Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, PbEU 2003, L 299/9.
HR, 15-03-2024, nr. 22/03086
ECLI:NL:HR:2024:426
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2024
- Zaaknummer
22/03086
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:426, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:4189
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:761
ECLI:NL:PHR:2023:761, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:426
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2022
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2024-0396
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2024/117
JAR 2024/126 met annotatie van mr. dr. N. Zekić
TvPP 2024/27, p. 101
Jurisprudentie HSE 2024/29
TRA 2024/60 met annotatie van M.D. Ruizeveld
JIN 2024/98 met annotatie van mr. E.A. Glazener
VAAN-AR-Updates.nl 2024-0396
Jurisprudentie HSE 2023/127
JAR 2024/126 met annotatie van mr. dr. N. Zekić
Uitspraak 15‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Unierecht. Arbeidsrecht. Wachtdiensten met permanente bereikbaarheid ambulancemedewerkers op Waddeneilanden. Uitleg begrip arbeidstijd in art. 2 Richtlijn 2003/88/EG.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/03086
Datum 15 maart 2024
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats],
5. [eiseres 5],
wonende te [woonplaats],
6. [eiseres 6],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de werknemers,
advocaat: M.S. van der Keur,
tegen
UMCG AMBULANCEZORG B.V.,
gevestigd te Tynaarlo,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: UAZ,
advocaat: F.M. Dekker.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 8686767/CV EXPL 20-3524 van de (kantonrechter in de) rechtbank Noord-Nederland van 3 november 2020 en 16 februari 2021;
b. de arresten in de zaak 200.293.511/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 november 2021 en 24 mei 2022.
De werknemers hebben tegen het arrest van het hof van 24 mei 2022 beroep in cassatie ingesteld.
UAZ heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van de werknemers heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) UAZ onderhoudt een ambulancedienst met diverse standplaatsen in Drenthe en Friesland, waaronder op Terschelling, Vlieland en Schiermonnikoog. Er zijn ongeveer 120 mensen bij UAZ in de zogenoemde Waddenpool in dienst. Dit betreft medewerkers die ook diensten moeten doen op de genoemde Waddeneilanden. De Waddenpool bestaat uit alle medewerkers van het cluster Friesland (wal en eiland) en een aantal medewerkers uit Drenthe. Op Terschelling zijn altijd twee ambulances permanent (24/7) paraat met een bezetting van een chauffeur en een verpleegkundige. Op Vlieland en op Schiermonnikoog is steeds één ambulance 24/7 paraat.
(ii) Bij de 24/7-beschikbaarheid en -bereikbaarheid van een ambulancedienst geldt een landelijke (plan)norm, die erop neerkomt dat een ambulance bij spoed de zogenoemde A1-oproepen in 92,4% van de gevallen binnen 15 minuten ter plekke aanwezig moet zijn (de aanrijdtijd). Deze norm is gebaseerd op een jaargemiddelde.
(iii) De werknemers zijn allen werkzaam bij UAZ als ambulancechauffeur of ambulanceverpleegkundige en draaien mee in de Waddenpool. Vier van hen wonen op [plaats], één op [plaats] en één op de vaste wal in [plaats]. Allen doen diensten zowel op Terschelling of Vlieland, als op de vaste wal.
(iv) Op de arbeidsovereenkomsten van de werknemers is de cao Sector Ambulancezorg (hierna: de cao) van toepassing. De cao bepaalt (in de hier toepasselijke versie), voor zover van belang, het volgende:
“Artikel 6.9 Aanwezigheidsdienst
1. Een aanwezigheidsdienst is een aaneengesloten tijdruimte van ten hoogste 24 uur, waarin het personeel in de bedrijfsruimte op oproep beschikbaar moet zijn voor het verlenen van ambulancezorg.
2. Gedurende een aanwezigheidsdienst van maximaal 12 respectievelijk 24 uur verricht de werknemer ten hoogste 5 respectievelijk 13 uur (...) de opgedragen werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.7 lid 2. (…)
(...)
Artikel 6.10 Bereikbaarheidsdienst
1. Een bereikbaarheidsdienst is een aaneengesloten tijdsruimte van ten hoogste 24 uur, waarin het personeel elders dan in de bedrijfsruimte op oproep beschikbaar moet zijn voor het verlenen van ambulancezorg.
2. Bereikbaarheidsdiensten kunnen niet plaatsvinden op maandag tot en met vrijdag tussen 08.00 en 17.00 uur. Deze beperking geldt niet op feestdagen.
(...)”
(v) Binnen UAZ wordt onder meer gewerkt met 24-uursdiensten.
(vi) Op de vaste wal verblijven de medewerkers van UAZ tijdens een 24-uursdienst op de ambulancestandplaats, voor zover ze niet onderweg zijn met de ambulance. De 24-uursdienst bestaat uit 12 uur parate dienst en aansluitend 12 uur aanwezigheidsdienst. De 24-uursdienst op de vaste wal wordt als één aanwezigheidsdienst beschouwd als bedoeld in art. 6.9 van de cao en geldt in ieder geval voor 17,7 uur als arbeidstijd.
(vii) Op de Waddeneilanden gold tot 1 juli 2020 dat tijdens een 24-uursdienst werd gewerkt met 9 uur (de werknemers) of 10 uur (medewerkers van de vaste wal) parate dienst (arbeidstijd), daarna tot 24 uur aangevuld met een dienst waarin men niet verplicht aanwezig hoefde te zijn maar kon worden opgeroepen. Het niet-parate deel van deze dienst bestempelde UAZ als consignatie- dan wel bereikbaarheidsdiensten (zoals omschreven in art. 5.9 Arbeidstijdenwet respectievelijk art. 6.10 van de cao).
(viii) Vanaf 1 juli 2020 geldt voor de Waddeneilanden een rooster (hierna: de eilanddienst) waarbij de 12 uren tussen 08.00 uur en 20.00 uur als arbeidstijd worden aangemerkt. De aansluitende 12 uren tussen 20.00 uur en 08.00 uur de volgende dag worden als bereikbaarheidsdienst aangemerkt. Met de werknemers is de afspraak gemaakt dat zij, indien ingeroosterd voor een bereikbaarheidsdienst, gedurende deze uren bereikbaar zijn en in staat zijn snel bij een oproep beschikbaar te zijn. Voor medewerkers van de vaste wal heeft UAZ op de ambulanceposten op de eilanden een appartement of een hotelkamer beschikbaar.
(ix) Doordat de 24-uursdienst op de vaste wal wordt beschouwd als één aanwezigheidsdienst, heeft een medewerker van UAZ voorafgaand en volgend op deze dienst een onafgebroken rusttijd van minimaal 11 uren (art. 4.8:1 lid 5 Arbeidstijdenbesluit). Door de kwalificatie van een eilanddienst als parate dienst plus bereikbaarheidsdienst is UAZ in dat geval niet gehouden om (conform arbeidstijdregels of cao) aansluitend een onafgebroken rusttijd van minimaal 11 uren toe te kennen.
2.2
Voor zover in cassatie van belang vorderen de werknemers in deze procedure (i) een verklaring voor recht dat de aan hen opgedragen 24-uursdiensten op de Waddeneilanden hebben te gelden als een aanwezigheidsdienst als bedoeld in art. 4.8:1 Arbeidstijdenbesluit en art. 6.9 in verbinding met art. 4.12 (Aanwezigheidstoeslag) en art. 6.1 (Voltijd) van de cao, en (ii) veroordeling van UAZ tot betaling van al wat tijdens een 24-uursdienst minder wordt betaald dan waartoe art. 6.1 en hoofdstuk 4 van de cao haar verplicht. Zij hebben daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat de hun opgelegde bereikbaarheidsdiensten moeten worden aangemerkt als arbeidstijd in de zin van Richtlijn 2003/88/EG (hierna: de Arbeidstijdenrichtlijn)1.zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU).
2.3
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de aan de werknemers opgedragen 24-uursdiensten op de Waddeneilanden hebben te gelden als arbeidstijd en heeft UAZ veroordeeld om aan de werknemers vanaf 1 juli 2020 te betalen al wat tijdens een dienst van 24 uur minder wordt betaald dan waartoe art. 6.1 en hoofdstuk 4 van de cao verplichten.
2.4.1
Het hof heeft de vorderingen van de werknemers afgewezen.2.Daartoe heeft het hof, ter beantwoording van de vraag of de aan de werknemers opgelegde bereikbaarheidsdiensten moeten worden aangemerkt als arbeidstijd in de zin van de Arbeidstijdenrichtlijn, de volgende maatstaf vooropgesteld (voetnoten niet weergegeven):
“Is een bereikbaarheidsdienst arbeidstijd?
6.3
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU over wachtdiensten volgt dat een periode waarin de werknemer niet daadwerkelijk activiteiten verricht voor zijn werkgever niet per definitie rusttijd is in de zin van de Arbeidstijdenrichtlijn. In dat verband geldt voor wachtdiensten waarbij de werknemer niet verplicht is op zijn werkplek te blijven dat beoordeeld moet worden of door de opgelegde verplichtingen, gezien de objectieve en aanzienlijke impact daarvan, toch sprake is van arbeidstijd. Daarbij zijn van belang de gevolgen die alle aan de werknemer opgelegde verplichtingen samen hebben voor zijn mogelijkheden om de wachtdienst – voor zover hij niet wordt opgeroepen – vrij in te vullen en zich met zijn persoonlijke en sociale interesses bezig te houden. Bij de vraag of dit het geval is, is van belang hoeveel tijd de werknemer heeft om zijn werk te hervatten vanaf het moment dat de werkgever hierom verzoekt (de reactietijd), in voorkomend geval in combinatie met het gemiddeld aantal interventies dat hij tijdens de wachtdienst daadwerkelijk moet uitvoeren, hoe lang deze duren en de impact die dat voor de werknemer heeft om zijn tijd vrij in te vullen en in te plannen. Niet relevant is de afstand tussen de door de werknemer gekozen woon- of verblijfplaats en de plaats die hij binnen een bepaald tijdsbestek moet kunnen bereiken. Het komt daarbij aan op een totaalbeoordeling van alle omstandigheden van het geval.”
2.4.2
Vervolgens is het hof ingegaan op de volgende omstandigheden: (i) de mate waarin de werknemers binnen hun dienstverband (totaal aantal contracturen) bereikbaarheidsdiensten hebben (rov. 6.5.1); (ii) de beperkingen die de werknemers ervaren tijdens een bereikbaarheidsdienst (rov. 6.5.2); (iii) het zelfroostersysteem van UAZ (rov. 6.5.3); (iv) de gemiddelde frequentie van een inzet tijdens een bereikbaarheidsdienst (rov. 6.5.4); (v) de gemiddelde duur van een inzet tijdens een bereikbaarheidsdienst (rov. 6.5.5); (vi) de reactietijd waarbinnen de werknemers bij de ambulance moeten zijn en de uitruktijd (rov. 6.5.6); en (vii) de zogenoemde pieperdruk (rov. 6.5.7).
2.4.3
Ten aanzien van omstandigheid (i) heeft het hof overwogen dat, nu geen van de werknemers al zijn of haar contracturen op basis van een inroostering als chauffeur of verpleegkundige uitsluitend op (een van) de eilanden maakt, de mate waarin de werknemers bereikbaarheidsdiensten hebben waarbinnen zij beperkingen zouden kunnen ondervinden voor hun sociale leven, moet worden genuanceerd. (rov. 6.5.1)
2.4.4
Ten aanzien van de omstandigheden (ii) tot en met (vii) heeft het hof als volgt overwogen (voetnoot niet weergegeven):
“6.5.2 Een bereikbaarheidsdienst ziet steeds op de uren tussen 20.00 uur en 08.00 uur op de volgende dag. Tijdens zo’n dienst is het toegestaan om te slapen. Onbetwist is voorts dat genoemde uren nagenoeg geheel buiten de gebruikelijke winkeltijden vallen. Anders dan [de werknemers] aanvoeren, kan het niet kunnen doen van inkopen of boodschappen e.d. daarom niet als relevante beperking worden gezien. Zo’n dienst beperkt veeleer deelname aan sociale activiteiten in de avonduren, zoals het meedoen aan het verenigingsleven en het organiseren van en/of deelnemen aan festiviteiten (o.a. verjaardagen), waarbij onder elke omstandigheid een verbod op het gebruik van alcohol geldt. Verdere beperkingen zijn, zo hebben [de werknemers] onbetwist gesteld, dat een werknemer tijdens een bereikbaarheidsdienst in de nabijheid moet blijven van de piketfiets of piketauto om zo bij een oproep snel de standplaats of de met de collega afgesproken plaats van samenkomst te bereiken. Daardoor zijn (lange) strandwandelingen e.d. niet mogelijk, zo is buiten discussie, evenals het ondernemen van een activiteit met jonge kinderen waarbij geen andere verzorger aanwezig is, maar andere privé-activiteiten wel. De werknemers zijn niet verplicht tijdens een bereikbaarheidsdienst hun uniform te dragen, maar dragen deze doorgaans wel om bij een oproep voor een inzet – waarvoor wel een uniformplicht geldt – sneller te kunnen reageren. Gesteld noch gebleken is dat het dragen van een uniform op zichzelf (fysiek) belastend of beperkend is bij voorgenomen privé-activiteiten.
6.5.3
Binnen UAZ geldt voor de werknemers een zelfroostersysteem. De werknemers kunnen zelf hun diensten plannen en kunnen daarbij rekening houden met hun sociale activiteiten en verplichtingen. [De werknemers] hebben in dat verband niet weersproken dat de werknemers die op één van de eilanden wonen met voorrang boven de walwerknemers hun diensten mogen inroosteren. Onbetwist is dat UAZ die zelfroostering zo veel als mogelijk volgt, indien dat overeenstemt met de arbeidstijdenregels, en dat een door de werknemer gekozen inroostering alleen verandert als een roosterprobleem moet worden opgelost. Gesteld noch gebleken is dat een zelfroostering voor een bereikbaarheidsdienst met enige frequentie door UAZ is of wordt aangepast. Een bereikbaarheidsdienst kan – over een periode van 16 weken bezien – gemiddeld maximaal tweemaal per week worden ingeroosterd. [De werknemers] hebben daarmee een behoorlijke invloed op de mate waarin een bereikbaarheidsdienst hen eens dan wel tweemaal per week daadwerkelijk hindert bij het ondernemen van de door hen gewenste privé-activiteiten.
6.5.4
Wat betreft de gemiddelde frequentie van een inzet tijdens een bereikbaarheidsdienst geldt dat UAZ in hoger beroep gemotiveerd uiteen heeft gezet dat op Terschelling gemiddeld eenmaal per 8 dagen een A1-avondinzet (spoedinzet) en eenmaal per 4 dagen een nachtelijke A1-inzet plaatsvindt. Dit is niet door [de werknemers] betwist en de onderbouwing voor die gemiddelden kan worden gevonden in het door UAZ bij conclusie van antwoord overgelegde rittenoverzicht over de periode 2017-2019 en in het overgelegde rapport van Twynstra Gudde van 17 oktober 2019 over de periode van 1 januari 2019 tot en met 10 oktober 2019 (ofwel over 282 dagen). Uitgaande van twee ambulances op Terschelling is daarmee sprake van een gemiddelde oproepintensiteit van 0,125 per nacht en 0,0625 per avond. Dit betekent dat een dienstdoend team van een chauffeur en verpleegkundige gemiddeld ééns per acht bereikbaarheidsdiensten ’s nachts wordt opgeroepen. Voor Vlieland is dit gemiddelde in genoemd rapport uitgerekend op 0,08 per nacht, ofwel een nachtelijke oproep eens per 12 of 13 bereikbaarheidsdiensten. Uitgaande van gemiddeld maximaal twee bereikbaarheidsdiensten per week betekent genoemd gemiddelde van het aantal oproepen per nacht dat een werknemer op Terschelling gemiddeld ééns per 4 (kalender)weken een nachtelijke oproep voor een inzet krijgt. Voor Vlieland kan dit gemiddelde voor een werknemer aan de hand van genoemde stukken berekend worden op eens per 6 (kalender)weken.
6.5.5
Met betrekking tot de gemiddelde duur van een inzet tijdens een bereikbaarheidsdienst blijkt uit de door [de werknemers] overgelegde RIVM-staat van tijdsintervallen in de ambulancezorg dat de gemiddelde afhandeltijd van een oproep (respons-, behandel- en vervoertijd) in Friesland bijna 43 minuten is. Uit het rittenoverzicht blijkt dat het overgrote deel van de oproepen (meer dan 80%) een inzetduur hebben van minder dan twee uren, uitgaande vanaf moment van vertrek van de standplaats tot het moment van terugkomst bij de standplaats, en dat een inzet langer dan drie uren zeer weinig voorkomt.
6.5.6
Aan ambulanceorganisaties zoals UAZ is landelijk een prestatie- of plannorm opgelegd die inhoudt dat in 92,4% van de A1-(spoed)ritten de ambulance binnen 15 minuten bij de patiënt gearriveerd moet zijn. Hoewel voldoende aannemelijk is dat dit een publiekrechtelijke norm is die aan UAZ als organisatie is opgelegd en dat UAZ deze norm niet als arbeidsverplichting aan haar werknemers heeft opgelegd, is deze norm in dit geval niet zonder betekenis. De werknemers worden immers wel geacht onmiddellijk bij een oproep voor een inzet te reageren, waarbij voor hen de regel geldt dat zij bij samenkomst van chauffeur én verpleegkundige in de ambulance moeten ‘plotten’ ofwel met een druk op een knop moeten registreren op welk moment zij met de ambulance naar de opgegeven locatie uitrukken. Voor de tijd tussen de oproep en dat plotten geldt een streeftijd van 2 minuten en daarna een uitruktijd van 13 minuten, dit alles om de voor UAZ geldende norm te kunnen halen. Onbetwist is dat van de werknemers ook steeds een toelichting wordt gevraagd als de genoemde streeftijden niet zijn gehaald. Dat maakt dat, ondanks het ontbreken van een (arbeidsrechtelijke) consequentie voor de werknemers ter zake, de druk van de reactietijd meeweegt bij de impact van de verplichtingen, zoals bedoeld onder 6.3.
6.5.7
Het onmiddellijk op een oproep moeten reageren met de daarbij zoveel als mogelijk te halen streeftijden, geeft volgens [de werknemers] een zodanige druk dat zij tijdens een bereikbaarheidsdienst geen privé-activiteiten willen en kunnen ondernemen. Zij hebben het dan niet over beperkingen bij gewone dagelijkse dingen in en om het huis zoals koken en eten met gezinsleden, thuis of in de nabijheid ervan de avond doorbrengen en slapen. Voor zover het gaat om te plannen sociale activiteiten buitenshuis geldt dat zij, zoals hiervoor is besproken, in relevante mate invloed hebben op het rooster en aldus, mede gelet op de frequentie van die diensten, beperkingen om daaraan deel te nemen in belangrijke mate kunnen voorkomen. Wel zeggen zij last te hebben van ‘pieperdruk’: de wetenschap dat zij tijdens een bereikbaarheidsdienst opgepiept kunnen worden. Het gaat hierbij, gezien de door hen daarop gegeven toelichting en gelet op wat hiervoor in 6.5.2 en 6.5.4 is overwogen, in wezen om een subjectieve beleving van de werknemers. Die beleving is daardoor als onvoldoende geobjectiveerd niet doorslaggevend bij de vraag of de impact van een bereikbaarheidsdienst zodanig aanzienlijk is op de invulling van vrije tijd dat gesproken moet worden van arbeidstijd. Dat het geluid van de pieper, waarmee een oproep wordt ontvangen, te luid is en in de nachtelijke uren ook familieleden wekt, zoals [de werknemers] betogen, is naar het oordeel van het hof geen relevante omstandigheid voor de vraag of de bereikbaarheidsdienst als arbeidstijd moet worden beschouwd.”
2.4.5
Vervolgens is het hof tot de volgende conclusie gekomen over de vraag of de bereikbaarheidsdiensten van de werknemers moeten worden aangemerkt als arbeidstijd:
“6.6 Het voorgaande komt er dus op neer dat een werknemer zich doorgaans moet inroosteren voor gemiddeld maximaal twee (avond- en nacht)bereikbaarheidsdiensten naar keuze per week, waarbij de werknemer dan in de nabijheid van de piketfiets of -auto moet blijven en geen alcohol mag drinken. De kans dat de werknemer tijdens zo’n dienst niet wordt opgeroepen voor een inzet is daarbij vele malen groter dan dat hij in de avond en/of nacht wel wordt opgeroepen. Als de werknemer wordt opgeroepen, moet hij onmiddellijk reageren, naar de plaats van samenkomst gaan en gekleed in uniform uitrukken, waarna de inzet doorgaans minder dan twee uren omvat. De in dat verband voor de werknemer geldende verplichtingen hebben naar het oordeel van het hof, een en ander in samenhang afwegende, in onvoldoende mate een objectieve en aanzienlijke impact op de mogelijkheden om zijn tijd tijdens het wachten op een eventuele oproep vrij in te vullen. Daarmee is een bereikbaarheidsdienst geen arbeidstijd in de zin van de arbeidstijdenwet- en regelgeving. Het hoger beroep van UAZ slaagt op dit punt.”
2.4.6
Het hof heeft tot slot overwogen dat het uitgangspunt dat een bereikbaarheidsdienst als zodanig geen arbeidstijd is, in de weg staat aan een verklaring voor recht in andere zin. Er is ook daarnaast geen reden om een beschikbaarheidsdienst arbeidsvoorwaardelijk gelijk te stellen aan een aanwezigheidsdienst. (rov. 6.7)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof zich in het bestreden arrest ten onrechte heeft beperkt tot de situatie zoals die is na 1 juli 2020. Aldus heeft het hof verzuimd de zaak te onderzoeken en te beslissen op de volledige grondslag van hetgeen de werknemers aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd (art. 24 Rv). De werknemers hebben immers aan de gevorderde verklaring voor recht ook de situatie voor 1 juli 2020 ten grondslag gelegd, aldus de klacht.
3.1.2
Deze klacht slaagt. De door de werknemers gevorderde verklaring voor recht heeft betrekking op zowel de situatie voor als de situatie na 1 juli 2020. Het hof heeft in rov. 3.7 vastgesteld dat die situaties van elkaar verschillen (zie hiervoor in 2.1 onder (vii) en (viii)). De kantonrechter heeft de verklaring voor recht toegewezen zonder temporele begrenzing. In hoger beroep lag het geschil in volle omvang voor (met uitzondering van een door de kantonrechter afgewezen vordering die in cassatie niet van belang is3.). Het hof heeft de gevorderde verklaring voor recht afgewezen maar heeft deze vordering alleen beoordeeld voor de periode na 1 juli 2020. Het hof heeft niet geoordeeld over de situatie voor 1 juli 2020. Aldus heeft het hof art. 24 Rv miskend. De werknemers hebben ook belang bij een oordeel over die situatie nu zij reeds in eerste aanleg hebben laten weten zich te beraden op een eventuele loonvordering over die periode.4.
3.2.1
Onderdeel 2.3.2 klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd omdat uit het bestreden arrest, in het bijzonder uit rov. 6.5.2 en rov. 6.6, niet blijkt wat de impact van de korte reactietijd is op de mogelijkheden van de werknemers om tijdens de bereikbaarheidsdiensten hun tijd vrij in te vullen. Het hof beoordeelt die impact voor het eerst in rov. 6.6 en zet aldaar het feit dat de werknemers onmiddellijk op een oproep moeten reageren, meteen af tegen het geringe aantal interventies (en de overige omstandigheden van het geval). Het hof had de impact van de korte reactietijd kenbaar afzonderlijk moeten beoordelen, nu de werknemers ook hebben gesteld (i) dat de korte reactietijd op zichzelf reeds de hier bedoelde impact heeft, en (ii) dat daarom voor de vraag of sprake is van arbeidstijd niet beslissend is hoeveel oproepen er gemiddeld zijn, aldus het onderdeel.
3.2.2
Art. 2, aanhef en onder 1, Arbeidstijdenrichtlijn bevat, voor zover van belang, de volgende definities:
“Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;
2. rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;
(…).”
3.2.3
Het HvJEU heeft uitleg gegeven aan de begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ in de Arbeidstijdenrichtlijn. In dat kader heeft het HvJEU ook overwogen dat art. 2, aanhef en onder 1, Arbeidstijdenrichtlijn moet worden uitgelegd in het licht van art. 31 lid 2 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Bijgevolg mogen de bepalingen van de Arbeidstijdenrichtlijn met name niet restrictief worden uitgelegd ten koste van de rechten die de werknemer aan deze richtlijn ontleent.5.
Uit de rechtspraak van het HvJEU blijkt dat een periode waarin de werknemer niet daadwerkelijk activiteiten uitoefent voor zijn werkgever, niet noodzakelijk rusttijd vormt. Onder omstandigheden kan ook een periode waarin de werknemer niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, maar waarin hij wel permanent bereikbaar moet zijn voor zijn werkgever (hierna: een wachtdienst met permanente bereikbaarheid), als arbeidstijd worden aangemerkt. Dat is het geval wanneer uit een totaalbeoordeling van alle omstandigheden van de zaak blijkt dat de verplichtingen die de werknemer worden opgelegd, van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens die wachtdienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden, aldus het HvJEU in zijn arrest in de zaak Radiotelevizija Slovenija.6.
3.2.4
In het hiervoor in 3.2.3 genoemde arrest heeft het HvJEU ook handvatten gegeven voor de beoordeling of de verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd van dien aard zijn dat zijn wachtdienst met permanente bereikbaarheid als arbeidstijd moet worden aangemerkt. Daarbij moet, aldus het HvJEU, in het bijzonder rekening worden gehouden met 1) de tijd waarover de werknemer tijdens de wachtdienst beschikt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten vanaf het moment dat de werkgever hierom verzoekt (hierna: de reactietijd), en, in voorkomend geval, 2) het gemiddeld aantal interventies dat de werknemer tijdens de wachtdienst daadwerkelijk moet uitvoeren (hierna: het gemiddeld aantal interventies).7.Het HvJEU heeft vervolgens overwogen:
“47 Zo moeten de nationale rechterlijke instanties ten eerste, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 98 tot en met 100 van zijn conclusie, kijken naar de gevolgen die het korte tijdsbestek waarbinnen de werknemer bij een noodzakelijke interventie zijn werk moet hervatten – en waarvoor hij zich in de regel terug naar zijn werkplek moet begeven – heeft voor zijn mogelijkheden om zijn tijd vrij in te vullen.
48 In dit verband moet worden onderstreept dat een wachtdienst waarbij een werknemer, gezien het redelijke tijdsbestek dat hij krijgt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten, zijn persoonlijke bezigheden en sociale activiteiten kan inplannen, a priori geen „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 vormt. Omgekeerd moet een wachtdienst waarbij de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, in principe integraal worden beschouwd als „arbeidstijd” in de zin van deze richtlijn, aangezien hij dan in de praktijk sterk wordt ontmoedigd om enige ontspanning – ook al duurt die niet lang – in te plannen.
49 Dit neemt niet weg dat de impact van die reactietijd in concreto moet worden beoordeeld, in voorkomend geval rekening houdend met andere verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd of de faciliteiten die hem worden geboden bij de wachtdienst.
(…)
51 Ten tweede dienen de nationale rechterlijke instanties rekening te houden met het gemiddeld aantal prestaties dat de werknemer normaal gezien daadwerkelijk per wachtdienst verricht – voor zover dit aantal objectief kan worden ingeschat – in combinatie met het tijdsbestek waarover hij beschikt om zijn beroepsactiviteit te hervatten.
52 Wanneer een werknemer tijdens een wachtdienst gemiddeld meermaals wordt opgebeld voor een interventie, heeft hij gedurende zijn perioden van inactiviteit immers minder ruimte om zijn tijd vrij in te vullen, aangezien die perioden vaak worden onderbroken. Dit geldt des te meer wanneer die interventies doorgaans vrij lang duren.
53 Hieruit volgt dat wanneer de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden door elkaar genomen vaak prestaties dient te leveren en die prestaties doorgaans niet van korte duur zijn, die perioden in principe integraal „arbeidstijd” vormen in de zin van richtlijn 2003/88.
54 De omstandigheid dat de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden door elkaar genomen zelden moet interveniëren, kan echter niet tot gevolg hebben dat die perioden als „rusttijd” worden beschouwd in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88, wanneer het tijdsbestek waarbinnen hij zijn beroepsactiviteiten moet hervatten een zodanige impact heeft dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen.”8.
3.2.5
Uit deze rechtspraak blijkt dat indien de reactietijd rekening houdend met andere verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd of met faciliteiten die hem worden geboden bij de wachtdienst in het concrete geval een zodanige impact heeft dat de werknemer objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens zijn wachtdienstperioden zijn tijd vrij in te vullen, die perioden in principe integraal als arbeidstijd moeten worden beschouwd. Een laag gemiddeld aantal interventies kan daaraan dan niet afdoen, zelfs niet als de werknemer zelden moet interveniëren.
3.2.6
Het hof heeft in cassatie onbestreden tot uitgangspunt genomen (i) dat de werknemers bij een oproep geacht worden onmiddellijk te reageren, waarbij voor hen de regel geldt dat zij bij samenkomst van chauffeur en verpleegkundige in de ambulance moeten ‘plotten’, oftewel met een druk op een knop moeten registreren op welk moment zij met de ambulance naar de opgegeven locatie uitrukken, en (ii) dat voor de tijd tussen de oproep en dat plotten een streeftijd van twee minuten geldt, waarbij geldt dat de werknemers steeds een toelichting moeten geven als deze tijd niet is gehaald (rov. 6.5.6). Het hof heeft echter niet kenbaar beoordeeld welke impact deze zeer korte reactietijd9.als zodanig heeft op de mogelijkheden van de werknemers om tijdens hun bereikbaarheidsdiensten hun tijd vrij in te vullen. Uit de hiervoor in 3.2.4 bedoelde rechtspraak van het HvJEU volgt dat het hof dit wel had moeten doen en dat het hof de stellingen van de werknemers over de impact die de zeer korte reactietijd heeft op hun mogelijkheden om tijdens bereikbaarheidsdiensten hun tijd vrij in te vullen, niet – zoals het klaarblijkelijk in rov. 6.5.4 en rov. 6.6 heeft gedaan – kon verwerpen op de grond dat de frequentie van de oproepen laag is. Onderdeel 2.3.2 klaagt hierover terecht.
3.3.1
Onderdeel 3.1 is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.5.2) dat gesteld noch gebleken is dat het dragen van een uniform op zichzelf (fysiek) belastend of beperkend is bij voorgenomen privé-activiteiten. Het onderdeel klaagt dat het hof aldus ongemotiveerd is voorbijgegaan aan de stellingen van de werknemers over de beperkingen die zij ondervinden door het dragen van een uniform. Uit die stellingen blijkt dat er meer beperkingen zijn dan het hof aanneemt, ook bij gewone dagelijkse dingen in en om het huis, aldus de klacht.
3.3.2
Deze klacht slaagt. De werknemers hebben onder meer aangevoerd dat zij tijdens bereikbaarheidsdiensten het uniform dragen waarin zij spoedeisende hulp verlenen, omdat zij na een oproep, gelet op de korte reactietijd, geen tijd hebben om eerst te douchen of zich te verkleden. De omstandigheid dat het uniform schoon, geur- en virusvrij moet zijn, brengt volgens de werknemers beperkingen mee, zoals bij eten bereiden of consumeren, sporten en tuinieren. Het hof heeft in rov. 6.5.2 overwogen dat het dragen van een uniform tijdens een inzet verplicht is en dat de werknemers hun uniform tijdens bereikbaarheidsdiensten, hoewel dit niet verplicht is, doorgaans dragen om sneller op een oproep te kunnen reageren en dat gesteld noch gebleken is dat het dragen van een uniform op zichzelf (fysiek) belastend of beperkend is bij voorgenomen privé-activiteiten. Daarmee heeft het hof niet gerespondeerd op de hiervoor genoemde stellingen van de werknemers.
3.4.1
Onderdeel 4.2 keert zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.5.7) dat de door de werknemers ervaren ‘pieperdruk’, de wetenschap dat zij tijdens een bereikbaarheidsdienst kunnen worden opgepiept, in wezen een subjectieve beleving van de werknemers is, hetgeen als onvoldoende geobjectiveerd niet doorslaggevend is bij de vraag of de impact van een bereikbaarheidsdienst zodanig aanzienlijk is op de invulling van de vrije tijd dat gesproken moet worden van arbeidstijd. Volgens het onderdeel blijkt uit de rechtspraak van het HvJEU dat pieperdruk objectief tot gevolg kan hebben dat de werknemer verdergaand wordt beperkt in het vrijelijk beheren van zijn tijd. Het onderdeel klaagt onder meer dat, in het licht van deze rechtspraak, het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het geen of weinig gewicht toekent aan de door de werknemers ervaren pieperdruk.
3.4.2
Deze klacht slaagt. Uit de rechtspraak van het HvJEU blijkt dat de onvoorspelbaarheid van de oproepen een bijkomend beperkend effect kan hebben op de mogelijkheid waarover de werknemer beschikt om zijn tijd vrijelijk te beheren, omdat de uit die onvoorspelbaarheid voortvloeiende onzekerheid tot gevolg kan hebben dat de werknemer in een permanente staat van paraatheid verkeert.10.Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom het feit dat de werknemers ieder moment kunnen worden opgeroepen, in combinatie met de zeer korte reactietijd, niet kan meebrengen dat zij in een permanente staat van paraatheid verkeren en dat dit een bijkomend beperkend effect kan hebben op de mogelijkheden waarover zij beschikken om hun tijd tijdens bereikbaarheidsdiensten vrijelijk te beheren.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen onbehandeld blijven.
4. Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep
4.1
Hiervoor onder 3 is gebleken dat het middel in het principale beroep doel treft. Daarmee is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld. Het daarin voorgestelde middel moet daarom worden onderzocht.
4.2.1
Onderdeel 1 van het middel bevat een rechtsklacht gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.5.6 dat de op UAZ rustende prestatienorm niet zonder betekenis is, ook al gaat het daarbij om een publiekrechtelijke norm die aan UAZ als organisatie is opgelegd en ook al legt UAZ deze norm niet als arbeidsverplichting aan haar werknemers op. Het hof heeft hiermee miskend dat de prestatienorm niet mag worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de aan de werknemers opgelegde verplichtingen een dusdanige objectieve en aanzienlijke impact hebben dat de bereikbaarheidsdienst moet worden aangemerkt als arbeidstijd. Alleen met de verplichtingen die aan de werknemer gedurende de dienst worden opgelegd – hetzij door nationale regelgeving of bij cao, hetzij door de werkgever – mag immers rekening worden gehouden. De prestatienorm is geen verplichting die aan de werknemer wordt opgelegd, maar een gemiddelde norm die over de hele organisatie wordt gemeten, terwijl overschrijding van de reactietijd geen (arbeidsrechtelijke) gevolgen heeft voor de werknemer, aldus de klacht.
4.2.2
Deze klacht faalt. Het hof heeft overwogen dat de prestatienorm een publiekrechtelijke norm is die aan UAZ als organisatie is opgelegd en dat UAZ deze norm niet als arbeidsverplichting aan haar werknemers oplegt. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat die prestatienorm in dit geval niet zonder betekenis is: om die voor UAZ geldende norm te kunnen halen, geldt voor werknemers een streeftijd van twee minuten tussen de oproep en het ‘plotten’ (het registreren op welk moment zij met de ambulance uitrukken) en wordt van hen een toelichting gevraagd als zij die streeftijd niet halen. Dat maakt dat, ondanks het ontbreken van een arbeidsrechtelijke consequentie, de druk van de reactietijd meeweegt bij de impact van de aan de werknemers opgelegde verplichtingen, aldus het hof. Met dat oordeel heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 mei 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt UAZ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werknemers begroot op € 486,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien UAZ deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt UAZ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werknemers begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien UAZ deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 15 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑03‑2024
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4189.
Zie rov. 6.1 van het bestreden arrest.
Vgl. HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760, rov. 4.1.2.
HvJEU 9 maart 2021, C-344/19, ECLI:EU:C:2021:182 (Radiotelevizija Slovenija), punt 27 en 37.
HvJEU 9 maart 2021, C-344/19, ECLI:EU:C:2021:182 (Radiotelevizija Slovenija), punt 37 en punt 66; in gelijke zin HvJEU 9 maart 2021, C-580/19, ECLI:EU:C:2021:183 (Stadt Offenbach am Main), punt 38 en punt 61.
HvJEU 9 maart 2021, C-344/19, ECLI:EU:C:2021:182 (Radiotelevizija Slovenija), punt 46; in gelijke zin HvJEU 9 maart 2021, C-580/19, ECLI:EU:C:2021:183 (Stadt Offenbach am Main), punt 45.
HvJEU 9 maart 2021, C-344/19, ECLI:EU:C:2021:182 (Radiotelevizija Slovenija); in gelijke zin HvJEU 9 maart 2021, C-344/19, ECLI:EU:C:2021:182 (Radiotelevizija Slovenija), punt 46-53.
Vgl. HvJEU 21 februari 2018, C-518/15, ECLI:EU:C:2018:82 (Matzak).
Vgl. HvJEU 9 september 2021, C‑107/19, ECLI:EU:C:2021:722 (Dopravní), punt 41.
Conclusie 01‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Unierecht. Arbeidsrecht. Wachtdiensten ambulancemedewerkers op Waddeneilanden. Uitleg begrip arbeidstijd in art. 2 Richtlijn 2003/88/EG.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03086
Zitting 1 september 2023
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
1. [eiser 1] ,
2. [eiseres 2],
3. [eiser 3],
4. [eiser 4],
5. [eiseres 5],
6. [eiseres 6],
eisers tot cassatie,
verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,advocaat: mr. M.S. van der Keur,
tegen
UMCG Ambulancezorg B.V., verweerster in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. F.M. Dekker.
Eisers tot cassatie worden aangeduid als [eisers] en verweerster in cassatie als UAZ.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
[eisers] zijn werkzaam (geweest) als ambulancechauffeur dan wel -verpleegkundige in dienst van UAZ. UAZ onderhoudt een ambulancedienst in Noord-Nederland, waaronder op Vlieland, Terschelling en Schiermonnikoog. Bij UAZ wordt onder meer gewerkt met 24-uursdiensten. Op de Waddeneilanden bestaan die diensten – vanaf 1 juli 2020 – uit twaalf uur ‘parate dienst’ (tussen 8.00 uur en 20.00 uur) en aansluitend twaalf uur ‘bereikbaarheidsdienst’ (van 20.00 uur tot 8.00 uur), waarbij de medewerker op oproep beschikbaar dient te zijn. Bij een oproep voor een geval met grote spoed moet de medewerker onmiddellijk reageren en zich in uniform naar de ambulance begeven, waarbij een streeftijd van twee minuten geldt. De 24-uursdiensten op de Waddeneilanden worden verricht zowel door medewerkers die daar woonachtig zijn (zij kunnen de bereikbaarheidsdienst thuis doorbrengen en doen dat veelal ook) als door medewerkers die woonachtig zijn op de vaste wal (zij kunnen tijdens de bereikbaarheidsdienst op de eilanden terecht in een appartement of hotelkamer nabij de ambulancepost).
1.2
Op de vaste wal worden ook 24-uursdiensten verricht. Het tijdvak van 20.00 uur tot 8.00 uur moeten de werknemers daar doorbrengen op de ambulancepost. Daarom wordt de dienst tijdens dat tijdvak ‘aanwezigheidsdienst’ genoemd en geldt deze dienst als ‘arbeidstijd’ in de zin van Richtlijn 2003/88/EG (hierna: de Arbeidstijdenrichtlijn).1.Dat betekent onder meer dat deze dienst moet worden gevolgd door een rustperiode van minimaal 11 uur. [eisers] , die ieder woonachtig zijn (geweest) op [plaats 1] of [plaats 2] , worden ook ingeroosterd voor 24-uursdiensten op de vaste wal. In dat geval geldt ook voor hen het tijdvak van 20.00 tot 8.00 uur als een aanwezigheidsdienst.
1.3
[eisers] stellen zich op het standpunt dat de bereikbaarheidsdiensten die zij op de eilanden verrichten ook als ‘arbeidstijd’ moeten worden aangemerkt gelet op de beperkingen voor hun privéleven die zij daarvan ondervinden. Anders dan de kantonrechter is het hof daarin niet meegegaan. Het hof heeft het in de Europese rechtspraak ontwikkelde criterium toegepast, namelijk of de aan de werknemer opgelegde verplichtingen ‘een objectieve en aanzienlijke impact’ hebben op de mogelijkheid van de werknemer om zijn tijd tijdens het wachten op een eventuele oproep vrij in te vullen. Het hof heeft beslist dat in dit geval niet aan dat criterium is voldaan. In cassatie komen [eisers] daartegen op, ik meen tevergeefs.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
2.2
UAZ onderhoudt een ambulancedienst met diverse standplaatsen in de provincies Friesland en Drenthe, en op de Waddeneilanden Vlieland, Terschelling en Schiermonnikoog. Ongeveer 120 medewerkers zijn werkzaam in de zogenoemde Waddenpool. Dit zijn de medewerkers die ook diensten draaien op de Waddeneilanden. Op Terschelling zijn altijd twee ambulances 24/7 paraat met een bezetting van een chauffeur en een verpleegkundige. Op Vlieland en op Schiermonnikoog is één ambulance 24/7 paraat.
2.3
Bij de 24/7-beschikbaarheid en -bereikbaarheid van een ambulancedienst geldt een landelijke (plan)norm, die erop neerkomt dat een ambulance bij grote spoed in 92,4% van de gevallen binnen 15 minuten ter plekke aanwezig moet zijn.
2.4
[eisers] zijn werkzaam bij UAZ en draaien mee in de Waddenpool. [eiser 1] , [eiseres 2] , [eiser 3] en [eiser 4] wonen op [plaats 1] , [eiseres 6] woont op [plaats 2] . [eisers] doen diensten op zowel Terschelling (en Vlieland) als op de vaste wal. Dat geldt niet meer voor eiseres sub 4, [eiseres 5] . Zij is verhuisd naar de vaste wal en in 2021 met pensioen gegaan.
2.5
Op de arbeidsovereenkomsten van [eisers] is de cao Sector Ambulancezorg (hierna: de cao) van toepassing. In de cao wordt onder meer de beloning vastgelegd. In de cao wordt over de arbeidstijd (waar deze zaak primair over gaat) onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 6.1 Voltijd
1. De arbeidsduur voor een werknemer met een voltijd dienstverband bedraagt, berekend over de duur van het basisdienstrooster dat geen aanwezigheidsdiensten bevat, gemiddeld 36 uur per week.
2. De arbeidsduur voor een werknemer met een voltijd dienstverband bedraagt, berekend over de duur van het basisdienstrooster dat aanwezigheidsdiensten bevat, gemiddeld minimaal 36 en maximaal 48 uur per week.
(…)
Artikel 6.7 Normen arbeidstijd
1. Ten aanzien van de arbeids- en rusttijden gelden de normen uit de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit. (…)
2. De werknemer verricht gedurende een aanwezigheidsdienst van maximaal 12 respectievelijk 24 uur buiten de verplichte aanwezigheid in de bedrijfsruimte ten hoogste 5 respectievelijk 13 uur feitelijke werkzaamheden zoals die normaliter plaatsvinden tijdens diensten die geen aanwezigheidsdiensten zijn.
(…)
Artikel 6.9 Aanwezigheidsdienst
1. Een aanwezigheidsdienst is een aaneengesloten tijdruimte van ten hoogste 24 uur, waarin het personeel in de bedrijfsruimte op oproep beschikbaar moet zijn voor het verlenen van ambulancezorg.
2. Gedurende een aanwezigheidsdienst van maximaal 12 respectievelijk 24 uur verricht de werknemer ten hoogste 5 respectievelijk 13 uur (…) de opgedragen werkzaamheden als bedoeld in artikel 6.7 lid 2.
(…)
Artikel 6.10 Bereikbaarheidsdienst
1. Een bereikbaarheidsdienst is een aaneengesloten tijdsruimte van ten hoogste 24 uur waarin het personeel elders dan in een bedrijfsruimte op oproep beschikbaar moet zijn voor het verlenen van ambulancezorg.
2. Bereikbaarheidsdiensten kunnen niet plaatsvinden op maandag tot en met vrijdag tussen 08.00 en 17.00 uur. Deze beperking geldt niet op feestdagen.
(…)”
2.6
Binnen UAZ wordt gewerkt met aanwezigheidsdiensten en bereikbaarheidsdiensten. Een aanwezigheidsdienst kent twee vormen. De eerste is een parate dienst van 8 dan wel 9 uur. Deze vorm wordt voornamelijk gebruikt bij drukke ambulanceposten in meer bevolkte gebieden (daarop ziet deze zaak niet). De tweede vorm van aanwezigheidsdienst is een 24-uursdienst, die wordt ingezet in minder drukke gebieden (daarop ziet deze zaak wel).
2.7
Op de vaste wal verblijven de medewerkers van UAZ tijdens een 24-uursdienst op de ambulancepost, voor zover ze niet met de ambulance onderweg zijn. De 24-uursdienst bestaat uit 12 uur parate dienst en aansluitend 12 uur aanwezigheidsdienst (in de vorm van een wachtdienst). De 24-uursdienst op de vaste wal wordt als één aanwezigheidsdienst beschouwd als bedoeld in artikel 6.9 van de cao en geldt maximaal voor 17,7 uur als arbeidstijd. Daarom heeft een medewerker van UAZ voorafgaand en volgend op deze dienst op de vaste wal een onafgebroken rusttijd van minimaal 11 uur.3.
2.8
Sinds 1 juli 2020 geldt voor de Waddeneilanden een rooster waarbij de 12 uur tussen 08.00 uur en 20.00 uur als arbeidstijd wordt aangemerkt. De aansluitende 12 uren tussen 20.00 uur en 08.00 uur worden als bereikbaarheidsdienst in de zin van artikel 6.10 van de cao aangemerkt. Met [eisers] is de afspraak gemaakt dat zij, indien ingeroosterd voor een bereikbaarheidsdienst, gedurende deze uren bereikbaar zijn en in staat zijn snel bij een oproep beschikbaar te zijn. Zij kunnen de bereikbaarheidsdienst thuis doorbrengen.
2.9
Tot 1 juli 2020 gold voor [eisers] op de Waddeneilanden een rooster van 9 uur parate dienst, daarna tot 24 uur aangevuld met een dienst waarin men kon worden opgeroepen. Sinds 1 juli 2020 geldt een rooster waarbij de 12 uur tussen 08.00 uur en 20.00 uur als arbeidstijd wordt aangemerkt en de aansluitende 12 uren tussen 20.00 uur en 08.00 uur als bereikbaarheidsdienst.4.De wijziging per 1 juli 2020 is een voorlopig besluit van UAZ. Met de ondernemingsraad is afgesproken dat deze wijze van roosteren zal worden geëvalueerd. Vooralsnog is in verband met onderhavige procedure deze wijze van roosteren voortgezet.
3. Procesverloop
a. Eerste aanleg
3.1
[eisers] hebben bij inleidende dagvaarding van 29 juli 2020 UAZ gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland. Zij hebben, na wijziging van eis en voor zover thans nog van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat de opgedragen bereikbaarheidsdiensten hebben te gelden als arbeidstijd5.en dat UAZ wordt veroordeeld tot betaling van al wat tijdens een 24-uursdienst minder wordt betaald dan waartoe de cao haar verplicht, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, en met veroordeling van UAZ in de kosten.
3.2
UAZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3
Bij vonnis van 16 februari 2021 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de aan [eisers] opgedragen 24-uursdiensten op de Waddeneilanden hebben te gelden als arbeidstijd. De kantonrechter heeft UAZ veroordeeld om aan [eisers] vanaf 1 juli 2020 te betalen al hetgeen tijdens een dienst van 24 uur minder wordt betaald dan waartoe de cao verplicht, te vermeerderen met de wettelijke verhoging tot een maximum van 25% en met wettelijke rente. De kantonrechter heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4
De kantonrechter heeft onder meer overwogen:
“4.2 (…) De vraag of er sprake is van (in)directe discriminatie kan evenwel in het midden blijven. De eilanders leggen aan hun vordering in hoofdzaak namelijk ten grondslag dat hun bereikbaarheidsdiensten als arbeidstijd moeten worden aangemerkt. Voor zover dit bevestigend mocht worden beantwoord, kwalificeert daarmee de gehele 24-uursdienst op de eilanden als arbeidstijd voor de eilandbewoners en is een eventueel verschil mei de walbewoners hoe dan ook weggenomen. Daarmee is overigens alleen de status van de eilanders aan de orde; niet van medewerkers die wonen op de vaste wal.”
3.5
In appel en cassatie gaat het er nog om of op de eilanden verrichte bereikbaarheidsdiensten, als onderdeel van 24-uursdiensten, moeten worden aangemerkt als ‘arbeidstijd’. De vraag of sprake is van een verboden directe of indirecte discriminatie van de werknemers die op een van de eilanden wonen, is op de achtergrond geraakt.
b. Hoger beroep
3.6
UAZ is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden (hierna: het hof). UAZ heeft, onder aanvoering van negen grieven, vernietiging van dit vonnis gevorderd, alsmede alsnog afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met veroordeling van [eisers] tot terugbetaling van wat UAZ op basis van het vonnis aan hen heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.6.
3.7
[eisers] hebben de grieven bestreden.
3.8
De zaak is op 6 april 2022 mondeling behandeld. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
3.9
Bij arrest van 24 mei 2022 (hierna: het arrest) heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd, behoudens de daarin uitgesproken compensatie van de proceskosten in eerste aanleg, en heeft het opnieuw recht doende, de vordering van [eisers] afgewezen en de kosten van het hoger beroep gecompenseerd.7.
3.10
Het hof heeft allereerst de omvang van het hoger beroep van UAZ en de strekking van de vorderingen van [eisers] vastgesteld:
“6.1 UAZ heeft tegen het vonnis van 16 februari 2021 negen grieven voorgesteld. Al deze grieven hebben gemeenschappelijk dat zij bestrijden dat een bereikbaarheidsdienst, buiten feitelijke oproepen met bijbehorende inzet, moet worden aangemerkt als arbeidstijd in de zin van de arbeidstijdenwet- en regelgeving en, wat betreft de beloning daarvan, gelijk moet gesteld met een aanwezigheidsdienst in de zin van de cao. [eisers] betogen het tegendeel, omdat - in de kern - een bereikbaarheidsdienst een zodanige impact op hun sociaal leven heeft, dat deze dienst als arbeidstijd heeft te gelden en gelijk moet worden gesteld aan een aanwezigheidsdienst in de zin van de cao, met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor inroostering en beloning. De vordering van [eisers] heeft daarmee zowel een arbeidstijdrechtelijke als een arbeidsvoorwaardelijke component. (…)”
3.11
Vervolgens gaat het hof in rov. 6.2 in op het onderscheid tussen een aanwezigheidsdienst en een bereikbaarheidsdienst in de zin van de cao. Dat ligt in het al dan niet bestaan van een verplichting om tijdens die dienst op de werkplek (op de ambulancepost) aanwezig te zijn. In beide diensten verrichten de werknemers niet doorlopend fysieke arbeid. Het gevolg van een verplichting om op de werkplek te wachten op een oproep is tweeledig:
“6.2.1 (…) Allereerst leidt die verplichting ertoe dat een aanwezigheidsdienst als arbeidstijd in de zin van arbeidstijdsregels geldt en daarna gevolgd moet worden door een onafgebroken minimale rusttijd. Na een bereikbaarheidsdienst van 12 uren, die steeds vooraf wordt gegaan door een parate dienst, volgt - op dit moment - geen rusttijd. Daarnaast leidt de aanwezigheidsverplichting ertoe dat een medewerker meer contracturen invult bij een aanwezigheidsdienst van 24 uur (17,7 uren) dan bij een parate dienst (12 uren) gevolgd door een bereikbaarheidsdienst, voor welke dienst alleen een toeslag per uur geldt (art 4.13 cao). Overigens geldt de tijd die een werknemer vanwege een oproep tijdens een bereikbaarheidsdienst wordt ingezet als arbeidstijd en die tijd wordt ook dienovereenkomstig volgens de cao vergoed.”
3.12
In rov. 6.2.2 besteedt het hof aandacht aan de achtergrond van het feit dat een bereikbaarheidsdienst alleen voor de inzet op de eilanden wordt toegepast en dat voor de diensten op de wal aanwezigheid is vereist. UAZ heeft uiteengezet dat de ambulanceposten op de wal meer (spoed-)oproepen hebben dan die op de dunner bevolkte eilanden en daar, anders dan vanaf de eilanden, kunnen worden ingezet om bij te springen op het gebied van een andere post. Omdat de diensten op de eilanden voor het overgrote deel door op de wal wonende werknemers worden uitgevoerd, is een bereikbaarheidsdienst, die ook in bepaalde mate achtereenvolgens kan worden ingeroosterd, volgens UAZ de meest efficiënte dienst.
3.13
In rov. 6.3 verwijst het hof naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof of HvJEU) over de kwalificatie van wachtdiensten als arbeidstijd in de zin van de Arbeidstijdenrichtlijn en geeft het de essentie daarvan weer. In rov. 6.4 overweegt het hof dat als in dit geval de tijd die gemoeid is met een bereikbaarheidsdienst arbeidstijd is, dat nog niet betekent dat die tijd als arbeidstijd moet worden beloond en dat het in dat geval aankomt op de vraag hoe dat in de arbeidsovereenkomst en/of de cao is geregeld.
3.14
In rov. 6.5-6.6 komt het hof toe aan beantwoording van de vraag of de bereikbaarheidsdienst die [eisers] op de Waddeneilanden vervullen als arbeidstijd moet worden gekwalificeerd. Ik citeer de betrokken overwegingen integraal (mijn onderstrepingen):
“6.5.1 Geen van appellanten maakt al zijn of haar contracturen op basis van een inroostering als chauffeur of verpleegkundige uitsluitend op (één van) de eilanden, volgens het rooster zoals dat geldt vanaf 1 juli 2020. [eiser 1] en [eiseres 6] werken deels (33% onderscheidenlijk 25% van hun uren) op de in Leeuwarden gestationeerde ambulance-helikopter, waarbij steeds wordt gewerkt op basis van een aanwezigheidsdienst. [eiseres 2] werkt voor de helft van haar contracturen in een huisartsenpraktijk. [eiser 4] en [eiser 3] hebben zich verplicht de helft van hun uren te werken op de wal, aldus in parate dienst en/of aanwezigheidsdiensten. [eiseres 5] is in verband met arbeidsongeschiktheid na 1 juli 2020 niet ingeroosterd geweest en zij is met ingang van 1 maart 2021 gepensioneerd. In die zin moet de mate waarin [eisers] bereikbaarheidsdiensten hebben waarbinnen zij beperkingen zouden kunnen ondervinden voor hun sociale leven, worden genuanceerd.
6.5.2
Een bereikbaarheidsdienst ziet steeds op de uren tussen 20.00 uur en 08.00 uur op de volgende dag. Tijdens zo’n dienst is het toegestaan om te slapen. Onbetwist is voorts dat genoemde uren nagenoeg geheel buiten de gebruikelijke winkeltijden vallen. Anders dan [eisers] aanvoeren, kan het niet kunnen doen van inkopen of boodschappen e.d. daarom niet als relevante beperking worden gezien. Zo’n dienst beperkt veeleer deelname aan sociale activiteiten in de avonduren, zoals het meedoen aan het verenigingsleven en het organiseren van en/of deelnemen aan festiviteiten (o.a. verjaardagen), waarbij onder elke omstandigheid een verbod op het gebruik van alcohol geldt. Verdere beperkingen zijn, zo hebben [eisers] onbetwist gesteld, dat een werknemer tijdens een bereikbaarheidsdienst in de nabijheid moet blijven van de piketfiets of piketauto om zo bij een oproep snel de standplaats of de met de collega afgesproken plaats van samenkomst te bereiken. Daardoor zijn (lange) strandwandelingen e.d. niet mogelijk, zo is buiten discussie, evenals het ondernemen van een activiteit met jonge kinderen waarbij geen andere verzorger aanwezig is, maar andere privé-activiteiten wel. De werknemers zijn niet verplicht tijdens een bereikbaarheidsdienst hun uniform te dragen, maar dragen deze doorgaans wel om bij een oproep voor een inzet - waarvoor wel een uniformplicht geldt - sneller te kunnen reageren. Gesteld noch gebleken is dat het dragen van een uniform op zichzelf (fysiek) belastend of beperkend is bij voorgenomen privé-activiteiten.
6.5.3
Binnen UAZ geldt voor de werknemers een zelfroostersysteem. De werknemers kunnen zelf hun diensten plannen en kunnen daarbij rekening houden met hun sociale activiteiten en verplichtingen. [eisers] hebben in dat verband niet weersproken dat de werknemers die op één van de eilanden wonen met voorrang boven de walwerknemers hun diensten mogen inroosteren. Onbetwist is dat UAZ die zelfroostering zo veel als mogelijk volgt, indien dat overeenstemt met de arbeidstijdenregels, en dat een door de werknemer gekozen inroostering alleen verandert als een roosterprobleem moet worden opgelost. Gesteld noch gebleken is dat een zelfroostering voor een bereikbaarheidsdienst met enige frequentie door UAZ is of wordt aangepast. Een bereikbaarheidsdienst kan - over een periode van 16 weken bezien - gemiddeld maximaal tweemaal per week worden ingeroosterd. [eisers] hebben daarmee een behoorlijke invloed op de mate waarin een bereikbaarheidsdienst hen eens dan wel tweemaal per week daadwerkelijk hindert bij het ondernemen van de door hen gewenste privé-activiteiten.
6.5.4
Wat betreft de gemiddelde frequentie van een inzet tijdens een bereikbaarheidsdienst geldt dat UAZ in hoger beroep gemotiveerd uiteen heeft gezet dat op Terschelling gemiddeld eenmaal per 8 dagen een A1-avondinzet (spoedinzet) en eenmaal per 4 dagen een nachtelijke A1-inzet plaatsvindt. Dit is niet door [eisers] betwist en de onderbouwing voor die gemiddelden kan worden gevonden in het door UAZ bij conclusie van antwoord overgelegde rittenoverzicht over de periode 2017-2019 en in het overgelegde rapport van Twynstra Gudde van 17 oktober 2019 over de periode van 1 januari 2019 tot en met 10 oktober 2019 (ofwel over 282 dagen). Uitgaande van twee ambulances op Terschelling is daarmee sprake van een gemiddelde oproepintensiteit van 0,125 per nacht en 0,0625 per avond. Dit betekent dat een dienstdoend team van een chauffeur en verpleegkundige gemiddeld ééns per acht bereikbaarheidsdiensten ’s nachts wordt opgeroepen. Voor Vlieland is dit gemiddelde in genoemd rapport uitgerekend op 0,08 per nacht, ofwel een nachtelijke oproep eens per 12 of 13 bereikbaarheidsdiensten. Uitgaande van gemiddeld maximaal twee bereikbaarheidsdiensten per week betekent genoemd gemiddelde van het aantal oproepen per nacht dat een werknemer op Terschelling gemiddeld ééns per 4 (kalender)weken een nachtelijke oproep voor een inzet krijgt. Voor Vlieland kan dit gemiddelde voor een werknemer aan de hand van genoemde stukken berekend worden op eens per 6 (kalender)weken.
6.5.5
Met betrekking tot de gemiddelde duur van een inzet tijdens een bereikbaarheidsdienst blijkt uit de door [eisers] overgelegde RIVM-staat van tijdsintervallen in de ambulancezorg dat de gemiddelde afhandeltijd van een oproep (respons-, behandel- en vervoertijd) in Friesland bijna 43 minuten is. Uit het rittenoverzicht blijkt dat het overgrote deel van de oproepen (meer dan 80%) een inzetduur hebben van minder dan twee uren, uitgaande vanaf moment van vertrek van de standplaats tot het moment van terugkomst bij de standplaats, en dat een inzet langer dan drie uren zeer weinig voorkomt.
6.5.6
Aan ambulanceorganisaties zoals UAZ is landelijk een prestatie- of plannorm opgelegd die inhoudt dat in 92,4% van de A1-(spoed)ritten de ambulance binnen 15 minuten bij de patiënt gearriveerd moet zijn. Hoewel voldoende aannemelijk is dat dit een publiekrechtelijke norm is die aan UAZ als organisatie is opgelegd en dat UAZ deze norm niet als arbeidsverplichting aan haar werknemers heeft opgelegd, is deze norm in dit geval niet zonder betekenis. De werknemers worden immers wel geacht onmiddellijk bij een oproep voor een inzet te reageren, waarbij voor hen de regel geldt dat zij bij samenkomst van chauffeur én verpleegkundige in de ambulance moeten ‘plotten’ ofwel met een druk op een knop moeten registreren op welk moment zij met de ambulance naar de opgegeven locatie uitrukken. Voor de tijd tussen de oproep en dat plotten geldt een streeftijd van 2 minuten en daarna een uitruktijd van 13 minuten, dit alles om de voor UAZ geldende norm te kunnen halen. Onbetwist is dat van de werknemers ook steeds een toelichting wordt gevraagd als de genoemde streeftijden niet zijn gehaald. Dat maakt dat, ondanks het ontbreken van een (arbeidsrechtelijke) consequentie voor de werknemers ter zake, de druk van de reactietijd meeweegt bij de impact van de verplichtingen, zoals bedoeld onder 6.3.
6.5.7
Het onmiddellijk op een oproep moeten reageren met de daarbij zoveel als mogelijk te halen streeftijden, geeft volgens [eisers] een zodanige druk dat zij tijdens een bereikbaarheidsdienst geen privé-activiteiten willen en kunnen ondernemen. Zij hebben het dan niet over beperkingen bij gewone dagelijkse dingen in en om het huis zoals koken en eten met gezinsleden, thuis of in de nabijheid ervan de avond doorbrengen en slapen. Voor zover het gaat om te plannen sociale activiteiten buitenshuis geldt dat zij, zoals hiervoor is besproken, in relevante mate invloed hebben op het rooster en aldus, mede gelet op de frequentie van die diensten, beperkingen om daaraan deel te nemen in belangrijke mate kunnen voorkomen. Wel zeggen zij last te hebben van ‘pieperdruk’: de wetenschap dat zij tijdens een bereikbaarheidsdienst opgepiept kunnen worden. Het gaat hierbij, gezien de door hen daarop gegeven toelichting en gelet op wat hiervoor in 6.5.2 en 6.5.4 is overwogen, in wezen om een subjectieve beleving van de werknemers. Die beleving is daardoor als onvoldoende geobjectiveerd niet doorslaggevend bij de vraag of de impact van een bereikbaarheidsdienst zodanig aanzienlijk is op de invulling van vrije tijd dat gesproken moet worden van arbeidstijd. Dat het geluid van de pieper, waarmee een oproep wordt ontvangen, te luid is en in de nachtelijke uren ook familieleden wekt, zoals [eisers] betogen, is naar het oordeel van het hof geen relevante omstandigheid voor de vraag of de bereikbaarheidsdienst als arbeidstijd moet worden beschouwd.
6.6
Het voorgaande komt er dus op neer dat een werknemer zich doorgaans moet inroosteren voor gemiddeld maximaal twee (avond- en nacht)bereikbaarheidsdiensten naar keuze per week, waarbij de werknemer dan in de nabijheid van de piketfiets of -auto moet blijven en geen alcohol mag drinken. De kans dat de werknemer tijdens zo’n dienst niet wordt opgeroepen voor een inzet is daarbij vele malen groter dan dat hij in de avond en/of nacht wel wordt opgeroepen. Als de werknemer wordt opgeroepen, moet hij onmiddellijk reageren, naar de plaats van samenkomst gaan en gekleed in uniform uitrukken, waarna de inzet doorgaans minder dan twee uren omvat. De in dat verband voor de werknemer geldende verplichtingen hebben naar het oordeel van het hof, een en ander in samenhang afwegende, in onvoldoende mate een objectieve en aanzienlijke impact op de mogelijkheden om zijn tijd tijdens het wachten op een eventuele oproep vrij in te vullen. Daarmee is een bereikbaarheidsdienst geen arbeidstijd in de zin van de arbeidstijdenwet- en regelgeving. Het hoger beroep van UAZ slaagt op dit punt.”
3.15
In rov. 6.7 overweegt het hof dat, nu tot uitgangspunt moet worden genomen dat een bereikbaarheidsdienst als zodanig geen arbeidstijd is, er geen grond is voor een daarop gebaseerde verklaring voor recht. Daarnaast is er volgens het hof geen voldoende reden om een beschikbaarheidsdienst arbeidsvoorwaardelijk gelijk te stellen aan een aanwezigheidsdienst. Ook het beroep van [eisers] op schending van het beginsel van ‘gelijke arbeid, gelijk loon’ mist doel aldus het hof, alsook hun beroep op een verboden onderscheid c.q. schending van het verbod op (indirecte) discriminatie. Als gevolg van het slagen van het hoger beroep van UAZ, ontvalt ook de basis aan de toewijzing van achterstallig loon met wettelijke verhoging en wettelijke rente.
c. Cassatie
3.16
[eisers] hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest. UAZ heeft geconcludeerd tot verwerping daarvan en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eisers] hebben geconcludeerd tot verwerping daarvan. Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten, UAZ mede door mr. C.A. Bosma. [eisers] hebben gerepliceerd, UAZ heeft van dupliek afgezien.
4. Bespreking van het middel in het principaal beroep
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee delen. Deel A bevat één onderdeel en klaagt erover dat het hof enkel de situatie ná 1 juli 2020 en niet ook de situatie daarvóór heeft beoordeeld. Deel B richt zich tegen de afweging die het hof heeft gemaakt voor de situatie ná 1 juli 2020.
Deel A
4.2
Onderdeel 1 stelt voorop dat het hof zich heeft beperkt tot een beoordeling van de situatie sinds 1 juli 2020, terwijl de gevorderde verklaring voor recht ook op de situatie vóór 1 juli 2020 zou zien. Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof art. 24 Rv heeft geschonden door niet te beslissen op de volledige grondslag van de vorderingen. Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof de devolutieve werking heeft miskend. Nu de kantonrechter de verklaring voor recht had toegewezen voor de periode voor en na 1 juli 2020, had het hof – nu naar zijn oordeel de grieven van UAZ slagen gelet op de situatie na 1 juli 2020 – op grond van de devolutieve werking alsnog afzonderlijk moeten beoordelen of de verklaring voor recht wel toewijsbaar was voor de periode vóór die datum. Subonderdeel 1.3 klaagt tot slot over het ontbreken van een (toereikende) motivering voor zover het hof de situatie vóór 1 juli 2020 wél zou hebben beoordeeld.
4.3
Het middel leest het arrest terecht zo dat het hof enkel de situatie na 1 juli 2020 in zijn beoordeling heeft betrokken; zie onder meer rov. 6.5.2.8.Dat is echter, anders dan het middel betoogt, niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk.
4.4
[eisers] hebben zich in hun inleidende dagvaarding op het standpunt gesteld dat de roosterwijze van UAZ, zowel vóór 1 juli 2020 als na die datum, in strijd is met de dwingendrechtelijke bepalingen van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit. Daarbij hebben zij naar voren gebracht (mijn onderstrepingen):9.
“(…) dat gedaagde, handelend als goed werkgever, in ieder geval vanaf 1 juli 2020, bij de invoering van het nieuwe roostersysteem, in overeenstemming met de dwingendrechtelijke beschermingsbepalingen van de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit en de betreffende cao-bepalingen de roosters dient samen te stellen.
Ook zijn eisers van mening dat zowel na 1 juli 2020 als in de voorbije jaren het niet parate deel van de dienst ten onrechte als een bereikbaarheidsdienst werd beloond. Indien het niet parate deel van de 24-uursdienst als een aanwezigheidsdienst wordt beschouwd, hebben eisers een aanmerkelijke loonvordering op gedaagde.”
4.5
[eisers] hebben in algemene zin gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de aan hen opgedragen 24-uursdiensten op de Waddeneilanden hebben te gelden als arbeidstijd10.en hebben die vordering niet op een bepaalde periode toegespitst. Hun vordering tot nabetaling van loon hebben [eisers] beperkt tot de periode vanaf 1 juli 2020. Daarbij hebben zij opgemerkt zich nog te beraden over een eventuele loonvordering met terugwerkende kracht (waaronder zij kennelijk verstaan: over de periode vóór 1 juli 2020).11.
4.6
[eisers] hebben in hoger beroep het belang bij hun vordering als volgt verwoord:12.
“(…) Kortom, geïntimeerden “komen van ver” en zijn al veel langer, en nog ernstiger dan nu nog het geval is, benadeeld.Aangezien de wijziging per 1 juli 2020 slechts een voorlopig karakter heeft en aangezien de diensten op de eilanden ten onrechte nog steeds niet worden aangemerkt als arbeidstijd hebben geïntimeerden nog steeds een groot belang (in financieel opzicht, op het punt van recuperatietijd en op het punt van arbeidsinzet) bij hun vordering.”
4.7
[eisers] hebben hun loonvordering (de financiële component van het gestelde belang) ook in hoger beroep niet uitgebreid tot de periode vóór 1 juli 2020.
4.8
Met betrekking tot de overige twee componenten van het belang die [eisers] onder de aandacht hebben gebracht – de gevolgen die de kwalificatie arbeidstijd heeft voor de rusttijd en voor de arbeidsinzet – valt niet goed in te zien hoe deze punten voor het verleden kunnen worden geredresseerd. [eisers] hebben zulks ook niet toegelicht.13.Kennelijk is het hof ervan uitgegaan dat het belang in zoverre enkel zit in het voorlopige karakter van de wijziging per 1 juli 2020 en de mogelijkheid dat UAZ weer zou overgaan op de ‘oude’ manier van inroosteren. Het hof heeft in rov. 6.8 van zijn arrest overwogen dat UAZ heeft beaamd dat de voor 1 juli 2020 bestaande wijze van inroosteren niet voldoende evenwichtig was.14.
4.9
Het hof is aldus klaarblijkelijk van oordeel geweest dat het de gevorderde verklaring voor recht niet hoefde te beoordelen naar de stand van zaken vóór 1 juli 2020, nu (i) de loonvordering is beperkt tot de periode na 1 juli 2020, en (ii) het belang bij de gevorderde verklaring voor recht voor het overige erin is gelegen dat het rooster in de toekomst conform de geldende wet- en regelgeving wordt opgesteld, terwijl (iii) ervan uit wordt gegaan dat de roostersystematiek van vóór 1 juli 2020 niet wordt hernomen.
4.10
Genoemd oordeel, dat betrekking heeft op de uitleg van de vordering, is aan het hof als feitenrechter voorbehouden en is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk. Uitgaande van deze uitleg is van schending van art. 24 Rv of van miskenning van de devolutieve werking geen sprake.
4.11
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden.
Deel B
4.12
De onderdelen 2 tot en met 6 zijn gericht tegen de rov. 6.3-6.6, waarin het hof heeft geoordeeld dat de bereikbaarheidsdienst niet is aan te merken als arbeidstijd in de zin van de arbeidstijdenregelgeving. Alvorens de klachten te bespreken schets ik het juridisch kader.
a. Juridisch kader
1. Arbeidstijdenrichtlijn – algemeen
4.13
De Arbeidstijdenrichtlijn15.strekt ertoe minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Daartoe schrijft de Arbeidstijdenrichtlijn dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden voor en stelt zij aan de wekelijkse arbeidstijd een maximumgrens. Wegens het belang van deze voorschriften inzake maximale arbeidstijd en minimale rusttijd die in de Arbeidstijdenrichtlijn zijn neergelegd, mag de naleving daarvan niet aan overwegingen van zuiver economische of organisatorische aard ondergeschikt worden gemaakt.16.
4.14
De Arbeidstijdenrichtlijn bevat een nadere regeling van artikel 31 lid 2 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), waarin het fundamentele recht van iedere werknemer wordt erkend op “een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden”.17.De bepalingen van de Arbeidstijdenrichtlijn moeten worden uitgelegd in het licht van die bepaling.
4.15
De Arbeidstijdenrichtlijn is gebaseerd op art. 153 lid 2 VWEU. In art. 153 lid 5 VWEU is bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op onder meer de beloning. Dat geldt daarom ook voor de Arbeidstijdenrichtlijn.18.
2. Kaderrichtlijn Arbeidsveiligheid
4.16
De Arbeidstijdenrichtlijn is ingevolge art. 1 lid 3 ervan (onverminderd de artikelen 14, 17, 18 en 19) van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van art. 2 van Richtlijn 89/391/EEG (hierna: de Kaderrichtlijn Arbeidsveiligheid).19.Het HvJEU heeft geoordeeld dat de werkzaamheid van ambulancehulpverlener die wordt uitgeoefend in het kader van een dienst voor medische spoedhulp, binnen de werkingssfeer van de Arbeidstijdenrichtlijn en de Kaderrichtlijn Arbeidsveiligheid valt.20.
4.17
Op grond van de Kaderrichtlijn Arbeidsveiligheid mogen werkgevers geen zodanig lange of frequente perioden van wachtdienst/oproepdienst invoeren dat een risico ontstaat voor de veiligheid of gezondheid van de werknemer. In het arrest in de zaak Radiotelevizija Slovenija (dat hierna uitvoerig ter sprake komt) heeft het Hof dit als volgt verwoord:21.
“62. Ten eerste blijkt uit artikel 5, lid 1, en artikel 6 van richtlijn 89/391 dat werkgevers verplicht zijn de aan de werkomgeving verbonden risico’s voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te evalueren en voorkomen (zie in die zin arresten van 15 november 2001, Commissie/Italië, C‑49/00, EU:C:2001:611, punten 12 en 13, en 14 juni 2007, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑127/05, EU:C:2007:338, punt 41), waaronder bepaalde psychosociale risico’s zoals stress of burn-out.
63. Ten tweede impliceren wachtdiensten, zoals de Europese Commissie onderstreept, zelfs wanneer zij geen „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 vormen, noodzakelijkerwijs dat aan de werknemer professionele verplichtingen worden opgelegd en behoren zij in zoverre dus tot de werkomgeving in ruime zin.
64. Wanneer wachtdiensten lang duren of zeer vaak voorkomen en de werknemer dus herhaaldelijk psychologisch wordt belast, ook al is het maar licht, kan het in de praktijk voor hem zeer moeilijk worden om zich gedurende een voldoende aantal opeenvolgende uren volledig aan zijn werkomgeving te onttrekken om de invloed van het werk op zijn veiligheid en gezondheid op te heffen. Dit geldt des te meer wanneer het nachtwachtdiensten betreft.
65. Gezien hun verplichting om werknemers te beschermen tegen de psychosociale risico’s die zich in hun werkomgeving kunnen voordoen, kunnen werkgevers dan ook geen zodanig lange of frequente wachtdiensten invoeren dat deze een risico voor de veiligheid of gezondheid van de werknemers opleveren, ongeacht of deze diensten als „rusttijd” in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88 worden aangemerkt. Het staat aan de lidstaten om in hun nationale recht de nadere regels voor de toepassing van deze verplichting te bepalen.”
4.18
De zorgplicht van de werkgever die volgt uit de regels van de Kaderrichtlijn Arbeidsveiligheid vullen de regels van de Arbeidstijdenrichtlijn aan. Dat is in algemene zin ook relevant voor ambulancepersoneel, mede gelet op het inspannende werk.
3. Kern van de zaak: het Unierechtelijke begrip ‘arbeidstijd’
4.19
In art. 2 lid 1 van de Arbeidstijdenrichtlijn is het begrip 'arbeidstijd’ als volgt gedefinieerd:
“1. arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;”
4.20
Zoals de Europese Commissie opmerkt in haar recent geactualiseerde Interpretatieve mededeling over de Arbeidstijdenrichtlijn (hierna: de Interpretatieve mededeling),22.bestaat deze definitie uit drie cumulatieve criteria: de werknemer moet (1) werkzaam zijn, (2) ter beschikking van de werkgever staan en (3) zijn werkzaamheden of functie uitoefenen.
4.21
Op grond van art. 2 lid 2 van de Arbeidstijdenrichtlijn is rusttijd de tijd die die geen arbeidstijd is. Het HvJEU heeft herhaaldelijk overwogen dat de begrippen arbeidstijd en rusttijd elkaar uitsluiten en dat in een tussencategorie niet is voorzien.23.Is gedurende een bepaalde periode aan de drie voorwaarden niet voldaan, dan moet deze periode daarom worden beschouwd als rusttijd.24.In de literatuur is erop gewezen dat onder andere als gevolg van de digitalisering het onderscheid tussen arbeidstijd en rusttijd dreigt te vervagen.25.
4.22
De begrippen arbeidstijd en rusttijd zijn volgens vaste rechtspraak van het Hof begrippen van Unierecht die autonoom moeten worden uitgelegd en waarvan de strekking daarom niet eenzijdig door de lidstaten kan worden bepaald.26.Het staat lidstaten ingevolge art. 15 van de Arbeidstijdenrichtlijn wel vrij om in hun nationale recht gunstigere bepalingen op te nemen voor werknemers, in die zin dat wordt voorzien in gunstigere arbeidstijden en rusttijden dan waarin de Arbeidstijdenrichtlijn (in het bijzonder de hoofdstukken 2 en 3 daarvan) voorziet. De richtlijn bevat dus minimumvoorschriften. Anderzijds is het lidstaten ook toegestaan om bepaalde afwijkingen en uitzonderingen op te nemen op onder meer de richtlijnbepalingen over dagelijkse rusttijd (art. 3) voor werkzaamheden waarbij de continuïteit van de dienst moet worden gewaarborgd, onder andere in het geval van “diensten van ambulances, brandweer en civiele bescherming.”27.
4. Nationale regelgeving arbeidstijden
4.23
De nationale regelgeving inzake arbeidstijden is verdeeld over de Arbeidstijdenwet en het Arbeidstijdenbesluit. Begrippen daaruit moeten, zo nodig, richtlijnconform worden uitgelegd.
4.24
Art. 1:7 lid 1 Arbeidstijdenwet luidt, voor zover hier van belang:
“c. dienst: een aaneengesloten periode waarin arbeid wordt verricht en die gelegen is tussen twee opeenvolgende onafgebroken rusttijden van ten minste 8 uren;
(…)
k. arbeidstijd: de tijd dat de werknemer onder gezag van de werkgever arbeid verricht;
l. rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is.”
4.25
Art. 5:3 Arbeidstijdenwet heeft betrekking op de dagelijkse onafgebroken rusttijd. Het tweede lid luidt:
“De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de werknemer van 18 jaar of ouder een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 11 uur in elke aaneengesloten periode van 24 uren, welke rusttijd eenmaal in elke aangesloten periode van 7 maal 24 uren mag worden ingekort tot ten minste 8 uren, indien de aard van de arbeid of de bedrijfsomstandigheden dit met zich brengen.”
4.26
Art. 5:7 Arbeidstijdenwet heeft betrekking op de maximale arbeidstijd. Ingevolgde het tweede lid, onder a, bedraagt die voor een volwassene ten hoogste “12 uren per dienst”.
4.27
In de regelgeving worden verschillende soorten wachtdiensten onderscheiden. Als op de werkplek moet worden gewacht op een oproep is sprake van een ‘aanwezigheidsdienst’, die in art. 1:1 Arbeidstijdenbesluit als volgt wordt gedefinieerd:
“aanwezigheidsdienst: een aaneengesloten periode van ten hoogste 24 uren waarin de werknemer, zo nodig naast het verrichten van de bedongen arbeid, verplicht is om op de arbeidsplaats aanwezig te zijn om op oproep zo spoedig mogelijk de bedongen arbeid te verrichten”
4.28
Als de werknemer buiten de werkplek (bijvoorbeeld thuis) mag wachten op een oproep is sprake van een ‘bereikbaarheidsdienst’ of van een ‘consignatiedienst’.
4.28.1
Een bereikbaarheidsdienst wordt in art. 1:1 Arbeidstijdenbesluit als volgt gedefinieerd:
“bereikbaarheidsdienst: een aaneengesloten periode van ten hoogste 24 uren waarin de werknemer, zo nodig naast het verrichten van de bedongen arbeid, verplicht is om bereikbaar te zijn om op oproep zo spoedig mogelijk de bedongen arbeid te verrichten”
4.28.2
Een consignatiedienst (althans de term ‘consignatie’) wordt in art. 1:7 lid 1, onder g, Arbeidstijdenwet als volgt gedefinieerd:
“consignatie: een periode tussen twee opeenvolgende diensten of tijdens een pauze, waarin de werknemer uitsluitend verplicht is bereikbaar te zijn om in geval van onvoorziene omstandigheden op oproep zo spoedig mogelijk de bedongen arbeid te verrichten”
4.28.3
Het verschil tussen een bereikbaarheidsdienst en een consignatiedienst zit onder meer in het onvoorziene karakter: in geval van een bereikbaarheidsdienst is op voorhand duidelijk dat één of meer oproepen zullen plaatsvinden,28.terwijl een consignatiedienst (zoals de brandweer) niet goed planbare of niet zeer frequente oproepen betreft.
4.29
De nationale regelgeving blinkt niet uit in overzichtelijkheid, ook omdat begrippen en normatieve regels nu eens in de Arbeidstijdenwet en dan weer in het Arbeidstijdenbesluit staan. Dat zal zo zijn redenen hebben, maar is wel een extra reden om in deze zaak de terminologie helder te krijgen. De dienst waar deze zaak op ziet is een ‘consignatiedienst’ in de zin van de Arbeidstijdenwet, maar tegelijkertijd een ‘bereikbaarheidsdienst’ in de zin van de cao (zie hiervoor, 2.5). Dat maakt het risico op spraakverwarring niet minder. Ik zal deze dienst blijven aanduiden als ‘bereikbaarheidsdienst’ conform de cao-terminologie (in de gedingstukken spreken [eisers] ook wel kortweg van een ‘b-dienst’). Als generieke term gebruik ik, in navolging van de Interpretatieve mededeling, de term ‘wachtdiensten’. De hier aan de orde zijnde bereikbaarheidsdiensten zijn van dat genus een species.29.
4.30
In cassatie wordt grotendeels aan het nationale rechtskader voorbijgegaan. Ook wordt niet betoogd, zoals in de literatuur op onderdelen wel wordt gedaan, dat de wetgever Europeesrechtelijke steken zou hebben laten vallen.30.De discussie spitst zich volledig toe op de uitleg van het Unierechtelijke begrip ‘arbeidstijd’ in het licht van de Europese rechtspraak over dit onderwerp. Op die rechtspraak zal ik nu ingaan.
5. Rechtspraak over het begrip arbeidstijd in geval van wachtdiensten
4.31
In grofweg de afgelopen twintig jaar heeft het Hof richting gegeven aan de uitleg van het begrip arbeidstijd (en daarmee ook van het begrip rusttijd) in het geval van wachtdiensten. Daarbij heeft het Hof vooropgesteld dat een periode waarin de werknemer niet daadwerkelijk activiteiten uitoefent voor zijn werkgever (de inactieve uren tijdens een wachtdienst), niet noodzakelijkerwijs rusttijd vormt voor de toepassing van de Arbeidstijdenrichtlijn.31.
4.32
In de eerste uitspraken van het Hof over wachtdiensten ging het om werknemers die tijdens hun wachtdienst fysiek aanwezig dienden te zijn op de werkplek. Het Hof oordeelde dat een dergelijke aanwezigheidsdienst de kenmerken van het begrip ‘arbeidstijd’ vertoont.32.De werknemer is dan gescheiden van zijn gezin en sociale omgeving en heeft weinig vrijheid om de tijd te besteden waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd. Daarom moet deze periode integraal als ‘arbeidstijd’ worden aangemerkt.
4.33
In zijn arrest in de zaak Matzak, uit 2018, oordeelde het Hof dat ook in een geval waarin de werknemer tijdens zijn wachtdienst niet op de werkplek aanwezig hoeft te zijn, sprake kan zijn van arbeidstijd.33.Matzak was als brandweervrijwilliger op oproepbasis werkzaam bij de brandweer van de Belgische stad Nijvel. In die hoedanigheid verrichtte hij zogeheten thuiswachtdiensten. Hij was verplicht om thuis te blijven en moest binnen acht minuten na een oproep ter plaatse arriveren.34.Het Hof overwoog (mijn onderstreping):
“63. De verplichting om fysiek aanwezig te blijven op de door de werkgever aangewezen plek en de verplichting die uit geografisch en temporeel oogpunt voortvloeit uit de eis om binnen acht minuten op de werkplek te arriveren, kunnen de mogelijkheid voor een zich in de situatie van Matzak bevindende werknemer om zich aan zijn persoonlijke en sociale interesses te wijden, objectief beperken.
64. Gelet op die verplichtingen verschilt de situatie van Matzak van die van een werknemer die tijdens zijn wachtdienst slechts ter beschikking van zijn werkgever moet staan zodat deze laatste hem kan bereiken.
65. Bijgevolg moet het begrip ‘arbeidstijd’ in artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie waarin een werknemer de wachtdienst thuis moet verrichten, zich daar ter beschikking van zijn werkgever moet houden en in staat moet zijn binnen acht minuten op zijn werkplek te arriveren.”
4.34
Waar de redenering van het HvJEU in de zaak Matzak nog altijd mede lijkt te steunen op de verplichte fysieke aanwezigheid op een door de werkgever aangewezen plek (zij het dat het daar ging om de woning van de werknemer), heeft het Hof op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in twee zaken waarin een dergelijke verplichting niet aan de orde was omdat de werknemers hun verblijfplaats tijdens de wachtdienst (in beginsel) vrij konden kiezen. Het Hof heeft zijn rechtspraak op het punt van de kwalificatie als arbeidstijd in die beide arresten nader gepreciseerd.
4.34.1
In de eerste zaak, Radiotelevizija Slovenija,35.ging het om een gespecialiseerd technicus (geanonimiseerd aangeduid als DJ) voor zendstations in Slovenië die in de bergen zijn opgesteld. Door de aard van het werk, de afstand tussen deze zendstations en zijn woonplaats en de bij wijlen moeilijke toegankelijkheid van de zendstations moest hij tijdens wachtdiensten dichtbij de betrokken sites verblijven. De werkgever had de ruimten van zendstations zo ingericht dat de werknemer en een andere technicus, die daar gelijktijdig aanwezig waren, er konden verblijven. De twee technici werkten in shifts. De tijd van middernacht tot 6.00 uur werd beschouwd als een wachtdienstperiode waarin de werknemer permanent bereikbaar moest zijn. Vraag was of art. 2 Arbeidstijdenrichtlijn aldus moest worden uitgelegd dat een wachtdienst waarbij een werknemer permanent bereikbaar moet zijn en zo nodig binnen het uur op zijn werkplek moet kunnen arriveren, arbeidstijd vormt in de zin van dit artikel, en of er hierbij rekening mee moet worden gehouden dat hij een dienstwoning ter beschikking krijgt gesteld omdat zijn werkplek moeilijk bereikbaar is.
4.34.2
De tweede zaak, Stadt Offenbach am Main,36.betrof een brandweerman-bevelvoerder (geanonimiseerd aangeduid als RJ). Naast zijn gewone diensten had RJ regelmatig een zogenoemde ‘BvE-dienst’. Tijdens die dienst moest hij permanent bereikbaar zijn, zijn interventiekleding gereed houden en het door zijn werkgever ter beschikking gestelde dienstvoertuig bij zich hebben. Bij een alarmmelding moest hij binnen twintig minuten met zijn dienstvoertuig en in werkkleding de stadsgrenzen kunnen bereiken met gebruikmaking van zijn voorrangs- en doorgangsrechten. Uit het arrest blijkt verder dat de BvE-dienst door de week werd verricht tussen 17.00 uur en 7.00 uur de volgende dag, en in het weekend van vrijdag 17.00 uur tot maandag 7.00 uur, dat het kon voorkomen dat deze dienst in het weekend volgde op een werkweek van 42 uur en betrokkene gemiddeld 10 tot 15 weekenden per jaar een BvE-dienst verrichtte. Het aantal oproepen tijdens de wachtdiensten was niet groot: 20 keer op 126 wachtdiensten in een periode van twee jaar. De Duitse rechter vroeg of deze wachtdiensten arbeidstijd vormen en of hierbij rekening moet worden gehouden met het gemiddeld aantal keer dat de werknemer tijdens een wachtdienst daadwerkelijk wordt opgeroepen voor een interventie.
4.34.3
De beide uitspraken zijn – afgezien van enkele zaakspecifieke overwegingen – gelijkluidend. Na inleidende opmerkingen over het doel, de plaats en de context van de Arbeidstijdenrichtlijn (punten 25-27), de begrippen arbeidstijd en rusttijd (punten 28-31) en eerdere rechtspraak van het HvJEU over de wachtdienstperioden (punten 32-35), vat het Hof zijn oordeel in het Matzak-arrest als volgt samen (ik volg de nummering van het arrest Radiotelevizija Slovenija; hierna steeds mijn onderstrepingen):
“36. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een werknemer tijdens een wachtdienst met permanente bereikbaarheid weliswaar niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, maar een dergelijke wachtdienst niettemin ook volledig als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 moet worden aangemerkt wanneer die, gezien de objectieve en aanzienlijke impact die de aan de werknemer opgelegde verplichtingen hebben op zijn mogelijkheden om zich aan zijn persoonlijke en sociale interesses te wijden, verschilt van een dienst waarbij de werknemer zich gewoon ter beschikking van zijn werkgever moet houden in die zin dat deze laatste hem kan bereiken (zie in die zin arrest van 21 februari 2018, Matzak, C‑518/15, EU:C:2018:82, punten 63‑66).”
4.34.4
Twee dingen vallen op. Ten eerste spreekt het Hof hier van ‘wachtdiensten met permanente bereikbaarheid’ waarbij de werknemer niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, en refereert niet aan een verplichting om fysiek aanwezig te blijven op de door de werkgever aangewezen plek (zoals nog het geval was in Matzak, die thuis verbleef). Ten tweede formuleert het Hof een nieuw toetsingscriterium (zoals onderstreept): de ‘objectieve en aanzienlijke impact’ op de mogelijkheid de inactieve tijd tijdens de wachtdienst in te vullen.
4.34.5
Het Hof komt dan tot de volgende synthese:
“37. Zowel uit de in de punten 33 tot en met 36 van het onderhavige arrest uiteengezette elementen als uit de in punt 27 in herinnering gebrachte noodzaak om artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 uit te leggen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest blijkt dat het begrip „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 ook ziet op alle wachtdiensten, inclusief die waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn, waarbij de verplichtingen die hem worden opgelegd van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens die wachtdienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.
38. Wanneer, omgekeerd, de verplichtingen die de werknemer bij een bepaalde wachtdienst krijgt opgelegd minder intens zijn en hem de mogelijkheid laten om zonder al te veel problemen zijn tijd te beheren en zich met zijn eigen interesses bezig te houden, vormt enkel de tijd die verbonden is met de werkprestatie die tijdens een dergelijke dienst in voorkomend geval daadwerkelijk wordt verricht, „arbeidstijd” voor de toepassing van richtlijn 2003/88 (zie in die zin arresten van 3 oktober 2000, Simap, C‑303/98, EU:C:2000:528, punt 50, en 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C‑266/14, EU:C:2015:578, punt 37).”
4.34.6
Vervolgens werkt het Hof het toetsingscriterium verder uit:
“39. Dienaangaande moet nog worden gepreciseerd dat bij de vraag of een wachtdienst „arbeidstijd” uitmaakt in de zin van richtlijn 2003/88, enkel rekening kan worden gehouden met verplichtingen die de werknemer worden opgelegd, hetzij door de regelgeving van de betrokken lidstaat of bij collectieve overeenkomst, hetzij door de werkgever, met name in de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement of door middel van het toerbeurtsysteem voor de wachtdiensten.
(…)
45. Wanneer een wachtdienstperiode niet automatisch als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 kan worden aangemerkt omdat de werknemer niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, dienen de nationale rechterlijke instanties alsnog na te gaan of deze kwalificatie niet toch geboden is vanwege de gevolgen die alle aan de werknemer opgelegde verplichtingen samen hebben voor zijn mogelijkheden om tijdens die periode de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en om zich met zijn eigen interesses bezig te houden.
46. In dit opzicht moet inzonderheid rekening worden gehouden met de tijd waarover de werknemer tijdens de wachtdienst beschikt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten vanaf het moment dat de werkgever hierom verzoekt, in voorkomend geval in combinatie met het gemiddeld aantal interventies dat hij tijdens de wachtdienst daadwerkelijk moet uitvoeren.
47. Zo moeten de nationale rechterlijke instanties ten eerste (…) kijken naar de gevolgen die het korte tijdsbestek waarbinnen de werknemer bij een noodzakelijke interventie zijn werk moet hervatten – en waarvoor hij zich in de regel terug naar zijn werkplek moet begeven – heeft voor zijn mogelijkheden om zijn tijd vrij in te vullen.
48. In dit verband moet worden onderstreept dat een wachtdienst waarbij een werknemer, gezien het redelijke tijdsbestek dat hij krijgt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten, zijn persoonlijke bezigheden en sociale activiteiten kan inplannen, a priori geen „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 vormt. Omgekeerd moet een wachtdienst waarbij de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, in principe integraal worden beschouwd als „arbeidstijd” in de zin van deze richtlijn, aangezien hij dan in de praktijk sterk wordt ontmoedigd om enige ontspanning – ook al duurt die niet lang – in te plannen.
49. Dit neemt niet weg dat de impact van die reactietijd in concreto moet worden beoordeeld, in voorkomend geval rekening houdend met andere verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd of de faciliteiten die hem worden geboden bij de wachtdienst.
(…)
51. Ten tweede dienen de nationale rechterlijke instanties rekening te houden met het gemiddeld aantal prestaties dat de werknemer normaal gezien daadwerkelijk per wachtdienst verricht – voor zover dit aantal objectief kan worden ingeschat – in combinatie met het tijdsbestek waarover hij beschikt om zijn beroepsactiviteit te hervatten.
52. Wanneer een werknemer tijdens een wachtdienst gemiddeld meermaals wordt opgebeld voor een interventie, heeft hij gedurende zijn perioden van inactiviteit immers minder ruimte om zijn tijd vrij in te vullen, aangezien die perioden vaak worden onderbroken. Dit geldt des te meer wanneer die interventies doorgaans vrij lang duren.
53. Hieruit volgt dat wanneer de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden door elkaar genomen vaak prestaties dient te leveren en die prestaties doorgaans niet van korte duur zijn, die perioden in principe integraal „arbeidstijd” vormen in de zin van richtlijn 2003/88.
54. De omstandigheid dat de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden door elkaar genomen zelden moet interveniëren, kan echter niet tot gevolg hebben dat die perioden als „rusttijd” worden beschouwd in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88, wanneer het tijdsbestek waarbinnen hij zijn beroepsactiviteiten moet hervatten een zodanige impact heeft dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen.
(…)”
4.34.7
In aansluiting op de hiervoor geciteerde overweging in punt 49 over de impact van de reactietijd, die in concreto moet worden beoordeeld rekening houdend met andere verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd of faciliteiten die hem worden geboden bij de wachtdienst, heeft het Hof in het arrest Stadt Offenbach am Main aanvullend overwogen:
“49. Wat verplichtingen qua reactietijd betreft, kan met name worden gedacht aan het feit dat de werknemer in afwachting van een oproep van zijn werkgever thuis moet blijven en zich niet vrij kan verplaatsen, of dat hij zich, wanneer hij wordt opgeroepen, naar zijn werkplek moet begeven met een specifieke uitrusting. In termen van de faciliteiten die de werknemer worden geboden, moet worden gekeken naar de vraag of de werknemer een dienstvoertuig ter beschikking wordt gesteld dat hem speciale voorrangs- en doorgangsrechten geeft, en of hij oproepen kan beantwoorden zonder de plaats waar hij zich bevindt te hoeven verlaten.”
4.34.8
Een en ander leidt in het arrest Stadt Offenbach am Main tot de volgende beantwoording van de prejudiciële vragen:
“61. Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een wachtdienst waarbij een werknemer permanent bereikbaar moet zijn en waarbij hij in interventiekleding en met het door zijn werkgever ter beschikking gestelde dienstvoertuig binnen het tijdsbestek van twintig minuten de stadsgrenzen van zijn standplaats moet kunnen bereiken met gebruikmaking van de speciale voorrangs- en doorgangsrechten die voor dit voertuig gelden, enkel integraal „arbeidstijd” in de zin van die bepaling vormt indien uit een totaalbeoordeling van alle omstandigheden van de zaak – en met name van de gevolgen van een dergelijk tijdsbestek en in voorkomend geval van het gemiddeld aantal interventies tijdens die dienst – blijkt dat gedurende de betrokken dienst aan de werknemer zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die dienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.”
4.35
Kort na deze arresten heeft het Hof nog twee andere uitspraken gedaan over wachtdiensten.
4.35.1
In een arrest van 9 september 2021 in de zaak Dopravní podnik hl. M. Prahy37.ging het om een situatie waarbij een brandweerman (geanonimiseerd aangeduid als XR) tijdens zijn dagelijkse maaltijd- en rustpauzes van dertig minuten kon worden opgeroepen voor een interventie, in welk geval het interventievoertuig hem binnen twee minuten voor de personeelskantine zou komen ophalen. De pauzes werden alleen als arbeidstijd in aanmerking genomen als zij werden onderbroken door een interventieoproep.
4.35.2
In zijn arrest in die zaak heeft het Hof het in Radiotelevizija Slovenija geschetste kader herhaald (punten 23-36), en daar nog enkele overwegingen aan toegevoegd. Allereerst – maar dat is in wezen niets nieuws – heeft het Hof overwogen dat de rechter bij zijn onderzoek geen rekening hoeft te houden met beperkingen die hoe dan ook zouden hebben bestaan, omdat deze noodzakelijkerwijs voortvloeien uit de duur van dertig minuten van elke pauze en losstaan van de beperkingen die verband houden met zijn verplichtingen om binnen twee minuten beschikbaar te zijn om uit te rukken voor een interventie (punt 39). Voorts heeft het Hof nader aandacht besteed aan het belang van het incidentele karakter en de onvoorspelbaarheid van de oproepen, als volgt:
“40. In de tweede plaats heeft het Hof met betrekking tot het incidentele karakter en de onvoorspelbaarheid van de onderbrekingen van de pauzes reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat de betrokken werknemer bij elkaar genomen slechts zelden hoeft te interveniëren tijdens de perioden waarin hij beschikbaarheidsdienst heeft, niet tot gevolg kan hebben dat deze perioden als „rusttijd” in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88 worden beschouwd, wanneer de termijn waarbinnen die werknemer zijn beroepsactiviteiten moet hervatten een zodanige impact heeft dat hij objectief gesproken en in zeer aanzienlijke mate wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin er geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrijelijk in te vullen [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C‑344/19, EU:C:2021:182, punt 54].
41. Hieraan moet worden toegevoegd dat de onvoorspelbaarheid van de mogelijke onderbrekingen van de pauzes een bijkomend beperkend effect kan hebben op de mogelijkheid waarover de betrokken werknemer beschikt om die tijd vrijelijk te beheren. De daaruit voortvloeiende onzekerheid kan namelijk tot gevolg hebben dat die werknemer in een permanente staat van paraatheid verkeert.”
4.35.3
De laatste uitspraak in dit rijtje is van 11 november 2021 in de zaak Dublin City Council.38.Ook deze zaak betrof een brandweerman (geanonimiseerd aangeduid als MG), die verplicht was deel te nemen aan 75% van de interventies van het brandweerkorps, met de mogelijkheid om af te zien van de overige interventies. Hij was niet verplicht om zich tijdens zijn perioden van oproepdienst op een bepaalde plaats te bevinden, maar moest bij een noodoproep trachten om binnen vijf minuten en in elk geval binnen maximaal tien minuten op de kazerne te zijn. Hij mocht als zelfstandige of voor een tweede werkgever een beroepsactiviteit uitoefenen, voor zover deze activiteit gemiddeld niet meer dan 48 uur per week bedraagt. Het was de werknemer verboden een dergelijke andere activiteit uit te oefenen tijdens zijn ‘actieve arbeidsuren’ als oproepbare brandweerman. De werknemer moest voorts op ‘redelijke afstand’ van de kazerne wonen en werken teneinde op tijd op de kazerne te kunnen zijn.
4.35.4
In zijn arrest in die zaak heeft het Hof het uit de zojuist genoemde arresten bekende kader herhaald en verder de verwijzende rechter enkele – op de feiten van de zaak toegesneden – wenken gegeven voor de beoordeling of de verplichtingen die de werknemer worden opgelegd zodanig zwaar zijn dat ze de genoemde objectieve en aanzienlijke impact hebben:
“43. In dit verband vormt de aan MG geboden mogelijkheid om tijdens zijn perioden van oproepdienst een andere beroepsactiviteit uit te oefenen een belangrijke aanwijzing dat de concrete regels van het systeem van permanente bereikbaarheid voor deze werknemer geen grote verplichtingen meebrengen die aanzienlijke gevolgen hebben voor het beheer van zijn tijd, vooropgesteld dat blijkt dat de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit zijn arbeidsovereenkomst, de collectieve overeenkomsten en de wettelijke regeling van de betrokken lidstaat zodanig zijn geregeld dat hij tijdens een aanzienlijk deel van die perioden deze activiteit daadwerkelijk kan uitoefenen.
44. Dat MG zich tijdens de perioden van oproepdienst waarin hij permanent bereikbaar dient te zijn op geen enkel moment op een bepaalde plaats hoeft te bevinden, dat hij niet verplicht is om deel te nemen aan alle interventies die vanuit zijn kazerne worden uitgevoerd, dat een kwart van deze interventies zonder hem kan plaatsvinden en dat hij een andere beroepsactiviteit mag uitoefenen die gemiddeld niet meer dan 48 uur per week mag bedragen, kunnen objectieve elementen zijn op grond waarvan kan worden geoordeeld dat hij in staat is om tijdens die perioden deze andere beroepsactiviteit in overeenstemming met zijn eigen interessen te ontwikkelen en daaraan een aanzienlijk deel van de betrokken tijd te besteden. Dat is echter anders indien de gemiddelde frequentie van de noodoproepen en de gemiddelde duur van de interventies de daadwerkelijke uitoefening verhinderen van een beroepsactiviteit die kan worden gecombineerd met het beroep van oproepbare brandweerman, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.”
6. Betekenis van de weergegeven rechtspraak
4.36
Ik zal nu trachten duiding te geven aan deze rechtspraak, met in het achterhoofd de hier voorliggende casus.
4.36.1
Allereerst valt op dat waar aanvankelijk de kwalificatie ‘arbeidstijd’ was gebaseerd op de fysieke aanwezigheid op de werkplek, nu ook buiten die situatie niet-actieve tijd gedurende wachtdiensten onder omstandigheden als arbeidstijd moet worden aangemerkt. Dat is het geval als een werknemer verplichtingen worden opgelegd die van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden. Het gaat, korter gezegd, om het effect van door de werkgever opgelegde verplichtingen op de kwaliteit van de vrije tijd.
4.36.2
Het Matzak-arrest markeert de overgang naar het nieuwe criterium. De twee arresten van 9 maart 2021 werken dit criterium uit, waarmee tegelijkertijd het Matzak-arrest werd genuanceerd.39.De laatste twee zaken, Dopravní podnik hl. M. Prahy (wachtdienst tijdens de lunchpauze) en Dublin City Council (andere betrekking naast werk) voegen voor de beoordeling van de onderhavige zaak mijns inziens niet veel toe.
4.36.3
Om te bepalen of aan het genoemde criterium van ‘objectieve en aanzienlijke impact’ is voldaan dient de nationale rechter een totaalbeoordeling te maken van alle omstandigheden van het geval. In dat verband blijkt uit het gebruik van de term ‘aanzienlijk’ dat de lat om van arbeidstijd te kunnen spreken tamelijk hoog ligt.40.
4.36.4
Relevante omstandigheden zijn in het bijzonder:
a) De reactietijd41. als onderdeel van aanrijtijd van de ambulance. Er is echter niet een eenduidig aantal minuten aan te geven waarbij rusttijd omklapt in arbeidstijd. De impact van de reactietijd moet immers in concreto worden beoordeeld, in samenhang met de andere omstandigheden van het geval.42.Daarom is het aantal minuten reactietijd dat aan de orde was in zaken die eerder zijn beoordeeld (zoals Matzak) niet zonder meer maatgevend voor de beoordeling van de reactietijd in een andere situatie. Daarbij is voorts te bedenken dat het inherent is aan bepaalde beroepswerkzaamheden (zoals politie, brandweer, spoedeisende ambulancediensten en bepaalde andere medische diensten) dat bij een oproep de grootst mogelijke spoed dient te worden betracht, nu het bij die beroepen kan gaan om een kwestie van leven of dood. Voor de ambulancezorg is dat het geval voor de zogenoemde A1-interventies.
b) De verwachte frequentie en de duur van de interventies. Per specifiek geval zal door de nationale rechter moeten worden beoordeeld of het gemiddelde aantal te verwachten interventies de vrijheid van de werknemer om zijn vrije tijd zelf in te vullen zodanig beperkt dat de inactieve uren van een wachtdienst (doorgebracht buiten de werkplek) als arbeidstijd hebben te gelden. Wanneer een werknemer in de wachtdienst zelden wordt opgeroepen, kan dat een aanwijzing zijn dat geen sprake is van arbeidstijd. Maar ook dan kan het nog steeds zo zijn dat een korte reactietijd een zodanige impact heeft dat hij ‘objectief en aanzienlijk’ wordt beperkt in zijn mogelijkheden om de inactieve perioden vrij in te vullen.43.Weinig interventies betekent dus niet automatisch rusttijd.44.
4.36.5
Tussen deze twee gezichtspunten bestaat naar mijn mening geen hiërarchie, in die zin dat bijvoorbeeld de reactietijd (onder a) zwaarder zou dienen te wegen. Het omgekeerde geldt evenmin: ook bij een gemiddeld lage frequentie van oproepen (als bedoeld onder b) kan er toch een objectieve en aanzienlijke impact zijn op het privéleven van de werknemer.
4.37
Daarnaast kunnen andere omstandigheden in de beoordeling worden betrokken. Zo is voorstelbaar dat van de oproepbaarheid als zodanig al een zekere druk uitgaat op de werknemer die ’s nachts permanent bereikbaar moet zijn en dat dit tot psychosociale belasting kan leiden.45.Wanneer echter het aantal oproepen gemiddeld klein is en de werknemer daarom naar verhouding niet vaak ‘zijn bed uit moet’, lijkt aannemelijk dat die druk minder sterk ervaren wordt dan wanneer de kans op een oproep gemiddeld genomen een stuk groter is. Verder vereisen bepaalde maatschappelijke diensten nu eenmaal dat een 24/7-dienst beschikbaar is. In algemene zin mag ook worden verwacht dat een werknemer die ervoor heeft gekozen dat type werk te doen, daar mentaal en fysiek op is ingesteld en – wellicht meer op jonge leeftijd dan op latere leeftijd – daar juist professionele voldoening uit put. Hoe de oproepbaarheid persoonlijk wordt ervaren, is echter in hoge mate een kwestie van subjectieve beleving.
4.38
Het vorenstaande komt in de kern overeen met de samenvatting die de Commissie in de Interpretatieve Mededeling geeft van de rechtspraak over wachtdiensten zonder verplichte fysieke aanwezigheid. Gemakshalve citeer ik de betrokken passage op p. 30 integraal:
“Bij “wachtdienst” – wanneer de werknemers te allen tijde bereikbaar moeten zijn maar hun verblijfplaats vrij kunnen kiezen, of wanneer ze op een werkplek moeten blijven die ook hun woning is – moet de nationale rechter echter per geval beoordelen of de door de werkgever aan de werknemers opgelegde verplichtingen de werknemers beletten tijd aan hun eigen interesses te besteden. Indien dit het geval is, omvat de “arbeidstijd” alle perioden van “wachtdienst”46..
Wanneer, omgekeerd, de verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd hem/haar de mogelijkheid laten om zonder al te veel problemen zijn/haar tijd te beheren en zich met zijn/haar eigen interesses bezig te houden, vormt enkel de tijd die verbonden is met de werkprestatie die tijdens een dergelijke dienst daadwerkelijk wordt verricht, “arbeidstijd”47..
In zijn recente jurisprudentie heeft het Hof gepreciseerd welke elementen in aanmerking moeten worden genomen om de intensiteit te bepalen van de verplichtingen die werknemers tijdens de “wachtdienst” worden opgelegd.
Ten minste één van de volgende twee elementen volstaat in beginsel om de volledige “wachtdienst” als “arbeidstijd” te beschouwen:
— een zeer korte tijd (“enkele minuten”) is nodig om de werkzaamheden in geval van nood te hervatten48., en
— een hoge frequentie van oproepen in combinatie met een “vrij lange” duur van de daadwerkelijke activiteit van de werknemer, indien deze frequentie objectief kan worden ingeschat49..
Als de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden zelden moet interveniëren, zijn die perioden toch geen “rusttijden”, wanneer het tijdsbestek waarbinnen hij/zij zijn/haar beroepsactiviteiten moet hervatten, zijn/haar mogelijkheden objectief en aanzienlijk beperkt om de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem/haar worden verlangd, vrij in te vullen50..
Zelfs indien een van de twee elementen aanwezig is, kan het echter nog steeds zijn dat het niet-actieve deel van de “wachtdienst” als “rusttijd” wordt beschouwd, wanneer de aan de werknemer geboden faciliteiten en/of speelruimte hem/haar in staat stellen de tijd aan zijn/haar eigen interesses te besteden51..
Om de intensiteit van de aan de werknemer opgelegde verplichtingen te beoordelen, kan alleen rekening worden gehouden met de verplichtingen en faciliteiten die door de werkgevers zelf, de wetgeving of collectieve overeenkomsten worden opgelegd respectievelijk geboden52.. Het kan bij dergelijke verplichtingen/beperkingen bijvoorbeeld gaan om de verplichting over een specifieke uitrusting53.te beschikken of om sancties bij de overschrijding van de reactietijd.54.Bij de faciliteiten kan het gaan om het gebruik van een dienstvoertuig met bijzondere verkeersrechten55., het ontbreken van de verplichting op alle oproepen te reageren56.of de mogelijkheid een andere beroepsactiviteit tijdens de oproepdienst uit te oefenen57..
Daarentegen zijn verplichtingen/beperkingen die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de rust van de werknemers tijdens de “wachtdienst”, maar die niet door de werkgever, de wetgeving of collectieve overeenkomsten worden opgelegd, niet relevant voor de beoordeling of de wachtdienst als “arbeidstijd” moet worden beschouwd. Het kan gaan om natuurlijke omstandigheden58.of om de keuze van de werknemers zelf59..”
4.39
Daarmee ben ik toegekomen aan de bespreking van de klachten in deel B van het middel.
b. De onderdelen 2 tot en met 6 van het middel
1. Vooraf: aangevochten kwalificatieoordeel in cassatie beperkt toetsbaar
4.40
De beoordeling of de verplichtingen die een werknemer tijdens perioden van oproepdienst zijn opgelegd een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin van hem geen beroepswerkzaamheden worden verlangd, vrij in te vullen, dient te worden verricht in het licht van alle omstandigheden van het geval,60.en is dus feitelijk van aard.61.Dit stelt beperkingen aan de toetsing in cassatie van het door het hof gegeven kwalificatieoordeel.62.Vanuit dit vertrekpunt zal ik de klachten bespreken.
2. Onderdeel 2 – impact van de korte reactietijd
4.41
Onderdeel 2 klaagt vanuit verschillende invalshoeken dat het hof bij de beoordeling van de impact van de verplichtingen die tijdens een bereikbaarheidsdienst op de werknemer rusten, onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de druk die uitgaat van de reactietijd van twee minuten.
4.41.1
Subonderdeel 2.1 is gericht tegen rov. 6.3 en 6.5 tot en met 6.6 en gaat uit van een ‘harde subregel’ dat een bereikbaarheidsdienst in de zin van art. 1:1 Arbeidstijdenbesluit waarbij de werknemer binnen enkele minuten op de aangewezen plek (de ambulance) zijn werk moet hervatten, integraal geldt als arbeidstijd. Het subonderdeel klaagt dat het hof deze harde subregel heeft miskend (onder 2.1.1), althans dat het oordeel onvoldoende gemotiveerd is, nu uit de vaststaande feiten volgt dat de harde subregel van toepassing is, terwijl het hof niet duidelijk toelicht waarom die regel toepassing mist (onder 2.1.2).
4.41.2
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof in genoemde rechtsoverwegingen ten onrechte binnen de totaalafweging (min of meer) gelijk gewicht toekent aan alle factoren. Volgens het subonderdeel miskent het hof daarmee de ‘vuistregel’ dat een wachtdienst waarbij de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, in principe integraal moet worden beschouwd als arbeidstijd, aangezien hij dan in de praktijk sterk wordt ontmoedigd om enige ontspanning – ook al duurt die niet lang – in te plannen. Het subonderdeel wijst erop dat niet blijkt dat het hof deze vuistregel tot uitgangspunt neemt en dat het hof niet motiveert waarom de door hem in aanmerking genomen omstandigheden zo zwaarwegend zijn dat zij afwijking van deze vuistregel rechtvaardigen.63.
4.41.3
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het hof éérst afzonderlijk had moeten beoordelen in hoeverre de korte duur van die reactietijd ‘sec’ de hiervoor bedoelde impact heeft (onder 2.3.1).64.Verder klaagt het subonderdeel dat indien het hof de impact van de korte reactietijd wel afzonderlijk heeft beoordeeld, zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat uit het arrest (in het bijzonder rov. 6.5.2 en 6.6) niet volgt wat de impact is van de korte reactietijd ‘sec’. Het hof had de impact van de korte reactietijd kenbaar afzonderlijk moeten motiveren, nu [eisers] ook hebben gesteld dat (i) de korte reactietijd op zichzelf de hiervoor bedoelde impact heeft, en dat (ii) daarom voor de vraag of sprake is van arbeidstijd niet beslissend is hoeveel oproepen er gemiddeld zijn.65.
4.42
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking nu zij alle draaien om de betekenis van de reactietijd van twee minuten voor de beoordeling van de bereikbaarheidsdienst van [eisers] onder de Arbeidstijdenrichtlijn. Zoals toegelicht, vergt dit van de rechter een totaalbeoordeling van alle relevante omstandigheden van het geval.66.Daarbij komt onder meer aan twee factoren betekenis toe (zie hiervoor, 4.36.4).
4.42.1
Ten eerste de reactietijd. Het Hof heeft duidelijk gemaakt dat een wachtdienst waarbij de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, in principe integraal als arbeidstijd moet worden beschouwd, aangezien hij dan in de praktijk sterk wordt ontmoedigd om enige ontspanning, ook al duurt die niet lang, in te plannen.67.De impact van die reactietijd moet in concreto worden beoordeeld, in voorkomend geval rekening houdend met andere verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd of de faciliteiten die hem worden geboden.68.
4.42.2
Ten tweede de frequentie van de interventies, dat wil zeggen het gemiddelde aantal prestaties dat de werknemer normaal gezien daadwerkelijk per dienst verricht en de gemiddelde duur daarvan (voor zover dit objectief kan worden ingeschat). Het Hof heeft duidelijk gemaakt dat een wachtdienst waarbij de werknemer door elkaar genomen vaak prestaties dient te leveren en die prestaties doorgaans niet van korte duur zijn, in principe integraal arbeidstijd vormt.69.
4.42.3
Zowel de reactietijd als de frequentie kunnen aldus afzonderlijk een belangrijke aanwijzing opleveren ten faveure van de conclusie dat de kwalificatie arbeidstijd op zijn plaats is.70.Ook de Commissie noemt in de Interpretatieve mededeling deze twee factoren, daar aangeduid als ‘elementen’ (zie hiervoor, 4.38). Wanneer de reactietijd (op zichzelf al) een zodanige impact heeft dat de werknemer objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden zijn tijd vrij in te vullen, kan een lage frequentie van oproepen niet tot gevolg kan hebben dat sprake is van rusttijd.71.
4.43
Ik meen niettemin dat de subonderdelen 2.1 en 2.2 uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting waar zij stellen dat er een ‘harde subregel’ respectievelijk een ‘vuistregel’ is om de gehele wachttijd als arbeidstijd aan te merken als de werknemer een korte reactietijd heeft. Ik kan een dergelijke regel niet uit de hiervoor weergegeven rechtspraak van het Hof opmaken. Blijkens die rechtspraak dient juist een totaalbeoordeling te worden gemaakt.72.Harde subregels en vuistregels hanteert het HvJEU niet, net zo min als bijvoorbeeld vermoedens.
4.44
Anders dan het middel verder ingang wil doen vinden, is de rechter ook niet gehouden de reactietijd ‘sec’ – in isolatie van andere factoren – te beoordelen. Uit de hiervoor besproken rechtspraak kan dan ook niet een regel worden afgeleid73.dat de rechter éérst afzonderlijk moet beoordelen in hoeverre de korte duur van de reactietijd de bedoelde impact heeft (vgl. subonderdeel 2.3.1-slot). Een door de werkgever opgelegde korte reactietijd is een relevant gezichtspunt, waarvan de impact in concreto en in samenhang met andere factoren moet worden onderzocht, onder meer met het aantal interventies dat een werknemer tijdens een wachtdienst gemiddeld moet uitvoeren.74.
4.45
Heeft het hof de factor ‘(korte) reactietijd’ onvoldoende onder ogen gezien, zoals het middel betoogt? Ik meen van niet.
4.45.1
Het hof heeft in rov. 6.3 de reactietijd in algemene zin genoemd als een factor van belang (mijn onderstrepingen):
“(…) Daarbij zijn van belang de gevolgen die alle aan de werknemer opgelegde verplichtingen samen hebben voor zijn mogelijkheden om de wachtdienst - voor zover hij niet wordt opgeroepen - vrij in te vullen en zich met zijn persoonlijke en sociale interesses bezig te houden. Bij de vraag of dit het geval is, is van belang hoeveel tijd de werknemer heeft om zijn werk te hervatten vanaf het moment dat de werkgever hierom verzoekt (de reactietijd), in voorkomend geval in combinatie met het gemiddeld aantal interventies dat hij tijdens de wachtdienst daadwerkelijk moet uitvoeren, hoe lang deze duren en de impact die dat voor de werknemer heeft om zijn tijd vrij in te vullen en in te plannen.”
4.45.2
Het hof heeft tevens onderkend dat de reactietermijn kort is. Ik verwijs naar rov. 6.5.2:
“(…) Verdere beperkingen zijn, zo hebben [eisers] onbetwist gesteld, dat een werknemer tijdens een bereikbaarheidsdienst in de nabijheid moet blijven van de piketfiets of piketauto om zo bij een oproep snel de standplaats of de met de collega afgesproken plaats van samenkomst te bereiken. (…).”
en naar rov. 6.5.6:
“(…) De werknemers worden immers wel geacht onmiddellijk bij een oproep voor een inzet te reageren, waarbij voor hen de regel geldt dat zij bij samenkomst van chauffeur én verpleegkundige in de ambulance moeten ‘plotten’ ofwel met een druk op een knop moeten registreren op welk moment zij met de ambulance naar de opgegeven locatie uitrukken. Voor de tijd tussen de oproep en dat plotten geldt een streeftijd van 2 minuten en daarna een uitruktijd van 13 minuten, dit alles om de voor UAZ geldende norm te kunnen halen. Onbetwist is dat van de werknemers ook steeds een toelichting wordt gevraagd als de genoemde streeftijden niet zijn gehaald. Dat maakt dat, ondanks het ontbreken van een (arbeidsrechtelijke) consequentie voor de werknemers ter zake, de druk van de reactietijd meeweegt bij de impact van de verplichtingen, zoals bedoeld onder 6.3.”
en tot slot naar de afsluitende rov. 6.6:
“(…) Als de werknemer wordt opgeroepen, moet hij onmiddellijk reageren, naar de plaats van samenkomst gaan en gekleed in uniform uitrukken, waarna de inzet doorgaans minder dan twee uren omvat. (…)”
4.45.3
Hieruit blijkt duidelijk dat het hof de korte reactietijd in ogenschouw heeft genomen en de betekenis daarvan bij zijn beoordeling heeft meegewogen.
4.46
Om genoemde redenen faalt onderdeel 2, dat het zwaartepunt vormt van het beroep, in al zijn subonderdelen.
3. Onderdeel 3 – onderschatting beperkingen die [eisers] ondervinden (rov. 6.5.2)
4.47
Onderdeel 3 stelt voorop dat het hof in rov. 6.5.2 (en in rov. 6.5.7) de privé-activiteiten inventariseert die [eisers] wel of niet kunnen ontplooien tijdens een bereikbaarheidsdienst: (1) de dienst ziet steeds op de uren tussen 20.00 uur en 8.00 uur; (2) zij mogen tijdens zo’n dienst slapen; (3) zij worden niet beperkt bij het doen van inkopen; (4) zo’n dienst beperkt hun deelname aan sociale activiteiten in de avonduren, en er geldt een alcoholverbod; (5) een werknemer moet tijdens een bereikbaarheidsdienst in de nabijheid blijven van de piketfiets of -auto om bij een oproep snel de standplaats of de met de collega afgesproken plaats van samenkomst te bereiken. Daardoor zijn (lange) strandwandelingen e.d. niet mogelijk, evenals het ondernemen van een activiteit met jonge kinderen waarbij geen andere verzorger aanwezig is; (6) andere privé-activiteiten zijn wel mogelijk, aldus het hof; (7) de werknemers zijn niet verplicht tijdens een bereikbaarheidsdienst hun uniform te dragen. Zij dragen dat doorgaans wel om bij een oproep sneller te kunnen reageren. Gesteld noch gebleken is dat het dragen van een uniform op zichzelf (fysiek) belastend of beperkend is bij voorgenomen privé-activiteiten.
4.48
Subonderdeel 3.1 klaagt dat de overwegingen die zojuist zijn weergegeven onder (6) en (7) feitelijk onjuist, en daarom onbegrijpelijk zijn, omdat [eisers] (herhaaldelijk) hebben gesteld75.(a) dat een uniform waarin zij spoedeisende hulp verlenen, geur- en virusvrij moet zijn, en dat er na een oproep tijdens een bereikbaarheidsdienst geen tijd is om een douche te nemen en zich te verkleden; (b) dat dit de handelingen beperkt die [eisers] in uniform in de wachttijd tijdens een b-dienst kunnen uitvoeren. Zij moeten opletten met eten bereiden of consumeren en kunnen niet (uitgebreid) gaan koken of barbecueën, zij kunnen zich niet in het zweet werken door te gaan sporten, zij kunnen niet aan een auto of motorfiets sleutelen en het is niet mogelijk om het huis te schilderen of te tuinieren. Het subonderdeel klaagt dat het hof ongemotiveerd aan deze gestelde beperkingen voorbijgaat, terwijl indien deze stellingen juist zijn, daaruit onmiskenbaar volgt dat er méér beperkingen voor [eisers] gelden in de wachttijd van een bereikbaarheidsdienst dan het hof aanneemt. Met name blijkt daaruit dat zij óók beperkt worden “bij gewone dagelijkse dingen in en om het huis”.
4.49
Dit subonderdeel stuit mijns inziens hierop af dat het hof – onbestreden – heeft geoordeeld dat de werknemers niet verplicht zijn tijdens een bereikbaarheidsdienst hun uniform te dragen. Beperkingen die zij ondervinden omdat zij tijdens het wachten het uniform dragen, zijn niet het gevolg van door UAZ opgelegde verplichtingen, en kunnen reeds daarom niet bijdragen aan de slotsom dat sprake is van arbeidstijd. Dat er wel een plicht geldt om het uniform te dragen bij een oproep, dat [eisers] verplicht zijn bij een oproep binnen twee minuten in uniform in de ambulance dienen te zijn, en dat om die reden het uniform tijdens een bereikbaarheidsdienst wel wordt gedragen, zoals [eisers] bij schriftelijke repliek onder 3.6 hebben benadrukt, maakt dit alles niet anders.
4.50
Subonderdeel 3.2 klaagt voorts dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de stelling van [eisers] dat zij vanwege de korte reactietijd alleen activiteiten kunnen ontplooien die acuut gestaakt kunnen worden. Ook om die reden kunnen zij niet het huis schilderen of tuinieren en niet alleen op de hond passen.76.Indien die stelling juist is, volgt volgens het subonderdeel ook daaruit onmiskenbaar dat er méér beperkingen voor [eisers] gelden dan het hof aanneemt en dat zij óók worden beperkt “bij gewone dagelijkse dingen in en om het huis”.
4.51
Ik stel vast dat rov. 6.5.2 onder meer ingaat op de door [eisers] gestelde beperkingen (door)dat zij “tijdens een bereikbaarheidsdienst in de nabijheid moeten blijven van een piketfiets of -auto om zo bij een oproep snel de standplaats of de afgesproken plaats van samenkomst te bereiken”. Het snel kunnen bereiken van de ambulance speelt daarbij in de ogen van het hof kennelijk een zelfstandige rol, getuige ook de bespreking door het hof van de praktische implicaties van die beperkingen. Het hof noemt daarbij immers niet alleen dat (lange) strandwandelingen e.d. niet mogelijk zijn, maar ook het ondernemen van een activiteit met jonge kinderen waarbij geen andere verzorger aanwezig is. Laatstgenoemd voorbeeld maakt duidelijk dat het hof hier mede op het oog heeft dat de werknemer snel ter plaatse moet kunnen zijn en daarom zijn activiteit acuut moet kunnen afbreken.
4.52
Ik lees de betreffende overweging ook niet in die zin dat het hof heeft beoogd een uitputtende opsomming te geven van concrete activiteiten die [eisers] niet kunnen ondernemen tijdens een bereikbaarheidsdienst. Ook de toevoeging “andere privé-activiteiten [zijn] wel [mogelijk]” rechtvaardigt die lezing niet, omdat het hof hiermee niet doelt op de activiteiten die hij concreet benoemt, maar op privé-activiteiten die niet worden belemmerd door de genoemde beperkingen van nabijheid bij het piketvoertuig én (de verplichting van) het snel bereiken van plaats van samenkomst. Het hof is derhalve niet voorbijgegaan aan de stelling van [eisers] dat zij enkel activiteiten kunnen ontplooien die acuut gestaakt kunnen worden.
4.53
In rov 6.5.7, tweede volzin, gaat het (opnieuw) over de concrete beperkingen die [eisers] ervaren doordat zij onmiddellijk op een oproep moeten reageren. Het hof overweegt dat de stellingen van [eisers] in dit kader niet gaan over beperkingen bij gewone dagelijkse dingen in en om het huis, wat het hof vervolgens concretiseert door te spreken over (activiteiten als) koken en eten met gezinsleden, thuis of in de nabijheid ervan de avond doorbrengen en slapen. Deze overweging, waarin het hof niet over gewone dagelijkse dingen in en om het huis in zijn algemeenheid spreekt, is aldus evenmin gemankeerd in het licht van meergenoemde stelling van [eisers] , zodat ook dit subonderdeel faalt.
4. Onderdeel 4 – onderschatting beperkingen die [eisers] ondervinden (rov. 6.5.7)
4.54
Subonderdeel 4.1 klaagt dat het hof in 6.5.7 voorbijgaat aan de stelling van [eisers] dat zij niet alleen onder druk staan doordat zij de streeftijden willen halen, maar dat zij zich ook intrinsiek verplicht voelen onmiddellijk op een oproep te reageren, omdat bij een oproep letterlijk iedere minuut het verschil kan maken tussen leven en dood.77.Het subonderdeel klaagt dat het hof ongemotiveerd voorbijgaat aan de stelling dat zij daardoor tijdens een bereikbaarheidsdienst geen privé-activiteiten kunnen en willen ondernemen.78.
4.55
De klacht van subonderdeel 4.1 faalt omdat het bij de kwalificatie van een wachtdienst als arbeidstijd erop aankomt of de verplichtingen die aan de werknemer worden opgelegd van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens de wachtdienst zijn tijd vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden. De intrinsieke druk die [eisers] stellen te ervaren, vormt niet een objectieve beperking in de zin van de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Hof.
4.56
Mij lijkt het overigens ook niet goed mogelijk feitelijk een onderscheid te maken tussen beperkingen die de werknemers ervaren doordat zij de korte reactietijd van twee minuten willen halen tegenover beperkingen als gevolg van intrinsieke druk. In dat verband wijs ik erop dat de privé-activiteiten waarvan [eisers] stellen daar als gevolg van deze druk van af te zien, ook al in rov. 6.5.2 aan de orde zijn geweest (klaarblijkelijk omdat de genoemde activiteiten ook als gevolg van de korte reactietijd niet mogelijk zijn).
4.57
Subonderdeel 4.2 is gekant tegen de overweging van het hof over de ‘pieperdruk’ waar [eisers] last van zeggen te hebben: de wetenschap dat zij tijdens een bereikbaarheidsdienst opgepiept kunnen worden (zonder te weten of en wanneer er een melding komt). Volgens het hof gaat het hierbij om een ‘subjectieve beleving’ van de werknemers. Die beleving is onvoldoende geobjectiveerd en daarom niet doorslaggevend bij de vraag of de impact van een bereikbaarheidsdienst op de invulling van vrije tijd zodanig aanzienlijk is dat van arbeidstijd gesproken moet worden.
4.58
Het subonderdeel klaagt onder 4.2.1 dat het hof ten onrechte geen of weinig gewicht toekent aan deze pieperdruk omdat die niet voldoende geobjectiveerd zou zijn en wijst daarbij op het arrest Dopravní podnik hl. m. Prahy.79.Voorts klaagt het subonderdeel onder 4.2.2 dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd zijn oordeel dat deze pieperdruk, die volgens [eisers] tot gevolg heeft dat zij géén activiteiten kunnen en willen ondernemen,80.“niet doorslaggevend” is. Wat het hof afdoet als onvoldoende geobjectiveerde beleving, is volgens het HvJEU een wél voldoende objectiveerbare permanente staat van paraatheid die objectief tot gevolg kan hebben dat de werknemer verdergaand wordt beperkt in het vrijelijk beheren van zijn wachttijd. In de derde plaats klaagt het subonderdeel (onder 4.2.3) dat het oordeel onbegrijpelijk is, voor zover het hof door te verwijzen naar rov. 6.5.2 heeft gemotiveerd dat de pieperdruk in dit geval niet voldoende geobjectiveerd is en/of [eisers] niet voldoende beperkt in de vrije besteding van de wachttijd. Dat [eisers] gelet op de reactietijd wellicht enkele van de in rov. 6.5.2 genoemde activiteiten zouden kunnen ontplooien, neemt immers niet weg dat zij dat door de permanente staat van paraatheid die het gevolg is van de onvoorspelbaarheid van mogelijke oproepen tóch niet (kunnen) doen, zodat het door [eisers] gestelde “bijkomend beperkend effect” zich voordoet.81.Tot slot klaagt het subonderdeel (onder 4.2.4) dat het oordeel onbegrijpelijk is voor zover het hof door te verwijzen naar rov. 6.5.4 heeft gemotiveerd dat de pieperdruk in dit geval niet voldoende geobjectiveerd is en/of [eisers] niet voldoende beperkt in de vrije besteding van de wachttijd. [eisers] hebben er ook op gewezen dat het feit dat er mogelijk minder vaak oproepen zijn dan op de vaste wal, niet wegneemt dat de druk van die mogelijke oproepen tijdens de diensten op beide locaties er voortdurend is. En volgens [eisers] kan het wachten op een oproep net zo intens zijn als het krijgen van een oproep,82.aldus het subonderdeel.
4.59
De klachten van subonderdeel 4.2 lijken terug te voeren op de onder 4.35.2 geciteerde overweging in het arrest Dopravní podnik hl. m. Prahy. Het Hof spreekt daar van een mogelijk bijkomend beperkend effect ( ‘kan hebben’) van de onvoorspelbaarheid van onderbrekingen van de pauzes (door oproepen) op de mogelijkheid van de werknemer om zijn tijd vrijelijk te beheren. Dat de enkele onvoorspelbaarheid van oproepen en de daarmee gepaard gaande onzekerheid alleen niet voldoende is om de kwalificatie arbeidstijd te kunnen dragen, zou vanzelf moeten spreken. Anders zou bij iedere wachtdienst, waaraan inherent is dat de werknemer in onzekerheid verkeert of er een oproep komt, sprake zijn van arbeidstijd. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat dit niet het geval is. Het criterium in dit verband blijft of sprake is van een objectieve en aanzienlijke impact op de mogelijkheden van de werknemer om tijdens de wachtdienst zijn tijd vrij in te vullen.
4.60
Ik lees de bestreden rov. 6.5.7, gelet op de verwijzing daarin naar rov. 6.5.4, zo dat het hof van oordeel is dat mede gelet op de gemiddelde – relatief lage – frequentie van (A1 spoed-)inzetten tijdens bereikbaarheidsdiensten op de eilanden, de onvoorspelbaarheid van de mogelijke oproepen en de daaruit voortvloeiende onzekerheid in dit geval niet tot gevolg heeft dat de werknemer in een permanente staat van paraatheid verkeert. Dat oordeel acht ik voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Hoe hoger de gemiddelde frequentie van de oproepen is (dus hoe reëler de kans op een oproep), hoe meer gewicht de hier bedoelde onvoorspelbaarheid in de schaal zou moeten leggen. Maar andersom geldt dan dat bij een lage kans op een oproep het minder voor de hand ligt om aan te nemen dat de werknemer werkelijk in een permanente staat van paraatheid verkeert.
4.61
De in het middel aangehaalde stellingen van [eisers] die erop neerkomen dat de pieperdruk er voortdurend is, net zo intens is als het daadwerkelijk krijgen van een oproep en de keuzevrijheid tot het minimale beperkt, maakt dit niet anders, wat van die stellingen ook zij.
4.62
Subonderdeel 4.3 klaagt onder 4.3.1, zakelijk weergegeven, dat het hof in rov. 6.5.2 en 6.5.7 (en rov. 6.6) ten onrechte meeweegt dat het [eisers] tijdens een bereikbaarheidsdienst is toegestaan te slapen. Volgens het subonderdeel gaat het er niet zozeer om of het [eisers] is toegestaan te slapen, maar of zij (ondanks de druk van de reactietijd, de intrinsieke druk en de ‘pieperdruk’) daartoe ook daadwerkelijk in staat zijn. Onder 4.3.2 klaagt het onderdeel vervolgens dat het hof met de hiervoor bedoelde overweging onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan de stellingen van [eisers] dat zij (i) tijdens een bereikbaarheidsdienst door (pieper)druk minder goed slapen en continu ‘aan staan’,83.en (ii) bij een oproep een gebroken nacht hebben met slaaptekort en vermoeidheid tot gevolg.84.Volgens het subonderdeel is de overweging eveneens onvoldoende gemotiveerd, nu (iii) het een feit van algemene bekendheid is dat reeds het vooruitzicht dat slaap kan worden onderbroken door een oproep de kwaliteit van de slaap vermindert,85.zelfs als er uiteindelijk geen oproep komt. Dit pleit er sterk tegen de bereikbaarheidsdienst aan te merken als rusttijd, ook al kunnen werknemers slapen.
4.63
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat als de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de hem door de werkgever aangewezen plek en zich daar ter beschikking van hem moeten houden om indien nodig onmiddellijk zijn diensten te kunnen verlenen, het enkele gegeven dat de werknemer mag slapen niet betekent dat toch sprake is van rusttijd.86.Daaruit valt evenwel niet af te leiden dat het gegeven dat de werknemer mag slapen, niet – als één van de omstandigheden van het geval – mag meewegen bij de totaalbeoordeling die (in gevallen waarin van verplichte fysieke aanwezigheid geen sprake is) moet worden gemaakt om vast te stellen of de verplichtingen die de werknemer worden opgelegd tijdens de bereikbaarheidsdienst een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om zijn tijd vrij in te vullen. Er bestaat ook geen goede reden om aan te nemen dat de omstandigheid dat het een werknemer is toegestaan om te slapen niet mag meewegen, al was het maar omdat daarmee vaststaat dat een verplichting om wakker te blijven (in ieder geval) niet deel uitmaakt van de verplichtingen die in het kader van de bereikbaarheidsdienst worden opgelegd.
4.64
Voor het overige zien de klachten eraan voorbij dat van belang is of er objectief bezien belemmeringen zijn voor de nachtrust.
4.65
Daarmee faalt onderdeel 4.
5. Onderdeel 5 – hof is uitgegaan van een te laag aantal interventies (A2-inzetten)
4.66
Onderdeel 5 is gericht tegen de overweging van het hof in rov. 6.5.4 dat een werknemer op Terschelling gemiddeld ééns per vier (kalender)weken een nachtelijke oproep voor een inzet krijgt, en een werknemer op Vlieland eens per zes (kalender)weken, en de overweging in rov. 6.6 dat de kans dat de werknemer tijdens zo’n dienst niet wordt opgeroepen voor een inzet daarbij vele malen groter is dan dat hij in de avond en/of nacht wel wordt opgeroepen.
4.67
Subonderdeel 5.1 klaagt dat deze overwegingen feitelijk onjuist en daarom onbegrijpelijk zijn gelet op het volgende: (a) het hof rekent het aantal inzetten uitsluitend uit aan de hand van een A1-inzet (spoedinzet bij een levensbedreigende situatie), terwijl vaststaat dat [eisers] ook worden opgeroepen voor A2-inzetten (spoedinzet zonder levensbedreigende situatie); (b) volgens UAZ is de helft van het aantal inzetten een A2-inzet (waarvoor een plannorm van 30 minuten geldt). Daaruit volgt dat [eisers] twee keer zo vaak moeten uitrukken als het hof aanneemt, ook al geldt voor die A2-inzetten een langere aanrijtijd; (c) [eisers] hebben bovendien gesteld dat het niet zelden voorkomt dat een oproep bij hen start als A1-inzet, en later alsnog wordt geregistreerd als A2-inzet; (d) omdat [eisers] tevoren niet weten of zij worden opgeroepen voor een A1-melding of een minder spoedeisende melding, staan zij altijd paraat wanneer zij worden opgepiept. Ook het in piepereffect is dus in werkelijkheid twee keer zo groot als het hof aanneemt.
4.68
Ik merk op dat het hof heeft in rov. 6.5.4 niet heeft overwogen dat op Terschelling gemiddeld eens per vier weken en op Vlieland eens per zes weken een nachtelijke oproep voor een inzet binnenkomt, zoals de procesinleiding – mogelijk onbedoeld – suggereert (onder 5.1). Het hof heeft alleen de A1-inzetten in de beoordeling betrokken. De bestreden overweging is niet reeds feitelijk onjuist of onbegrijpelijk omdat er daarnaast ook A2-inzetten zijn.
4.69
De klacht dat onbegrijpelijk is dat het hof uitsluitend rekening heeft gehouden met A1-oproepen acht ik ongegrond. [eisers] hebben in eerste aanleg weliswaar genoemd dat de spoedeisende ambulancezorg twee urgentieklassen (A1-urgentie en A2-urgentie) kent, maar hebben vervolgens hun betoog toen en in hoger beroep toegespitst op de A1-gevallen en de daarbij horende reactietijd.87.Tegen die achtergrond past niet het verwijt aan het hof dat het de A2-inzetten niet heeft meegenomen. De klacht onder (a) en (b) falen om die reden.
4.70
De klachten onder (c) en (d) is hetzelfde lot beschoren. [eisers] hebben in hoger beroep naar voren gebracht dat de verhouding tussen de A1- en A2-uitrukken dient te worden genuanceerd, omdat de status van een oproep nog tijdens de oproep kan wijzigen. In dat verband hebben zij gesteld:88.
“(...) Een oproep die aanvankelijk als niet spoedeisend is beschouwd kan dan alsnog als zeer urgent worden aangewezen. Andersom gebeurt nog vaker; een oproep die zeer spoedeisend is wordt door de meldkamer alsnog aangemerkt als een minder spoedeisende rit. Dit gebeurt niet zelden omdat volgens de meldkamer de ambulance, gezien de korte afstanden op de eilanden, sowieso snel op de plaats van de hulpvraag zal arriveren, en dan wordt een spoedmelding alsnog als A2 aangemerkt en als zodanig in de registratie (en de statistieken) opgenomen.”
4.71
[eisers] hebben hier volstaan met algemeenheden als ‘gebeurt (…) vaker’ en ‘niet zelden’. Zij hebben hun stelling dat het in de praktijk voorkomt dat oproepen die bij aanvang status A1 hebben, later als A2 worden aangemerkt, niet met cijfers of anderszins geconcretiseerd. Mijns inziens hebben zij het hof daarmee te weinig aanknopingspunten gegeven om met deze gevallen rekening te houden. Daarom falen de klachten onder (c) en (d).
4.72
Met het falen van subonderdeel 5.1 loopt ook de voortbouwklacht van subonderdeel 5.2 stuk.
6. Onderdeel 6 – relevantie aantal bereikbaarheidsdiensten en zeggenschap over planning
4.73
Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 6.5.1, 6.5.3, 6.5.7 en 6.6 waar het hof overweegt dat (i) [eisers] niet al hun contracturen op de eilanden maken, (ii) een werknemer gemiddeld maximaal twee bereikbaarheidsdiensten per week maakt, en (iii) dat hij die zo veel mogelijk diensten zelf kan inplannen. Volgens het hof moet daardoor de mate waarin [eisers] bereikbaarheidsdiensten hebben waarbinnen zij beperkingen ondervinden voor hun sociale leven en met name sociale activiteiten buitenshuis, worden genuanceerd.
4.74
Subonderdeel 6.1 klaagt dat het hof bij de beoordeling of de wachttijd in een bereikbaarheidsdienst arbeidstijd vormt. ten onrechte de hiervoor onder (i)-(iii) genoemde omstandigheden meeweegt. Het hof had zich ertoe moeten beperken te beoordelen of de verplichtingen die de werknemers worden opgelegd van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op hun mogelijkheden om tijdens de bereikbaarheidsdienst de wachttijd vrij in te vullen en aan hun eigen interesses te besteden. Dat [eisers] hun diensten kunnen inplannen op andere avonden dan hun te plannen sociale activiteiten buitenshuis, betekent immers niet dat zij in mindere mate gehinderd worden in hun mogelijkheden om de wachttijd vrij in te vullen. Subonderdeel 6.2 klaagt dat ‘die overweging’ onbegrijpelijk is, nu het hof in feite overweegt dat [eisers] hun sociale activiteiten buitenshuis maar op andere avonden dan de bereikbaarheidsdienst moeten inplannen, waaruit slechts kan volgen dat zij daarin tijdens zo’n dienst dus wél zijn beperkt.
4.75
Ik wijs erop dat het hof niet heeft geoordeeld dat [eisers] tijdens een bereikbaarheidsdienst in het geheel geen beperkingen ondervinden voor hun sociale leven buitenshuis. Het hof heeft geoordeeld dat die beperkingen niet van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op hun mogelijkheden om tijdens de bereikbaarheidsdienst de wachttijd vrij in te vullen.89.Reeds daarom faalt subonderdeel 6.2.
4.76
Ook subonderdeel 6.1 faalt. Zowel het gemiddelde maximale aantal diensten per week (omstandigheid (ii) genoemd in 4.73) als het feit dat de werknemers die diensten zelf kunnen inplannen zijn relevant voor de vraag of [eisers] voldoende rusttijd krijgen en tevens voor de vraag of zij voldoende ruimte hebben hun activiteiten buitenshuis om die diensten heen te plannen. Als die mogelijkheid er niet zou zijn, bestaat er een grotere kans dat een bereikbaarheidsdienst een objectieve en aanzienlijke impact heeft op de mogelijkheden van de werknemer om zijn vrije tijd naar eigen inzicht in te delen.
4.77
Subonderdeel 6.3 klaagt ten eerste dat het hof met het noemen van de omstandigheid onder (i) ongemotiveerd voorbijgaat aan de reden waarom [eisers] deels op de wal moeten werken, namelijk dat dit de enige mogelijkheid voor hen is om hun contractuele uren vol te kunnen maken doordat de bereikbaarheidsdiensten op de eilanden niet volledig als arbeidstijd worden aangemerkt. Ten tweede klaagt dit subonderdeel dat het hof hiermee volledig voorbijgaat aan de stelling van [eisers] dat eilanders door het feit dat zij gedwongen zijn ook op de wal te werken, óók beperkt worden in hun sociale leven, nu zij inclusief reistijd 24-26 uur van huis zijn om 7-8 uur op de wal te werken.
4.78
Het gegeven dat [eisers] hebben gesteld dat zij op de wal moeten werken omdat dat de enige mogelijkheid is om hun contractuele uren vol te maken doordat de bereikbaarheidsdiensten niet volledig als arbeidstijd worden aangemerkt, behoefde het hof niet ervan te weerhouden het gemiddelde aantal bereikbaarheidsdiensten in de beoordeling te betrekken. Dat als gevolg van de bootverbinding tussen de vaste wal en de eilanden een dienst op de vaste wal een extra tijdsbeslag betekent – wat omgekeerd evenzeer geldt voor medewerkers van de wal die op de eilanden een parate dienst en daar aansluitend tussen 20.00 en 8.00 uur een bereikbaarheidsdienst hebben –, betekent niet dat het hof had moeten oordelen dat die omstandigheid, die niet als zodanig het gevolg is van door de werkgever opgelegde verplichtingen, leidt tot een objectieve en aanzienlijke impact op de mogelijkheid van [eisers] hun tijd tijdens de inactieve uren van die dienst in te richten. Eventuele beperkingen voor het sociale leven die het gevolg zijn van de reistijd vormen geen beperkingen die verband houden met het feit dat [eisers] bereikbaarheidsdiensten op de eilanden verrichten. Die beperkingen zijn daarom niet relevant voor de vraag of die bereikbaarheidsdiensten als arbeidstijd moeten worden aangemerkt.
4.79
Om deze redenen falen de klachten van subonderdeel 6.3.
c. Slotsom
4.80
De slotsom is dat geen van de aangevoerde klachten slaagt.
5. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
5.1
In het voorwaardelijk incidenteel beroep klaagt UAZ dat het hof de in rov. 6.5.6 van het arrest genoemde prestatienorm – waaruit de reactietijd van twee minuten is afgeleid – ten onrechte heeft meegewogen bij beantwoording van de vraag of de bereikbaarheidsdienst als arbeidstijd moet worden aangemerkt. Die norm richt zich tot UAZ en is daarom geen aan [eisers] opgelegde verplichting.
5.2
Met het falen van het principaal beroep is de voorwaarde waaronder het incidentele cassatieberoep van UAZ is ingesteld, niet vervuld. Ik zie geen aanleiding om dit beroep voor de volledigheid toch te bespreken.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑09‑2023
Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, PbEU 2003, L 299/9.
Vgl. het bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 24 mei 2022, rov. 3.
Zie rov. 3.7 van het arrest van het hof.
Volgens het petitum in de inleidende dagvaarding vorderden [eisers] een verklaring voor recht dat de aan hen opgedragen 24-uursdiensten op de Waddeneilanden hebben te gelden als een aanwezigheidsdienst als bedoeld in art. 4:8:1 Arbeidstijdenbesluit en art. 6.9 jo. 4.12 en 6.1 cao, maar de kantonrechter heeft deze vordering aldus uitgelegd dat zij hebben bedoeld te vorderen dat de bereikbaarheidsdienst voor hen als arbeidstijd heeft te gelden; zie rov. 4.7 van het vonnis van 16 februari 2021. [eisers] hebben tegen die uitleg geen grief gericht.
Zie rov. 5 van het bestreden arrest van het hof. Zie m.b.t. de vordering tot terugbetaling rov. 7.3 van dat arrest.
Hof Arnhem-Leeuwarden 24 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4189, JAR 2022/155, AR Updates.nl 2022/594.
Ook UAZ gaat van die lezing uit. Zie haar schriftelijke toelichting onder 40.
Inleidende dagvaarding onder 8 en 9.
Zo heeft de kantonrechter die vordering uitgelegd in rov. 4.7 van het vonnis van 16 februari 2021. Het petitum vermeldt een verklaring voor recht dat de diensten hebben te gelden als aanwezigheidsdienst.
Zie inleidende dagvaarding onder 32.
Zie memorie van antwoord onder 3.
De opmerking ter zitting dat “[d]e primaire inzet van de procedure is (…) [dat] de rusttijden uit de Arbeidstijdenwet in acht worden genomen” (proces-verbaal in hoger beroep van 6 april 2022, p. 7 (mr. Van Luipen)), lijkt er ook op te duiden dat het belang is gelegen in het naleven van de rusttijden in de toekomst.
[eisers] hebben ter zitting in hoger beroep erkend dat er mogelijk geen procedure was gestart als de per 1 juli 2020 doorgevoerde verandering al eerder was doorgevoerd: zie het proces-verbaal in hoger beroep van 6 april 2022, p. 7 (mr. Van Luipen). Van haar kant is UAZ er in eerste aanleg ook van uitgegaan dat met de constatering dat de oude manier van roosteren niet meer wordt toegepast, de zaak in zoverre was afgedaan: zie conclusie van antwoord onder 18 en schriftelijke toelichting UAZ onder 43.
De huidige Richtlijn 2003/88/EG is de opvolger van Richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, PbEG 1993, L 307/18, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000, PbEG 2000, L 195/41. De artikelen 1 t/m 8 van de Arbeidstijdenrichtlijn zijn nagenoeg gelijkluidend aan de artikelen 1 t/m 8 van Richtlijn 93/104/EG, zodat de uitleg die het HvJEU daaraan heeft gegeven onverkort geldt voor de huidige richtlijn; zie o.m. HvJEU 10 september 2015, C-266/14 (Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras), ECLI:EU:C:2015:578, punt 22.
Zie o.m. HvJEG 9 september 2003, C-151/02 (Jaeger), ECLI:EU:C:2003:437, punten 66-67. Zie ook (thans) de vierde overweging van de considerans van de Arbeidstijdenrichtlijn.
In HvJEU 15 juli 2021, C-742/19 (BK/Republika Slovenija), ECLI:EU:C:2021:597, punt 48.
Zie onder meer HvJEG 1 december 2005, C-14/04 (Dellas e.a.), ECLI:EU:C:2005:728, NJ 2006/429, punt 38; HvJEG 11 januari 2007, C-437/05 (Vorel), ECLI:EU:C:2007:23, Ondernemingsrecht 2007/80, m.nt. R.P.J. ter Haseborg, punt 32; en meer recent HvJEU 21 februari 2018, C-518/15 (Matzak), ECLI:EU:C:2018:82, punten 23-24 en 49; HvJEU 9 maart 2021, C-344/19 (Radiotelevizija Slovenija), ECLI:EU:C:2021:182, punt 57; HvJEU 9 september 2021, C-107/19 (Dopravní podnik hl. m. Prahy), ECLI:EU:C:2021:722, punten 23 en 42, en HvJEU 7 juli 2022, C-257/21 en C-258/21 (Coca-Cola European Partners), ECLI:EU:C:2022:529, punt 45.
Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, PbEG 1989, L 183/1.
Zie HvJEG 5 oktober 2004, C‑397/01 t/m C‑403/01 (Pfeiffer e.a.), ECLI:EU:C:2004:584, punten 55 e.v.
HvJEU 9 maart 2021, C-344/19 (Radiotelevizija Slovenija), ECLI:EU:C:2021:182.
Interpretatieve mededeling van de Commissie over Richtlijn 2003/88/EG van 26 april 2023 (rectificatie), PbEU 2023, C 143/8. Dit beleidsdocument, dat is gepubliceerd na de datum van de schriftelijke toelichting van partijen, heeft de vorige interpretatieve mededeling uit 2017 (PbEU 2017, C 165/1) geactualiseerd en vervangen.
Zie laatstelijk HvJEU 11 november 2021, C-214/20 (Dublin City Council), ECLI:EU:C:2021:909, punt 35. Zie voor rechtspraakverwijzingen op dit punt ook de voetnoten 105 en 106 van de Interpretatieve mededeling. A-G Sharpston merkte in punt 49 van haar conclusie in zaak C-518/15, Matzak (ECLI:EU:2017:619) op: “De wetgever heeft het niet nodig gevonden om nog een andere categorie of andere categorieën in te voeren en daarmee een zekere mate van verfijning of subtiliteit mogelijk te maken. Dat gebrek aan flexibiliteit is misschien betreurenswaardig, maar de tekst van de wetgeving is nu eenmaal zo.” In zijn conclusie in zaak C-580/19 Stadt Offenbach am Main (ECLI:EU:2020:797), neemt A-G Pitruzzella eveneens het standpunt in dat de richtlijn geen tussenvorm kent en dat alleen de Uniewetgever die kan creëren. W.L. Roozendaal verdedigt daarentegen het standpunt dat er wel een derde categorie bestaat, namelijk de ‘ononderbroken compenserende rusttijd zonder verplichtingen’ die, volgens haar in strijd met art. 17 lid 2 en/of art. 18 Arbeidstijdenrichtlijn niet in het Nederlandse recht wordt gerespecteerd (W.L. Roozendaal, ‘Het recht op ononderbroken rust in de Europese Arbeidstijdenrichtlijn’, ARA 2022/1, p. 42-69 onder § 3.2, p. 52 e.v.). De vraag of een tussencategorie tussen arbeidstijd en rusttijd moet worden erkend, is in dit cassatieberoep niet aan de orde (gesteld).
Aldus ook de Interpretatieve mededeling, onder IV.1, laatste zin: ”Ten slotte moet een periode die niet aan deze criteria voldoet, als ‘rusttijd’ worden beschouwd overeenkomstig de richtlijn en de jurisprudentie van het Hof.”
Zie o.a. E. Aerts in zijn noot onder het arrest Matzak, JIN 2018/88 (onder ‘tijden veranderen’).
Zie o.m. HvJEU 9 maart 2021, C-344/19 (Radiotelevizija Slovenija), ECLI:EU:C:2021:182, punten 30-31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en HvJEU 2 maart 2023, C-477/21 (IH/MAV-START), ECLI:EU:C:2021:140, punt 47 (specifiek voor het begrip ‘rusttijd’).
Zie art. 17 lid 3, aanhef en onder c, sub iii), Arbeidstijdenrichtlijn. Van de definities in art. 2, die autonoom zijn, kan niet door lidstaten o.g.v. art. 17 worden afgeweken; zie ook HvJEU 21 februari 2018, C-518/15 (Matzak), ECLI:EU:C:2018:82, punten 33-39.
Kamerstukken II 2005/06, 30 532, nr. 3, p. 19. Zie voor een toelichting op de verschillende nationale begrippen J. van Drongelen & D.J.J. Korver, ‘De begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’: work in progress’, ArbeidsRecht 2021/24 onder 3.
Dit in navolging van de schriftelijke toelichting namens UAZ onder 18.
Zie o.a. de kritiek van Roozendaal genoemd in voetnoot 23 hiervoor.
Vgl. o.m. de beschikking in de zaak Vorel, waarin wordt overwogen: “Dat de wachtdiensten ook bepaalde tijdvakken van inactiviteit omvatten, is in dit verband dus irrelevant”; HvJEG 11 januari 2007, C-437/05 (Vorel), ECLI:EU:C:2007:23, Ondernemingsrecht 2007/80, m.nt. R.P.J. ter Haseborg, punt 28.
Zie HvJEG 3 oktober 2000, C-303/98 (Simap), ECLI:EU:C:2000:528, punt 48; HvJEG 9 september 2003, C-151/02 (Jaeger), ECLI:EU:C:2003:437, punt 63; HvJEG 1 december 2005, C-14/04 (Dellas e.a.), ECLI:EU:C:2005:728, punt 48. Zie ook HvJEU 26 juli 2017, C-175/16 (SOS-Lapsikylä ry), ECLI:EU:C:2017:617.
HvJEU 21 februari 2018, C-518/15 (Matzak), ECLI:EU:C:2018:82, NJ 2020/390, m.nt. E. Verhulp, JIN 2018/88, m.nt. E. Aerts, JAR 2018/75, RAR 2018/73, AR-Updates 2018/254. Zie over dit arrest ook W.L. Roozendaal, ‘Arbeidstijdregulering en oproeparbeid’, ArA 2019/1, p. 50-81.
A-G Sharpston wees in haar conclusie in de zaak Matzak op het belang van de kwaliteit van de tijd die de werknemer al wachtend doorbrengt (conclusie punt 57). Daarmee liep zij voor mijn gevoel vooruit op de richting die de rechtspraak met de arresten van 9 maart 2021 verder zou inslaan.
HvJEU 9 maart 2021, C-344/19 (Radiotelevizija Slovenija), ECLI:EU:C:2021:182, NJ 2022/60, JAR 2021/105, m.nt. M.M. Govaert en A.J.P. van Beers onder JAR 2021/104, AR-Updates 2021/314. Zie over dit arrest ook: W.L. Roozendaal, ‘Het recht op ononderbroken rust in de Europese Arbeidstijdenrichtlijn’, ArA 2022/1, p. 42-69.
HvJEU 9 maart 2021, C-580/19 (Stadt Offenbach am Main), ECLI:EU:C:2021:183, NJ 2022/61, JAR 2021/104, m.nt. M.M. Govaert en A.J.P. van Beers, TRA 2021/60, m.nt. M.A.N. van Schadewijk, AR-Updates 2021/313 en W.L. Roozendaal, ‘Het recht op ononderbroken rust in de Europese Arbeidstijdenrichtlijn’, ArA 2022/1, p. 42-69.
HvJEU 9 september 2021, C-107/19 (Dopravní podnik hl. m. Prahy), ECLI:EU:C:2021:722, JAR 2021/250, RAR 2021/157, AR-Updates 2021/1151.
HvJEU 11 november 2021, C-214/20 (Dublin City Council), ECLI:EU:C:2021:909, JAR 2021/304, RAR 2022/13, AR-Updates 2021/1427.
Aldus ook N. Zekić, 'Werktijd, vrije tijd en bereikbaar zijn naar Europees recht', TRA 2022/88.
De andere taalversies van de arresten waarin dit criterium wordt genoemd, wijzen er ook op dat de lat hoog ligt. Voor ‘aanzienlijk’ gebruikt de Franse taalversie, de werktaal van het HvJEU, ‘très significativement’. De Engelse taalversie (‘very significantly’) en de Duitse taalversie (‘ganz erheblich’) stemmen daar exact mee overeen.
In de gedingstukken wordt ook de term ‘streeftijd’ gebruikt. Die term brengt goed tot uitdrukking dat het hier een inspanningsplicht betreft, en niet een regel die wordt overtreden als de ambulancemedewerker meer dan twee minuten nodig heeft gehad.
Zie ook N. Zekić, 'Werktijd, vrije tijd en bereikbaar zijn naar Europees recht', TRA 2022/88, onder 2.5.1.
Aldus N. Zekić, 'Werktijd, vrije tijd en bereikbaar zijn naar Europees recht', TRA 2022/88, onder 2.5.2.
Zie het Radiotelevizija Slovenija-arrest, punt 54 (geciteerd hiervoor in 4.34.6).
Er is wetenschappelijk onderzoek gedaan naar o.m. de kwaliteit van de slaap van werknemers die regelmatig ’s nachts wachtdiensten hebben. Zo o.a. W.L. Roozendaal, ‘Het recht op ononderbroken rust in de Europese Arbeidstijdenrichtlijn’, ArA 2022/1, p. 42-69, p. 56. Dit onderwerp kan in deze conclusie onbesproken blijven.
Voetnoot 139: Arrest in zaak C-518/15, Matzak, punten 63-66; Arrest in zaak C-344/19, Radiotelevizija Slovenija, punten 36-37; Arrest in zaak C-580/19, Stadt Offenbach am Main, punten 37-38; Arrest in zaak C-107/19, Dopravní podnik hl. m. Prahy, punten 33-34; Arrest in zaak C-214/20, Dublin City Council, punt 38.
Voetnoot 140: Arrest in zaak C-580/19, Stadt Offenbach am Main, punt 39; Arrest in zaak C-344/19, Radiotelevizija Slovenija, punt 38 en de geciteerde jurisprudentie.
Voetnoot 141: Arrest in zaak C-580/19, Stadt Offenbach am Main, punt 47; Arrest in zaak C-344/19, Radiotelevizija Slovenija, punt 48.
Voetnoot 142: Arrest in zaak C-580/19, Stadt Offenbach am Main, punten 50-53; Arrest in zaak C-344/19, Radiotelevizija Slovenija, punten 51-53.
Voetnoot 143: Arrest in zaak C-344/19, Radiotelevizija Slovenija, punt 54.
Voetnoot 144: Arrest in zaak C-214/20, Dublin City Council, punten 41-42.
Voetnoot 145: Arrest in zaak C-580/19, Offenbach am Main, punt 40; Arrest in zaak C-344/19, Radiotelevizija Slovenija, punt 39.
Voetnoot 146: arrest in zaak C-580/19, Offenbach am Main, punt 49.
Voetnoot 147: Conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella van 6 oktober 2020 in zaak C-344/19, Radiotelevizija Slovenija, punt 120 en Conclusie van advocaat-generaal Pitruzzella van 6 oktober 2020 in zaak C-580/19, Offenbach am Main, punt 111.
Voetnoot 148: Arrest in zaak C-580/19, Offenbach am Main, punt 49.
Voetnoot 149: Arrest in zaak C-214/20, Dublin City Council, punt 44.
Voetnoot 150: Arrest in zaak C-214/20, Dublin City Council, punten 43-44.
Voetnoot 151: Arrest in zaak C-344/19, Radiotelevizija Slovenija, punt 50 (werkplek op een afgelegen locatie met beperkte recreatiemogelijkheden).
Voetnoot 152: Arrest in zaak C-214/20, Dublin City Council, punt 45 (keuze van de werknemer waar hij/zij een andere beroepsactiviteit uitoefent tijdens de oproepdienst).
Zie laatstelijk HvJEU 11 november 2021, C-214/20 (Dublin City Council), ECLI:EU:C:2021:909, punt 42 en 48.
Zowel [eisers] als UAZ onderkennen dat. Zie p. 7 van de procesinleiding (onder xix), alsmede nr. 35 van de schriftelijke toelichting van UAZ.
Zie o.m. A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.) Cassatie (BPP nr. 20) 2019/76 e.v.
Het subonderdeel wijst er onder meer op dat [eisers] hebben gesteld dat zij door de korte reactietijd in de praktijk ook daadwerkelijk sterk worden ontmoedigd om tijdens een bereikbaarheidsdienst enige ontspanning in te plannen (onder verwijzing naar de MvA onder 51, 53, 57, de pleitnota in hoger beroep van [eisers] onder 4 en de inleidende dagvaarding onder 14 en 25, p. 32).
In de procesinleiding onder 2.3.1 staat aan het slot: “Als de reactietijd dusdanig kort is dat die op zichzelf reeds deze impact heeft, heeft een laag aantal interventies immers niet tot gevolg dat tóch sprake is van arbeidstijd”. Mij lijkt hier te zijn bedoeld “dat tóch sprake is van rusttijd”.
Met verwijzing voor de stelling onder (i) naar de in voetnoot 63 aangehaalde vindplaatsen en voor de stelling onder (ii) naar memorie van antwoord onder 30-32 en 57.
Zie de arresten Radiotelevizija Slovenija, punt 66, en Stadt Offenbach am Main, punt 61. Vgl. ook het arrest Dublin City Council, punt 48, waar het HvJEU spreekt van een globale beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
Zie de arresten Radiotelevizija Slovenija, punt 48, Stadt Offenbach am Main, punt 47, Dopravní podnik hl. m. Prahy, punt 35, en Dublin City Council, punt 41.
Zie de arresten Radiotelevizija Slovenija, punt 49, Stadt Offenbach am Main, punt 48, Dopravní podnik hl. m. Prahy, punt 36 en Dublin City Council, punt 41. Het Hof noemt in punt 49 van het arrest Stadt Offenbach am Main enkele verplichtingen respectievelijk faciliteiten waar in dit verband aan kan worden gedacht (zie 4.34.7).
Zie de arresten Radiotelevizija Slovenija, punt 53 en Stadt Offenbach am Main, punt 52.
Zie het arrest Stadt Offenbach am Main, punten 47 en 52.
Zie de arresten in de zaak Radiotelevizija Slovenija, punt 54 en Stadt Offenbach am Main, punt 53.
Zie 4.36.3, alsook het kort daarboven geciteerde punt 61 van het arrest Stadt Offenbach am Main.
Deze vermeende regel kan ook niet worden afgeleid uit rov. 53 van het arrest Stadt Offenbach am Main, waar wordt overwogen dat de omstandigheid dat de werknemer gemiddeld zelden moet interveniëren, niet tot gevolg kan hebben dat die perioden als rusttijd worden beschouwd, wanneer het tijdsbestek waarbinnen hij zijn beroepsactiviteiten moet hervatten een zodanige impact heeft dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen.
Zie het arrest Stadt Offenbach am Main, punt 45 en het arrest Radiotelevizija Slovenija, punt 46.
Zie voor vindplaatsen de voetnoten 24 t/m 33 van de procesinleiding.
Zie voor vindplaatsen de voetnoten 34 en 35 van de procesinleiding.
Het subonderdeel verwijst hierbij naar de inleidende dagvaarding onder 14, de memorie van antwoord onder 39, 43 en 62 en de pleitnota van [eisers] in hoger beroep onder 4. Vgl. ook de verwijzing in voetnoot 37 van de procesinleiding, naar de inleidende dagvaarding onder 13, laatste alinea en het proces-verbaal in eerste aanleg van 5 januari 2021, p. 3.
Het subonderdeel verwijst hierbij naar de memorie van antwoord onder 56 (“Geïntimeerden kunnen (en willen) niet het risico nemen dat zij tijdens een wandeling een oproep krijgen waardoor zij relatief veel tijd kwijt zijn om de ambulance te bereiken en dus pas later medische hulp kunnen verlenen.”), en naar het proces-verbaal in hoger beroep van 6 april 2022, p. 7 ( [eiseres 2] ) (“Tijdens een bereikbaarheidsdienst ga je niet naar een feestje omdat je de verantwoordelijkheid hebt snel in de ambulance te kunnen zitten.”).
HvJEU 9 september 2021, C-107/19 (Dopravní podnik hl. m. Prahy), ECLI:EU:C:2021:722, JAR 2021/250, RAR 2021/157, AR-Updates 2021/1151.
Zie de vindplaatsen in voetnoot 41 in de procesinleiding.
Zie memorie van antwoord onder 57; pleitnota [eisers] in hoger beroep onder 4 en voorts de vindplaatsen in voetnoot 41 in de procesinleiding.
Zie memorie van antwoord onder 15 en het proces-verbaal in hoger beroep van 6 april 2022, p. 6 ( [eiser 1] ).
Zie de vindplaatsen in de voetnoten 45 en 46 in de procesinleiding.
Het subonderdeel verwijst naar de inleidende dagvaarding, p. 13, derde alinea en p. 14, tweede alinea.
Het subonderdeel verwijst naar W.L. Roozendaal t.a.p. (2022), p. 56.
Zie het arrest Jaeger, punten 60-64 en zie ook p. 29 van de Interpretatieve Mededeling (voorlaatste alinea).
Zie o.m. inleidende dagvaarding onder 13, proces-verbaal in eerste aanleg van 5 januari 2021, p. 2-3 (mr. Houben), en memorie van antwoord onder 39-40.
Zie memorie van antwoord onder 42.
Zie ook de schriftelijke toelichting van UAZ onder 92 en 93,
Beroepschrift 18‑08‑2022
PPROCESINLEIDING
VORDERINGSPROCEDURE IN CASSATIE (art. 407 Rv)
Partijen
Eisers tot cassatie
- 1.
De heer [eiser 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
- 2.
Mevrouw [eiseres 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
- 3.
De heer [eiser 3], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
- 4.
De heer [eiser 4], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
- 5.
Mevrouw [eiseres 5], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente];
- 6.
Mevrouw [eiseres 6], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente].
Hierna: ‘[de werknemers] c.s.’ of ‘de werknemer(s)’
Zij kiezen voor deze zaak woonplaats te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30 op het kantoor van de vennootschap Ekelmans Advocaten N.V., van wie de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.S. van der Keur als zodanig voor hen optreedt en namens hen deze procesinleiding ondertekent en indient.
Verweerster
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid:
UMCG Ambulancezorg B.V., gevestigd te Tynaarlo
Zij heeft in vorige instantie woonplaats gekozen op het kantoor van haar advocaat mr. J.J. Veldhuis, die kantoor houdt aan de Wiardaplantage 9 (8939 AA) te Leeuwarden
Hierna: ‘UAZ’ of ‘de werkgever’
Cassatieberoep
[de werknemers] c.s. stellen beroep in cassatie in tegen het arrest van 24 mei 2022, dat is gewezen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, met zaaknummer 200.293.511/01 tussen hen (als geïntimeerden) en UAZ (als appellante);
Bevoegde rechter
De Hoge Raad der Nederlanden, gevestigd te (2511 EK) Den Haag aan het Korte Voorhout 8, is de bevoegde rechter die kennisneemt van het cassatieberoep.
Verschijnen verweerder
UAZ kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, ten laatste als verweerder in cassatie verschijnen op donderdag 6 oktober 2022.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
Inleiding
Waar gaat het over in dit cassatieberoep?
- (i)
Deze zaak gaat over de vraag of wachttijd tijdens een bereikbaarheidsdienst (b-dienst) arbeidstijd is in de zin van art. 2 van de Arbeidstijdrichtlijn en de daarop gebaseerde Arbeidstijdenwet en -regelgeving.
- (ii)
Een wachtdienst geldt automatisch als arbeidstijd, indien de werknemer verplicht is om op zijn werkplek te blijven (aanwezigheidsdienst). Wanneer dat niet verplicht is (bij een consignatie- of b-dienst), dient de nationale rechter na te gaan of door de opgelegde verplichtingen niet toch sprake is van arbeidstijd.
- (iii)
Het HvJ EU heeft daarover sinds het Matzak-arrest uit 2018 diverse uitspraken gedaan. Daaruit volgt dat gekeken moet worden naar de gevolgen die alle aan de werknemer opgelegde verplichtingen samen hebben voor zijn mogelijkheden om de wachtdienst — voor zover hij niet wordt opgeroepen — vrij in te vullen en zich met zijn eigen interesses bezig te houden.
Hierbij moet evenwel in het bijzonder worden gelet op de reactietijd waarbinnen de werknemer opvolging dient te geven aan de oproep. Wanneer de werknemer onmiddellijk op een oproep moet reageren en binnen enkele minuten zijn werk op een door de werkgever aangewezen plaats moet hervatten, moet de wachtdienst volgens het HvJ EU in principe volledig worden gekwalificeerd als arbeidstijd. De werknemer heeft dan immers nauwelijks mogelijkheden zijn tijd vrij in te vullen: hij kan alleen vrijblijvende activiteiten ondernemen die hij acuut kan afbreken.
De werksituatie van het ambulancepersoneel op de Waddeneilanden
- (iv)
[de werknemers] c.s. zijn allen werkzaam bij UAZ als ambulance-chauffeur of -verpleegkundige. Zij draaien mee in ‘de Waddenpool’. Zij draaien diensten op Terschelling of Vlieland, en op de vaste wal (Hof rov. 3.3).
- (v)
Op de vaste wal verblijven de medewerkers van UAZ tijdens een 24-uursdienst op de ambulancestandplaats, voor zover ze niet onderweg zijn met de ambulance. De 24-uursdienst op de vaste wal wordt als één aanwezigheidsdienst beschouwd en geldt in ieder geval voor 17,7 uur als arbeidstijd (Hof rov. 3.6).
- (vi)
Op de Waddeneilanden gold tot 1 juli 2020 dat er gewerkt werd met 9 uur ([de werknemers] c.s.) of 10 uur (medewerkers van de vaste wal) parate dienst (arbeidstijd), daarna tot 24 uur aangevuld met een dienst waarin men niet verplicht aanwezig hoefde te zijn maar kon worden opgeroepen. Het niet-parate deel van deze dienst bestempelde UAZ als consignatie- dan wel bereikbaarheidsdiensten (art 5.9 van de Atw en art. 6.10 van de cao). (Hof rov. 3.7)
- (vii)
Per 1 juli 2020 geldt voor de Waddeneilanden een rooster waarbij de 12 uur tussen 08.00 uur en 20.00 uur als arbeidstijd wordt aangemerkt. De aansluitende 12 uren tussen 20.00 uur en 08.00 uur de volgende dag worden als bereikbaarheidsdienst aangemerkt. Met [de werknemers] c.s. is de afspraak gemaakt dat zij, indien ingeroosterd voor een bereikbaarheidsdienst, gedurende deze uren bereikbaar zijn en in staat zijn snel bij een oproep beschikbaar te zijn. (Hof rov. 3.7)
- (viii)
Doordat de 24-uursdienst op de vaste wal wordt beschouwd als één aanwezigheidsdienst, heeft een medewerker van UAZ voorafgaand en volgend op deze dienst een onafgebroken rusttijd van minimaal 11 uur (art. 4:8:1 lid 5 Arbeidstijdenbesluit).
Vanwege de kwalificatie van een eilanddienst als parate dienst plus bereikbaarheidsdienst acht UAZ zich in dat geval niet gehouden om (conform arbeidstijdregels of cao) aansluitend een onafgebroken rusttijd van minimaal 11 uur toe te kennen. (Hof rov. 3.8)
- (ix)
De hiervoor genoemde wijziging in het rooster per 1 juli 2020 is een voorlopig besluit van UAZ. Met de ondernemingsraad van UAZ is afgesproken dat deze wijze van roosteren zal worden geëvalueerd. Vooralsnog is in verband met deze procedure deze wijze van roosteren door UAZ voortgezet.
- (x)
Overigens wijzigt per 1 september 2022 het Roosterreglement. Eilanders hebben geen voorrang meer bij het inroosteren van hun b-diensten (ten opzichte van walmedewerkers).
Standpunt partijen:
- (xi)
[de werknemers] c.s. menen dat zowel vóór als ná 1 juli 2020 een b-dienst volledig geldt als arbeidstijd. Zij hebben daarom (zonder temporele beperking) een verklaring voor recht gevorderd ‘dat de aan hen opgedragen 24-uursdiensten op de Waddeneilanden hebben te gelden als een aanwezigheidsdienst.’1. Verder hebben zij (vooralsnog) alleen betaling gevorderd vanaf 1 juli 2020 van al hetgeen tijdens een 24-uursdienst minder wordt betaald dan waartoe de cao verplicht.2.
- (xii)
Hun belang is in de eerste plaats gelegen in het naleven van de wettelijke regels inzake arbeids- en rusttijden.3. In de tweede plaats maken zij aanspraak op een gelijkwaardige beloning van de wachttijd tijdens hun b-dienst, als waarop zij recht hebben tijdens een aanwezigheidsdienst (die volledig als arbeidstijd geldt).4.
- (xiii)
UAZ is van mening dat de wachttijd tijdens een b-dienst geen arbeidstijd is. [de werknemers] c.s. hebben volgens UAZ dus geen recht op een aansluitende rusttijd. Ook hebben zij geen aanspraak op een hogere beloning dan de toeslag voor wachttijd in een b-dienst dan waarin de Cao voorziet: € 1,56 per uur op werkdagen en € 3,03 in het weekend en op feestdagen. Het aanmerken van de volledige b-dienst als arbeidstijd zou formatie-problemen en financiële problemen opleveren.5.6.Ook sluit de b-dienst in haar huidige vorm beter aan bij wat de werknemers van de wal willen.7.
Oordelen kantonrechter en hof
- (xiv)
De Kantonrechter (Ktr) heeft voor recht verklaard dat de aan de eilanders opgedragen 24-uursdiensten op de Waddeneilanden hebben te gelden als arbeidstijd (Ktr 5.1). UAZ is veroordeeld vanaf 1 juli 2020 te betalen al hetgeen tijdens een 24 uursdienst minder wordt betaald dan waartoe art. 6.1 en hoofdstuk 4 van de cao verplicht, plus een wettelijke verhoging van 25%.
- (xv)
Volgens de Ktr beschikt een werknemer zoals [de werknemers] c.s. niet over een zekere vrijheid om te doen wat hij wil en waar hij wil, nu hij op elk ogenblik opgeroepen kan worden om binnen een korte periode aanwezig te zijn op de werkplek. De eilanders staan daardoor (en uit een gevoel van verantwoordelijkheid) ‘op scherp’ en ondernemen als gevolg hiervan weinig tot niets tijdens hun b-dienst. Daarom is er sprake van een objectieve beperking om zich in die tijd aan persoonlijke en sociale interesses te wijden (Ktr rov. 4.6).
- (xvi)
Het hof oordeelt dat in de situatie zoals die is sinds 1 juli 2020 een b-dienst geen arbeidstijd vormt. Het hof maakt een totaalafweging in rov. 6.6.
- (xvii)
Daar stelt het hof vast, dat een werknemer bij een oproep onmiddellijk moet reageren door in uniform naar de ambulance te gaan en daarna uit te rukken.
In rov. 6.5.6 stelde het hof vast, dat werknemers moeten ‘plotten’ zodra de chauffeur en verpleegkundige samen in de ambulance zijn. Er geldt een streeftijd van 2 minuten tussen de oproep en het gezamenlijk plotten in de ambulance (reactietijd).8. Daarna geldt een streeftijd om binnen 13 minuten bij de patiënt te zijn met de ambulance (uitruktijd). Van de werknemers wordt steeds een toelichting gevraagd als de genoemde streeftijd niet wordt gehaald.
Toch overweegt het hof dat de voor de werknemer geldende verplichtingen, één en ander in samenhang afwegende, in onvoldoende mate een objectieve en aanzienlijke impact hebben op de mogelijkheden om zijn tijd tijdens het wachten op een eventuele oproep vrij in te vullen (rov. 6.6). Daaraan legt het hof o.a. ten grond:
- —
een werknemer moet zich doorgaans inroosteren voor gemiddeld maximaal twee (avond- en nacht) bereikbaarheidsdiensten naar keuze per week.
- —
De werknemer moet dan in de nabijheid van de piketfiets of -auto blijven en mag geen alcohol drinken.
- —
De kans dat de werknemer tijdens zo'n dienst niet wordt opgeroepen voor een inzet is daarbij vele malen groter dan dat hij in de avond en/of nacht wel wordt opgeroepen.
- —
De inzet omvat doorgaans minder dan twee uren.
- (xviii)
De belangrijkste bezwaren van [de werknemers] c.s. tegen dit oordeel, laten zich als volgt samenvatten:
- —
Het hof beoordeelt uitsluitend of een b-dienst arbeidstijd vormt, in de situatie (zoals die voorlopig geldt) ná 1 juli 2020. De verklaring voor recht die [de werknemers] c.s. vorderen, ziet evenwel ook op de periode daarvoor (Deel A: onderdeel 1).
- —
Deel B richt zich tegen de afweging die het hof maakt voor de situatie na 1 juli 2020.
- —
Het hof kent niet het gewicht toe aan (de impact van) de korte reactietijd van 2 minuten, die daaraan toekomt in de rechtspraak van het HvJ EU (onderdelen 2 t/m 4).
- °
In het bijzonder blijkt niet uit het arrest, dat het hof tot uitgangspunt neemt dat volgens het HvJ EU9. een wachtdienst met een reactietijd van enkele minuten ‘in principe integraal [moet] worden beschouwd als ‘arbeidstijd’’, omdat de werknemer ‘dan in de praktijk sterk wordt ontmoedigd om enige ontspanning — ook al duurt die niet lang — in te plannen.’
- °
Het hof ziet de ‘pieperdruk’ waardoor [de werknemers] c.s. geen privé-activiteiten kunnen en willen ondernemen als ‘een subjectieve beleving’, en acht die daarom niet doorslaggevend. Dit is strijdig met het arrest XR/DDP van het HvJ EU van 9-9-2021.10. Daaruit blijkt dat de plicht onmiddellijk te reageren op een oproep waarvan onzeker is of en wanneer die komt een ‘paraatheid’ meebrengt, die ‘een bijkomend beperkend effect kan hebben op de mogelijkheid waarover de betrokken werknemer beschikt om die tijd vrijelijk te beheren.’ Het hof had dat effect dan ook (kenbaar) moeten meewegen.
- °
Volgens het hof vormt een b-dienst geen arbeidstijd vanwege het lage aantal interventies. Dat een werknemer zelden moet interveniëren, kan volgens het HvJ EU echter niet tot gevolg hebben dat wachttijd als ‘rusttijd’ wordt beschouwd, wanneer de korte reactietijd een zodanige impact heeft dat de werknemer objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om die tijd vrij in te vullen.11.
- —
Ook onderschat het hof het aantal oproepen waaraan de werknemers gehoor moeten geven. Het hof kijkt alleen naar het aantal A1-inzetten (spoedinzet met levensbedreigende situatie). [de werknemers] c.s. moeten tijdens een b-dienst ook in actie komen voor een A2-inzet. (Dat is een spoedinzet zonder levensbedreigende situatie, waarvoor een plannorm van een aanrijdtijd van 30 minuten geldt) (onderdeel 5).
- —
Volgens het hof is de impact van één à twee b-diensten na 20.00 uur niet groot genoeg, omdat zij die diensten meestal zelf mogen inplannen (op andere avonden dan waarop hun sociale activiteiten buitenshuis plaatsvinden). Het hof had zich moeten beperken tot de vraag of de b-dienst [de werknemers] c.s. tijdens de wachtdienst beperkt (onderdeel 6).
- (xix)
[de werknemers] c.s. onderkennen dat het oordeel van het hof behoorlijk feitelijk van aard is. Gelet op de vaste rechtspraak van het HvJ EU, kan die uitspraak evenwel geen stand houden.
Middel van cassatie: de klachten
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het hof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
A. De periode vóór 1 juli 2020
1. Ten onrechte geen oordeel over de periode vóór 1 juli 2020
Inleiding
Het hof beperkt zich in zijn arrest (rov. 6.5 t/m het dictum onder 8) tot een beoordeling van de situatie zoals die is na 1 juli 2020. Op grond van uitsluitend die situatie komt het hof tot het oordeel dat b-diensten géén arbeidstijd vormen en wijst het de gevorderde verklaring voor recht af. Dit blijkt in het bijzonder uit:
- —
rov. 6.5.2 en 6.6, waar het hof overweegt dat de b-dienst steeds ziet op de uren tussen 20.00 en 08.00 uur op de volgende dag. (Dit is blijkens rov. 3.7 eerst per 1 juli 2020 het geval.) Daarom kunnen volgens het hof het niet kunnen doen van inkopen e.d. niet als relevante beperking worden gezien.
- —
Ook neemt het hof (in rov. 6.5.3 en 6.6) tot uitgangspunt dat [de werknemers] c.s. maximaal 1 á 2 b-diensten naar keuze per week draaien, terwijl [de werknemers] vóórdien méér b-diensten maakten (tot wel 4 per week).12.
1.1. Schending van art. 24 Rv.
Het hof heeft aldus verzuimd de zaak te onderzoeken en te beslissen op de volledige grondslag van hetgeen [de werknemers] c.s. aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd (art. 24 Rv).
[de werknemers] c.s. hebben aan de gevorderde verklaring voor recht immers ook de situatie vóór 1 juli 2020 ten grondslag gelegd. Dit blijkt uit de volgende stellingen:
- (a)
[de werknemers] c.s. hebben een verklaring voor recht gevorderd zonder temporele beperking.13.
- (b)
[de werknemers] c.s. schetsten in hun processtukken in 1e en 2e aanleg de situatie vóór14. en ná 1 juli 2020. Het hof neemt die beschrijving over in rov. 3.7. Daarmee staat vast dat eerst vanaf 1 juli 2020 voor de Waddeneilanden een rooster geldt waarbij de 12 uur tussen 08.00 uur en 20.00 uur als arbeidstijd wordt aangemerkt;
- (c)
[de werknemers] c.s. stelden dat zij vanwege het beperkte aantal arbeidsuren in een b-dienst in ieder geval tot aan 1 juli 2020 het dubbele aantal diensten ten opzichte van walmedewerkers moesten draaien om aan hun overeengekomen contracturen te komen:15. eilanders draaiden vier (bereikbaarheids)diensten.16.
- (d)
Hieruit volgt onmiskenbaar dat (i) de in de inleiding onder 1. genoemde feiten vóór 1 juli 2020 anders waren dan de feiten zoals het hof die meeweegt, en (ii) [de werknemers] c.s. vóór 1 juli 2020 zwaarder beperkt werden tijdens en door hun b-diensten dan daarna. Het hof had die beperkingen apart moeten onderzoeken en ook op die grondslag over de gevorderde verklaring voor recht vóór 1 juli 2020 moeten beslissen.
- (e)
[de werknemers] c.s. hebben ook gesteld dat zij belang hadden en hielden bij een verklaring voor recht over de periode vóór 1 juli 2020:
- •
In ID 9 stelden [de werknemers] c.s. dat ‘zowel na 1 juli 2020 als in de voorbije jaren het niet parate deel van de dienst ten onrechte als een bereikbaarheidsdienst werd beloond. Indien het niet parate deel van de 24-uursdienst als een aanwezigheidsdienst wordt beschouwd, hebben eisers een aanmerkelijke loonvordering op gedaagde.’
- •
In ID 32 lieten [de werknemers] c.s. weten zich nog te beraden op een eventuele loonvordering met terugwerkende kracht.
- •
In MvA 3 en Pta HB [de werknemers] c.s. § 2 wezen [de werknemers] c.s. er op dat de wijziging per 1 juli 2020 slechts een voorlopig karakter heeft. Zij stellen dat zij nog steeds een groot belang (in financieel opzicht, op het punt van recuperatietijd en op het punt van arbeidsinzet) hebben bij hun gevorderde verklaring voor recht.
- (f)
De Ktr heeft de verklaring voor recht — zonder temporele beperking — toegewezen (Ktr 5.1).
Het hof had zich derhalve niet mogen beperken tot een beoordeling van de situatie na 1 juli 2020, nu [de werknemers] c.s. ook de situatie vóór die datum aan hun vordering sub a (verklaring voor recht) ten grond hebben gelegd én ook in appel hebben gesteld belang te hebben en te houden bij toewijzing van (dat deel van) de verklaring voor recht (art. 24 Rv).
1.2. Schending devolutieve werking
Althans heeft het hof de devolutieve werking miskend. De Ktr had op grond van één integrale belangenafweging (in rov. 4.6) de volledige verklaring voor recht toegewezen voor de periode vóór en na 1 juli 2020. Waar het hof oordeelt dat de grieven van UAZ slagen gelet op de situatie na 1 juli 2020, had het hof op grond van de devolutieve werking alsnog afzonderlijk moeten beoordelen of de verklaring voor recht wel toewijsbaar was voor de periode vóór die datum.
1.3. Er is geen (toereikende) motivering
Voor zover het hof de hiervoor bedoelde beoordeling van de situatie vóór 1 juli 2020 wel zou hebben gemaakt, is het arrest onvoldoende gemotiveerd omdat daarvan niets blijkt uit het arrest.
De in rov. 6.5 t/m 6.6 gemaakte afweging voor de periode na 1 juli 2020 kan ook niet de conclusie dragen dat een b-dienst voor 1 juli 2020 geen arbeidstijd vormde, nu uit klacht 1.1 sub (b) t/m (d) volgt dat [de werknemers] c.s. vóór die datum zwaarder beperkt werden door een b-dienst dan daarna.
B. Voor de periode na 1 juli 2020: een b-dienst vormt arbeidstijd
Inleiding
In rov. 6.3 t/m 6.6 beoordeelt het hof of de wachttijd in een b-dienst vanaf 1 juli 2020 arbeidstijd vormt. Het hof verwijst in rov. 6.3 naar relevante rechtspraak van het HvJ EU. Het hof geeft de essentie van die genuanceerde rechtspraak sterk vereenvoudigd weer. Het hof noemt een aantal factoren die volgens het HvJ EU van belang zijn voor de vraag of sprake is van arbeidstijd. De subregels van het HvJ EU, waaruit blijkt hoe die factoren zich in de totaal afweging tot elkaar verhouden, ontbreken echter.
In rov. 6.5 t/m 6.6 komt het hof op grond van een totaalbeoordeling van alle omstandigheden in samenhang bezien tot de slotsom dat een b-dienst géén arbeidstijd vormt: de voor de werknemer geldende verplichtingen hebben naar het oordeel van het hof in onvoldoende mate een objectieve en aanzienlijke impact op de mogelijkheden om zijn tijd tijdens het wachten op een eventuele oproep vrij in te vullen.
De volgende onderdelen laten stap voor stap zien dat dit oordeel onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, is.
2. De impact van de korte reactietijd van 2 minuten
Het oordeel van het hof
Het hof stelt in rov. 6.5.6 vast dat werknemers tijdens een b-dienst een pieper bij zich dragen. Zij worden geacht bij een oproep onmiddellijk te reageren. Als regel geldt dat zij moeten ‘plotten’ zodra de chauffeur en verpleegkundige samen in de ambulance zijn. Er geldt een streeftijd van 2 minuten tussen de oproep en het plotten (reactietijd). Daarna geldt een plannorm om binnen 13 minuten bij de patiënt te zijn met de ambulance (uitruktijd). Van de werknemers wordt steeds een toelichting gevraagd als de genoemde streeftijd niet wordt gehaald. Volgens het hof ‘weegt de druk van de reactietijd dan ook mee’ bij de impact van de verplichtingen die tijdens een b-dienst op de werknemer rusten.
2.1. Een b-dienst met een korte reactietijd is volledig arbeidstijd (harde subregel)
2.1.1
Het hof miskent in rov. 6.3 en 6.5 t/m 6.6 dat, dat een b-dienst (in de zin van art. 1:1 Arbeidstijdenbesluit (Atb)) waarbij de werknemer ‘verplicht is om bereikbaar te zijn om op een oproep zo spoedig mogelijk de bedongen arbeid te verrichten’ door bij een oproep onmiddellijk in actie te komen en binnen enkele minuten op de aangewezen plek (de ambulance) zijn werk moet hervatten, integraal geldt als arbeidstijd in de zin van de Arbeidstijdrichtlijn17. (behoudens het zich hier niet voordoende geval dat een werknemer andere beroepsactiviteiten mag en ook daadwerkelijk kan verrichten tijdens een dienst18.).
2.1.2
Althans is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu vaststaat (rov. 6.5.6) dat (i) [de werknemers] c.s. tijdens een b-dienst onmiddellijk moeten reageren op een oproep. (ii) UAZ verwacht van hen dat zij bij een A1-oproep binnen 2 minuten na de oproep in de ambulance samenkomen en plotten, en vraagt een toelichting wanneer die streeftijd niet wordt gehaald, (iii) Er geldt daarna een uitruktijd van 13 minuten, (iv) Gesteld noch gebleken is dat [de werknemers] c.s. andere beroepsactiviteiten mogen en daadwerkelijk kunnen verrichten. Daaruit volgt dat de harde subregel van toepassing is, terwijl het hof in rov. 6.5.1 t/m 6.6 niet duidelijk toelicht waarom uit de daar genoemde omstandigheden volgt dat de regel toepassing mist.
2.2. Een b-dienst met een korte reactietijd (van 2 minuten) is in beginsel volledig arbeidstijd (vuistregel)
Althans kent het hof ten onrechte in rov. 6.3 en 6.5 t/m 6.6 binnen de totaalafweging (min of meer) gelijk gewicht toe aan alle factoren. Het hof miskent daarmee (de vuistregel van het HvJ EU) dat een wachtdienst waarbij de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, in principe integraal moet worden beschouwd als ‘arbeidstijd’ in de zin van Arbeidstijdrichtlijn, aangezien hij dan in de praktijk sterk wordt ontmoedigd om enige ontspanning — ook al duurt die niet lang — in te plannen.19.
Immers blijkt uit deze rovv. niet dat het hof deze vuistregel tot uitgangspunt neemt.
Het hof somt hier diverse omstandigheden op en weegt die tegen elkaar af en komt tot de slotsom dat een b-dienst geen arbeidstijd vormt.
Het hof motiveert evenwel niet waarom deze omstandigheden tezamen zo zwaarwegend zijn, dat zij afwijking van deze vuistregel rechtvaardigen, terwijl vaststaat (rov. 6.5.6) dat (i) [de werknemers] c.s. tijdens een b-dienst onmiddellijk moeten reageren op een oproep, (ii) UAZ verwacht dat zij bij een A1-oproep binnen 2 minuten na de oproep in de ambulance samenkomen en plotten, en een toelichting vraagt wanneer die streeftijd niet wordt gehaald; (iii) en er geldt daarna een uitruktijd van 13 minuten, terwijl (iv) [de werknemers] c.s. gesteld hebben dat zij door deze korte reactietijd in de praktijk ook daadwerkelijk sterk worden ontmoedigd om tijdens een b-dienst enige ontspanning in te plannen.20.
2.3. Bij een korte en daardoor impactvolle reactietijd is een laag aantal interventies geen compenserende factor die tot gevolg heeft dat de wachttijd ‘rusttijd’ is (vuistregel)
2.3.1
Blijkens rov. 6.2.2, 6.5.4, 6.5.721.en 6.6 komt het hof tot het oordeel dat de voor de werknemer geldende verplichtingen in onvoldoende mate een objectieve en aanzienlijke impact hebben op de mogelijkheden om zijn wachttijd vrij in te vullen, (onder meer) omdat de kans dat een werknemer niet word opgeroepen vele malen groter is dan dat hij wel wordt opgeroepen.
Dat oordeel is onjuist, nu volgens het HvJ EU de omstandigheid dat de werknemer tijdens zijn wachtdienst zelden moet interveniëren, niet tot gevolg kan hebben dat die perioden als ‘rusttijd’ worden beschouwd, wanneer het tijdsbestek waarbinnen hij zijn beroepsactiviteiten moet hervatten een zodanige impact heeft dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen.
Het hof had dan ook éérst afzonderlijk moeten beoordelen in hoeverre de korte duur van die reactietijd sec deze impact heeft. Als de reactietijd dusdanig kort is dat die op zichzelf reeds deze impact heeft, heeft een laag aantal interventies immers niet tot gevolg dat tóch sprake is van arbeidstijd.
2.3.2
Indien het hof de impact van de korte reactietijd wel afzonderlijk heeft beoordeeld, is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Uit het arrest volgt immers niet wat de impact is van de korte reactietijd sec.
Immers, het hof stelt in rov. 6.5.2 wel (enkele van) de beperkingen in de vrijetijdsbesteding vast die [de werknemers] c.s. ondervinden tijdens een b-dienst, maar geeft daar nog geen oordeel over de impact van de korte reactietijd. Het hof beoordeelt de impact voor het eerst in rov. 6.6. Daar zet het hof evenwel het feit dat [de werknemers] c.s. onmiddellijk op een oproep moeten reageren, meteen af tegen het geringe aantal interventies (en alle overige omstandigheden van het geval).
Het hof had de impact van de korte reactietijd bovendien kenbaar afzonderlijk moeten beoordelen, nu [de werknemers] c.s. ook hebben gesteld dat (i) de korte reactietijd op zichzelf de hiervoor bedoelde impact heeft,22. en dat (ii) daarom voor de vraag of sprake is van arbeidstijd niet beslissend is hoeveel oproepen er gemiddeld zijn.23.
3. Het hof onderschat in rov. 6.5.2 de beperkingen die [de werknemers] c.s. tijdens een b-dienst ondervinden als gevolg van de hun door UAZ opgelegde verplichtingen
Inleiding
Met name in rov. 6.5.2 (en ook enigszins in rov. 6.5.7) inventariseert het hof de privé-activiteiten die [de werknemers] c.s. wel en niet kunnen ontplooien i.v.m. de door hen door UAZ opgelegde verplichtingen tijdens de b-dienst. Het hof overweegt in rov. 6.5.2:
- (1)
De bereikbaarheidsdienst ziet steeds op de uren tussen 20.00 uur en 8.00 uur.
- (2)
Zij mogen tijdens zo'n dienst slapen.
- (3)
Zij worden niet beperkt bij het doen van inkopen.
- (4)
Zo'n dienst beperkt deelname aan sociale activiteiten in de avonduren, en er geldt een alcoholverbod.
- (5)
Een werknemer moet tijdens een bereikbaarheidsdienst in de nabijheid blijven van de piketfiets of -auto om bij een oproep snel de standplaats of de met de collega afgesproken plaats van samenkomst te bereiken. Daardoor zijn (lange) strandwandelingen e.d. niet mogelijk, evenals het ondernemen van een activiteit met jonge kinderen waarbij geen andere verzorger aanwezig is.
- (6)
Andere privé-activiteiten zijn wel mogelijk, aldus het hof.
- (7)
De werknemers zijn niet verplicht tijdens een bereikbaarheidsdienst hun uniform te dragen. Zij dragen deze doorgaans wel om bij een oproep voor een inzet — waarvoor wel een uniformplicht geldt — sneller te kunnen reageren. Gesteld noch gebleken is dat het dragen van een uniform op zichzelf (fysiek) belastend of beperkend is bij voorgenomen privé-activiteiten.
3.1. Een uniform is beperkend (essentiële stelling)
De overweging sub (7), en daarmee ook die sub (6), is feitelijk onjuist, en daarom onbegrijpelijk, [de werknemers] c.s. hebben immers (herhaaldelijk) gesteld:
- (a)
Een uniform waarin zij spoedeisende hulp verlenen, moet schoon en geur- en virusvrij zijn.24. Zij kunnen immers geen medische hulp verlenen in een uniform dat riekt naar zweet, frituurlucht, sigaretten, gourmet of gebakken vis,25. of dat vlekken vertoont.26. Er is na een oproep in een b-dienst geen tijd om een douche te nemen en zich te verkleden.27.
- (b)
Dat beperkt de handelingen die [de werknemers] c.s. in uniform in de wachttijd tijdens een b-dienst kunnen uitvoeren:28.
- —
Zij moeten opletten met eten bereiden of consumeren.29. Zij kunnen daarom niet (uitgebreid) gaan koken, en niet gaan barbecueën.30.
- —
Zij kunnen zich niet in het zweet werken door te gaan sporten;31.
- —
Zij kunnen niet aan een auto of motorfiets sleutelen.32.
- —
Het is niet mogelijk om het huis te schilderen of te tuinieren tijdens de b-dienst.33.
Het hof gaat hier aan deze gestelde beperkingen ongemotiveerd voorbij, terwijl indien deze stellingen juist zijn, daaruit onmiskenbaar volgt dat er méér beperkingen voor [de werknemers] c.s. gelden in de wachttijd van een b-dienst dan het hof aanneemt. M.n. blijkt daaruit dat zij óók beperkt worden ‘bij gewone dagelijkse dingen in en om het huis’ (anders dan het hof aanneemt in rov. 6.5.2 en rov. 6.5.7).
3.2. Er zijn geen activiteiten mogelijk die niet onmiddellijk afgebroken kunnen worden
Voort gaat het hof in rov. 6.5.2 (en in het bijzonder met punt (6)) ongemotiveerd voorbij aan de stelling van [de werknemers] c.s. dat zij vanwege de korte reactietijd, tijdens een b-dienst alleen activiteiten kunnen ontplooien die acuut neergelegd kunnen worden. Ook om die reden kunnen zij niet het huis schilderen of tuinieren,34. en niet alleen op de hond passen.35.
Indien deze stelling juist is, volgt ook daaruit onmiskenbaar dat er méér beperkingen voor [de werknemers] c.s. gelden in de wachttijd van een b-dienst dan het hof aanneemt. Uit deze stelling blijkt dat zij óók beperkt worden ‘bij gewone dagelijkse dingen in en om het huis’ (anders dan het hof aanneemt in rov. 6.5.2 en 6.5.7).
4. Het hof onderschat in rov. 6.5.7 de beperkingen die [de werknemers] c.s. tijdens een b-dienst ondervinden
4.1. Intrinsieke druk om zo snel mogelijk bij de patiënt te zijn
Het hof weegt in rov. 6.5.6 en 6.5.7 bij de impact van de verplichtingen die op [de werknemers] c.s. rusten tijdens een b-dienst ‘de druk van de reactietijd mee’. Het hof heeft blijkens rov. 6.5.7 daarbij het oog op het feit dat [de werknemers] c.s. onmiddellijk op een oproep moeten reageren met de daarbij zoveel als mogelijk te halen streeftijden.
Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van [de werknemers] c.s. dat zij niet alleen onder druk staan doordat zij de streeftijden willen halen, maar dat zij zich als personeel op de ambulance ook intrinsiek verplicht voelen onmiddellijk op een oproep (van UAZ) te reageren, omdat bij een oproep letterlijk iedere minuut het verschil kan maken tussen leven en dood.36. Bij beroertes en hartstilstand is medische hulp de eerste 6–10 minuten bovendien cruciaal voor de vraag of, indien de patiënt het redt, de schade beperkt kan blijven.37. Het hof gaat ongemotiveerd voorbij aan de stelling dat zij daardoor tijdens een b-dienst geen privé-activiteiten kunnen en willen ondernemen.38.
4.2. Het hof miskent dat ‘de pieperdruk’ zorgt voor een objectiveerbaar ‘bijkomend beperkend effect’
4.2.1
Het hof overweegt in rov. 6.5.7 verder dat [de werknemers] c.s. hebben gesteld beperkt te worden in de vrije besteding van de wachttijd in een b-dienst door de ‘pieperdruk’: de wetenschap dat zij tijdens een b-dienst op ieder moment acuut opgeroepen kunnen worden voor een levensbedreigende situatie zonder te weten of er een melding komt.39.
Volgens het hof is dat die ‘pieperdruk’ (gelet op rov. 6.5.2 en 6.5.4) in wezen een ‘subjectieve beleving’ van de werknemers. Die beleving is daardoor als onvoldoende geobjectiveerd niet doorslaggevend bij de vraag of de impact van een b-dienst zodanig aanzienlijk is op de invulling van vrije tijd dat gesproken moet worden van arbeidstijd. Ten onrechte kent het hof om die reden aan deze pieperdruk geen of weinig gewicht toe bij het beantwoorden van die vraag, omdat die pieperdruk niet voldoende geobjectiveerd zou zijn. Het HvJ EU heeft in zijn XR/DDP-arrest van 9-9-202140. nl. overwogen (in rov. 41):
‘Hieraan moet worden toegevoegd dat de onvoorspelbaarheid van de mogelijke onderbrekingen van de pauzes een bijkomend beperkend effect kan hebben op de mogelijkheid waarover de betrokken werknemer beschikt om die tijd vrijelijk te beheren. De daaruit voortvloeiende onzekerheid kan namelijk tot gevolg hebben dat die werknemer in een permanente staat van paraatheid verkeert.’
4.2.2
Althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom deze pieperdruk, die volgens [de werknemers] c.s. tot gevolg heeft dat zij géén activiteiten kunnen en willen ondernemen in een b-dienst,41. ‘niet doorslaggevend’ is voor de vraag of de impact van een b-dienst zodanig aanzienlijk is op de invulling van de wachttijd dat gesproken moet worden van arbeidstijd. Wat het hof afdoet als onvoldoende geobjectiveerde beleving, is volgens het HvJ EU immers een wél voldoende objectiveerbare ‘permanente staat van paraatheid’ die objectief tot gevolg kan hebben dat de werknemer verdergaand wordt beperkt in het vrijelijk beheren van zijn wachttijd.
4.2.3
Voor zover het hof door in rov. 6.5.7 te verwijzen naar rov. 6.5.2 heeft gemotiveerd dat de pieperdruk in dit geval niet voldoende geobjectiveerd is en/of [de werknemers] c.s. niet voldoende beperkt in de vrije besteding van de wachttijd, is dat onbegrijpelijk.
Dat [de werknemers] c.s. gelet op de reactietijd wellicht enkele van de in rov. 6.5.2 genoemde activiteiten zouden kunnen ontplooien, neemt immers niet weg dat zij dat door de ‘permanente staat van paraatheid’ (‘de pieperdruk’) die het gevolg is van de onvoorspelbaarheid van mogelijk oproepen dat tóch niet (kunnen) doen, zodat zich het door [de werknemers] c.s. gestelde ‘bijkomend beperkend effect’ zich voordoet.42.
4.2.4
Voor zover het hof door in rov. 6.5.7 te verwijzen naar rov. 6.5.4 heeft gemotiveerd dat de pieperdruk in dit geval niet voldoende geobjectiveerd is en/of [de werknemers] c.s. niet voldoende beperkt in de vrije besteding van de wachttijd, is ook dat oordeel onbegrijpelijk.
Dat er gemiddeld weinig oproepen komen, doet immers niets af aan de door het HvJ EU geconstateerde continue staat van paraatheid die het gevolg is van het feit dat onvoorspelbaar is of en wanneer er een oproep komt.
[de werknemers] c.s. hebben er ook op gewezen dat het feit dat er op de eilanden mogelijk minder vaak oproepen zijn dan op de vaste wal, niet wegneemt dat de druk van die mogelijke oproepen tijdens de diensten op beide locaties er voortdurend is. En volgens [de werknemers] c.s. kan het wachten op een oproep net zo intens zijn, als het krijgen van een oproep.43.
4.3. Dat het [de werknemers] c.s. is toegestaan te slapen is niet beslissend
4.3.1
Voorts overweegt het hof in rov. 6.5.2, 6.5.7 (en 6.6) dat nu het [de werknemers] c.s. is toegestaan te slapen, mede daarom de tijdens een b-dienst op [de werknemers] c.s. rustende verplichtingen in onvoldoende mate een objectieve en aanzienlijke impact op de mogelijkheden hebben om hun wachttijd vrij in te vullen.
Dit oordeel is onjuist, nu het er niet zozeer om gaat of het [de werknemers] c.s. is toegestaan te slapen, maar of zij (ondanks de druk van de reactietijd, de intrinsieke druk en de ‘pieperdruk’) daartoe ook daadwerkelijk in staat zijn.44.
4.3.2
Althans is het hof met de hiervoor in klacht 4.3.1 bedoelde overweging onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan de stellingen van [de werknemers] c.s. dat zij (i) tijdens een b-dienst door continue (pieper)druk minder goed slapen45. omdat zij continue ‘aan staan’46. en (ii) bij een oproep een gebroken nacht hebben met slaaptekort en vermoeidheid als gevolg.47.
Die overweging is eveneens onvoldoende gemotiveerd, nu (iii) het een feit van algemene bekendheid is,48. dat reeds het vooruitzicht dat slaap kan worden onderbroken door een oproep de kwaliteit van die slaap vermindert, zelfs als er uiteindelijk geen oproep komt. Dit pleit er sterk tegen de b-dienst aan te merken als ‘rusttijd’ in de zin van de Arbeidstijdsrichtlijn, nu de werknemers dóór de pieperdruk niet daadwerkelijk kunnen uitrusten (ook al is het hen toegestaan te slapen).
5. De frequentie van interventies ligt 2x hoger dan het hof aanneemt (rov. 6.5.4): het hof weegt alleen A1-diensten mee
5.1
De overweging van het hof in rov. 6.5.4 dat een werknemer op Terschelling gemiddeld ééns per 4 (kalender)weken een nachtelijke oproep voor een inzet krijgt, en een werknemer op Vlieland eens per 6 (kalender)weken, en (rov. 6.6) dat de kans dat de werknemer tijdens zo'n dienst niet wordt opgeroepen voor een inzet daarbij vele malen groter is dan dat hij in de avond en/of nacht wel wordt opgeroepen, is feitelijk onjuist en daarom onbegrijpelijk op grond van het volgende:
- (a)
Het hof rekent het aantal inzetten tijdens een b-dienst in rov. 6.5.4 uitsluitend uit aan de hand van een A1-inzet (spoedinzet bij een levensbedreigende situatie), terwijl vaststaat dat [de werknemers] c.s. tijdens een b-dienst ook worden opgeroepen voor A2-inzetten (spoedinzet zonder levensbedreigende situatie)49.
- (b)
Volgens UAZ is de helft van het aantal inzetten een A2-inzet (waarvoor een plannorm van 30 minuten geldt).50. Daaruit volgt dat [de werknemers] c.s. tijdens b-dienst twee keer zo vaak moeten uitrukken als het hof aanneemt, ook al geldt voor die A2-inzetten een langere aanrijdtijd.
- (c)
[de werknemers] c.s. hebben bovendien gesteld dat het niet zelden voorkomt dat een oproep bij hen start als A1-inzet, en later alsnog wordt geregistreerd als A2-inzet.51.
- (d)
Omdat [de werknemers] c.s. tevoren niet weten of zij worden opgeroepen voor een A1-melding, of een minder spoedeisend melding staan zij altijd paraat wanneer zij worden opgepiept.52. Ook het ‘piepereffect’ is dus 2x zo groot als het hof aanneemt (in rov. 6.5.7 door daar te verwijzen naar rov. 6.5.4).
5.2
Indien klacht 5.1 slaagt, treft dit ook het oordeel in rov. 6.5.7 en 6.6 dat vanwege deze kleine kans op een oproep, er geen sprake is van (‘pieperdruk’ met een voldoende objectiveerbare impact op de mogelijkheden tot invulling van de wachttijd en dus evenmin van) arbeidstijd.
6. Dat een werknemer ‘maar’ twee avonden een b-dienst hoeft te draaien, zijn diensten grotendeels zelf kan plannen en zijn sociale activiteiten op andere (echt) vrije avonden kan plannen, is niet relevant voor de vraag of een b-dienst op zichzelf arbeidstijd vormt (rov. 6.5.3).
Het hof overweegt in rov. 6.5.1, 6.5.3, 6.5.7 en 6.6 dat (i) [de werknemers] c.s. niet al hun contracturen op de eilanden maken. (ii) Een werknemer maakt gemiddeld maximaal twee b-diensten per week, tussen 20:00 en 8:00 uur, (iii) die hij zo veel als mogelijk zelf kan inplannen.
Volgens het hof moet daardoor de mate waarin [de werknemers] c.s. b-diensten hebben waarbinnen zij beperkingen (zouden kunnen) ondervinden voor hun sociale leven worden genuanceerd. Zij hebben immers een behoorlijke invloed op de mate waarin een bereikbaarheidsdienst hen eens dan wel tweemaal per week daadwerkelijk hindert bij het ondernemen van de door hen gewenste te plannen sociale activiteiten buitenshuis.
6.1
Het hof weegt bij de beoordeling of de wachttijd in een b-dienst arbeidstijd vormt, ten onrechte de hiervoor onder (i) t/m (iii) genoemde omstandigheden mee. Het hof had zich er toe moeten beperken te beoordelen of de verplichtingen die de werknemer worden opgelegd van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens de b-dienst de wachttijd vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.53. Dat [de werknemers] c.s. (behoudens roosterproblemen54.) hun b-diensten kunnen inplannen op andere avonden dan hun te plannen sociale activiteiten buitenshuis, betekent immers niet zij tijdens de b-dienst niet of in mindere mate gehinderd worden in hun mogelijkheden om de wachttijd vrij in te vullen.
6.2
Althans is die overweging onbegrijpelijk, nu het hof in feite overweegt55. dat [de werknemers] c.s. hun sociale activiteiten buitenshuis maar op andere avonden dan de b-dienst moeten inplannen, waaruit (zonder nadere motivering die ontbreekt) slechts kan volgen dat zij daarin tijdens een b-dienst dus wél zijn beperkt.
6.3
Met de overweging sub (i) dat de mate waarin [de werknemers] c.s. b-diensten hebben op de eilanden waarbinnen zij beperkingen zouden kunnen ondervinden voor hun sociale leven genuanceerd moet worden omdat zij ook op de wal werken, gaat het hof bovendien ongemotiveerd voorbij aan de reden waarom zij ook op de wal moeten werken. Onbestreden staat vast,56. dat zij deels op de wal móeten werken (en dat dit ook zo contractueel is vastgelegd) nu werken op het vaste land de enige mogelijkheid voor [de werknemers] c.s. is om hun contractuele uren te vol te maken (36 uur/week), dóórdat de b-diensten op de eilanden niet volledig als arbeidstijd worden aangemerkt.57. Twee 24 uurs-diensten op de eilanden, tellen per 1 juli 2020 immers ieder maar voor de helft als arbeidstijd mee (Hof rov. 3.7).58.
Bovendien gaat het hof met deze nuancering volledig voorbij aan de stelling van [de werknemers] c.s. dat eilanders door het feit dat zij gedwongen zij ook op de wal te werken omdat b-diensten niet volledig als arbeidstijd meetellen, óók beperkt worden in hun sociale leven. Zij moeten voor een parate dienst op de wal de avond voor deze dienst naar de wal reizen, daar een dienst van 7–8 uur maken, waarna zij in de regel pas met de laatste boot weer naar huis kunnen. Om 7–8 uur op de wal te werken zijn ze 24–26 uur van huis.59.
Eis
[de werknemers] c.s. vorderen dat de Hoge Raad het arrest waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, vernietigt, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten.
Voorts vorderen [de werknemers] c.s. te bepalen dat wettelijke rente is verschuldigd over de toegewezen proceskosten vanaf 14 dagen na dagtekening van het arrest, indien betaling voordien is uitgebleven.
Den Haag, 18 augustus 2022,
M.S. van der Keur
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑08‑2022
Inleidende dagvaarding [de werknemers] c.s. (ID), p. 47 vordering onder a).
ID p. 47 vordering onder c).
MvA 72; Pleitnota in Hoger Beroep (Pta HB) [de werknemers] c.s. § 4.
MvA 73.
MvG 16.
[de werknemers] c.s. hebben in hun Pta HB § 7 aangegeven dat als er extra personeel nodig is, dit door de ziektekostenvergoeding wordt gedekt. Ook houdt UAZ volgens hen 8 verpleegkundigen die hebben gesolliciteerd ‘in portefeuille’. De financiële en formatie-bezwaren die UAZ aanvoert, zijn dan ook te ondervangen.
P-v Ktr. p. 4.
MvA 47–48.
HvJ EU 9 maart 2021 (RJ/Offenbach am Main), C-580/19, JAR 2021/104, rov. 47 (onderstreping toegevoegd, MSK).
HvJ EU 9-9-2021 (XR/DDP — 2 minuten reactietijd in pauze); C-107/19, AB 2022/190, rov. 41.
HvJ EU 9 maart 2021 (RJ/Offenbach am Main), C-580/19, JAR 2021/104, rov. 53.
P-v Ktr p. 3 ‘mr. Houben’.
ID p. 47 ‘vordering’ onder a.
ID 12, 17 en 32; MvA 3 en hun Pta HB [de werknemers] c.s. 2.
ID 3 laatste alinea, 17–18, 25 (p. 33) en productie 11A; MvA 25.
P-v Ktr p. 3 ‘mr. Houben’.
MvA 51; Pta HB [de werknemers] c.s. 4.
HvJ EU 11-11-2021 (MG/Dublin City Council), C-214/20, JAR 2021/304, rov. 43–44 en 48.
HvJ EU 9 maart 2021 (RJ/Offenbach am Main), C-580/19, JAR 2021/104, rov. 47 laatste volzin; HvJ EU 9 maart 2021 (DJ/Radiotelevizija Slovenija), C-344/19, JAR 2021/105, rov. 48.
MvA 51, 53, 57; Pta HB [de werknemers] c.s. 4; ID 14 en 25, p. 32.
Hier overweegt het hof dat de beleving van ‘de pieperdruk’ niet beslissend is voor vraag of een b-dienst arbeidstijd vormt. Het hof verwijst ter motivering o.a. terug naar rov. 6.5.4, waar het hof het lage aantal interventies vaststelde. Daaruit blijkt dat het hof het geringe aantal interventies direct betrekt bij het bepalen van de impact die de verplichtingen hebben die op [de werknemers] c.s. rusten, en dus niet afzonderlijk de impact van de korte reactietijd vaststelt.
MvA 51, 53, 57; Pta HB [de werknemers] c.s. 4; ID 14 en 25, p. 32.
MvA 30–32, 57.
ID 14, p. 11;
MvA 63–64.
MvA 53.
ID 14.
ID 14, p. 11;
MvA 53.
P-v Ktr p. 2 ‘de heer [eiser 4]’.
MvA 53.
MvA 53.
ID 14.
ID 14: ‘Deze hoogste spoed betekent dat de medewerker tijdens een b-dienst altijd op scherp staat, en niet alleen de medewerker, het hele gezin. Eisers zijn dan ook zeer beperkt in de besteding van hun tijd tijdens de b-dienst. Zij kunnen tijdens de b-dienst niet sporten, geen hobby's of werkzaamheden uitvoeren die niet acuut neergelegd kunnen worden, niet met hond of de kinderen een (strand)wandeling maken of andere activiteiten buiten de woning/buiten bereik van de piketauto ondernemen. Er is tijdens een b-dienst na een oproep immers geen tijd om hond en of kinderen naar huis te brengen, om een douchte te nemen en je te verkleden. Het huis schilderen, tuinieren, koken, barbecueën is dan ook allemaal niet mogelijk tijdens de b-dienst.’
MvA 53.
ID 14; MvA 39, 43, 62; Pta HB [de werknemers] c.s. 4
ID 13 laatste alinea; p-v Ktr p. 3 ‘Het zijn geen keiharde instructies, maar men wil zo weinig mogelijk overlijdens. Dat zit in het DNA van deze mensen. Ze willen zo snel mogelijk ter plaatse zijn. Bij een hartaanval moet reanimatie binnen 6 minuten plaatsvinden.’
MvA 56: ‘Geïntimeerden kunnen (en willen) niet het risico nemen dat zij tijdens een wandeling een oproep krijgen waardoor zij relatief veel tijd kwijt zijn om de ambulance te bereiken en dus pas later medisch hulp kunnen verlenen.’; Vgl: P-v HB p. 7, waar werknemer Wessels verklaart: ‘Tijdens een bereikbaarheidsdienst ga je niet naar een feestje omdat je de verantwoordelijkheid hebt snel in de ambulance te kunnen zitten.’
MvA 57.
HvJ EU 9-9-2021 (XR/DDP — 2 minuten reactietijd in pauze); C-107/19, AB 2022/190, rov. 41.
MvA 15: ‘Dat er mogelijk op de eilanden minder vaak oproepen zijn dan op de vaste wal neemt niet weg dat de druk van mogelijke oproepen tijdens de diensten op beide locaties er voortdurend is.’ MvA 30 en 56: ‘Geïntimeerden kunnen (en willen) niet het risico nemen dat zij tijdens een wandeling een oproep krijgen waardoor zij relatief veel tijd kwijt zijn om de ambulance te bereiken en dus pas later medisch hulp kunnen verlenen.’ Pta HB [de werknemers] c.s. 4 laatste alinea: ‘De druk die zij ervaren tijdens de b-diensten is reëel en deze beperkt de keuzevrijheid in de besteding van hun tijd tot ongeveer nihil.’ P-v HB p. 6, waar werknemer [eiser 1] verklaart: ‘Het wachten op een oproep kan net zo intens zijn als het krijgen van een oproep.’ Werknemer Wessels verklaart op p. 7: ‘Tijdens een b-dienst ga je niet naar een feestje omdat je de verantwoordelijkheid hebt snel in de ambulance te kunnen zitten.’ P-v Ktr p. 2 waar werknemer [eiser 1] verklaart: ‘Ik word beperkt in alles. Als ik pieperdienst heb, ga ik op de bank zitten.’ En p. 2 waar werknemer [eiser 4] verklaart: ‘Ik zit met mijn uniform thuis. (…) Ik zonder mij sowieso af om op tijd weg te kunnen. (…) Ik kan de hond niet uitlaten of een blokje om. Er zijn twee piketauto's. Daar rijden we met spoed mee naar de ambulance. Je staat gewoon ‘aan’.’ En werknemer [eiser 3] verklaart in het P-v Ktr p. 2: ‘Ben ik thuis, dan ben ik aan het werk. Je slaapt anders.’
MvA 57; Pta HB [de werknemers] c.s. 4. Zie ook de verklaringen van [de werknemers] c.s. die zijn genoemd in de voorgaande voetnoot.
MvA 15: ‘Dat er mogelijk op de eilanden minder vaak oproepen zijn dan op de vaste wal neemt niet weg dat de druk van mogelijke oproepen tijdens de diensten op beide locaties er voortdurend is.’ P-v HB p. 6 ‘[de werknemers]’.
Vgl. HvJ EU 11-11-2021 (MG/Dublin City Council), C-214/20, JAR 2021/304, rov. 43 waar het HvJ EU voor de beoordeling van de vraag of de concrete regels van het systeem van permanente bereikbaarheid voor de werknemer (geen) grote verplichtingen meebrengen die aanzienlijke gevolgen hebben voor het beheer van zijn tijd, van belang is of hij de hem toegestane andere beroepsactiviteit daadwerkelijk kan uitoefenen.
Werknemer [eiser 3] verklaart in p. 2: ‘Ben ik thuis, dan ben ik aan het werk. Je slaapt anders.’
MvA 54; P-v Ktr p. 2 waar werknemer [eiser 4] verklaart: ‘Ik zit met mijn uniform thuis. (…). Ik zonder mij sowieso af om op tijd weg te kunnen. (…) Ik kan de hond niet uitlaten of een blokje om. Er zijn twee piketauto's. Daar rijden we met spoed mee naar de ambulance. Je staat gewoon ‘aan’.’; ID 14: ‘Deze hoogste spoed betekent dat de medewerker tijdens een b-dienst altijd op scherp staat (…).’
ID p. 13 3e alinea, p. 14 2e alinea.
Prof. Mr. W.L. Roozendaal schreef in haar uitvoerige artikel ‘Het recht op ononderbroken rust in de Europese Arbeidstijdenrichtlijn’, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2022-1, p. 56 onder verwijzing naar daar genoemd empirisch onderzoek: ‘Het vooruitzicht dat slaap kan worden onderbroken door een oproep vermindert de kwaliteit van die slaap, zelfs al komt er uiteindelijk geen oproep, zo blijkt uit onderzoek.’ En: ‘Onvoldoende slaap vanwege nachtelijke oproepdiensten wordt in verband gebracht met vele gezondheidsproblemen, variërend van chronische slaapstoornissen en vermoeidheid, psychoneurotische syndromen, maag-, hart- en vruchtbaarheidsproblemen en kanker.’
ID 13.
MvG 35.
MvA 42.
MvA 43.
HvJ EU 9 maart 2021 (RJ/Offenbach am Main), C-580/19, JAR 2021/104, rov. 47; HvJ EU 9 maart 2021 (DJ/Radiotelevizija Slovenija), C-344/19, JAR 2021/105, rov. 38, 44–45.
[eiser 1] verklaarde ter zitting bij het Hof dat het voorkomt dat ingeplande b-diensten verdwijnen doordat een collega van de wal meerdere dagen wil werken, (p-v Hof p. 6).
Zoals UAZ ook stelde: p-v Ktr p. 4: ‘Dus hobby avonden zijn planbaar.’
Vgl. P-v HB p. 3–4, waar [manager] (manager Ambulancezorg bij UAX), en [projectmanager] (projectmanager UAZ) en mr. Van de Wiel (advocaat UAZ) allen verklaren dat een eilander niet al zijn contracturen op de eilanden kan werken. Een parate dienst van 12 uur, gevolgd door een b-dienst van 12 uur mag gemiddeld twee keer per week worden gedraaid. Dan is het nodig dat er nog een parate dienst wordt gedraaid om aan je uren te komen voor een full time dienstverband. Op de eilanden hebben we geen parate dienst, dus moet er op de wal worden gewerkt.
MvA 2 2e alinea; 20–27. Pta HB [de werknemers] c.s. § 5; P-v HB p. 4 ‘Mr. Van Luipen.’
MvA 24.
ID p. 39.