HR, 07-11-2014, nr. 14/01595
ECLI:NL:HR:2014:3117, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2014
- Zaaknummer
14/01595
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑11‑2014
ECLI:NL:HR:2014:3117, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑11‑2014; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2016:138
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:354, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2014/58.7 met annotatie van Redactie
BNB 2015/57 met annotatie van P.G.H. ALBERT
FED 2015/35 met annotatie van E. POELMANN
JB 2015/2
USZ 2014/417
NTFR 2015/242
NTFR 2014/2724 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Brightmine 2014-412318
Beroepschrift 07‑11‑2014
Ten vervolge op uw brief d.d. 1 april 2014 motiveer ik namens [X] v.o.f. (hierna ook: ‘[X]’) het beroep in cassatie nader als volgt.
De cassatiemiddelen dienen zowel ieder afzonderlijk als in onderlinge samenhang te worden bezien.
Cassatiemiddel 1
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o. 7.9 in strijd met het recht (o.a. art. 6a van de Wet op de Loonbelasting 1964) en/of ondeugdelijk gemotiveerd overwogen als volgt:
Betekenis var wuo-verklaring [E]
7.9
In de loop van de procedure is een var-verklaring wuo overgelegd, afkomstig uit de administratie van [E], welke door de Belastingdienst is afgegeven in mei 2009. Deze is voor de toepassing van het bepaalde in artikel 6a van de Wet LB 1964 echter zonder betekenis gelet op de omstandigheid dat belanghebbende ten tijde dat [E] voor hem kwam werken niet geïnformeerd heeft of hij een var-wuo verklaring had, [E] een dergelijke var-wuo ook niet aan belanghebbende heeft verstrekt en belanghebbende derhalve geen var-verklaring in de administratie heeft opgenomen. Verder heeft belanghebbende geen identiteitsbewijs van [E] in de administratie opgenomen, zodat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6a van de Wet LB 1964 is voldaan.’
Een en ander zoals hierna in de toelichting uiteengezet.
1. Toelichting
1.1.
De desbetreffende r.o. 7.9 is in strijd met art. 6a van de Wet op de Loonbelasting 1964 en ondeugdelijk gemotiveerd.
1.2.
Art. 6a van de Wet op de Loonbelasting 1964 vereist slechts dat de [X] v.o.f. ‘beschikt over een afschrift’ van de VAR/WUO-beschikking. Gelet op deze wettekst is het voldoende dat cliënte tijdens de procedure bij Hof Den Haag beschikte over de desbetreffende VAR/WUO tijdens het geding in feitelijke instanties. De VAR/WUO d.d. 30 juni 2009 is in het geding gebracht als bijlage 3 bij de nadere reactie voorafgaand aan de zitting d.d. 15 februari 2013. Uit de VAR/WUO blijkt een geldigheidsduur van 20 mei 2009 tot en met 31 december 2009. De ondernemingswerk-zaamheden van [E] zijn door de Belastingdienst in de VAR/WUO beschreven als ‘autopoetsen’.
1.3.
Dit klemt temeer nu in de wetsgeschiedenis is opgenomen dat de eis dat de VAR-WUO zich ten tijde van de controle in de administratie moet bevinden door de wetgever bewust niet gesteld wordt omdat voldoende is dat de opdrachtgever om niet als inhoudingsplichtige aangemerkt te worden ‘moet beschikken’ over een afschrift van de getoonde beschikking. Zie wetsvoorstel 29677, nr. 3, blz. 18.
1.4.
Aan het ‘beschikkingsvereiste’ van de eerste volzin van art. 6a van de Wet op de Loonbelasting 1964 wordt derhalve aantoonbaar voldaan. Ook blijkt uit de desbetreffende VAR/WUO dat de werkzaamheden van [E] bij [X] v.o.f. overeenstemmen met de desbetreffende VAR-verklaring. Voor het jaar 2009 geldt voorts dat de aanslag betrekking heeft op een tijdvak ‘waarvoor de beschikking geldt’.
1.5.
Daarmee is aan alle vereisten voor de desbetreffende vrijwarende werking van de VAR/WUO in 2009 voldaan.
1.6.
Door het Gerechtshof is ook nog in de laatste volzin van r.o. 7.9 opgenomen dat belanghebbende geen identiteitsbewijs van [E] in de administratie zou hebben opgenomen, zodat een beroep op art. 6a van de Wet op de Loonbelasting 1964 ook hierop zou afstuiten. Tegen de laatste volzin van r.o. 7.9 richt zich nog een motiveringsklacht (cassatiemiddel 2). Echter, het toepassen van de betreffende ‘identificatieplicht’ is ook in strijd met de wettekst van de art. 6a van de Wet op de Loonbelasting 1964 voor wat betreft de naheffingsaanslag terzake het belastingjaar 2009. De desbetreffende eis is namelijk opgenomen in letter c aan het einde van het desbetreffende wetsartikel. De voorwaarden in de letters a, b en c aan het einde van het desbetreffende wetsartikel gelden louter als voorwaarde bij werkzaamheden ‘in het aansluitende tijdvak’ (in casu 2010), die:
- ‘2.
vallen in het kalenderjaar aansluitend op het tijdvak waarvoor de beschikking geldt en worden verricht op basis van een overeenkomst die is aangegaan (…)
- (a)
vóór 1 november van het kalenderjaar (…), en
- (b)
(…), en
- (c)
hij de identiteit van die persoon heeft vastgesteld (…) en een afschrift daarvan er bij bewaart.’
1.7.
Uit de wettekst blijkt derhalve uitdrukkelijk en duidelijk dat deze identificatievoorwaarde terzake o.a. de identificatie opgenomen in letters a, b en c niet geldt bij werkzaamheden die genoemd worden in sub 1 en ‘vallen in het tijdvak waarvoor de beschikking geldt, of’ waarvan in casu sprake is voor wat betreft het belastingjaar 2009.
Cassatiemiddel 2
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o. 7.9 in strijd met recht en/of met fataal verzuim van vormen (ondeugdelijk en onbegrijpelijk gemotiveerd en niet invullen responsieplicht c.q. niet ingaan op gevoerd verweer) overwogen als volgt:
‘Betekenis var wuo-verklaring [E]
7.9
In de loop van de procedure is een var-verklaring wuo overgelegd afkomstig uit de administratie van [E], welke door de Belastingdienst is afgegeven in mei 2009. Deze is voor de toepassing van het bepaalde in artikel 6a van de Wet LB 1964 echter zonder betekenis gelet op de omstandigheid dat belanghebbende ten tijde dat [E] voor hem kwam werken niet geïnformeerd heeft of hij een var-wuo verklaring had, [E] een dergelijke var-wuo ook niet aan belanghebbende heeft verstrekt en belanghebbende derhalve geen var-verklaring in de administratie heeft opgenomen. Verder heeft belanghebbende geen identiteitsbewijs van [E] in de administratie opgenomen, zodat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6a van de Wet LB 1964 is voldaan.’
Een en ander zoals hierna in de toelichting uiteengezet.
2. Toelichting
2.1.
In de laatste volzin van r.o. 7.9 heeft het Gerechtshof opgenomen dat geen identiteitsbewijs van [E] in de administratie zou zijn opgenomen door [X] v.o.f., zodat niet aan de voorwaarden voor toepassing van art. 6a van de Wet op de Loonbelasting 1964 is voldaan.
2.2.
Deze feitenvaststelling vindt plaats in strijd met een responsieplicht van het Hof op een van de zijde van [X] gevoerd verweer.
2.3.
De rechtbank heeft in de uitspraak in r.o. 12 indertijd opgenomen dat zij ten aanzien van [E] aannemelijk achtte dat op 2 februari 2010 van hem geen identiteitsgegevens in de loonadministratie van [X] waren opgenomen. Daarbij werd door de rechtbank in r.o. 12 beslissend geacht dat [A] op 2 februari 2010 tijdens de plotselinge WTP van de Belastingdienst en de Arbeidsinspectie ondanks het verzoek daartoe geweigerd zou hebben ter plaatse in [Z] inzage in zijn loonadministratie te geven. Er zou geen enkele plausibele verklaring zijn gegeven om die inzage te weigeren. Reden voor de rechtbank om aan te nemen dat de desbetreffende identiteitsgegevens niet in de loonadministratie van [X] zouden zijn opgenomen.
2.4.
Uit het Arbeidsinspectie-dossier (door de Belastingdienst in de procedure bij het Hof ingebracht) blijkt echter dat [E] zich op verzoek van en tezamen met de vennoten van [X] na de wtp op 2 februari 2010 op 22 februari 2010 met zijn identificatie bij de Belastingdienst gemeld heeft voor een verhoor en om zich aldaar te laten identificeren, zulks in reactie op een brief d.d. 9 februari 2010 van de Arbeidsinspectie met een verzoek aan [X] de twee ‘vluchtelingen’ alsnog met identificatie te produceren (bijlage 4 bij rapport Arbeidsinspectie). Aldus is het gebrek van het niet kunnen inzien in [Z] (doch niet het niet kunnen inzien bij de accountant in [Q]) op 22 februari 2010 geheeld. Die omstandigheid staat ook in de weg aan de feitenvaststelling van het Hof dat de desbetreffende identificatie niet in de administratie van [X] zou hebben gezeten, althans onder deze omstandigheden (zelf produceren van poetser met identificatie op 22 februari 2010) mag deze eis niet worden gesteld in het kader van art. 6a Wet op de Loonbelasting 1964. Ook op dit punt behoeft de rechtsoverweging nadere motivering.
2.5.
Op dit punt is van de zijde van [X] ook uitdrukkelijk verweer gevoerd. In nr. 13.2 van de nadere motivering van het beroep d.d. 14 mei 2012 is bijvoorbeeld het volgende opgenomen:
‘Opgemerkt zij dat de (loon)administratie van [X] gedaan wordt door [G] te [Q] Daar bevindt zich dan ook het overgrote deel van de relevante administratie. Indertijd had cliënte kopieën van de eerdergenoemde facturen, een kopie van het uittreksel uit het handelsregister, kopie paspoort, kopie bewijs BTW-nummer van [E]. Er was ook geen enkele reden om inzage in gegevens te weigeren met betrekking tot [E].’
2.6.
Op dit verweer is het Hof verder in het geheel niet ingegaan; dit is in strijd met een responsieplicht. In ieder geval had het Hof de feiten niet aldus kunnen vaststellen zonder nader op dit punt, te weten aanwezigheid van deze gegevens bij de accountant van betrokkene, in te gaan.
2.7.
Ook is naar voren gebracht in feitelijke instanties dat de twee controleambtenaren indertijd op 2 februari 2010 helemaal niet geïnteresseerd waren in de desbetreffende loonadministratie. Zij hadden het druk met [D]. Verder drongen ze er bij [A] op aan om de twee gevluchte personen te bellen en hen ertoe te brengen terug te keren. [A] heeft toen onmiddellijk ook zijn neef [C] gebeld met het verzoek om terug te keren tezamen met [E].
2.8.
Het niet voldoen aan een responsieplicht klemt te meer nu uit de feitenvaststelling door de rechtbank zelf reeds blijkt dat het paspoort van [E] aanwezig is bij (de accountant van) [X]. Het paspoort is ook als onderdeel van het dossier van de Arbeidsinspectie door de Belastingdienst in de procedure in het geding gebracht. [X] heeft zich met [E] en diens paspoort op 22 februari 2010 alsnog bij de Belastingdienst gemeld naar aanleiding van de brief van de Arbeidsinspectie d.d. 9 februari 2010 (bijlage 4 bij rapport Arbeidsinspectie). [X] heeft zich in de procedure bij de rechtbank erop beroepen (zie r.o. 10 van de rechtbank, blz. 6 uitspraak rechtbank, onderaan):
‘dat [E] van de IND een sticker in zijn paspoort heeft gekregen waaruit blijkt dat hij in Nederland als zelfstandige mocht werken.’
2.9.
Een dergelijk beroep op een dergelijke sticker in het paspoort van [E] laat zich uiteraard niet denken indien [X] niet de beschikking heeft in zijn administratie over een kopie van het desbetreffende paspoort, nog daargelaten dat ook als bijlage in het Arbeidsinspectie-dossier zich in de administratie van [X] bevindt. Het complete Arbeidsinspectie-rapport met alle bijlagen is in het geding gebracht door de Belastingdienst via een brief d.d. 15 maart 2013 in de procedure bij het Gerechtshof.
2.10.
Kortom: op dit punt is de feitenvaststelling door het Hof in strijd met de feitenvaststelling van de uitspraak van de rechtbank in r.o. 10, is gehandeld in strijd met een responsieplicht en is zonder een nadere motivering de desbetreffende feitenvaststelling ook onbegrijpelijk. Dit klemt te meer gelet op het beroep op de sticker in het paspoort van [E] van de zijde van [X] in feitelijke instanties, waaruit blijkt dat [X] wel met het paspoort en de desbetreffende identificatie bekend moet zijn geweest.
2.11.
Ten overvloede zij opgemerkt dat er ook geen enkel belang is van de zijde van de Belastingdienst bij een beroep op het ontbreken van de desbetreffende identificatie. In dit geschil staat immers feitelijk vast bij alle betrokken partijen dat het [E] was die indertijd aan het autopoetsen was. De desbetreffende identificatie eis speelt louter een rol indien er een verschil van mening zou kunnen zijn over de kwestie wie er aan het werk was. In dit geval heeft [E] zichzelf op verzoek van [X] tezamen met de vennoten van [X] met zijn identificatie bij de autoriteiten gemeld, waren zijn drie facturen reeds in de administratie opgenomen en deels betaald voorafgaand aan 2 februari 2010 en zijn alle relevante gegevens met betrekking tot hem bekend en ook in de administratie opgenomen bij [G] in [Q]. Ook een gebrek aan belang staat dan ook in de weg aan een beroep op de desbetreffende voorwaarde.
2.12.
Dit betekent dat volgens cliënte zowel voor wat betreft het belastingjaar 2009 en voor wat betreft het belastingjaar 2010 (dit ook in samenhang met het hiervoor opgenomen cassatiemiddel) de VAR-WUO-beschikking in de weg staat een correctie in de loonheffing ten aanzien van [E].
Cassatiemiddel 3
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o.7.10 in strijd met recht en/of ondeugdelijk gemotiveerd overwogen als volgt:
‘7.10
Belanghebbende heeft nog gesteld dat het overleggen van deze var-wuo verklaring ertoe zou moeten leiden dat de naheffingsaanslagen loonbelasting vervallen vanwege strijd met het gelijkheids-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel op grond van door de Inspecteur dan wel door inspecteurs binnen de regio of daarbuiten gevoerd beleid dat eruit bestaat dat in het geval na onderzoek blijkt dat de Belastingdienst een var-wuo verklaring heeft afgegeven de heffing van loonbelasting vervalt. Er zijn onvoldoende omstandigheden komen vast te staan op grond waarvan het voeren van een dergelijk beleid aannemelijk kan worden geacht en de stelling als juist zou moeten worden aanvaard. De omstandigheid dat de Belastingdienst het var-register niet heeft geraadpleegd voor het opleggen van de naheffingsaanslagen staat evenmin aan de toepassing van de in artikel 6a van de Wet LB 1964 gestelde voorwaarden in de weg. De gemachtigde ziet eraan voorbij dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor het achterwege laten van de toepassing van deze bepaling omdat hij [E] niet naar de varverklaring heeft gevraagd, geen onderzoek naar de aanwezigheid van een var-verklaring heeft gedaan en geen var-verklaring wuo in % de administratie van belanghebbende was opgenomen. De overgelegde verklaring is afkomstig uit de administratie van [E]. Voor zover belanghebbende een beroep doet op de Besluiten van 8 februari 2005, DGB2005/450M, Stcrt. 2005, 31, BNB 2005/134 en 6 juli 2006, nr. DGB2006/857M, Stcrt. 2006, 141, BNB 2006/287 gaat dit beroep om dezelfde redenen niet op; op de datum van het onderzoek (de wtp) heeft belanghebbende niet voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor de administratie van de var wuo. Niet van invloed is dat belanghebbende er thans over beschikt.’
Een en ander zoals hierna in de toelichting uiteengezet.
3. Toelichting
3.1.
R.o. 7.10 is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en ook in strijd met regels omtrent de bewijslastverdeling.
3.2.
In nr. 3.2 van de nadere reactie d.d. 10 april 2013 bij het gerechtshof is het volgende opgenomen:
‘Door de Belastingdienst wordt thans gesteld dat nu de VAR-WUO 2009 zich niet indertijd op 2 februari 2010 in de administratie van cliënte, v.o.f. [X], bevond, een beroep op de beschermende werking van die VAR-verklaring niet (meer) mogelijk is. Ter zitting heb ik al aangegeven dat andere eenheden de desbetreffende wettelijke regeling niet aldus toepassen. Die zoeken namelijk zelf deugdelijk uit of een VAR-verklaring in de weg staat aan loonbelastingheffing, geven daar een deugdelijke verantwoording van in een eventueel controlerapport en corrigeren niet indien er een VAR-WUO voor het relevante tijdvak is afgegeven. In dat kader is ter zitting reeds een beroep gedaan op het gelijkheids-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel.’
3.3.
Op dit punt is terzake het genoemde beleid van de zijde van de Belastingdienst geen verweer gevoerd. Sterker nog, uit blz. 4 van het proces-verbaal van de zitting d.d. 27 februari 2013 blijkt dat de Inspecteur naar aanleiding van vragen van het Hof op dit punt heeft opgemerkt:
‘Met betrekking tot de inhoud van andere VAR-dossiers weet hij niets.’
3.4.
Het Hof geeft in r.o. 7.10 aan dat het beroep op de beginselen van behoorlijk bestuur moet worden afgewezen omdat het desbetreffende beleid om zelf ‘de VAR-positie’ reeds in de controlefase in kaart te brengen en in geval van een door de Belastingdienst afgegeven VAR-WUO niet te corrigeren ‘onvoldoende aannemelijk is gemaakt’.
3.5.
Echter, die rechtsoverweging is in strijd met regels met betrekking tot de bewijslastverdeling. Daar waar enerzijds gesteld wordt en anderzijds dit beleid (volstrekt) niet betwist wordt mag een Hof een dergelijk beleid niet ‘niet aannemelijk achten’. Op dit punt wordt dan ook verzocht om cassatie.
3.6.
Opgemerkt zij dat de desbetreffende discussie in dit geval des te relevanter is omdat uit het procesdossier blijkt dat de Belastingdienst in eerste instantie ten tijde van de aanslagoplegging de desbetreffende VAR-verklaring d.d. 30 juni 2009 (produktie 3 bij nadere reactie d.d. 15 februari 2013) met betrekking tot het belastingjaar 2009 geheel over het hoofd heeft gezien. In het Arbeidsinspectiedienst-rapport, het controlerapport van de Belastingdienst, in de processtukken bij de rechtbank en ook in eerste instantie bij de processtukken bij het Hof werd er door de Belastingdienst net gedaan of er louter sprake was van een (latere) VAR-verklaring met betrekking tot het belastingjaar 2010 d.d. 22 oktober 2009 (bijlage bij het door de Belastingdienst bij de rechtbank in het geding gebrachte Arbeidsinspectie-dossier), waarin VAR ‘loon uit dienstbetrekking’ door de Belastingdienst is vastgelegd. Bij de zitting bij het Hof heeft de Inspecteur uitgelegd dat dat kwam omdat in eerste instantie bij de aanslagoplegging, vervolgens in de bezwaarfase en daarna in de procedure bij rechtbank en Hof de betrokken medewerker van de Belastingdienst het eigen computersysteem met betrekking tot de VAR-verklaringen niet deugdelijk had geraadpleegd. Het raadplegen zou namelijk ‘lang niet gemakkelijk zijn’ en er zouden ook meer dan één ‘VAR-administraties’ bij de Belastingdienst zijn die men daartoe zou moeten raadplegen. In dat kader wil [X] ook graag verwijzen naar de brief d.d. 21 maart 2013 aan het Hof (onderdeel van de gedingstukken) in reactie op het proces-verbaal, blz. 2 onderaan:
‘Verder heb ik nog ter zitting naar voren gebracht dat vele belastingeenheden louter in de afgifte van een VAR-WUO door de Belastingdienst reeds voldoende aanleiding zien om de loonheffing te laten vervallen. Dit is in mijn beleving min of meer landelijk beleid. Daarbij heb ik aangegeven dat het enkele feit dat de Belastingdienst [P] per abuis vergeten is om voorafgaand aan de aanslagregeling en bij het opstellen van het controlerapport deugdelijk de eigen VAR-administratie van de Belastingdienst te raadplegen niet met zich mee kan brengen dat de v.o.f. [X] daarmee rechten verliest die men bij onmiddellijke raadpleging door de Belastingdienst [P] juist wel gehad zou hebben. Ik heb daarbij ook namens cliënte een beroep gedaan op het gelijkheids-, fair play- en zorgvuldigheidsbeginsel.’
3.7.
Op dit punt is tijdens en na afloop van de zitting verder geen verweer meer gevoerd door de Belastingdienst terzake het desbetreffende beleid.
3.8.
Terzake het bestaan van een beleid van de Belastingdienst om bij constatering van een VAR-WUO in de eigen computergegevens af te zien van een correctie in de loonbelasting is derhalve in feitelijke instanties door de Belastingdienst geen verweer gevoerd.
3.9.
Overigens geldt dat r.o. 7.10 ook gecasseerd dient te worden op basis van hetgeen terzake r.o. 7.9 naar voren is gebracht in de cassatiemiddelen 1 en 2. Ook in r.o. 7.10 stelt het Hof ten onrechte additionele voorwaarden die niet in de wettekst van art. 6a van de Wet op de Loonbelasting terug te vinden zijn.
Cassatiemiddel 4
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o. 7.13 en 7.14 in strijd met het recht (o.a. art. 30a van de Wet op de Loonbelasting 1964 en art. 65 e.v. van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001) en/of ondeugdelijk gemotiveerd overwogen als volgt:
‘7.13
De gegevens dienen ingevolge artikel 65 en volgende van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 voor de aanvang van de dienstbetrekking in de administratie opgenomen te zijn. Van [D] had belanghebbende niets in de administratie opgenomen, dus ook niet voor de aanvang van de dienstbetrekking en van persoon X ook niet. Artikel 30a van de Wet LB 1964 is derhalve van toepassing en belanghebbende is belast met het (tegen)bewijs dat zes maanden voorafgaand aan de controledatum [D] niet in dienst was. Het Hof volgt oordeel 13.2 van de rechtbank dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat [D] gedurende zes maanden voor 2 februari 2010 in dienstbetrekking was. De door belanghebbende overgelegde stukken leveren niet het vereiste bewijs.
7.14.1
Met betrekking tot [E] leidt de var-wuo niet tot het in 7.11 vermelde overtuigend aantonen, omdat niet is gebleken dat deze aan belanghebbende in genoemde zes maanden is verstrekt of dat belanghebbende dien in de loonadministratie had. Artikel 6a van de Wet LB 1964 kan om die reden geen toepassing vinden op de genoemde zes maanden voorafgaand aan 2 februari 2010.
7.14.2
De facturen van [E] leveren geen bewijs op voor de stelling dat geen sprake is van een dienstbetrekking. De werkzaamheden in die periode waren hetzelfde als daarna. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de inhoud van de werkzaamheden op andere wijze geschiedde. Een lager loon is evenmin aannemelijk geworden. Het Hof volgt ten aanzien van de hoogte van het loon in de periode voor 2 februari 2010 en de periode erna het oordeel van de rechtbank onder 13.1.’
Een en ander is in strijd met het recht (o.a. art. 30a van de Wet op de Loonbelasting 1964) althans er is sprake van fataal verzuim van vormen (o.a. negeren responsieplicht, ondeugdelijke motivering). Een en ander zoals hierna in de toelichting uiteengezet.
4. Toelichting
4.1.
Op grond van art. 30a van de Wet op de Loonbelasting 1964 geldt een 6-maandsfictie. In de wet is echter een tegenbewijsregeling opgenomen als volgt geformuleerd:
‘behoudens voor zover blijkt dat de werknemer niet gedurende die periode tot de inhoudingsplichtige in dienstbetrekking heeft gestaan of dat een lager loon is genoten.’
4.2.
Het Hof overweegt in de eerste volzin van r.o. 7.13 dat de desbetreffende gegevens met het tegenbewijs ingevolge art. 65 e.v. van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001 vóór aanvang van de dienstbetrekking in de administratie opgenomen moeten zijn. Deze overweging is in strijd met het recht, in bijzonder in strijd met art. 30a van de Wet op de Loonbelasting 1964 en vormt ook een onbegrijpelijke uitleg van art. 65 e.v. van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001. In de wetsgeschiedenis is een en ander o.a. als volgt verwoord:
‘De inhoudingsplichtige kan met alle mogelijke bewijsmiddelen (getuigen, schriftelijke overeenkomsten etc.) overtuigend aantonen dat de dienstbetrekking later is aangevangen.’
(wetsvoorstel 30322, nr. 7, blz. 11–12)
4.3.
Bovendien blijkt uit de 3 facturen van [E] ook exact welk bedrag hij (bruto) ontvangen heeft; ook op dit punt is derhalve het noodzakelijke tegenbewijs geleverd.
4.4.
Reeds om die reden dient derhalve cassatie te volgen. Het Hof heeft een verkeerd criterium aangehouden voor wat betreft (het moment van) de beschikbaarheid van de onderliggende gegevens waarmee het tegenbewijs geleverd kan worden en de wijze waarop het tegenbewijs geleverd kan worden.
4.5.
Voor wat betreft [D] geldt dat het tegenbewijs geleverd is o.a. door middel van diverse verklaringen die in de procedure in het geding zijn gebracht (o.a. bijlage bij het Arbeidsinspectie-dossier). [D] heeft zelf onmiddellijk op 2 februari 2010 bij de wtp verklaard slechts enkele dagen gewerkt te hebben. Hij kende de vennoten van de v.o.f. [X] pas twee maanden vanuit het koffiehuis. Ook anderen hebben dat verklaard. Het desbetreffende bewijs is echter door het Hof — ten onrechte — niet gewogen omdat ‘deze gegevens zich niet bij aanvang dienstbetrekking in de administratie bevonden’. Daarmee dient derhalve ten aanzien van [D] een cassatie en verwijzing te volgen.
4.6.
Hetzelfde geldt ten aanzien van hetgeen met betrekking tot [E] is opgemerkt in r.o. 7.14.1. Ook zijn verklaringen o.a. bij de Arbeidsinspectie omtrent zijn ondernemerschap en korte werkduur zijn door toepassing van het onjuiste criterium niet meegewogen. In zijn verklaring d.d. 22 februari 2010 (bijlage 8 bij Arbeidsinspectie-rapport) verklaart hij o.a.:
‘De eerste keer dat ik voor het autopoetsbedrijf [X] heb gewerkt was 18 januari 2010. Ik heb in de weken 3, 4 en 5 van dit jaar gewerkt bij [X]. In week 3 en 4 was dat 4 dagen in de week en week 5 alleen maandag en dinsdag.’
4.7.
4.8.
Ook r.o. 7.14.2 klopt niet. Uit de redenering van het Hof blijkt dat het Hof een ander verweer beoordeeld heeft ten aanzien van [E] voor wat betreft de 3 facturen en de periode van werken daadwerkelijk aan de zijde van [X] is gevoerd. Er zijn o.a. als bijlage 6 bij het Arbeidsinspectie-dossier 3 facturen van [H], de onderneming van [E] in het geding gebracht. Deze facturen hebben betrekking op de periode 18 januari t/m 21 januari 2010, 26 januari t/m 29 januari 2010 en 1 en 2 februari 2010. Uit de administratie blijkt voorts dat deze facturen ook betaald zijn door [X] aan [E]. Uit deze facturen blijkt exact gedurende welke periode [E] gewerkt heeft en welk bedrag [E] (bruto) ontvangen heeft. [X] heeft naar voren gebracht dat zij van de ondernemer [E] een drietal facturen heeft ontvangen waaruit exact blijkt gedurende welke periode er door [E] gewerkt is. Die facturen bevonden zich reeds in de administratie. Een deel van de desbetreffende facturen was ook reeds betaald op 2 februari 2010. Op dit verweer van de zijde van [X] is het Hof in r.o. 7.14.2 in het geheel niet ingegaan. De zinsnede ‘de werkzaamheden in die periode waren hetzelfde als daarna’ is zelfs volkomen onbegrijpelijk. De facturen hebben betrekking op de periode 18 januari/2 februari 2010. Welke periode ‘daarna’ bedoelt het Hof? Het lijkt erop alsof het Hof niet door heeft gehad dat via de facturen een tegenbewijs geleverd wordt tegen de periode van de 6-maandsfictie, alsmede dat uit de facturen blijkt dat er louter gedurende een korte periode van 18 januari 2010 tot 2 februari 2010 gedurende in totaal 10 dagen door [E] voor [X] gewerkt is, alsmede welk bedrag er betaald is. Overigens dienen deze facturen beoordeeld te worden o.a. in samenhang met de verklaring van [E] over de korte werkduur, welke verklaringen het Hof door toepassing van het onjuiste criterium niet heeft meegewogen. Kortom: verzocht wordt aan de Hoge Raad om op dit punt (ook) te casseren.
Cassatiemiddel 5
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o. 7.15 overwogen als volgt:
‘Geschilpunt f: toepassing anoniementarief
7.15
Van persoon X, van [D] en van [E] zijn geen identiteitsbewijzen in afschrift in de administratie van belanghebbende opgenomen en er zijn geen loonbelastingverklaringen ingevuld. Deze omstandigheden brengen reeds daarom de toepassing van het anoniementarief van artikel 26b van de Wet LB 1964 mee. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank onder 14.’
Een en ander is in strijd met het recht (o.a. art. 26b van de Wet op de Loonbelasting 1964) en/of er is sprake van een fataal verzuim van vormen. Een en ander zoals hierna in de toelichting uiteengezet.
5. Toelichting
5.1.
Wat betreft ‘persoon X’; dit is [C], die reeds netjes in de loonadministratie van [X] is verloond. Op dit punt is er geen sprake van een anoniementarief en klopt de correctie niet omdat er reeds een verloning heeft plaatsgevonden. Verzocht wordt om dit cassatiemiddel terzake ‘persoon X’ te bezien in samenhang met de eerdere cassatiemiddelen 4 en 7.
5.2.
Terzake [E] geldt het volgende. Van hem was (zie cassatiemiddel 2) juist wel een identiteitsbewijs opgenomen in de administratie. Terzake zijn paspoort is door [X] juist een beroep gedaan op het door de sticker in dat paspoort opgewekte vertrouwen. [E] is door [X] zelf meegenomen op 22 februari 2010 naar de Arbeidsinspectiedienst en de Belastingdienst met zijn paspoort, zodat hij alsnog geïdentificeerd zou kunnen worden als één van de drie op 2 februari 2010 werkende poetsers. Echter, van [E] staat voorts vast dat [X] ervan uitging en ook mocht gaan dat hij ondernemer was. Hij had van de Belastingdienst een BTW-nummer toegekend gekregen. Hij was ingeschreven als ondernemer in het handelsregister. Hij zond facturen waarop BTW in rekening werd gebracht. Tijdens de procedure is voorts komen vast te staan dat hij op 30 juni 2009 (zie bijlage 3 bij nadere reactie 15 februari 2013) van de Belastingdienst een VAR-WUO ontvangen had met als omschrijving van zijn werkzaamheden ‘autopoetsen’ en geldend voor de periode 1 mei t/m 31 december 2009. Ook de Belastingdienst zelf had hem derhalve als ondernemer beoordeeld.
5.3.
In de wetsgeschiedenis terzake het anoniementarief is het volgende opgenomen:
‘Het spreekt vanzelf dat het tarief van 40 percent niet is bedoeld voor situaties waarin men te goeder trouw, maar ten onrechte ervan is uitgegaan dat er geen dienstbetrekking was.’
(MvT, wetsvoorstel 18851, nr. 3, blz. 5 met een toelichting op de introductie van het anoniementarief en de bijbehorende voorwaarden in de wetsgeschiedenis)
5.4.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt onomstotelijk dat het anoniementarief niet bedoeld is voor gevallen waarin men te goeder trouw ervan uitging dat er geen sprake is van een dienstbetrekking.
5.5.
Hetgeen het Hof opmerkt in r.o. 7.15 is derhalve in strijd met art. 26b van de Wet op de Loonbelasting 1964 en met deze wetsgeschiedenis. In nr. 12 van de motivering van het beroep d.d. 14 mei 2012 is ook een beroep gedaan op het niet mogen toepassen van het anoniementarief in dit geval mede gelet op deze wetsgeschiedenis.
5.6.
In ieder geval had van het Hof verwacht mogen worden dat deze op het beroep op ‘goede trouw’ en de wetsgeschiedenis in r.o. 7.15 zou ingaan.
5.7.
Op dit punt is r.o. 7.15 dan ook in strijd met de wet (art. 26b van de Wet op de Loonbelasting 1964 en de daarbij behorende wetsgeschiedenis) en ook nog eens ondeugdelijk gemotiveerd, want op een relevant verweer is het Hof niet ingegaan.
Cassatiemiddel 6
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o. 7.16 overwogen als volgt:
‘7.16
Nu de identiteitsgegevens van persoon X ontbreken en de hoogte van het loon en de loonheffing niet zijn na te gaan in de administratie is toepassing van het gebruteerde tabeltarief mogelijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende met [E] en [D] nettoloon-afspraken heeft gemaakt die haar beletten tot verhaal van het nageheven loon over te gaan. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden komen vast te staan op grond waarvan hierover anders moet worden geoordeeld.’
Een en ander is in strijd met het recht althans is sprake van een fataal verzuim van vormen (negeren responsieplicht, ondeugdelijke c.q. onbegrijpelijke motivering). Een en ander zoals hierna in de toelichting uiteengezet.
6. Toelichting
6.1.
De laatste volzin van r.o. 7.16 is volkomen onbegrijpelijk in het licht van de onderliggende gedingstukken. Ook is de desbetreffende rechtsoverweging in strijd met een responsieplicht die op het Hof rust.
6.2.
In nr. 10.2 van de nadere motivering van het beroep d.d. 14 mei 2012 in de procedure bij het Hof wijst [X] dat [E] zelf verklaard heeft tijdens zijn verhoor dat met hem overeengekomen is een beloning van € 16 bruto per uur. Verder bevinden zich in de procedure bij het Hof drie facturen in het dossier. Zie ook nr. 10.2 van de nadere motivering van het beroep, die ook uitgaan van een beloning van € 16 bruto per uur plus 19% BTW en waaruit ook de totaalbeloning blijkt. [E] heeft voorts, aldus eveneens de nadere motivering, verklaard dat van die € 16 bruto per uur nog de inkomstenbelasting af moet.
6.3.
Kortom: in hoger beroep zijn nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht en komen vast te staan die nopen tot een andere beoordeling. Het Hof geeft in de uitspraak op geen enkele wijze er blijk van hoe een en ander is afgewogen en had niet klakkeloos en zonder nadere uitleg naar de uitspraak van de rechtbank op dit punt mogen verwijzen.
Cassatiemiddel 7
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o. 7.4 en 7.6 overwogen als volgt:
‘7.4
De Inspecteur heeft verklaard dat de kladaantekeningen van de controlemedewerkers voor zover die voorhanden zijn, zijn overgelegd en dat een uitdraai van het wordbestand c.q. computerbestand niet kan worden gemaakt omdat dit bestand niet bewaard is gebleven. Voor de juistheid van de stelling dat sprake is van bewust vernietigen om bewijs achter te houden heeft het Hof geen feiten kunnen vaststellen. Hetgeen ontbreekt zijn de aantekeningen van de controlemedewerkster [F], maar daarvoor geldt dat de aantekeningen op korte termijn zijn omgezet in een verklaring in het rapport van de arbeidsinspectie en daarna in het proces-verbaal, die beide op de ambtseed van de controlemedewerkster van het UWV zijn opgesteld. Het Hof vindt geen aanleiding om ten aanzien van de bewijsvoering gevolgen te verbinden aan het niet bewaren van deze aantekeningen en het niet kunnen overleggen van (een uitdraai van) het wordbestand. Voorts acht het Hof geen strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM of het Europees Handvest aanwezig. De verklaring omtrent de persoon X is gedetailleerd opgeschreven in voormeld rapport en proces-verbaal en er is een duidelijke tekening van de situatie ten tijde van het onderzoek bijgevoegd. Het is op deze stukken dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen heeft gegrond en belanghebbende heeft zich hiertegen kunnen verweren en heeft van die gelegenheid in de procedure ook gebruik gemaakt.
(…)
Geschilpunt b: is [C] de derde onbekende persoon?
Het rapport van de arbeidsinspectie
7.6
Het Hof hecht geloof aan de in het rapport neergelegde gang van zaken tijdens het onderzoek die erop neer komt dat de controlemedewerkster niet [C] heeft waargenomen in het pand en dat [C] derhalve niet de derde autopoetser is die zij op korte afstand heeft waargenomen. Het Hof acht van minder belang of de waargenomen persoon X bruin of zwart haar heeft. De leeftijd en het postuur spelen ook een rol. De controlemedewerkster van het UWV [F] heeft persoon X niet in een flits gezien, maar heeft hem drie keer de doorgang proberen te beletten. Deze gang van zaken is in het rapport gedetailleerd beschreven. De controleambtenaar heeft persoon X slechts beperkt waargenomen omdat de controlemedewerkster van het UWV en hij naar een verschillende kant van het gebouw zijn gelopen. Het Hof hecht in dit verband meer waarde aan de verklaring van de controlemedewerkster dan de verklaring van de controleambtenaar. Het Hof acht tevens van belang dat [C] toen hij kort na het onderzoek zich heeft vervoegd bij het UWV (22 februari 2010) en een verklaring heeft afgelegd, zelf geen van de controlemedewerkers en ook niet de gebeurtenissen tijdens de controle kon beschrijven en verklaard gerookt te hebben terwijl ten tijde van het onderzoek geen rookgeur is waargenomen dan wel dat de controlemedewerkers een persoon hebben zien roken. Verder komt niet uit de gedingstukken naar voren dat [C] op die dag op het kantoor van [A] aanwezig was voordat de controle plaatsvond. Het Hof merkt op dat in het geval [C] de derde autopoetser was, het voor hem op eenvoudige wijze mogelijk was zich te laten zien tijdens de controle en zich te identificeren tegenover de controlemedewerkers aangezien hij wel in de loonadministratie was opgenomen.’
7. Toelichting
7.1.
Bij de bepaling wie de derde persoon was, die aanwezig was tijdens de waarneming ter plaatse op 2 februari 2010 heeft het Hof doorslaggevende betekenis gehecht aan een verklaring in het proces-verbaal d.d. 23 juli 2010 van de controleambtenaar […] [F]. Uit r.o. 7.6 blijkt voorts dat het Hof de verklaring van de eveneens op 2 februari 2010 controleambtenaar [i] die op een aantal punten tegenstrijdig en in het voordeel is van [X], terzijde heeft gesteld.
7.2.
In het kader van deze cassatieklacht wil [X] er allereerst over klagen dat het dossier niet compleet is in het bijzonder waar het betreft de primaire aantekeningen d.d. 2 februari 2010 van [F] tijdens de desbetreffende wtp van de Belastingdienst tezamen met de Arbeidsinspectie. Ook blijkt de computerfile waarin zij haar handgeschreven aantekeningen vervolgens op 3 februari 2010 zou hebben overgenomen vervolgens beweerdelijk gecrasht te zijn en ook niet meer ter beschikking te staan ter verificatie van hetgeen door haar naar voren wordt gebracht. Het rapport van [F] is vervolgens eerst opgemaakt enkele maanden nadat zij [C] verhoord heeft op 22 februari 2010 en wel enkele maanden later op 23 juli 2010. Aldus zijn relevante primaire bescheiden die van belang zijn bij de verdediging niet meer beschikbaar. Het Hof geeft in r.o. 7.4 aan daar geen consequenties aan te hechten.
7.3.
Gelet op de waarde die vervolgens in r.o. 7.6 wordt gehecht aan de verklaring van [F] zoals meer dan 5 maanden na 2 februari 2010 op papier gezet door haar en gelet op het feit dat de verklaring van [i] (die voor [X] gunstig was) op basis van zijn primaire aantekeningen door datzelfde Hof terzijde is gesteld, meent [X] dat dit niet door de beugel kan en in strijd is met art. 7:4 Awb, art. 8:42 Awb, art. 8:31 Awb, art. 6 EVRM en ook art. 41 en 47 van het Europees Handvest. Cliënte heeft recht op alle relevante onderliggende en primaire stukken om zich te kunnen verdedigen in deze procedure. Daarbij speelt ook een rol dat sprake is van verscheidene sancties in deze procedure waaronder een vergrijpboete.
7.4.
Vooropgesteld dient te worden dat bij een wtp, waarvan op 2 februari 2010 sprake was, controleambtenaren de verplichting hebben op grond van de wettelijke regeling en ook hun beleid om kort na de wtp hun bevindingen spoedig in een proces-verbaal/verslag vast te leggen. Door een spoedige vastlegging van hun bevindingen en het spoedig toezenden van die bevindingen aan de betrokkenen wordt het relaas verifieerbaar. In dit geval moet geconstateerd worden dat de doorslaggevende bevindingen van [F] niet kort na 2 februari 2010 aan het papier zijn toevertrouwd, doch eerst op 23 juli 2010, derhalve meer dan 5 maanden later. De verplichtingen om spoedig een en ander schriftelijk in een verslag vast te leggen en daaromtrent ook richting betrokkenen te communiceren is derhalve van de zijde van de controleambtenaren in dit dossier aantoonbaar niet nageleefd. Een en ander zou wellicht reparabel zijn indien er primaire aantekeningen zijn van de betrokkene waaraan het proces-verbaal getoetst kan worden. Die primaire aantekeningen van [F] ontbreken echter. Ook is volgens haar verklaring haar computer gecrasht zodat ook een computerbestand dat zij op 3 februari 2010 zou hebben opgemaakt niet maar raadpleegbaar is. De primaire aantekeningen van haar aanwezige collega [i] van de Belastingdienst pleiten volledig in het voordeel van [X], zijn contrair aan haar proces-verbaal en zijn door het Hof in de bestreden rechtsoverweging ‘weggedacht’.
7.5
Volgens [X] vloeit uit de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen voort dat indien gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid van art. 50 AWR (al dan niet in samenhang met andere controle-instanties) de Belastingdienst een verplichting heeft om erop toe te zien dat spoedig nadien een schriftelijke vastlegging plaatsvindt van hetgeen er door de Belastingdienst en haar samenwerkingspartners zou zijn geconstateerd. Dit opdat verifieerbaar is wat zich tijdens de wtp heeft afgespeeld. Als in strijd met die verplichting een dergelijke vastlegging maandenlang achterwege is gebleven (zoals in casu het geval is) dan dienen in ieder geval nog de primaire aantekeningen van alle controleambtenaren ter beschikking te staan van de verdediging van de belastingplichtige, zodat de (veel) latere vastlegging aan de hand van die primaire aantekeningen kan worden gecontroleerd. Het bewaren van de primaire bescheiden door [F] is in dit geval des te belangrijker omdat reeds op 22 februari 2010 aan haar kenbaar is gemaakt door [X] dat [C] de ‘persoon X’ is; zij wist derhalve dat op dit punt een verschil van mening bestond tussen partijen. Om die reden is ook onbegrijpelijk dat zij vervolgens eerst enkele maanden later haar verslag van de wtp opmaakt en vervolgens alle onderliggende relevante primaire bescheiden kwijtmaakt. In het bijzonder had [X] daarin willen nalezen welke omschrijving van ‘persoon X’ in die primaire bescheiden is opgenomen.
7.6.
Zonder de primaire aantekeningen d.d. 2 februari 2010 van [F] is voorts een verhoor van haar bij het Hof niet nuttig omdat zij niet met haar eigen primaire aantekeningen tijdens een dergelijk verhoor geconfronteerd kon worden. Dat was dan ook de reden die indertijd aan het Hof is gecommuniceerd terzake het afzien van het verder horen van [F]. In dit geval zijn de primaire aantekeningen temeer nodig nu het proces-verbaal gedateerd is op 23 juli 2010. Uit het proces-verbaal blijkt dat dit proces-verbaal ook pas is opgemaakt op 23 juli 2010 door [F]. Dat is meer dan 5 maanden na de desbetreffende wtp en doet derhalve af aan de bewijskracht.
7.7.
Verder is afgezien van het verhoor van [C], omdat het Hof ter zitting op 27 februari 2013 aangaf aan te nemen dat [C] zijn eerdere verklaringen (bijlage 11 bij Arbeidsinspectie-dossier en bijlage 3 bij nadere motivering d.d. 14 mei 2012) dan zou bevestigen en de Inspecteur aangaf de desbetreffende verklaring ook verder niet te bestrijden. Een en ander is — zij het niet volledig deugdelijk — vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van 27 februari 2013 bij het Hof op blz. 1 onderaan en blz. 2 bovenaan.
7.8.
Verder gaat het Hof in r.o. 7.6 verifieerbaar onjuist uit van bepaalde feiten. Het Hof geeft aan dat [C] tijdens zijn verhoor op 22 februari 2010 (bij het UWV?) zelf geen van de controle-medewerkers kon beschrijven. Dit is echter bij toetsing aan zijn verhoorverslag verifieerbaar onjuist. Als bijlage 11 bij het in het geding gebrachte dossier van de Arbeidsinspectie is het verslag van het verhoor van [C] opgenomen. Op de vraag ‘Omschrijft u de mensen eens die controle in het bedrijf kwamen doen, dus omschrijft u eens hoe de controleurs eruit zagen’ antwoordde hij:
‘U was er één van, maar ik heb u maar beperkt gezien.’
7.9.
Daaruit blijkt dat hij in ieder geval [F] herkend heeft. Ook verklaart hij:
‘Ik heb niet precies opgelet maar ik heb nog een man gezien met ik dacht een snor en een soort sik (ringbaardje) en was ongeveer 1,70 m lang.’
7.10.
Uit het procesdossier blijkt verder niet of deze omschrijving al dan niet aansluit op hoe [i] er op de desbetreffende dag heeft uitgezien. De overweging van het Hof in r.o. 7.6 dat [C] derhalve de twee controlemedewerkers niet zou hebben herkend, wordt ontkracht door hetgeen zich in het dossier bevindt als vastlegging van zijn verhoor. Verder gaat het Hof bij zijn beoordeling ervan uit in r.o. 7.6 dat ‘uit de gedingstukken niet naar voren komt dat [C] die dag op het kantoor van [A] aanwezig was voordat de controle plaats vond’. Hieruit blijkt dat het Hof ten onrechte bepaalde gedingstukken over het hoofd heeft gezien en helaas niet heeft meegewogen. Zonder nadere uitleg is het oordeel van het Hof op dit punt onbegrijpelijk. Immers, [C] heeft in zijn verhoor door de Arbeidsinspectiedienst op 22 februari 2010 verklaard dat hij voorafgaand op 2 februari 2010 aanwezig was, [E] heeft in zijn verhoor verklaard dat [C] voorafgaand aanwezig was, [A] heeft verklaard dat [C] voorafgaand aanwezig was. Er zijn gedingstukken in het geding gebracht (o.a. als bijlage bij het Arbeidsinspectiedienst-rapport) waaruit blijkt dat [C] fulltime in dienst is voor 38 uur per week als autopoetser (o.a. loonstrookjes en kopie arbeidscontract) en ook is door [X] meermalen naar voren gebracht dat hij in de desbetreffende periode en op de desbetreffende dag (2 februari 2010) geen vrije dag had. In dit verband verwijst [X] ook naar de bijlage 3 bij de motivering van het beroep bij het Hof d.d. 14 mei 2012, de additionele verklaring van [C]. Hierin bevestigt hij:
‘Ik was de derde persoon die aanwezig was bij de inval van de twee mensen van de AID en de Belastingdienst op 2 februari, 2010. Ik was aan het werk bij de middelste auto in de hal. Ik ben voltijd in dienst bij [X] en had op 2 februari 2010 geen vrije dag. Waar moet ik anders zijn dan aan het werk in de hal?’
7.11.
Ook [E] heeft op 22 februari 2010 richting de Arbeidsinspectiedienst verklaard dat hij met [C] is meegereden (zie o.a. zijn verklaring opgenomen als bijlage 1 bij de nadere motivering van het beroep d.d. 14 mei 2012). Ook [A] heeft verklaard dat zijn neef [C] op 2 februari 2010 aanwezig was; zie o.a. zijn verklaring d.d. 22 februari 2010 opgenomen als bijlage 1 bij de nadere motivering d.d. 14 mei 2012 en zijn verklaring opgenomen als bijlage 4 bij de nadere motivering d.d. 14 mei 2012. Nu het Hof — blijkbaar — al deze stukken over het hoofd heeft gezien is r.o. 7.6 ook om die reden ondeugdelijk gemotiveerd, althans zonder nadere motivering is onduidelijk hoe het Hof tot dit oordeel is kunnen komen. Een en ander klemt temeer nu het Hof tijdens de zitting op 27 februari 2013 kenbaar heeft gemaakt er geen behoefte aan te hebben om [C] (aldaar aanwezig en bereid om zich als getuige te laten horen) te horen juist vanwege het feit dat het Hof aangaf dat men ervan uitging dat hij zijn eerdere verklaringen ter plaatse en onder ede zou bevestigen en de Inspecteur aangaf daar ook geen behoefte aan te hebben omdat hij niet zou bestrijden dat [C] zou verklaren als getuige ter zitting conform hetgeen al eerder door hem verklaard was bij de Arbeidsinspectie tijdens het verhoor en in de hiervoor geciteerde verklaring.
7.12.
De feitenvaststelling van het Hof in r.o. 7.6 is overigens toch al buitengewoon slordig; zo is opgenomen dat [F] een controlemedewerkster van het UWV zou zijn. Zij is niet werkzaam bij het UWV. Zij is een medewerkster van de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tot slot zij opgemerkt dat r.o. 7.6 ook geen logische verklaring geeft voor de beweerdelijke afwezigheid van [C] op 2 februari 2010 (immers een gewone werkdag, zulks terwijl hij fulltime in dienst was).
7.13.
Ook op dit punt dient derhalve cassatie te volgen. Enerzijds dienen bij een wtp door degenen die de wtp doen de primaire aantekeningen te worden bewaard zodat aan de hand van die primaire aantekeningen hun waarnemingen getoetst kunnen worden. Dat is hier niet geschied en dat is in strijd met het recht. Dat klemt temeer nu de latere verklaring van d.d. [F] 23 juli 2010 in strijd met de wettelijke regeling en het beleid met een verplichting tot onmiddellijke schriftelijke vastlegging bij een wtp niet kort na 2 februari 2010 doch bijna 6 maanden te laat is opgemaakt, volledig alleen staat, strijdig is met de verklaring van haar collega [i] van de Belastingdienst en diens primaire vastleggingen en ook nog eens strijdig is met de diverse documenten waaruit blijkt dat [C] fulltime in dienst is als autopoetser, op 2 februari 2010 geen vrije dag had en ook nog eens zelf verklaard heeft aanwezig te zijn geweest, zulks nog naast verklaringen va [A] en [E] omtrent zijn aanwezigheid op de desbetreffende dag als derde autopoetser.
7.14.
Derhalve in strijd met het recht geen deugdelijke spoedige wtp-vastlegging. Zeker in zo'n geval dient het dossier met de vastlegging en de primaire aantekeningen bij een overheidsorgaan compleet te zijn en ter beschikking van de verdediging te staan.
Cassatiemiddel 8
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o. 7.18 overwogen als volgt:
‘Voorwaardelijke opzet
7.18
Het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende wist dat bij deze drie personen sprake was van een dienstbetrekking, maar zij willens en wetens over het door hen genoten loon geen loonbelasting heeft ingehouden en geen aangifte loonbelasting heeft gedaan en aldus de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit nalaten zou leiden tot het te weinig afdragen van loonbelasting terwijl die wel verschuldigd was, neemt het Hof over en maakt het tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe gezichtspunten naar voren gekomen die het Hof tot een ander oordeel leiden.’
Een en ander is in strijd met het recht (waaronder art. 6 EVRM en art. 48 Europees Handvest), althans er is sprake van een fataal verzuim van vormen. Een en ander zoals hierna in de toelichting uiteengezet.
8. Toelichting
8.1.
Allereerst heeft [X] in het kader van dit cassatiemiddel ook bezwaar tegen de combinatie van het toepassen van de 6-maandsfictie van art. 30a van de Wet op de Loonbelasting 1964, de toepassing van de fictie van het anoniementarief en de boeteoplegging inclusief het bewijs van voorwaardelijke opzet over een bepaalde periode. De boete legt de bewijslast immers volledig bij de Belastingdienst en ook over de volledige periode. Het toepassen van ficties is daarbij niet mogelijk. Dit klemt temeer in het jaar 2009. Het enige bewijs dat er werkzaamheden zijn geleverd bij Dolfijn door [D],[E] en ‘persoon X’ bestaat in 2009 uit een wetsfictie. Op dit punt is het oordeel van het Hof dan ook in strijd met de vaste leer van de Hoge Raad met betrekking tot het bewijs in dergelijke boetezaken vanaf HR 18 januari 2008, BNB 2008/165. Zie ook in samenhang hiermee cassatiemiddel 9.
8.2.
In r.o. 7.18 komt het Hof tot het oordeel dat sprake is van het ‘willens en wetens over het door [D],[E] en genoten loon geen loonbelasting inhouden’. Het Hof komt tot het oordeel dat sprake is van voorwaardelijke opzet.[X] heeft echter naar voren gebracht dat terzake [E] [X] ervan is uitgegaan dat [E] ondernemer was. Daartoe heeft men gecontroleerd of [E] in het handelsregister als ondernemer is ingeschreven, heeft men gecontroleerd of hij zich als BTW-ondernemer bij de Belastingdienst heeft aangemeld en door de Belastingdienst als zodanig geaccepteerd en heeft men facturen van [E] met BTW ontvangen. Nadien is zelfs nog gebleken dat [E] in het bezit was van een VAR-WUO 2009 afgegeven door de Belastingdienst in juni 2009 voor zijn werkzaamheden als ‘autopoetsen’.
8.3.
Onder deze omstandigheden is het oordeel van het Hof dat sprake is van ‘Voorwaardelijke opzet’ rechtens onjuist, althans behoeft dat nadere onderbouwing, die echter in r.o. 7.18 ontbreekt. Veeleer is sprake van een situatie waarbij [X] op zijn minst een pleitbaar standpunt heeft, waarbij een boete achterwege dient te blijven. In ieder geval is geen sprake in een dergelijke situatie van ‘Voorwaardelijke opzet’, doch veeleer van ‘goede trouw’.
8.4.
Bij [D] gaat het Hof volstrekt niet in op het bij het Hof van de zijde van [X] gevoerde verweer.[D] werkte namelijk nog pas heel kort. Terzake [D] was er nog geen sprake van loon waarover loonbelasting moest worden ingehouden op 2 februari 2010. Dat loon zou eerst later in de maand februari 2010 uitbetaald gaan worden. Pas dan vindt inhouding plaats. Ook daar kan derhalve geen sprake zijn van ‘Voorwaardelijke opzet’ die ertoe zou kunnen leiden dat ‘te weinig loonbelasting is afgedragen’.
8.5.
Terzake van ‘persoon X’ is naar voren gebracht dat dit [C] is, over wiens loon netjes loonbelasting is ingehouden, Hij was fulltime als autopoetser in dienst en was op 2 februari 2010 ook aan het poetsen. Hier is derhalve geen sprake van voorwaardelijke opzet; de gehele correctie en ook de boete klopt niet.
8.6.
Ook op dit punt kan het oordeel van het Hof dan ook niet in stand blijven.
Cassatiemiddel 9
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o. 7.19 met betrekking tot de boete overwogen als volgt:
‘Matiging
7.19.1
De matiging tot 40 percent acht het Hof in overeenstemming met de omstandigheid dat de hoogte van de naheffingen is gebaseerd op schattingen van de hoogte van het verzwegen loon door de Inspecteur waarvoor geldt dat dit in werkelijkheid hoger maar ook lager kan zijn, waardoor de verschuldigde belasting hoger maar ook lager kan uitvallen.
7.19.2
De financiële omstandigheden van belanghebbende in de periode waarover wordt nageheven en ook daarna zijn niet dusdanig dat de boeteoplegging belanghebbende onevenredig treft en aanleiding zou moeten geven tot een matiging. Het is ook niet in overeenstemming met de aard van het vergrijp om een verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
7.19.3
Het Hof acht geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van het hoger beroep, nu deze termijn is beïnvloed door de omstandigheid dat belanghebbende na hoger beroep te hebben ingesteld op 27 december 2011 eerst in mei 2012 het hoger beroep heeft gemotiveerd.’
Een en ander is in strijd met het recht (in het bijzonder in strijd met art. 6 EVRM en in strijd met art. 48 Europees Handvest), althans er is sprake van een fataal verzuim van vormen. Een en ander zoals hierna in de toelichting uiteengezet.
9. Toelichting
9.1.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de hoogte van vergrijpboetes van 40% niet automatisch mag worden onderbouwd met behulp van wetsficties en/of met behulp van een ‘omgekeerde bewijslast’. Zie o.a. HR 18 januari 2008, BNB 2008/165.
9.2.
In r.o. 7.19 ziet het Hof (helaas) over het hoofd dat de boete en de hoogte van de vergrijpboete medebepaald wordt met toepassing van de 6-maandsfictie van art. 30a van de Wet op de Loonbelasting 1964. Dat is echter in strijd met art. 6 EVRM en art. 48 Europees Handvest en met de rechtspraak van Hof van Justitie en de Hoge Raad die een ‘echt bewijs’ verlangt in boetesituaties en niet een ‘fictiebepalingsbewijs’. De hoogte van de boete mag niet in samenhang met deze fictie over de duur van de werkzaamheden en de omvang van het genoten loon worden vastgesteld, althans niet automatisch.
9.3.
Dit speelt temeer voor wat betreft het belastingjaar 2009 en de periode januari 2010 omdat er geen enkel bewijs is (behoudens deze fictie) dat [D], [E] en de derde persoon ook in 2009 en (deels) in januari 2010 werkzaam zijn geweest bij [X]. Het enige geleverde bewijs betreft derhalve de desbetreffende wetsfictie.
9.4.
Ook terzake het anoniementarief wordt gebruik gemaakt van een fictie; ook die fictie dient te worden weggedacht bij de toepassing van de vergrijpboete in combinatie met het anoniementarief. Immers, in geval van een anonieme wordt de door de Belastingdienst op grond van art. 26b van de Wet op de Loonbelasting 1964 ervan uitgegaan dat meteen maar het hoogste loonbelastingtarief van toepassing is zonder dat daartoe het benodigde bewijs geleverd is. De hoogte van de boete mag niet althans niet automatisch in samenhang met deze fictie worden vastgesteld.
9.5.
Verder klopt r.o. 7.19.3 niet. Het Hof doet nu net alsof [X] de schuld heeft van de lange duur van de fiscale procedure. Echter, bij een normale procedure wordt in de regel na circa 6 weken nader gemotiveerd. In dit geval heeft dat twee maanden langer geduurd. Indien die twee maanden aan vertraging toe te rekenen aan [X] wordt weggedacht is echter de vertraging in de procedure bij het Hof nog steeds zodanig dat ook de overschrijding van een redelijke termijn noopt tot een vermindering van de desbetreffende boete. Het Hof heeft dan nog steeds bijvoorbeeld circa 2 jaar over de desbetreffende procedure gedaan en de betrokkenen hebben na het laatst gewisselde processtuk nog altijd meer dan 9 maanden moeten wachten op een uitspraak daar waar normaal sprake is van een uitspraak binnen 6 weken althans 3 maanden.
9.6.
Verder klopt ook r.o. 7.19.2 niet. In de procedure bij het Hof zijn financiële stukken in het geding gebracht waaruit de financiële positie van [X] in 2010 en ten tijde van de zitting bij het Hof blijkt. Die financiële positie is heel slecht. Ten tijde van de boeteoplegging is door de Belastingdienst deze financiële positie ten onrechte niet in kaart gebracht. De financiële situatie is uiteengezet in de nadere reactie d.d. 15 februari 2013 en ondersteund via een kopie van de jaarrekening 2011 met vergelijkende cijfers 2010. Dit waren ten tijde van de zitting bij het Hof de laatst bekende cijfers. Alle genoemde bedragen zijn exclusief boetes (die daaruit nog betaald moeten worden). Vaststaat dat er nog sprake is van een — niet aftrekbare — boete ad € 24.000 op grond van de Wet Arbeid Vreemdelingen. In het boekjaar 2011 is een winst gerealiseerd van € 61.760,80 bruto. In het boekjaar € 2010 is een winst gerealiseerd van € 43.047,52 bruto. Daar moeten twee vennoten en hun gezinnen van leven. Genoemde bedragen zijn brutobedragen. De — niet aftrekbare — boetes in de loonbelasting 2009 en 2010 bedragen — na vermindering door het Hof — bedragen thans € 10.278 (2009) respectievelijk € 2.055 (2010). Ook de loonbelastingaanslagen over 2009 en 2010 moeten nog van deze bedragen af. De boetes zijn in relatie tot het resterende netto-inkomen bij twee vennoten en hun gezinnen enorme bedragen. Op dit punt behoeft het oordeel van het Hof terzake de invloed van de financiële omstandigheden van belanghebbenden derhalve een nadere motivering, die helaas ontbreekt.
9.7.
Het klopt voorts ook niet dat in r.o. 7.19.2 het Hof lijkt te zeggen dat een vermindering van de boete in verband met financiële omstandigheden ‘niet in overeenstemming is met de aard van het vergrijp’. Dit is ook in strijd met HR 28 maart 2014, nr. 13/00279 (r.o. 3.5). Ook hier wordt over geklaagd met een rechtsklacht.
9.8.
Verzocht wordt dit cassatiemiddel te beoordelen in samenhang met het cassatiemiddel tegen r.o. 7.18 (‘voorwaardelijke opzet’).
9.9.
Ook bij dit cassatiemiddel is de conclusie dat het oordeel van het Hof niet in stand kan blijven, in strijd is met het recht en ook nog eens ondeugdelijk gemotiveerd.
10. Cassatiemiddel 10
10.1.
[X] wil ook graag dat de Hoge Raad de r.o. 7.18 t/m 7.21 van de uitspraak van het Hof toetst waar het betreft de ongewone cumulatie van straffen die zich in dit geval heeft voorgedaan. In dit geval is er sprake van:
- —
een WAV-boete van € 8.000 elk bij drie personen;
- —
toepassing van het anoniementarief in verband met het niet hebben van de juiste verblijfstitel volgens de Belastingdienst;
- —
toepassing van een verkapte sanctie in de vorm van een 6-maandsfictie op de voet van art. 30a van de Wet op de Loonbelasting 1964 en
- —
toepassing van nog eens een fiscale vergrijpboete van in totaal eveneens circa € 15.000 vanwege het beweerdelijk niet verlonen van drie personen die gelet op hun verblijfstitel ook niet verloond mogen worden in Nederland.
10.2.
Deze toets zowel waar het betreft de problematiek van de ‘straf die passend en geboden moet zijn’ (art. 6 EVRM en art. 49 Europees Handvest) als in het licht van het ‘ne bis in idem’-beginsel, zoals ook geformuleerd in art. 50 van het Europees Handvest. Steeds betreft het (materieel) gezien een straf op dezelfde gedraging, te weten de aanwezigheid van drie personen (waarvan twee met Bulgaarse nationaliteit) met beweerdelijk een verkeerde verblijfstitel. De verblijfstitel staat in de weg aan een deugdelijke verloning (het anoniementarief moet dan worden toegepast in plaats van het normale tabeltarief), die verblijfstitelproblematiek leidt ook tot toepassing van de bijna onweerlegbare 6-maandsfictie, die verblijfstitelproblematiek leidt ook tot toepassing van een vreemdelingenboete, en die verblijfstitelproblematiek leidt uiteindelijk ook tot de beweerdelijk verschuldigde vergrijpboete.
10.3.
Het Hof overweegt dat toepassing van het anoniementarief volgens rechtspraak van de Hoge Raad geen straf in de zin van art. 6 EVRM oplevert; in dit geval is dat echter volgens [X] anders dan in het voorheen door de Hoge Raad berechte geval omdat geen sprake is van ‘echte anoniemen’ doch veeleer sprake is van een sanctie op ‘verblijfstitelproblematiek’ die leidt tot toepassing van het anoniementarief. Bij [D] en bij [E] betreft het geen ‘anoniementarief’; het betreft ‘verblijfstitelsanctietarief’. Bij partijen is immers in het geheel niet in geschil wie het betreft. Derhalve is de toepassing van het anoniementarief in ieder geval bij twee van de drie betrokkenen niet een tariefmaatregel in verband met het niet kunnen vaststellen welke werknemer aanwezig is, doch een automatische sanctie op een verkeerde verblijfstitel. Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof onjuist.
10.4.
Rechtens onjuist is voorts de zinsnede in r.o. 7.21 van het Hof, waarin het Hof oordeelt dat het Europees Handvest niet van toepassing is omdat ‘geen sprake is van de tenuitvoerlegging van het Unierecht’. In casu betreft het een zaak waarbij twee inwoners van Bulgarije, [E] en [D], in Nederland werkzaamheden verrichten met als gevolg zware loonbelastingconsequenties voor [X]. Beiden zijn inwoner van een andere EU-lidstaat. Beiden hebben de nationaliteit van een andere EU-lidstaat (Bulgarije). Beiden willen graag aan de slag, de één als ondernemer en de ander als werknemer, in Nederland. Dat levert o.a. een bijzondere cumulatie van materiële sancties op. De toegang tot het Europees Handvest is daarmee in deze zaak gewaarborgd, anders dan het Hof in r.o. 7.21 overweegt.
10.5.
Ook de 6-maandsfictie betreft een verkapte strafmaatregel, zeker in de duiding die het Hof geeft aan de tegenbewijsmogelijkheid. Bijna zonder dat tegenbewijs mogelijk is leidt de aanwezigheid van betrokkenen op 2 februari 2010 tot het in aanmerking nemen van 6 maanden dienstbetrekking met tenminste een bepaald niveau loon. In wezen leidt hier één daad, te weten de aanwezigheid van drie autopoetsers op 2 februari 2010, tot een vierdubbele sanctie. Het Hof beziet die problematiek steeds afzonderlijk in de rechtsoverwegingen 7.18 t/m 7.21, doch niet ‘als geheel en in onderling verband’. Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof dan ook onvoldoende gemotiveerd.
11. Conclusie
11.1.
De onderliggende aanslagen loonbelasting 2009 en 2010, de uitspraak op bezwaar en ook de uitspraak van Hof Den Haag kunnen niet in stand blijven. De conclusie is dan ook dat deze aanslagen en genoemde uitspraken vernietigd dienen te worden. Verzocht wordt tevens om de wederpartij te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op basis van het daarvoor geldende forfait en tot vergoeding van griffierecht.
Uitspraak 07‑11‑2014
Partij(en)
7 november 2014
nr. 14/01595
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] V.O.F. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 februari 2014, nrs. 11/00974 en 11/00975, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 11/880 LB/PVV en AWB 11/881 LB/PVV) betreffende de aan belanghebbende over de tijdvakken 2 augustus 2009 tot en met 31 december 2009 en 1 januari 2010 tot en met 2 februari 2010 opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
2.1.1.
Belanghebbende exploiteerde in de onderhavige tijdvakken een autopoetsbedrijf in [Z]. Een medewerker van de Belastingdienst en een medewerkster van de Arbeidsinspectie (hierna: de controleurs) hebben op 2 februari 2010 een bedrijfsbezoek aan belanghebbende gebracht. Tijdens het bezoek zijn drie personen aangetroffen die bezig waren met het reinigen/poetsen van auto’s (hierna: de drie personen). Nadat de controleurs de werkruimte hadden betreden en te kennen hadden gegeven waarvoor zij kwamen, zijn de drie personen weggerend uit het bedrijf. Twee van hen konden later worden geïdentificeerd. Van de derde persoon kon de identiteit niet worden vastgesteld.
2.1.2.
Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het bedrijfsbezoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende de bestreden naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) opgelegd over de tijdvakken 2 augustus 2009 tot en met 31 december 2009 en 1 januari 2010 tot en met 2 februari 2010. De naheffingsaanslagen betreffen loon van de drie personen en zijn vastgesteld met toepassing van de zesmaandsfictie van artikel 30a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). Gelijktijdig met de naheffingsaanslagen heeft de Inspecteur aan belanghebbende vergrijpboeten op grond van artikel 67f AWR opgelegd wegens het opzettelijk niet betalen van loonheffing die op aangifte had moeten worden afgedragen. Als grondslag voor de berekening van de boeten heeft de Inspecteur het volledige bedrag van de naheffingsaanslagen gehanteerd. De boeten bedragen 40 percent van deze grondslag.
2.1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 27 december 2011 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. In het hogerberoepschrift heeft belanghebbende het Hof verzocht om een termijn te stellen voor nadere motivering van het hoger beroep. Het Hof is niet ingegaan op dit verzoek van belanghebbende en heeft het hogerberoepschrift op 12 maart 2012 voor verweer doorgezonden naar de Inspecteur. Het verweerschrift is op 6 april 2012 ingekomen bij het Hof. Op 11 april 2012 is een afschrift daarvan doorgezonden naar belanghebbende. Na ontvangst van het verweerschrift heeft belanghebbende bij brief van 13 april 2012 nogmaals aan het Hof verzocht om een termijn te stellen voor nadere motivering van het hoger beroep. Naar aanleiding van deze brief heeft het Hof belanghebbende bij brief van 17 april 2012 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 15 mei 2012 een nadere motivering in te dienen. Belanghebbende heeft het hoger beroep op 15 mei 2012 nader gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft met betrekking tot de naheffingsaanslagen geoordeeld dat de drie personen op 2 februari 2010 bij belanghebbende in dienstbetrekking waren en niet in haar loonadministratie waren opgenomen. Het Hof is er in dat kader met toepassing van de fictie van artikel 30a Wet LB 1964 van uitgegaan dat de drie personen ook in de zes maanden voorafgaande aan 2 februari 2010 bij belanghebbende in dienstbetrekking waren en dat hun loon in die periode niet lager was dan op 2 februari 2010. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof het tegendeel niet doen blijken.
2.2.2.
De middelen falen voor zover zij zich richten tegen die oordelen. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.1.
Met betrekking tot de boeten heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende wist dat bij de drie personen sprake was van een dienstbetrekking, maar dat zij willens en wetens geen loonbelasting heeft ingehouden over het door hen genoten loon en geen aangifte loonbelasting heeft gedaan en aldus de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit nalaten zou leiden tot het te weinig afdragen van loonbelasting terwijl die wel verschuldigd was. Het Hof heeft de boeten die door de Inspecteur waren opgelegd in stand gelaten. Het negende middel is onder meer tegen deze oordelen gericht.
2.3.2.
Indien op enig tijdstip wordt geconstateerd dat een werknemer tot een inhoudingsplichtige in dienstbetrekking staat, maar de werknemer niet in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige is opgenomen of met betrekking tot de werknemer niet is voldaan aan de verplichting een eerstedagsmelding te doen, wordt de werknemer op grond van artikel 30a Wet LB 1964 voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen geacht van de inhoudingsplichtige gedurende ten minste zes maanden voorafgaande aan het tijdstip van de constatering loon uit dienstbetrekking te hebben genoten tot per loontijdvak ten minste het bedrag van het loon dat de werknemer geniet in het loontijdvak van het tijdstip van de constatering, behoudens voor zover blijkt dat de werknemer niet gedurende die periode tot de inhoudingsplichtige in dienstbetrekking heeft gestaan of dat een lager loon is genoten.
2.3.3.
Uit hetgeen hiervoor in onderdeel 2.2 is overwogen vloeit voort dat deze zesmaandsfictie van artikel 30a Wet LB 1964 in het onderhavige geval in het kader van de naheffing van loonheffing van toepassing is met betrekking tot de drie personen, van wie geconstateerd is dat zij op 2 februari 2010 bij belanghebbende in dienstbetrekking waren, en dat belanghebbende niet is geslaagd in het door die wetsbepaling vereiste overtuigende bewijs van het tegendeel.
2.3.4.
In de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten dat het Hof deze fictie ook heeft toegepast in het kader van de beoordeling van de vergrijpboeten, doordat het ook in dat kader ervan is uitgegaan dat de drie personen gedurende de periode van 2 augustus 2009 tot 2 februari 2010 bij belanghebbende in dienstbetrekking waren. Verder ligt in die oordelen besloten dat belanghebbende met betrekking tot loon dat deze personen in die periode van haar genoten zouden hebben, opzettelijk heeft nagelaten de verschuldigde loonheffing op aangifte af te dragen.
2.3.5.
Het gaat hier om een geval waarin de zesmaandsfictie van artikel 30a Wet LB 1964 in het kader van de naheffing van loonheffing van toepassing is en de inhoudingsplichtige niet slaagt in het door die bepaling verlangde overtuigende bewijs van het tegendeel. Daarmee staat echter voor de beoordeling van een met die naheffing samenhangende vergrijpboete nog niet met voldoende mate van zekerheid vast dat de inhoudingsplichtige (i) aan de betrokken werknemer(s) ook gedurende de voorafgaande zes maanden loon verschuldigd was, (ii) de daarover verschuldigde loonheffing niet heeft voldaan op aangiften over de desbetreffende aangiftetijdvakken, en (iii) ter zake van al die ontoereikende betalingen opzet (of grove schuld) valt te verwijten als bedoeld in artikel 67f, lid 1, AWR.
2.3.6.
De zesmaandsfictie van artikel 30a Wet LB 1964 heeft dan ook niet tot gevolg dat zonder nadere bewijsvoering door de inspecteur kan worden aangenomen dat de inhoudingsplichtige het beboetbare feit van artikel 67f AWR heeft begaan met betrekking tot alle aangiftetijdvakken die zijn gelegen in de door die bepaling bedoelde periode van zes maanden. Een andere opvatting zou ook niet verenigbaar zijn met het door artikel 6, lid 2, EVRM gewaarborgde vermoeden van onschuld (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/05192, ECLI:NL:HR:2011:BN6350, BNB 2011/207, onderdeel 4.11.3). De rechtspraak van het EHRM over die verdragsbepaling laat weliswaar de mogelijkheid open dat bij het bewijs van een beboetbaar feit binnen redelijke grenzen gebruik wordt gemaakt van (wettelijke) vermoedens, maar uit de enkele vaststelling dat een persoon bij de inhoudingsplichtige in dienstbetrekking is en niet in de loonadministratie is opgenomen, vloeit geen vermoeden voort op grond waarvan bij gebreke van (overtuigend) tegenbewijs redelijkerwijs mag worden aangenomen dat die situatie al ten minste zes maanden bestaat. Hetzelfde geldt indien wordt vastgesteld dat een persoon in dienstbetrekking is bij de inhoudingsplichtige en niet voldaan is aan de verplichting een eerstedagsmelding te doen.
2.3.7.
De parlementaire toelichting bij artikel 30a Wet LB 1964 is hiermee in zoverre in overeenstemming dat de regering over deze bepaling het volgende heeft opgemerkt:
“Ter zake van de omgekeerde en verzwaarde bewijslast geldt dat deze niet ziet op het vereiste van opzet of grove schuld. De inspecteur zal voor het opleggen van een vergrijpboete het bewijs moeten leveren van opzet of grove schuld. Bovendien geldt op grond van artikel 67f, tweede lid, AWR dat de grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag dat als gevolg van opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald. Uit het voorgaande blijkt dat de fictie van zes maanden bij het opleggen van een vergrijpboete niet doorwerkt naar de grondslag van de boete (Kamerstukken II, 2005/06, 30 322, nr. 9, p. 12).”
2.3.8.
Voor zover het Hof zijn oordeel over de boeten heeft gebaseerd op de zesmaandsfictie van artikel 30a Wet LB 1964, heeft het gelet op het voorgaande blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft verder niets vastgesteld met betrekking tot de vraag of de drie personen ook vóór 2 februari 2010 al in dienstbetrekking waren bij belanghebbende; evenmin heeft het feiten vastgesteld waaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende met betrekking tot loon dat is genoten vóór 2 februari 2010 opzettelijk de betaling van verschuldigde loonheffing achterwege heeft gelaten. Het negende middel slaagt daarom in zoverre.
2.4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat bij de berechting van het hoger beroep geen sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn, hoewel het hogerberoepschrift is ingediend op 27 december 2011 en het Hof op 12 februari 2014, derhalve meer dan 25 maanden later, uitspraak heeft gedaan. Het Hof heeft zijn oordeel dat desondanks geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn gebaseerd op de omstandigheid dat belanghebbende na hoger beroep te hebben ingesteld op 27 december 2011 eerst in mei 2012, dus meer dan vier maanden later, dat hoger beroep heeft gemotiveerd. Ook hiertegen richt zich het negende middel.
2.4.2.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200, is in de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd voor de beoordeling of een bepaalde fase van het proces langer heeft geduurd dan redelijk is, rekening gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen enige tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid die meebrengt dat een langer tijdsverloop dan twee jaar nog als redelijk kan worden aangemerkt.
2.4.3.
Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend (hoger)beroepschrift plegen de rechtbanken en gerechtshoven in belastingzaken, gelet op hun procesregelingen, een termijn van vier weken te stellen. Daarom is de gebruikelijke termijn voor het motiveren van een pro forma (hoger)beroepschrift vier weken. Hetzelfde kan worden aangenomen met betrekking tot de termijn voor nadere motivering van een reeds in enige mate gemotiveerd (hoger) beroep.
2.4.4.
Het onder 2.4.3 overwogene brengt mee dat voor het onderhavige geval ervan moet worden uitgegaan dat de vertraging als gevolg van de late motivering door belanghebbende van het hoger beroep slechts is veroorzaakt door een aan haar toe te rekenen bijzondere omstandigheid voor zover aan belanghebbende op haar verzoek een langere termijn dan vier weken is gegund voor nadere motivering van haar hoger beroep.
2.4.5.
Uit het hiervoor in 2.1.3 overwogene volgt dat belanghebbende voor de nadere motivering van haar hoger beroep van het Hof een termijn heeft gekregen van vier weken. Het tijdsverloop dat met de nadere motivering van het hoger beroep is gemoeid, kan daarom niet worden aangemerkt als een aan haar toerekenbare bijzondere omstandigheid.
2.4.6.
Aangezien ook overigens geen sprake is van een bijzondere omstandigheid en het Hof eerst na meer dan 25 maanden uitspraak heeft gedaan, is de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan een maand overschreden. Het middel slaagt ook in zoverre.
2.5.
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.1.
Gelet op het hiervoor onder 2.3.8 en 2.4.6 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
2.6.2.
Het verwijzingshof dient ten aanzien van de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboeten, voor zover deze betrekking hebben op loon dat is genoten vóór 2 februari 2010, opnieuw te onderzoeken of het vereiste bewijs voorhanden is dat sprake is van beboetbare feiten als bedoeld in artikel 67f AWR.
2.6.3.
Bij zijn oordeel over de strafmaat dient het verwijzingshof ermee rekening te houden dat de redelijke termijn in hoger beroep met meer dan een maand is overschreden.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voor zover het betreft de boeten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 493, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren C. Schaap, M. Fierstra, en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2014.