Procestaal: Tsjechisch.
HvJ EU, 09-09-2021, nr. C-107/19
ECLI:EU:C:2021:722
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
09-09-2021
- Magistraten
E. Juhász, C. Lycourgos, I. Jarukaitis
- Zaaknummer
C-107/19
- Conclusie
G. Pitruzzella
- Roepnaam
Dopravní podnik hl. m. Prahy
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:722, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑09‑2021
ECLI:EU:C:2020:96, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 13‑02‑2020
Uitspraak 09‑09‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2003/88/EG — Organisatie van de arbeidstijd — Begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ — Arbeidspauze waarin een werknemer binnen twee minuten voor zijn werkgever beschikbaar moet zijn om uit te rukken voor een interventie — Voorrang van het Unierecht’
E. Juhász, C. Lycourgos, I. Jarukaitis
Partij(en)
In zaak C-107/19,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Obvodní soud pro Prahu 9 (rechter in eerste aanleg Praag, stadsdeel 9, Tsjechië) bij beslissing van 3 januari 2019, ingekomen bij het Hof op 12 februari 2019, in de procedure
XR
tegen
Dopravní podnik hl. m. Prahy, akciová společnost,
wijst
HET HOF (Tiende kamer),
samengesteld als volgt: E. Juhász, waarnemend voor de kamerpresident, C. Lycourgos (rapporteur) en I. Jarukaitis, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Dopravní podnik hl. m. Prahy, akciová společnost, vertegenwoordigd door L. Novotná,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en J. Pavliš als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en K. Walkerová als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 februari 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen XR en Dopravní podnik hl. M. Prahy, akciová společnost (hierna: ‘DPP’) over de weigering van laatstgenoemde om XR een bedrag van 95 335 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer 3 600 EUR), vermeerderd met vertragingsrente, te betalen als vergoeding voor de pauzes die XR heeft genomen tijdens het verrichten van zijn beroepswerkzaamheden tussen november 2005 en december 2008.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 4 en 5 van richtlijn 2003/88 luiden:
- ‘(4)
De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk is een doelstelling die niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt.
- (5)
Voor alle werknemers moeten passende rusttijden gelden. Het begrip ‘rusttijd’ moet worden uitgedrukt in tijdseenheden, dat wil zeggen in dagen, uren en/of delen daarvan. De werknemers in de [Europese Unie] moeten — dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse — minimumrusttijden en voldoende pauzes genieten. […]’
4
Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.
- 2.
Deze richtlijn is van toepassing op:
- a)
de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de minimale jaarlijkse vakantie, alsmede op de pauzes en de maximale wekelijkse arbeidstijd, en
- b)
bepaalde aspecten van nacht- en ploegenarbeid en van het werkrooster.
[…]’
5
In artikel 2 van die richtlijn, met als opschrift ‘Definities’, staat te lezen:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;
- 2.
rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;
[…]
- 5.
ploegenarbeid: een regeling van de arbeid in ploegen, waarbij de werknemers na elkaar op dezelfde werkplek werken, volgens een bepaald rooster, ook bij toerbeurt en al dan niet continu, met als gevolg dat de werknemers over een bepaalde periode van dagen of weken op verschillende tijden moeten werken;
[…]’
6
Artikel 4 van richtlijn 2003/88, met als opschrift ‘Pauzes’, luidt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers, wanneer de dagelijkse arbeidstijd meer dan zes uren bedraagt, een pauze hebben waarvan de praktische details, met name de duur en de voorwaarden voor de toekenning, worden vastgesteld bij collectieve overeenkomst of bedrijfsakkoord tussen de sociale partners of, bij ontstentenis daarvan, bij de nationale wetgeving.’
Tsjechisch recht
7
In § 83 van de zákon č. 65/1965 Sb., zákoník práce (wet nr. 65/1965 houdende het arbeidswetboek), die tot en met 31 december 2006 van toepassing was, was bepaald:
- ‘(1)
De arbeidstijd is de tijd waarin de werknemer werkzaamheden dient uit te voeren voor de werkgever.
- (2)
Rusttijd is de tijd die geen arbeidstijd is.
[…]
- (5)
De beschikbaarheidsdienst is de tijd waarin de werknemer zich op grond van zijn arbeidsovereenkomst beschikbaar houdt voor een eventuele taak die in geval van dwingende noodzakelijkheid moet worden verricht buiten de werktijden van zijn werkploeg.
[…]’
8
§ 89 van die wet had betrekking op ‘arbeidspauzes’ en bepaalde:
- ‘(1)
Een werkgever dient zijn werknemers na ten hoogste zes uur ononderbroken arbeid een maaltijd- en rustpauze van ten minste dertig minuten toe te staan. Aan minderjarigen dient een dergelijke pauze te worden toegestaan na ten hoogste vierenhalf uur ononderbroken arbeid. Indien het werk niet kan worden onderbroken, moeten werknemers een toereikende periode om te rusten en te eten krijgen, met dien verstande dat de dienst of het werk niet wordt onderbroken. Aan minderjarigen moet altijd een maaltijd- en rustpauze als bedoeld in de eerste volzin worden toegestaan.
- (2)
De werkgever kan de duur van de maaltijdpauze op passende wijze bepalen na overleg met de bevoegde vakorganisatie.
- (3)
De werkgever bepaalt het begin en het einde van deze pauzes na overleg met de bevoegde vakorganisatie.
- (4)
De maaltijd- en rustpauzes worden niet toegestaan aan het begin of het einde van de werktijd.
- (5)
De maaltijd- en rustpauzes worden niet als arbeidstijd beschouwd.’
9
Deze bepalingen zijn ingetrokken en vervangen door zákon č. 262/2006 Sb., zákoník práce (wet nr. 262/2006 houdende het arbeidswetboek), die op 1 januari 2007 in werking is getreden. § 78 van deze wet luidt:
- ‘(1)
Voor de toepassing van de bepalingen inzake de arbeidstijd en de rusttijd wordt verstaan onder:
- a)
‘arbeidstijd’: de tijd waarin de werknemer werkzaamheden dient uit te voeren voor de werkgever en de tijd waarin de werknemer zich op de werkplek beschikbaar houdt om een taak te verrichten volgens de instructies van de werkgever;
[…]
- h)
‘beschikbaarheidsdienst’: de tijd waarin de werknemer zich op grond van zijn arbeidsovereenkomst beschikbaar houdt voor een eventuele taak die in geval van dwingende noodzakelijkheid moet worden verricht buiten de werktijden van zijn werkploeg. De beschikbaarheidsdienst kan uitsluitend worden verricht op een met de werknemer overeengekomen andere plaats dan de werkplekken van de werkgever;
[…]’
10
Met betrekking tot de pauze en de veiligheidspauze bepaalt § 88 van die wet het volgende:
- ‘(1)
Een werkgever dient zijn werknemers na ten hoogste zes uur ononderbroken arbeid een maaltijd- en rustpauze van ten minste dertig minuten toe te staan. Aan minderjarige werknemers dient een dergelijke pauze te worden toegestaan na ten hoogste vierenhalf uur ononderbroken arbeid. Indien het werk niet kan worden onderbroken, moeten werknemers een toereikende periode om te rusten en te eten krijgen, met dien verstande dat de dienst of het werk niet wordt onderbroken. Deze periode wordt als arbeidstijd beschouwd. Aan minderjarige werknemers moet altijd een maaltijd- en rustpauze als bedoeld in de eerste volzin worden toegestaan.
- (2)
Indien de maaltijd- en rustpauze moet worden opgesplitst, dient elk gedeelte van deze pauze ten minste vijftien minuten te duren. […]’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11
Vanaf november 2005 tot en met december 2008 oefende XR bij DPP het beroep van bedrijfsbrandweerman uit.
12
XR werkte in een ploegensysteem, met een dagdienst van 6.45 uur tot 19:00 uur en een nachtdienst van 18.45 tot 07.00 uur. In zijn dagelijkse planning waren twee maaltijd- en rustpauzes van elk dertig minuten opgenomen.
13
Tussen 06.30 uur en 13.30 uur kon XR naar de personeelskantine gaan, die 200 meter van zijn werkplek was gelegen, mits hij een zender droeg die hem indien nodig waarschuwde dat het interventievoertuig hem binnen twee minuten voor de personeelskantine zou komen ophalen. In de opslagplaats waar XR werkzaam was, bevond zich bovendien een ruimte waarin buiten de openingstijden van de personeelskantine maaltijden konden worden bereid.
14
De pauzes werden enkel als arbeidstijd van XR in aanmerking genomen als zij werden onderbroken door een interventieoproep. Bijgevolg werden niet-onderbroken pauzes niet vergoed.
15
XR is tegen deze wijze van berekening van zijn vergoeding opgekomen. Aangezien hij van mening was dat de pauzes — zelfs de niet-onderbroken pauzes — arbeidstijd vormden, heeft hij een bedrag van 95 335 CZK, vermeerderd met vertragingsrente, gevorderd als vergoeding die hem zijns inziens verschuldigd was voor de twee dagelijkse pauzes die niet in aanmerking waren genomen bij de berekening van zijn loon voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode.
16
In eerste aanleg heeft de verwijzende rechter, de Obvodní soud pro Prahu 9 (rechter in eerste aanleg Praag, stadsdeel 9, Tsjechië), het verzoek van XR toegewezen bij vonnis van 14 september 2016. Dit vonnis is in hoger beroep is bevestigd bij arrest van 22 maart 2017.
17
DPP heeft tegen deze rechterlijke beslissingen beroep in cassatie ingesteld bij de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië), die ze bij arrest van 12 juni 2018 heeft vernietigd. Deze rechter oordeelde op grond van de relevante nationale bepalingen dat het weliswaar niet uitgesloten is dat de pauzes waren onderbroken wegens een interventieoproep, maar dat deze onderbrekingen zich slechts incidenteel voordeden en onvoorspelbaar waren, zodat zij niet kunnen worden geacht te behoren tot de gewone nakoming van de professionele verplichtingen. Derhalve kunnen volgens die rechter de pauzes in beginsel niet als arbeidstijd worden beschouwd.
18
De Nejvyšší soud heeft de zaak dan ook voor een uitspraak ten gronde terugverwezen naar de verwijzende rechter. Deze benadrukt dat hij volgens de nationale procedureregels gebonden is aan de door de Nejvyšší soud verrichte juridische beoordelingen.
19
De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat de omstandigheden waarin XR zijn pauzes moest nemen, aanleiding zouden kunnen zijn om deze pauzes als ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2 van richtlijn 2003/88 aan te merken.
20
Daarom heeft de Obvodní soud pro Prahu 9 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient een arbeidspauze waarin een werknemer in geval van een noodoproep binnen twee minuten voor zijn werkgever beschikbaar moet zijn, als, arbeidstijd' in de zin van artikel 2 van [richtlijn 2003/88] te worden beschouwd?
- 2)
Is het voor het beantwoorden van de [eerste vraag] relevant dat een dergelijke onderbreking [van de arbeidspauze] wegens een noodoproep zich slechts incidenteel en onvoorspelbaar voordoet, en hoe vaak een dergelijke onderbreking zich voordoet?
- 3)
Kan een rechter in eerste aanleg die uitspraak doet nadat zijn beslissing is vernietigd door een hogere rechter en de zaak naar hem is terugverwezen voor [een uitspraak ten gronde], [de] voor hem bindende [juridische beoordeling] door de hogere rechter naast zich neerleggen indien [die beoordeling] in strijd is met het Unierecht?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede prejudiciële vraag
21
Met de eerste en de tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat de aan een werknemer tijdens zijn dagelijkse arbeidstijd toegestane pauze, waarin hij indien nodig binnen twee minuten moet kunnen uitrukken voor een interventie, dient te worden aangemerkt als ‘arbeidstijd’ dan wel als ‘rusttijd’ in de zin van die bepaling, en of het incidentele en onvoorspelbare karakter van de interventies alsook de frequentie waarmee deze zich voordoen, van invloed zijn op die kwalificatie.
22
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het hoofdgeding betrekking heeft op de vergoeding waarop een werknemer stelt recht te hebben voor de pauzes die hij gedurende zijn werkdag krijgt.
23
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat richtlijn 2003/88 — behalve in het bijzondere geval van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon als bedoeld in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn — enkel bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd regelt ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van de werknemers, zodat zij in beginsel niet van toepassing is op de beloning van de werknemers [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
24
Aangezien evenwel — zoals de verwijzende rechter opmerkt — in het hoofdgeding de kwestie van de vergoeding van de pauzes afhangt van de kwalificatie van deze perioden als ‘arbeidstijd’ dan wel als ‘rusttijd’ in de zin van richtlijn 2003/88, dienen de prejudiciële vragen, die betrekking hebben op die kwalificatie, te worden beantwoord.
25
In dit verband zij eraan herinnerd dat in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 ‘arbeidstijd’ wordt gedefinieerd als ‘de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent’. In artikel 2, punt 2, van deze richtlijn wordt het begrip ‘rusttijd’ negatief omschreven als de tijd die geen arbeidstijd is.
26
Het tweede hoofdstuk van richtlijn 2003/88 is onder meer gewijd aan ‘minimumrusttijden’. Behalve op de dagelijkse en de wekelijkse rusttijd heeft dit hoofdstuk — meer bepaald in artikel 4 van deze richtlijn — betrekking op de ‘pauzes’, die alle werknemers moeten hebben indien de dagelijkse arbeidstijd meer dan zes uur bedraagt en waarvan de praktische details, met name de duur en de voorwaarden voor de toekenning, worden vastgelegd bij collectieve overeenkomst of bedrijfsakkoord tussen de sociale partners of, bij ontstentenis daarvan, bij de nationale wetgeving.
27
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat XR tijdens zijn pauzes niet werd vervangen op zijn werkplek en uitgerust was met een zender die hem waarschuwde wanneer hij zijn pauze diende te onderbreken wegens een noodoproep. Hieruit volgt dat verzoeker in het hoofdgeding tijdens zijn pauzes beschikbaarheidsdienst had. Deze term ziet in het algemeen op elke periode waarin de werknemer ter beschikking van zijn werkgever blijft om op diens verzoek een arbeidsprestatie te kunnen verrichten [zie in die zin arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 2].
28
In dit verband zij eraan herinnerd dat de begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ elkaar uitsluiten. De periode van beschikbaarheidsdienst van een werknemer moet dan ook ofwel als ‘arbeidstijd’ ofwel als ‘rusttijd’ worden aangemerkt voor de toepassing van richtlijn 2003/88, die niet voorziet in een tussencategorie [zie in die zin arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
29
Voorts zijn de begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ Unierechtelijke begrippen die in het licht van het stelsel en de doelstelling van richtlijn 2003/88 moeten worden omschreven aan de hand van objectieve kenmerken. Slechts een dergelijke autonome uitlegging kan namelijk de volle werking van deze richtlijn en een uniforme toepassing van die begrippen in alle lidstaten waarborgen [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
30
Wat meer specifiek de perioden van beschikbaarheidsdienst betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een periode waarin de werknemer niet daadwerkelijk activiteiten verricht voor zijn werkgever, niet noodzakelijk ‘rusttijd’ vormt voor de toepassing van richtlijn 2003/88 [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 32].
31
Zo heeft het Hof om te beginnen in verband met perioden van beschikbaarheidsdienst op een werkplek die verschilt van de woonplaats van de werknemer, geoordeeld dat de beslissende factor om aan te nemen dat de kenmerken van het begrip ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 voorhanden zijn, wordt gevormd door het feit dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever bepaalde plaats en zich er tot diens beschikking moet houden teneinde indien nodig onmiddellijk zijn diensten te kunnen verlenen [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
32
Het Hof heeft geoordeeld dat de werknemer tijdens een dergelijke periode van beschikbaarheidsdienst op zijn werkplek moet blijven om onmiddellijk beschikbaar te zijn voor zijn werkgever, en dus gescheiden is van zijn gezin en sociale omgeving alsook weinig vrijheid heeft om de tijd te besteden waarin er geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd. Derhalve moet deze periode integraal als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 worden aangemerkt, ongeacht welke arbeidsprestaties de werknemer daadwerkelijk verricht tijdens die periode [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
33
Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat ook een periode van beschikbaarheidsdienst met permanente bereikbaarheid — dat wil zeggen een periode waarin de werknemer ter beschikking van zijn werkgever blijft om op diens verzoek een arbeidsprestatie te verrichten zonder dat hij verplicht is om op zijn werkplek te blijven — volledig als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 moet worden aangemerkt wanneer die periode, gelet op de objectieve en zeer aanzienlijke gevolgen die de aan de werknemer opgelegde beperkingen hebben voor zijn mogelijkheden om zich aan zijn persoonlijke en sociale interesses te wijden, verschilt van een periode waarin de werknemer zich slechts ter beschikking moet houden van zijn werkgever opdat deze hem kan bereiken [zie in die zin arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
34
Daaruit volgt dat het begrip ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 ook ziet op alle perioden van beschikbaarheidsdienst — waaronder die tijdens welke de werknemer permanent bereikbaar moet zijn — waarin de aan de werknemer opgelegde beperkingen van dien aard zijn dat zij objectief gesproken en in zeer aanzienlijke mate gevolgen hebben voor zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin er geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd vrijelijk in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden [zie in die zin arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 37].
35
Meer in het bijzonder heeft het Hof opgemerkt dat een periode van beschikbaarheidsdienst waarin een werknemer, gelet op de redelijke termijn die hij krijgt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten, zijn persoonlijke en sociale activiteiten kan plannen, a priori geen ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 vormt. Omgekeerd moet een periode van beschikbaarheidsdienst waarin de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, in beginsel integraal worden beschouwd als ‘arbeidstijd’ in de zin van die richtlijn, aangezien hem in dat geval in de praktijk sterk wordt ontraden om enige ontspanning — ook al duurt deze niet lang — te plannen [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 48].
36
Zoals het Hof heeft benadrukt, moet de impact van die reactietijd echter in concreto worden beoordeeld, in voorkomend geval rekening houdend met andere aan de werknemer opgelegde beperkingen en met de faciliteiten die hem worden geboden tijdens de periode waarin hij beschikbaarheidsdienst heeft [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 49].
37
In casu staat het aan de verwijzende rechter om in het licht van alle relevante omstandigheden te beoordelen of de aan XR opgelegde beperking tijdens zijn pauzes — die voortvloeide uit de noodzaak om binnen twee minuten beschikbaar te zijn om uit te rukken voor een interventie — de mogelijkheden van deze werknemer om zijn tijd vrijelijk te beheren teneinde zich aan de activiteiten van zijn keuze te wijden objectief gesproken en in zeer aanzienlijke mate kon beknotten.
38
In dit verband moet, gelet op de bezwaren die DPP en de Europese Commissie in hun schriftelijke opmerkingen hebben geformuleerd, in de eerste plaats nog worden opgemerkt dat de beoordelingsmarge waarover de lidstaten volgens artikel 4 van richtlijn 2003/88 beschikken om de praktische details van de pauze — met name de duur en de voorwaarden voor de toekenning ervan — vast te stellen, niet relevant is voor de kwalificatie van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde perioden als ‘arbeidstijd’ dan wel als ‘rusttijd’ in de zin van artikel 2 van richtlijn 2003/88, aangezien deze twee begrippen autonome Unierechtelijke begrippen zijn, zoals reeds in punt 29 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.
39
Aangezien de door XR genoten pauzes — zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt — van korte duur waren, namelijk telkens dertig minuten, zal de verwijzende rechter in het kader van zijn onderzoek om uit te maken of de tijdens die pauzes voor XR geldende beperkingen de mogelijkheden van deze werknemer om zich te ontspannen en zich te wijden aan de activiteiten van zijn keuze objectief gesproken en in zeer aanzienlijke mate konden beknotten, evenwel geen rekening hoeven te houden met de beperkingen van deze mogelijkheden die hoe dan ook zouden hebben bestaan, omdat deze noodzakelijkerwijs voortvloeien uit de duur van 30 minuten van elke pauze en losstaan van de beperkingen die verband houden met zijn verplichting om binnen twee minuten beschikbaar te zijn om uit te rukken voor een interventie.
40
In de tweede plaats heeft het Hof met betrekking tot het incidentele karakter en de onvoorspelbaarheid van de onderbrekingen van de pauzes reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat de betrokken werknemer bij elkaar genomen slechts zelden hoeft te interveniëren tijdens de perioden waarin hij beschikbaarheidsdienst heeft, niet tot gevolg kan hebben dat deze perioden als ‘rusttijd’ in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88 worden beschouwd, wanneer de termijn waarbinnen die werknemer zijn beroepsactiviteiten moet hervatten een zodanige impact heeft dat hij objectief gesproken en in zeer aanzienlijke mate wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin er geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrijelijk in te vullen [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 54].
41
Hieraan moet worden toegevoegd dat de onvoorspelbaarheid van de mogelijke onderbrekingen van de pauzes een bijkomend beperkend effect kan hebben op de mogelijkheid waarover de betrokken werknemer beschikt om die tijd vrijelijk te beheren. De daaruit voortvloeiende onzekerheid kan namelijk tot gevolg hebben dat die werknemer in een permanente staat van paraatheid verkeert.
42
Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat de wijze waarop werknemers voor perioden van beschikbaarheidsdienst worden vergoed — gelet op de in punt 23 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak — niet wordt geregeld door richtlijn 2003/88, maar door de relevante bepalingen van nationaal recht. Deze richtlijn staat er dan ook niet aan in de weg dat een regeling van een lidstaat, een collectieve arbeidsovereenkomst of een besluit van een werkgever wordt toegepast die voor de vergoeding van een beschikbaarheidsdienst de perioden waarin daadwerkelijk arbeidsprestaties worden verricht en die waarin geen daadwerkelijke arbeid wordt verricht, op verschillende wijze in aanmerking neemt, zelfs wanneer deze perioden voor de toepassing van die richtlijn integraal als ‘arbeidstijd’ moeten worden beschouwd [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C-344/19, EU:C:2021:182, punt 58].
43
Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat de aan een werknemer tijdens zijn dagelijkse arbeidstijd toegestane pauze, waarin hij indien nodig binnen een termijn van twee minuten moet kunnen uitrukken voor een interventie, ‘arbeidstijd’ in de zin van die bepaling vormt wanneer uit een algehele beoordeling van alle relevante omstandigheden blijkt dat de aan die werknemer opgelegde beperkingen tijdens die pauze van dien aard zijn dat zij objectief gesproken en in zeer aanzienlijke mate gevolgen hebben voor zijn mogelijkheden om de tijd waarin er geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd vrijelijk in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.
Derde prejudiciële vraag
44
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechter die uitspraak doet nadat zijn beslissing is vernietigd door een hogere rechter, op grond van het nationale procesrecht gebonden is aan de door die hogere rechter verrichte juridische beoordelingen wanneer deze niet verenigbaar zijn met het Unierecht.
45
In herinnering moet worden gebracht dat wanneer de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om de volle werking van deze bepalingen te waarborgen en daarbij, indien nodig, op eigen gezag elke strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing te laten, zelfs als deze bepaling van latere datum is, zonder dat hij de voorafgaande opheffing ervan via de wetgevings- of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (arrest van 24 juni 2019, Poplawski, C-573/17, EU:C:2019:530, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
In dit verband is de nationale rechter die de hem door artikel 267, tweede alinea, VWEU geboden mogelijkheid heeft benut, voor de beslechting van het hoofdgeding gebonden aan de door het Hof gegeven uitlegging van de bepalingen in kwestie en moet hij de door de hogere rechter verrichte beoordelingen in voorkomend geval naast zich neer leggen indien deze volgens hem gelet op die uitlegging in strijd zijn met het Unierecht (arrest van 5 oktober 2010, Elchinov, C-173/09, EU:C:2010:581, punt 30).
47
Het vereiste om de volle werking van het Unierecht te waarborgen impliceert dan ook dat de nationale rechter verplicht is om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met het Unierecht onverenigbare uitlegging van het nationale recht (arrest van 5 juli 2016, Ognyanov, C-614/14, EU:C:2016:514, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Hieruit volgt dat de verwijzende rechter in casu verplicht is om de volle werking van artikel 267 VWEU te waarborgen door, indien nodig, op eigen gezag de nationale procedurele bepalingen op grond waarvan hij het nationale recht moet toepassen overeenkomstig de uitlegging die de Nejvyšší soud aan dat recht heeft gegeven, buiten toepassing te laten wanneer deze uitlegging niet verenigbaar is met het Unierecht.
49
Gelet op een en ander dient op de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechter die uitspraak doet nadat zijn beslissing is vernietigd door een hogere rechter, op grond van het nationale procesrecht gebonden is aan de door die hogere rechter verrichte juridische beoordelingen wanneer deze niet verenigbaar zijn met het Unierecht.
Kosten
50
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat de aan een werknemer tijdens zijn dagelijkse arbeidstijd toegestane pauze, waarin hij indien nodig binnen een termijn van twee minuten moet kunnen uitrukken voor een interventie, ‘arbeidstijd’ in de zin van die bepaling vormt wanneer uit een algehele beoordeling van alle relevante omstandigheden blijkt dat de aan die werknemer opgelegde beperkingen tijdens die pauze van dien aard zijn dat zij objectief gesproken en in zeer aanzienlijke mate gevolgen hebben voor zijn mogelijkheden om de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd vrijelijk in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.
- 2)
Het beginsel van voorrang van het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechter die uitspraak doet nadat zijn beslissing is vernietigd door een hogere rechter, op grond van het nationale procesrecht gebonden is aan de door die hogere rechter verrichte juridische beoordelingen wanneer deze niet verenigbaar zijn met het Unierecht.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑09‑2021
Conclusie 13‑02‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2003/88/EG — Organisatie van de arbeidstijd — Begrip ‘arbeidstijd’ — Arbeidspauze waarin een werknemer binnen twee minuten voor zijn werkgever beschikbaar moet zijn om uit te rukken voor een oproep — Verplichting tot eerbiediging van het rechtsoordeel van een hogere rechter dat in strijd is met het Unierecht — Voorrang van het Unierecht’
G. Pitruzzella
Partij(en)
Zaak C-107/191.
XR
tegen
Dopravní podnik hl. m. Prahy, a.s.
[verzoek van de Obvodní soud pro Prahu 9 (rechter voor de stad Praag — stadsdeel 9, Tsjechië) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd2..
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen XR en Dopravní podnik hl. m. Prahy, a.s. (hierna: ‘Dopravní podnik’) over de weigering van Dopravní podnik om XR een bedrag van 95 335 Tsjechische kronen (CZK) (ongeveer EUR 3 735)3., vermeerderd met de bijbehorende vertragingsrente, te betalen als vergoeding voor de pauzes tijdens zijn beroepswerkzaamheden als brandweerman van november 2005 tot december 2008.
3.
Met zijn prejudiciële vragen wenst de Obvodní soud pro Prahu 9 (rechter voor de stad Praag — stadsdeel 9, Tsjechië) van het Hof te vernemen wat de criteria zijn om een pauze als ‘arbeidstijd’ of ‘rusttijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 te kunnen kwalificeren.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Richtlijn 2003/88
4.
Overweging 5 van richtlijn 2003/88 luidt:
‘Voor alle werknemers moeten passende rusttijden gelden. Het begrip ‘rusttijd’ moet worden uitgedrukt in tijdseenheden, dat wil zeggen in dagen, uren en/of delen daarvan. De werknemers in de [Europese Unie] moeten — dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse — minimumrusttijden en voldoende pauzes genieten. […]’
5.
Artikel 1, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.
- 2.
Deze richtlijn is van toepassing op:
- a)
de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de minimale jaarlijkse vakantie, alsmede op de pauzes en de maximale wekelijkse arbeidstijd, en
- b)
bepaalde aspecten van nacht- en ploegenarbeid en van het werkrooster.’
6.
Artikel 2 van voornoemde richtlijn, met het opschrift ‘Definities’, luidt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;
- 2.
rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;
[…]
- 5.
ploegenarbeid: een regeling van de arbeid in ploegen, waarbij de werknemers na elkaar op dezelfde werkplek werken, volgens een bepaald rooster, ook bij toerbeurt en al dan niet continu, met als gevolg dat de werknemers over een bepaalde periode van dagen of weken op verschillende tijden moeten werken;
[…]
- 9.
passende rusttijd: regelmatige, in tijdseenheden uitgedrukte rustperioden die voldoende lang en ononderbroken zijn om ervoor te zorgen dat de werknemers als gevolg van vermoeidheid wegens lange werktijden of andere onregelmatige werkroosters geen letsel toebrengen aan zichzelf, hun collega's of anderen en hun gezondheid op korte of op lange termijn niet schaden.’
7.
Hoofdstuk 2 van richtlijn 2003/88 heeft met name betrekking op de ‘minimumrusttijden’. Artikel 3 van deze richtlijn, met betrekking tot de ‘dagelijkse rusttijd’, luidt als volgt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten.’
8.
Artikel 4 van deze richtlijn, ‘Pauzes’, luidt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers, wanneer de dagelijkse arbeidstijd meer dan zes uren bedraagt, een pauze hebben waarvan de praktische details, met name de duur en de voorwaarden voor de toekenning, worden vastgesteld bij collectieve overeenkomst of bedrijfsakkoord tussen de sociale partners of, bij ontstentenis daarvan, bij de nationale wetgeving.’
9.
De eerste alinea van artikel 5 van richtlijn 2003/88, met het opschrift ‘Wekelijkse rusttijd’, luidt als volgt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers voor elk tijdvak van zeven dagen een ononderbroken minimumrusttijd van vierentwintig uren genieten waaraan de in artikel 3 bedoelde elf uren dagelijkse rusttijd worden toegevoegd.’
10.
Artikel 17, lid 3, onder c), iii), van deze richtlijn bepaalt dat met name van artikel 4 van deze richtlijn mag worden afgeweken wat onder andere de brandweer betreft.
B. Tsjechisch recht
11.
§ 83 van zákon č. 65/1965 Sb., zákoník práce (wet nr. 65/1965, Tsjechisch arbeidswetboek), die tot en met 31 december 2006 van toepassing was, bepaalde:
- ‘1)
De arbeidstijd is de tijd waarin de werknemer werkzaamheden dient uit te voeren voor de werkgever.
- 2)
De rusttijd is de tijd die geen arbeidstijd is.
[…]
- 5)
De wachtdienst is de tijd waarin de werknemer zich, op grond van zijn arbeidsovereenkomst, gereed houdt voor een eventuele taak die, in geval van een dringende noodzaak, buiten de werktijden van zijn werkploeg moet worden verricht.
[…]’
12.
§ 89 van diezelfde wet, ‘Arbeidspauzes’, bepaalde:
- ‘1)
Een werkgever dient zijn werknemers na maximaal zes uur ononderbroken arbeid een maaltijd- en rustpauze van ten minste dertig minuten aan te bieden. Personen jonger dan 18 jaar dienen een dergelijke pauze te krijgen na maximaal vierenhalf uur ononderbroken arbeid. Indien het werk niet kan worden onderbroken, moeten werknemers een toereikend tijdvak om te rusten en te eten krijgen, weliswaar zonder dat de dienst of het werk wordt onderbroken. Personen jonger dan 18 jaar krijgen altijd een maaltijd- en rustpauze overeenkomstig de eerste zin van deze bepaling.
- 2)
De werkgever kan de duur van de maaltijdpauze op passende wijze bepalen, na overleg met de bevoegde beroepsorganisatie.
- 3)
De werkgever bepaalt het begin en het einde van deze pauzes, na overleg met de bevoegde beroepsorganisatie.
- 4)
De maaltijd- en rustpauzes worden niet aan het begin of het einde van de werktijd gegeven.
- 5)
De maaltijd- en rustpauzes worden niet als arbeidstijd beschouwd.’
13.
Deze bepalingen zijn gewijzigd bij zákon č. 262/2006 Sb., zákoník práce (wet nr. 262/2006, Tsjechisch arbeidswetboek), die op 1 januari 2007 in werking is getreden. § 78 van deze wet bepaalt:
- ‘1)
Voor de toepassing van de bepalingen inzake de arbeidstijd en rusttijd wordt verstaan onder:
- a)
arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaamheden dient uit te voeren voor de werkgever en de tijd waarin de werknemer zich op de werkplek gereed houdt om een taak te verrichten volgens de instructies van de werkgever;
[…]
- h)
wachtdienst: de tijd waarin de werknemer zich, op grond van zijn arbeidsovereenkomst, gereed houdt voor een eventuele taak die, in geval van dringende noodzaak, buiten de werktijden van zijn werkploeg moet worden verricht. De wachtdienst kan uitsluitend op een met de werknemer overeengekomen andere plaats dan de werkplek van de werkgever worden verricht;
[…]’
14.
Met betrekking tot de pauze en de veiligheidspauze bepaalt § 88 van deze wet:
- ‘1)
Een werkgever dient zijn werknemers na maximaal zes uur ononderbroken arbeid een maaltijd- en rustpauze van ten minste dertig minuten aan te bieden. Werknemers jonger dan 18 jaar dienen een dergelijke pauze te krijgen na maximaal vierenhalf uur ononderbroken arbeid. Indien het werk niet kan worden onderbroken, moeten werknemers een toereikend tijdvak om te rusten en te eten krijgen, weliswaar zonder dat de dienst of het werk wordt onderbroken. Dit tijdvak wordt als arbeidstijd beschouwd. Werknemers jonger dan 18 jaar krijgen altijd een maaltijd- en rustpauze overeenkomstig de eerste zin van deze bepaling.
- 2)
Indien de maaltijd- en de rustpauze moeten worden gescheiden, dient elk van die pauzes ten minste vijftien minuten te bedragen.
[…]’
III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15.
Vanaf november 2005 tot en met december 2008 oefende XR bij Dopravní podnik het beroep van brandweercommandant en later brandweerman uit.
16.
XR werkte in een ploegensysteem, met een dagdienst van 6.45 uur tot 19.00 uur en een nachtdienst van 18.45 tot 07.00 uur. In zijn dagelijkse planning waren twee maaltijd- en rustpauzes opgenomen van elk dertig minuten.
17.
Tussen 06.30 uur en 13.30 uur kon XR naar de personeelskantine gaan, ongeveer 200 meter vanaf zijn werkplek, mits hij een zender droeg die hem zo nodig waarschuwde als hij onmiddellijk moest uitrukken voor een oproep en hij binnen twee minuten de uitgang van de personeelskantine kon bereiken, waar een voertuig hem voor het gebouw zou ophalen. Bovendien was de opslagplaats waar XR werkzaam was, uitgerust met een ruimte waarin buiten de openingstijden van de personeelskantine maaltijden konden worden klaargemaakt.
18.
De pauzes werden enkel als arbeidstijd van XR meegerekend als zij werden onderbroken door een oproep. Bijgevolg werden niet-onderbroken pauzes niet uitbetaald.
19.
XR heeft deze berekeningswijze van zijn vergoeding betwist en, daar hij van oordeel is dat de pauzetijd, zelfs de niet-onderbroken pauzetijd, arbeidstijd vormt, een bedrag van CZK 95 335 (ongeveer EUR 3 735) geëist, vermeerderd met de bijbehorende vertragingsrente, als aan hem verschuldigde vergoeding voor de twee niet in aanmerking genomen dagelijkse pauzes tijdens het in het hoofdgeding aan de orde zijnde tijdvak waarin XR in dienst was.
20.
De verwijzende rechter heeft het verzoek van XR in eerste aanleg toegewezen. Deze uitspraak van 14 september 2016 is vervolgens in hoger beroep bevestigd door de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië).
21.
Dopravní podnik heeft tegen deze uitspraken cassatieberoep ingesteld bij de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië), die de uitspraken bij arrest van 12 juni 2018 heeft vernietigd. Die rechter was op grond van de relevante nationale bepalingen van oordeel dat het inderdaad niet is uitgesloten dat pauzes kunnen worden onderbroken vanwege een oproep, maar dat die onderbrekingen zich slechts incidenteel voordoen en onvoorspelbaar zijn, zodat zij niet als een gebruikelijk onderdeel van de uitvoering van de arbeidsverplichtingen kunnen worden beschouwd. De pauzes kunnen dus in principe niet als arbeidstijd worden beschouwd.
22.
Derhalve heeft de Nejvyšší soud de zaak voor een uitspraak ten principale terugverwezen naar de verwijzende rechter. De verwijzende rechter onderstreept dat hij, overeenkomstig de nationale procedureregels, gebonden is aan het oordeel van de Nejvyšší soud.
23.
Hij is echter van oordeel dat de omstandigheden waarin XR zijn pauzes moest nemen ervoor pleiten deze aan te merken als ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2 van richtlijn 2003/88.
24.
Daarop heeft de Obvodní soud pro Prahu 9 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Dient een arbeidspauze waarin een werknemer in geval van een noodoproep binnen twee minuten voor zijn werkgever beschikbaar moet zijn, als ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2 van richtlijn [2003/88] te worden beschouwd?
- 2)
Is het voor het beantwoorden van de eerste vraag relevant dat een dergelijke onderbreking [van de arbeidspauze] wegens een noodoproep zich slechts incidenteel en onvoorspelbaar voordoet, of hoe vaak een dergelijke onderbreking zich voordoet?
- 3)
Kan een rechter in eerste aanleg, die uitspraak doet nadat zijn beslissing is vernietigd door een hogere rechter en de zaak naar hem is terugverwezen voor het verdere verloop van de procedure, een door de hogere rechter uitgebracht juridisch advies dat voor hem bindend is naast zich neerleggen indien dat advies strijdig is met het EU-recht?’
IV. Analyse
A. Eerste en tweede prejudiciële vraag
25.
Met zijn eerste en tweede vraag, die naar mijn mening gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een pauze die een werknemer krijgt tijdens zijn dagelijkse arbeidstijd, waarin hij indien nodig binnen twee minuten voor zijn werkgever beschikbaar moet zijn om uit te rukken voor een oproep, ‘arbeidstijd’ in de zin van die bepaling vormt, en of het incidentele en onvoorspelbare karakter van de interventies tijdens de pauzetijd alsmede de frequentie waarmee die zich voordoen, van invloed zijn op die kwalificatie.
26.
Allereerst moet worden vastgesteld dat het hoofdgeding betrekking heeft op de vergoeding van een werknemer voor de tijden voor maaltijd- en rustpauzes die niet worden meegerekend als arbeidstijd en derhalve niet tot loonbetaling leiden, aangezien enkel de tijdvakken waarin de werknemer daadwerkelijk is uitgerukt als arbeidstijd worden meegerekend en als overuren worden uitbetaald.
27.
Dienaangaande resulteert uit de rechtspraak van het Hof dat richtlijn 2003/88, met uitzondering van het in artikel 7, lid 1, ervan bedoelde bijzondere geval betreffende de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, enkel bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd regelt, zodat zij in beginsel niet van toepassing is op de beloning van de werknemers.4.
28.
Deze vaststelling doet echter niets af aan de relevantie van de voorgelegde vragen en de noodzaak die te beantwoorden. Het Hof is bevoegd om de begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ in richtlijn 2003/88 aan de verwijzende rechter uit te leggen, waarna de verwijzende rechter in overeenstemming met het nationale recht de consequenties daaruit moet trekken op het gebied van de vergoeding van pauzes.5.
29.
In dit verband wil ik er allereerst aan herinneren dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken, als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 moet worden beschouwd.6. De definitie van ‘arbeidstijd’ in de zin van deze richtlijn is dus het resultaat van de combinatie van drie criteria: te weten een ruimtelijk criterium (aanwezig zijn op de werkplek), een gezagscriterium (ter beschikking staan van de werkgever) en een professioneel criterium (zijn werkzaamheden of functie uitoefenen).
30.
In de rechtspraak van het Hof inzake de vraag of tijdvakken moeten worden aangemerkt als ‘arbeidstijd’ wordt dit begrip afgezet tegen het begrip ‘rusttijd’, dat volgens artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88 wordt gedefinieerd als ‘de tijd die geen arbeidstijd is’. ‘Arbeidstijd’ is dus tegengesteld aan ‘rusttijd’; deze begrippen sluiten elkaar uit7. en er bestaat geen tussencategorie tussen beide. Een dergelijk binair onderscheid kan star lijken8., maar de tekst van richtlijn 2003/88 laat nu eenmaal geen ruimte voor ‘grijze perioden’ tussen arbeidstijd en rusttijd. Derhalve is er geen reden om af te wijken van deze tegenstelling, zodat ‘dat wat niet valt onder arbeidstijd, onder het begrip rusttijd valt en andersom’9..
31.
Bovendien breng ik in herinnering dat de begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 volgens de rechtspraak van het Hof begrippen van Unierecht zijn die volgens objectieve kenmerken moeten worden omschreven op basis van het stelsel en de doelstelling van deze richtlijn, die beoogt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren.10.
32.
Hoewel het Hof zich nog niet heeft kunnen uitspreken over de kwalificatie van pauzes als ‘arbeidstijd’ dan wel als ‘rusttijd’ in de zin van richtlijn 2003/88, heeft het zich wel meerdere malen gebogen over de kwalificatie van wachtdiensten verricht door binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende werknemers. Voor de te volgen redenering kan een onderzoek van de in dit kader door het Hof ontwikkelde rechtspraak leidend zijn, waarbij evenwel de bijzondere kenmerken van de pauze niet uit het oog mogen worden verloren.
33.
Uitgaande van de vaststelling dat, ‘in de huidige stand van het Unierecht, de wachtdienst die door een werknemer wordt verricht in het kader van zijn voor zijn werkgever uitgevoerde activiteiten, als ‘arbeidstijd’ dan wel als ‘rusttijd’ moet worden aangemerkt’11., heeft het Hof geoordeeld dat, rekening houdend met de doelstelling van richtlijn 2003/88 om de veiligheid en de gezondheid van werknemers te waarborgen door ervoor te zorgen dat zij minimumrusttijden en voldoende pauzes genieten, ‘de fysieke aanwezigheid en de beschikbaarheid van de werknemer op de werkplek tijdens de wachtdienst met het oog op het verrichten van zijn beroepswerkzaamheden, moeten worden geacht onder de uitoefening van zijn functies te vallen, al varieert de daadwerkelijk ontplooide activiteit naargelang de omstandigheden’12..
34.
Zo volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het ‘voor de kwalificatie als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88, beslissend is dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever aangewezen plek en zich daar ter beschikking van hem moet houden om indien nodig onmiddellijk de nodige prestaties te kunnen leveren. Deze verplichtingen, waardoor de betrokken werknemers hun plaats van verblijf tijdens de wachtdienst niet vrij kunnen kiezen, maken immers deel uit van de uitoefening van hun functies.’13.
35.
Op grond van die rechtspraak heeft het Hof een bijzondere positie toegekend aan de situatie waarin de werknemer een bereikbaarheidsdienst verricht waarbij hij permanent beschikbaar moet zijn, doch zonder dat hij op de werkplek aanwezig moet zijn. Volgens het Hof kan de werknemer ‘hoewel [hij] ter beschikking van zijn werkgever staat, in die zin dat hij bereikbaar moet zijn, […] in die situatie immers zijn tijd vrijer besteden en zich met zijn eigen zaken bezighouden. In die omstandigheden moet enkel de tijd die is verbonden met het werkelijk verrichten van diensten worden beschouwd als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88’.14.
36.
In de zaak die heeft geleid tot het arrest Matzak werd het Hof geconfronteerd met de volgende situatie: Rudy Matzak moest niet alleen bereikbaar zijn tijdens zijn wachtdienst, hij moest ook binnen acht minuten gehoor geven aan oproepen van zijn werkgever en voorts fysiek aanwezig zijn op de door de werkgever aangewezen plek. Die plek was echter de woonplaats van Matzak en niet zijn werkplek.
37.
In die situatie heeft het Hof geoordeeld dat ‘[d]e verplichting om fysiek aanwezig te blijven op de door de werkgever aangewezen plek en de verplichting die uit geografisch en temporeel oogpunt [voortvloeide] uit de eis om binnen acht minuten op de werkplek te arriveren, […] de mogelijkheid voor een zich in de situatie van Matzak bevindende werknemer om zich aan zijn persoonlijke en sociale interesses te wijden, objectief [konden] beperken’.15. Volgens het Hof verschilde de situatie van Matzak, gelet op die verplichtingen, namelijk ‘van die van een werknemer die tijdens zijn wachtdienst slechts ter beschikking van zijn werkgever moet staan zodat deze laatste hem [kon] bereiken’.16. Het Hof heeft daaruit opgemaakt dat het begrip ‘arbeidstijd’ in artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus moest worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie waarin een werknemer de wachtdienst thuis moet verrichten, zich daar ter beschikking van zijn werkgever moet houden en in staat moet zijn binnen acht minuten op zijn werkplek te arriveren.17. In zijn redenering heeft het Hof een doorslaggevend belang gehecht aan de omstandigheid dat de verplichting voor de werknemer om tijdens de thuiswachtdienst binnen acht minuten gehoor te geven aan oproepen van zijn werkgever, zijn mogelijkheid om andere activiteiten te ondernemen zeer sterk beperkte.18.
38.
Ik ben van mening dat het oordeel van het Hof in het arrest Matzak a fortiori geldt in de situatie waarin een werknemer, die tijdens zijn pauze reeds in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt door de korte duur ervan, wordt onderworpen aan de verplichting die uit geografisch en temporeel oogpunt voortvloeit uit de noodzaak zich gereed te houden om indien nodig binnen twee minuten uit te rukken voor een oproep.
39.
Vanwege die essentiële verplichting is het voor een werknemer onmogelijk zijn pauze naar eigen inzicht te besteden, door deze aan zijn persoonlijke en sociale interesses te wijden. Integendeel, die werknemer moet worden geacht tijdens zijn pauze ter beschikking van zijn werkgever te blijven, omdat hij juridisch verplicht is om de instructies van zijn werkgever te volgen en zijn werkzaamheden voor hem uit te oefenen.19. Daarnaast blijft een werknemer die verplicht is om zich tijdens zijn pauze gereed te houden om indien nodig binnen twee minuten uit te rukken voor een oproep, feitelijk zijn functie uitoefenen en moet hij voortdurend inzetbaar zijn. Overigens wordt de betrokken werknemer tijdens zijn pauze niet vervangen.
40.
Wanneer aan dergelijke voorwaarden wordt voldaan, mag het incidentele en onvoorspelbare karakter van de oproepen, alsmede de frequentie waarmee die zich tijdens de pauze voordoen, naar mijn mening niet van invloed zijn op de kwalificatie van die pauze als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88. De gegeven kwalificatie mag immers niet afhankelijk zijn van de variatie in een dergelijk risico, want dat zou leiden tot een casuïstiek die rechtsonzekerheid genereert. Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat deze richtlijn toepasselijk is op de activiteiten van de brandweer, ‘ook al zijn de interventies die met deze activiteiten zijn verbonden, naar hun aard niet te voorzien’.20.
41.
Voorts merk ik op dat de intensiteit van de door de werknemer verrichte arbeid of zijn rendement volgens het Hof niet tot de kenmerken van het begrip ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2 van richtlijn 2003/88 behoort.21. Zo kan de kwalificatie van een tijdvak van aanwezigheid van de werknemer op de werkplek als ‘arbeidstijd’ in de zin van deze richtlijn niet afhangen van de intensiteit van de activiteit van die werknemer, maar wordt deze enkel bepaald door de verplichting van de werknemer om ter beschikking van zijn werkgever te staan.22. Bovendien verzet de constatering dat de daadwerkelijk ontplooide activiteit varieert naargelang de omstandigheden zich er niet tegen dat de werknemer wordt beschouwd als in uitoefening van zijn functies.23.
42.
Uit deze elementen leid ik af dat de kwalificatie ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 niet enkel mag worden voorbehouden aan oproepen waaraan een werknemer in zijn pauze gehoor geeft, maar ruimer moet worden opgevat, namelijk als de periode waarin die werknemer ter beschikking van zijn werkgever blijft om indien nodig binnen twee minuten uit te rukken voor een oproep.
43.
Ik erken dat de pauze, zoals de Europese Commissie aanvoert, wegens haar aard specifieke kenmerken vertoont die haar onderscheiden van de in de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2003/88 genoemde dagelijkse en wekelijkse rusttijd en ertoe kunnen leiden dat de pauze met specifieke verplichtingen en beperkingen gepaard kan gaan.24. De pauze hoeft de werknemers kwalitatief gezien dus niet dezelfde gelegenheid te bieden om zich aan hun persoonlijke en sociale interesses te wijden als de andere rusttijden, die, vanwege met name de lange duur ervan, die werknemers andere mogelijkheden bieden wat betreft persoonlijke bezigheden.25. Daarbij zij aangetekend dat de door mij voorgestelde uitlegging naar mijn mening de enige is die verzekert dat de in artikel 4 van richtlijn 2003/88 bedoelde pauze de werknemer daadwerkelijk in staat stelt deze tijd aan zijn rust te wijden.
44.
De pauze vormt immers een rusttijd, zoals blijkt uit overweging 5 van richtlijn 2003/88, die ‘voldoende pauzes’ omvat, volgens het vereiste dat ‘[v]oor alle werknemers […] passende rusttijden [moeten] gelden’. Ook moet worden opgemerkt dat artikel 4 van deze richtlijn ten eerste is opgenomen in hoofdstuk 2 ervan, dat met name betrekking heeft op de ‘minimumrusttijden’, en dat het zich ten tweede bevindt tussen artikel 3, betreffende de dagelijkse rusttijd, en artikel 5, betreffende de wekelijkse rusttijd.
45.
In dit verband wil ik in herinnering brengen dat richtlijn 2003/88 ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren.26.
46.
Deze harmonisatie op het niveau van de Europese Unie inzake de organisatie van de arbeidstijd moet een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waarborgen door hun — onder meer dagelijkse en wekelijkse — minimumrusttijden en voldoende pauzes te waarborgen en door aan de wekelijkse arbeidstijd een maximumgrens te stellen.27.
47.
Zo zijn de lidstaten, naast de maatregelen die zij overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2003/8828. moeten treffen, op grond van artikel 4 van deze richtlijn gehouden ‘de nodige maatregelen [te treffen] opdat alle werknemers, wanneer de dagelijkse arbeidstijd meer dan zes uren bedraagt, een pauze hebben waarvan de praktische details, met name de duur en de voorwaarden voor de toekenning, worden vastgesteld bij collectieve overeenkomst of bedrijfsakkoord tussen de sociale partners of, bij ontstentenis daarvan, bij de nationale wetgeving’.
48.
Om de volle werking van richtlijn 2003/88 te verzekeren, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de in deze richtlijn bedoelde minimale rusttijden in acht worden genomen.29. Dit houdt in dat de lidstaten ervoor zorgen dat de pauze de werknemer daadwerkelijk in staat stelt zijn tijd aan rust te wijden.
49.
Het is juist dat artikel 4 van richtlijn 2003/88 niet aangeeft op welke concrete wijzen — vast te stellen bij collectieve overeenkomst of bedrijfsakkoord tussen de sociale partners of, bij ontstentenis daarvan, bij de nationale wetgeving — de lidstaten de handhaving van het recht op pauze moeten waarborgen.
50.
Zoals het Hof met betrekking tot de in de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2003/88 bedoelde minimale rusttijden heeft geoordeeld, moet evenwel worden overwogen dat de lidstaten dus in dit verband weliswaar manoeuvreerruimte hebben, maar dat zij gelet op het wezenlijke doel van deze richtlijn, namelijk een doeltreffende bescherming van de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers en een betere bescherming van hun veiligheid en gezondheid, moeten bewerkstelligen dat het nuttig effect van het in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde recht integraal wordt verzekerd, door ervoor te zorgen dat werknemers daadwerkelijk een pauze krijgen wanneer de dagelijkse arbeidstijd meer dan zes uren bedraagt.30.
51.
Hieruit volgt dat de door de lidstaten vastgestelde regeling om de voorschriften van richtlijn 2003/88 te handhaven, niet tot gevolg mag hebben dat het in artikel 4 van deze richtlijn neergelegde recht op pauze mogelijkerwijs wordt uitgehold.31.
52.
Dienaangaande dient in herinnering te worden geroepen dat de werknemer moet worden aangemerkt als de zwakkere partij binnen de arbeidsverhouding, zodat moet worden verhinderd dat de werkgever over de mogelijkheid beschikt om hem een beperking van zijn rechten op te leggen.32.
53.
Naar mijn mening wordt de doelstelling van artikel 4 van richtlijn 2003/88 echter niet verwezenlijkt als de pauze van de werknemer op elk moment kan worden onderbroken. Zoals ik hierboven heb opgemerkt, leidt de onzekerheid die gepaard gaat met mogelijke oproepen ertoe dat de werknemer voortdurend inzetbaar moet zijn, hetgeen in strijd is met de doelstelling van de pauze, namelijk rust. Noch de omstandigheid dat de onderbrekingen van de pauzetijd incidenteel en onvoorspelbaar zijn, noch de frequentie van die onderbrekingen, is naar mijn mening van invloed op deze vaststelling.
54.
Volledigheidshalve merk ik ten slotte op dat artikel 17, lid 3, onder c), iii), van richtlijn 2003/88 bepaalt dat met name van artikel 4 van deze richtlijn kan worden afgeweken wat onder andere de diensten van brandweer en civiele bescherming betreft. Aangezien het hoofdgeding zich richt op de kwalificatie van de door XR genomen pauzes als ‘arbeidstijd’ dan wel ‘rusttijd’ in de zin van deze richtlijn, hoeft evenwel geen rekening te worden gehouden met die bepaling, die — laat dat duidelijk zijn — niet in de verwijzingsbeslissing aan de orde is. Hoe het ook zij, ik merk op dat het Hof heeft geoordeeld dat artikel 17, lid 3, onder c), iii), van richtlijn 2003/88 de lidstaten niet toestaat met betrekking tot bepaalde categorieën werknemers af te wijken van artikel 2 van die richtlijn, waarin met name de begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ worden gedefinieerd.33.
55.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de eerste en de tweede prejudiciële vraag in die zin te beantwoorden dat artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een pauze die een werknemer krijgt tijdens zijn dagelijkse arbeidstijd, waarin hij indien nodig binnen twee minuten voor zijn werkgever beschikbaar moet zijn om uit te rukken voor een oproep, ‘arbeidstijd’ in de zin van die bepaling vormt. Het incidentele en onvoorspelbare karakter van de interventies tijdens die pauze en de frequentie waarmee zij zich voordoen, zijn niet van invloed op die kwalificatie.
B. Derde prejudiciële vraag
56.
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of het recht van de Unie zich ertegen verzet dat een nationale rechter die uitspraak moet doen nadat zijn beslissing is vernietigd door een hogere rechter en de zaak naar hem is terugverwezen, overeenkomstig het nationale procesrecht gebonden is aan het rechtsoordeel van die hogere rechter indien dat rechtsoordeel in strijd is met het Unierecht.
57.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof impliceert het voorrangsbeginsel van het Unierecht dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, wanneer de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, verplicht is om de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke — zelfs latere — strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten.34.
58.
De nationale rechter is, ongeacht de plaats die hij in de nationale rechtsorde inneemt, verplicht om de voorrang van het Unierecht te waarborgen.
59.
Daarom is het, in het kader van de relatie tussen de lagere en de hogere nationale rechter na een prejudiciële verwijzing, van belang eraan te herinneren dat een prejudicieel arrest van het Hof volgens vaste rechtspraak bindend is voor de nationale rechter bij de beslechting van het hoofdgeding, wat de uitlegging of de geldigheid van de betrokken handelingen van instellingen van de Unie betreft.35. Bijgevolg is de nationale rechter die gebruik heeft gemaakt van de hem door artikel 267, tweede alinea, VWEU geboden mogelijkheid, voor de beslechting van het hoofdgeding gebonden aan de door het Hof gegeven uitlegging van de betrokken bepalingen en moet hij dus in voorkomend geval het oordeel van een hogere rechter naast zich neerleggen indien hij, gelet op die uitlegging, meent dat dit oordeel in strijd is met het recht van de Unie.36.
60.
Ik voeg daaraan toe dat het vereiste om te zorgen voor de volle werking van het Unierecht voor de nationale rechter onder meer de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met het Unierecht onverenigbare uitlegging van het nationale recht.37. De nationale rechter is dus verplicht om te zorgen voor de volle werking van artikel 267 VWEU door zo nodig, op eigen gezag, een nationale regel, zoals uitgelegd door een hogere rechter, buiten toepassing te laten indien deze uitlegging niet verenigbaar is met het Unierecht.38.
61.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de derde prejudiciële vraag in die zin te beantwoorden dat het recht van de Unie zich ertegen verzet dat een nationale rechter die uitspraak moet doen nadat zijn beslissing is vernietigd door een hogere rechter en de zaak naar hem is terugverwezen, overeenkomstig het nationale procesrecht gebonden is aan het rechtsoordeel van die hogere rechter indien dat rechtsoordeel in strijd is met het Unierecht.
V. Conclusie
62.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Obvodní soud pro Prahu 9 te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat een pauze die een werknemer krijgt tijdens zijn dagelijkse arbeidstijd, waarin hij indien nodig binnen twee minuten voor zijn werkgever beschikbaar moet zijn om uit te rukken voor een oproep, ‘arbeidstijd’ in de zin van die bepaling vormt. Het incidentele en onvoorspelbare karakter van de interventies tijdens die pauze en de frequentie waarmee zij zich voordoen, zijn niet van invloed op die kwalificatie.
- 2)
Het recht van de Unie verzet zich ertegen dat een nationale rechter die uitspraak moet doen nadat zijn beslissing is vernietigd door een hogere rechter en de zaak naar hem is terugverwezen, overeenkomstig het nationale procesrecht gebonden is aan het rechtsoordeel van die hogere rechter indien dat rechtsoordeel in strijd is met het Unierecht.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑02‑2020
Oorspronkelijke taal: Frans.
PB 2003, L 299, blz. 9.
Tegen de wisselkoers van 3 januari 2019, datum van de verwijzingsbeslissing.
Zie met name arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanţa e.a. (C-147/17, EU:C:2018:926, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De verwijzende rechter onderstreept overigens dat het voorwerp van zijn prejudiciële vragen geenszins de vaststelling van het bedrag van de vergoeding voor de litigieuze pauze is (zie punt 23 van de verwijzingsbeslissing).
Zie met name arrest van 26 juli 2017, Hälvä e.a. (C-175/16, EU:C:2017:617, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: ‘arrest Matzak’).
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Matzak (C-518/15, EU:C:2017:619, punt 49).
Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Commissie/Ierland (C-87/14, EU:C:2015:192, punt 40).
Zie met name arrest Matzak (punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Matzak (punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest Matzak (punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest Matzak (punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Matzak (punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Matzak (punt 63).
Zie arrest Matzak (punt 64).
Zie arrest Matzak (punt 65).
Zie arrest Matzak (punt 66).
Zie arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C-266/14, EU:C:2015:578, punt 36).
Zie met name arrest Matzak (punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest Matzak (punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 1 december 2005, Dellas e.a. (C-14/04, EU:C:2005:728, punt 58).
Zie arrest Matzak (punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Met name temporele en geografische verplichtingen die inherent zijn aan de korte duur van de pauze. Het feit dat de pauze zich tussen twee tijdvakken van arbeid bevindt, kan ook tot gevolg hebben dat de werknemer bijvoorbeeld, bij bepaalde soorten werk, tijdens zijn pauze zijn uniform moet blijven dragen.
Zo spreekt het vanzelf dat een werknemer tijdens een pauze van dertig minuten niet dezelfde vrijheid heeft om over zijn tijd te beschikken als tijdens een dagelijkse rusttijd van elf uur of een wekelijkse rusttijd van vierentwintig uur.
Zie met name arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name naar analogie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name naar analogie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De door artikel 4 van richtlijn 2003/88 aan de lidstaten gelaten manoeuvreerruimte is dus enkel bedoeld om de duur en frequentie van de pauzes aan te passen aan de verplichtingen die verband houden met de organisatie en de aard van het werk. Dit idee wordt overigens weerspiegeld in artikel 13 van deze richtlijn, waarin is bepaald dat ‘[d]e lidstaten […] de nodige maatregelen [treffen] opdat werkgevers die voornemens zijn de werkzaamheden volgens een bepaald rooster in te delen, vooral wat de pauzes tijdens de arbeidstijd betreft, rekening houden met het algemene beginsel van de aanpassing van de arbeid aan de mens, met name teneinde monotone en tempogebonden arbeid, afhankelijk van het soort werk en de veiligheids- en gezondheidseisen, te verlichten’ (cursivering van mij).
Zie met name naar analogie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C-55/18, EU:C:2019:402, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Matzak (punt 39).
Zie met name arrest van 24 juni 2019, Popławski (C-573/17, EU:C:2019:530, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 5 oktober 2010, Elchinov (C-173/09, EU:C:2010:581, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 5 oktober 2010, Elchinov (C-173/09, EU:C:2010:581, punt 30).
Zie met name arrest van 5 juli 2016, Ognyanov (C-614/14, EU:C:2016:514, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie met name arrest van 5 juli 2016, Ognyanov (C-614/14, EU:C:2016:514, punt 36).