.
Belanghebbende heeft op 1 juni 2011 pro forma bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt, welk bezwaar bij brief van 13 juli 2011 is gemotiveerd.
2.5.
De kentekenhouder heeft op 16 november 2011 in totaal (€ 500 + € 3.281 =) € 3.781 aan de Belastingdienst betaald, onder vermelding van het onder 2.2 genoemde aangiftenummer.
2.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2012 het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat nu een ander dan belanghebbende de naheffingsaanslag heeft voldaan het belang van belanghebbende bij het bezwaar is komen te vervallen waardoor het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.8.
Hiertegen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, tot een vergoeding van immateriële schade en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat nu een ander dan belanghebbende de naheffingsaanslag heeft voldaan het belang van belanghebbende bij het bezwaar is komen te vervallen waardoor het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt de belasting ter zake van het belastbare feit van, kort gezegd, de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister, geheven van de kentekenhouder. Indien voor een auto de aanvraag voor de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, is die ander evenwel gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene die op wiens naam het kenteken wordt gesteld (artikel 7, eerste lid, van de Wet BPM).
4.3.
De omstandigheid dat degene die ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet BPM de bpm moet voldoen – zoals in het onderhavige geval belanghebbende –, zulks namens de kentekenhouder doet, neemt niet weg dat op diegene – belanghebbende – een hem rechtstreeks aangaande wettelijke verplichting rust tot het betalen van de bpm. Wanneer de betreffende betalingsverplichting niet wordt nagekomen, kan de Inspecteur – zoals in het onderhavige geval – besluiten tot het opleggen van een naheffingsaanslag aan de importeur, zijnde belanghebbende (vgl. HR 11 april 2003, nr. 36822, ECLI:NL:HR:2003:AE3220).
4.4.
Ingevolge artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan beroep slechts worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd. In dat geval dient dan wel – behoudens hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen – eerst bezwaar te worden gemaakt (artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
4.5.
Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende gerechtigd was bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. Dat een ander dan belanghebbende de naheffingsaanslag heeft betaald, leidt – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – niet tot het vervallen van het belang bij het reeds ingediende bezwaar tegen die naheffingsaanslag door belanghebbende, omdat de betaling van een (naheffings)aanslag niet van belang is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het rechtsmiddel van bezwaar tegen de (naheffings)aanslag. De Inspecteur heeft nog gesteld dat bij een (gedeeltelijke) toewijzing van het bezwaar het alsdan terug te betalen bedrag niet aan belanghebbende doch aan de kentekenhouder zou moeten worden terugbetaald, hetgeen volgens de Inspecteur aan belanghebbendes belang bij het maken van bezwaar in de weg staat. Naar het oordeel van het Hof treft deze grief, wat er ook zij van de bepalingen in de Invorderingswet 1990 hieromtrent, evenmin doel. De ontvankelijkheid van het rechtsmiddel van bezwaar staat immers los van de vraag aan wie, na een inhoudelijke beoordeling van de zaak, een eventuele terugbetaling moet worden gedaan.
4.6.
Het Hof is derhalve van oordeel dat het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur. Het Hof volgt partijen hierin.
4.7.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (1 juni 2011) en de uitspraak van de Rechtbank (24 oktober 2013) bedraagt twee jaar en bijna vijf maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met vijf maanden is overschreden. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan twee jaar zouden rechtvaardigen, zijn niet gebleken. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het initiatief om te komen tot een vaststellingsovereenkomst voor de behandeling van het grote aantal bezwaarschriften is uitgegaan van de Belastingdienst, dat op 31 augustus 2011 een eerste oriënterend gesprek daartoe heeft plaatsgevonden, dat eerst op 5 januari 2012 een voorstel is gedaan voor de inhoud van een vaststellingsovereenkomst en dat uiteindelijk op 17 april 2012 de Inspecteur in gebreke is gesteld om binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen. Verder heeft het Hof in aanmerking genomen dat geen sprake is van een situatie waarin na het verstrijken van de gebruikelijke termijn voor de motivering van het pro forma bezwaarschrift is verzocht om verder uitstel voor de motivering (vgl. onder meer HR 7 november 2014, nr. 14/01595, ECLI:NL:HR:2014:3117).
4.8.
De aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van immateriële schade bedraagt € 500 (HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, r.o. 3.3.3). Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de Inspecteur omdat de bezwaarfase langer dan een half jaar heeft geduurd (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, r.o. 3.4.4) dient de vergoeding door hem te worden betaald.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten
5.1.
Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van deze zaak in bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.434, 2 punten voor de bezwaarfase (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorgesprek), waarde per punt € 243, 2 punten voor de beroepsfase (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting), waarde per punt € 487, 2 punten voor de hogerberoepsfase (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting), waarde per punt € 487, wegingsfactor 1.
5.2.
Het Hof acht geen grond aanwezig voor een integrale proceskostenvergoeding. De Inspecteur treft immers geen verwijt dat hij een uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook heeft de Inspecteur niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– wijst de zaak terug naar de Inspecteur,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden
immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 2.434, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten
€ 156 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 239 in verband met het hoger beroep
bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2015
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 7 januari 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 06‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Wet BPM. Aan importeur opgelegde naheffingsaanslag. Procesbelang. Betaling door kentekenhouder.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01180
uitspraakdatum: 6 januari 2015
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 24 oktober 2013, nummer AWB 12/2813, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag (aanslagnummer [00000000]) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van € 3.281.
1.2.
Daartegen is door belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar is belanghebbende door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar.
1.3.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoort, naast voormelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 4 december 2014 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, diens gemachtigde [A], bijgestaan door mr. [B] en [C] alsmede, namens de Inspecteur, mr. [D] en [E].
1.7.
Belanghebbende heeft twee pleitnota’s overgelegd. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming onder de naam [X]. De ondernemingsactiviteiten bestaan onder meer uit het importeren van personenauto’s voor opdrachtgevers.
2.2.
Belanghebbende heeft op 25 mei 2011 onder nummer [00000001] aangifte gedaan voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) in verband met de registratie van een personenauto van het merk Volkswagen, type Golf 2.0 TDI Highline (hierna: de auto) in het Nederlandse kentekenregister. In de aangifte is uitgegaan van de op dat moment gehanteerde inkoopwaarde door handelaren van particulieren in Nederland (hierna: de inkoopwaarde) van € 1.929, resulterende in een afschrijvingspercentage van 93,6 en een te betalen bedrag aan bpm van € 500.
2.3.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de inkoopwaarde op € 14.473 moet worden gesteld, waardoor het afschrijvingspercentage 51,61 is. In verband hiermee heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. De naheffingsaanslag is gedagtekend 1 juni 2011 en bedraagt € 3.281.
2.4.
Belanghebbende heeft op 1 juni 2011 pro forma bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt, welk bezwaar bij brief van 13 juli 2011 is gemotiveerd.
2.5.
De kentekenhouder heeft op 16 november 2011 in totaal (€ 500 + € 3.281 =) € 3.781 aan de Belastingdienst betaald, onder vermelding van het onder 2.2 genoemde aangiftenummer.
2.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2012 het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat nu een ander dan belanghebbende de naheffingsaanslag heeft voldaan het belang van belanghebbende bij het bezwaar is komen te vervallen waardoor het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.8.
Hiertegen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar, tot een vergoeding van immateriële schade en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat nu een ander dan belanghebbende de naheffingsaanslag heeft voldaan het belang van belanghebbende bij het bezwaar is komen te vervallen waardoor het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt de belasting ter zake van het belastbare feit van, kort gezegd, de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister, geheven van de kentekenhouder. Indien voor een auto de aanvraag voor de opgave van een kenteken geschiedt door een ander dan degene op wiens naam het kenteken wordt gesteld, is die ander evenwel gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene die op wiens naam het kenteken wordt gesteld (artikel 7, eerste lid, van de Wet BPM).
4.3.
De omstandigheid dat degene die ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet BPM de bpm moet voldoen – zoals in het onderhavige geval belanghebbende –, zulks namens de kentekenhouder doet, neemt niet weg dat op diegene – belanghebbende – een hem rechtstreeks aangaande wettelijke verplichting rust tot het betalen van de bpm. Wanneer de betreffende betalingsverplichting niet wordt nagekomen, kan de Inspecteur – zoals in het onderhavige geval – besluiten tot het opleggen van een naheffingsaanslag aan de importeur, zijnde belanghebbende (vgl. HR 11 april 2003, nr. 36822, ECLI:NL:HR:2003:AE3220).
4.4.
Ingevolge artikel 26a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan beroep slechts worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd. In dat geval dient dan wel – behoudens hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen – eerst bezwaar te worden gemaakt (artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht).
4.5.
Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende gerechtigd was bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. Dat een ander dan belanghebbende de naheffingsaanslag heeft betaald, leidt – anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – niet tot het vervallen van het belang bij het reeds ingediende bezwaar tegen die naheffingsaanslag door belanghebbende, omdat de betaling van een (naheffings)aanslag niet van belang is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het rechtsmiddel van bezwaar tegen de (naheffings)aanslag. De Inspecteur heeft nog gesteld dat bij een (gedeeltelijke) toewijzing van het bezwaar het alsdan terug te betalen bedrag niet aan belanghebbende doch aan de kentekenhouder zou moeten worden terugbetaald, hetgeen volgens de Inspecteur aan belanghebbendes belang bij het maken van bezwaar in de weg staat. Naar het oordeel van het Hof treft deze grief, wat er ook zij van de bepalingen in de Invorderingswet 1990 hieromtrent, evenmin doel. De ontvankelijkheid van het rechtsmiddel van bezwaar staat immers los van de vraag aan wie, na een inhoudelijke beoordeling van de zaak, een eventuele terugbetaling moet worden gedaan.
4.6.
Het Hof is derhalve van oordeel dat het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Inspecteur. Het Hof volgt partijen hierin.
4.7.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (1 juni 2011) en de uitspraak van de Rechtbank (24 oktober 2013) bedraagt twee jaar en bijna vijf maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met vijf maanden is overschreden. Bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan twee jaar zouden rechtvaardigen, zijn niet gebleken. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het initiatief om te komen tot een vaststellingsovereenkomst voor de behandeling van het grote aantal bezwaarschriften is uitgegaan van de Belastingdienst, dat op 31 augustus 2011 een eerste oriënterend gesprek daartoe heeft plaatsgevonden, dat eerst op 5 januari 2012 een voorstel is gedaan voor de inhoud van een vaststellingsovereenkomst en dat uiteindelijk op 17 april 2012 de Inspecteur in gebreke is gesteld om binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen. Verder heeft het Hof in aanmerking genomen dat geen sprake is van een situatie waarin na het verstrijken van de gebruikelijke termijn voor de motivering van het pro forma bezwaarschrift is verzocht om verder uitstel voor de motivering (vgl. onder meer HR 7 november 2014, nr. 14/01595, ECLI:NL:HR:2014:3117).
4.8.
De aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van immateriële schade bedraagt € 500 (HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, r.o. 3.3.3). Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de Inspecteur omdat de bezwaarfase langer dan een half jaar heeft geduurd (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, r.o. 3.4.4) dient de vergoeding door hem te worden betaald.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten
5.1.
Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van deze zaak in bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.434, 2 punten voor de bezwaarfase (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorgesprek), waarde per punt € 243, 2 punten voor de beroepsfase (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting), waarde per punt € 487, 2 punten voor de hogerberoepsfase (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting), waarde per punt € 487, wegingsfactor 1.
5.2.
Het Hof acht geen grond aanwezig voor een integrale proceskostenvergoeding. De Inspecteur treft immers geen verwijt dat hij een uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41.235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook heeft de Inspecteur niet in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak op bezwaar,
– wijst de zaak terug naar de Inspecteur,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden
immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 2.434, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten
€ 156 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 239 in verband met het hoger beroep
bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2015
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 7 januari 2015.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.