Procestaal: Sloveens.
HvJ EU, 09-03-2021, nr. C-344/19
ECLI:EU:C:2021:182
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
09-03-2021
- Magistraten
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, N. Piçarra, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, L. S. Rossi
- Zaaknummer
C-344/19
- Conclusie
G. pitruzzella
- Roepnaam
Radiotelevizija Slovenija (Période d’astreinte dans un lieu reculé)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:182, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 09‑03‑2021
ECLI:EU:C:2020:796, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 06‑10‑2020
Uitspraak 09‑03‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers — Organisatie van de arbeidstijd — Richtlijn 2003/88/EG — Artikel 2 — Begrip ‘arbeidstijd’ — Wachtdienst waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn — Specifiek werk in verband met onderhoud aan televisiezenders ver van bewoonde gebieden — Richtlijn 89/391/EEG — Artikelen 5 en 6 — Psychosociale risico's — Preventieplicht’
K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, N. Piçarra, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, L. S. Rossi
Partij(en)
In zaak C-344/19*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) bij beslissing van 2 april 2019, ingekomen bij het Hof op 2 mei 2019, in de procedure
D. J.
tegen
Radiotelevizija Slovenija,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras en N. Piçarra, kamerpresidenten, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: M. Longar, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2020,
gelet op de opmerkingen van:
- —
D. J., vertegenwoordigd door M. Šafar en P. Boršnak, odvetnika,
- —
Radiotelevizija Slovenija, vertegenwoordigd door E. Planinc Omerzel en G. Dernovšek, odvetnika,
- —
de Sloveense regering, vertegenwoordigd door A. Grum en N. Pintar Gosenca als gemachtigden,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Rous Demiri, B.-R. Killmann en M. van Beek als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D. J. en Radiotelevizija Slovenija betreffende het door D. J. geëiste salaris voor de door hem vervulde wachtdiensten waarbij hij permanent bereikbaar moest zijn. Meteen moet worden verduidelijkt dat de term ‘wachtdienst’ in dit arrest algemeen verwijst naar elke periode waarin de werknemer zich beschikbaar houdt om op verzoek van zijn werkgever een werkprestatie te kunnen leveren, terwijl de uitdrukking ‘wachtdienst waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn’ (hierna ook wel: ‘wachtdienst met permanente bereikbaarheid’) verwijst naar het soort wachtdienst waarbij de werknemer niet op zijn werkplek hoeft te blijven.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 89/391
3
Artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1) luidt:
‘De werkgever is verplicht te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten.’
4
Artikel 6 van deze richtlijn bepaalt:
- ‘1.
In het kader van zijn verantwoordelijkheden treft de werkgever de nodige maatregelen voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, met inbegrip van de maatregelen ter preventie van beroepsrisico's, voor informatie en opleiding alsmede voor de organisatie en de benodigde middelen.
De werkgever moet ervoor zorgen dat deze maatregelen worden aangepast, teneinde rekening te houden met gewijzigde omstandigheden, en streven naar verbetering van bestaande situaties.
- 2.
Bij de tenuitvoerlegging van de in lid 1, eerste alinea, genoemde maatregelen neemt de werkgever de volgende algemene preventieprincipes in acht:
- a)
risico's voorkomen;
- b)
evalueren van risico's die niet kunnen worden voorkomen;
- c)
bestrijding van de risico's bij de bron;
[…]
- 3.
Onverminderd de andere bepalingen van deze richtlijn moet de werkgever, rekening houdend met de aard van de activiteiten van het bedrijf en/of de inrichting:
- a)
de risico's voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers evalueren, met inbegrip van de keuze van de werkuitrusting, de chemische stoffen of preparaten en de inrichting van de arbeidsplaatsen.
Op grond van deze evaluatie en voor zover nodig moeten de preventieactiviteiten en de door de werkgever gebruikte werk- en productiemethoden
- —
een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers verzekeren;
- —
geïntegreerd worden in het geheel van de activiteiten van het bedrijf en/of de inrichting en betrekking hebben op alle niveaus;
[…]’
Richtlijn 2003/88
5
Artikel 1 van richtlijn 2003/88 bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.
- 2.
Deze richtlijn is van toepassing op:
- a)
de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden en de minimale jaarlijkse vakantie, alsmede op de pauzes en de maximale wekelijkse arbeidstijd, en
- b)
bepaalde aspecten van nacht- en ploegenarbeid en van het werkrooster.
[…]’
6
Artikel 2 van deze richtlijn luidt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1.
arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;
- 2.
rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;
[…]’
7
Artikel 7, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.’
Sloveens recht
8
Artikel 142 van de Zakon o delovnih razmerjih (wet op de arbeidsverhoudingen) van 5 maart 2013 (Uradni list RS, nr. 21/13) bepaalt:
- ‘(1)
Arbeidstijd omvat de werkelijke arbeidstijd en de pauzes, in de zin van artikel 154 van de onderhavige wet, alsmede de met geoorloofde afwezigheden op het werk overeenstemmende tijd overeenkomstig de wet en een collectieve overeenkomst of een algemene regelgevingshandeling.
- (2)
Werkelijke arbeidstijd is alle tijd waarin de werknemer werkt, waaronder moet worden verstaan de tijd waarin de werknemer ter beschikking van de werkgever staat en zijn arbeidsverplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst vervult.
- (3)
De werkelijke arbeidstijd vormt de basis voor de berekening van de arbeidsproductiviteit.’
9
Artikel 46 van de Kolektivna pogodba za javni sektor (collectieve overeenkomst voor de openbare sector) van 5 juni 2008 (Uradni list RS, nr. 57/08 e.v.) luidt:
‘Een ambtenaar heeft voor een periode van permanente bereikbaarheid recht op een salaristoeslag ten belope van 20 % van het uurtarief van het basissalaris. De perioden waarin een ambtenaar permanent bereikbaar moet zijn, worden niet als arbeidstijd in aanmerking genomen.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
Van 1 augustus 2008 tot en met 31 januari 2015 is D. J. als gespecialiseerd technicus werkzaam geweest, eerst in het zendstation van Pohorje (Slovenië) en nadien in dat van Krvavec (Slovenië). Door de aard van het werk, de afstand tussen deze zendstations en zijn woonplaats en de bij wijlen moeilijke toegankelijkheid van de zendstations, moest hij dicht bij de betrokken sites verblijven. Een van de twee sites was trouwens zodanig ver van zijn woonplaats verwijderd dat hij daar zelfs in de beste weersomstandigheden onmogelijk alle dagen naartoe kon gaan. De werkgever van D. J. heeft de ruimten van beide zendstations zo ingericht dat D. J. en een andere technicus, die daar gelijktijdig aanwezig waren, er konden verblijven. Zo konden de twee technici na afloop van hun werkzaamheden uitrusten in de woonkamer of zich ontspannen in de buurt.
11
De twee technici werkten in shifts, de ene van 6.00 uur tot 18.00 uur en de andere van 12.00 uur tot 0.00 uur. D. J. werkte meestal in dit laatste tijdvak, en de arbeid die hij daarbij verrichtte was ‘normale arbeid’, waarvoor zijn aanwezigheid op de werkplek vereist was.
12
De werkgever van D. J. berekende zijn salaris op basis van deze twaalf uur ‘normale arbeid’. Hij bood geen vergoeding voor de rusttijd, die in de regel van middernacht tot 6.00 uur liep, hoewel deze resterende zes uur werd beschouwd als een wachtdienstperiode waarin D. J. permanent bereikbaar moest zijn.
13
Tijdens laatstgenoemde periode kon de werknemer het betrokken zendstation verlaten, maar diende hij op oproep bereikbaar te zijn en zo nodig binnen het uur op zijn werkplek te kunnen arriveren. Alleen dringende taken moesten onmiddellijk worden verricht; de overige taken mochten de volgende dag worden uitgevoerd. De werkgever van D. J. betaalde verzoeker in het hoofdgeding voor deze wachtdienstperiode met permanente bereikbaarheid een vergoeding ten belope van 20 % van het basissalaris. Indien D. J. tijdens deze periode werd opgebeld voor een interventie, werd de tijd die hiervoor nodig was evenwel als normale arbeid in aanmerking genomen en vergoed.
14
D. J. heeft beroep in rechte ingesteld om zijn uren van wachtdienst met permanente bereikbaarheid vergoed te krijgen tegen hetzelfde tarief als overwerk, ongeacht of hij tijdens die wachtdienst ook daadwerkelijk werkzaam was geweest. Zijn beroep was erop gebaseerd dat hij leefde op de plaats waar hij werkte en daarom in werkelijkheid 24 uur per dag op zijn werkplek aanwezig was. Gelet op de aard van zijn werk en het feit dat hij in de zendstations verbleef, kon hij naar eigen zeggen zijn tijd niet vrijelijk invullen, met name omdat hij tijdens zijn wachtdienst met permanente bereikbaarheid gehoor moest geven aan oproepen en, telkens wanneer nodig, binnen het uur op zijn werkplek moest kunnen arriveren. Overigens bracht hij het grootste deel van zijn tijd in de zendstations door, aangezien de sites van deze stations niet veel mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding boden.
15
Het beroep van D. J. is in eerste en in tweede aanleg verworpen.
16
D. J. heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, waarbij hij aanvoert dat zijn werkgever het begrip ‘werkelijke arbeidstijd’ als bedoeld in artikel 142 van de wet op de arbeidsverhoudingen onjuist heeft opgevat. Dit begrip slaat immers niet alleen op de tijd waarin de werknemer daadwerkelijk arbeid verricht, maar ook op al de tijd dat hij aanwezig is op de door de werkgever aangeduide werkplek. Laatstgenoemde heeft hem dienstperioden van meerdere dagen laten vervullen, en misbruik gemaakt van het systeem van wachtdienst met permanente bereikbaarheid.
17
De verwijzende rechter benadrukt dat het hoofdgeding betrekking heeft op de vergoeding van de wachtdiensten met permanente bereikbaarheid die door D. J. zijn verricht. Volgens die rechter valt deze kwestie weliswaar niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/88, maar kan hij pas uitspraak doen op het verzoek van D. J. na van het Hof bepaalde verduidelijkingen te hebben verkregen over de uitlegging van artikel 2 van deze richtlijn.
18
De verwijzende rechter is in dit verband van mening dat de bij hem aanhangige zaak zich onderscheidt van de zaken die op dat gebied reeds tot arresten van het Hof hebben geleid.
19
Zo was het om te beginnen, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 oktober 2000, Simap (C-303/98, EU:C:2000:528), noodzakelijk noch vereist dat D. J. tijdens zijn wachtdienst fysiek aanwezig was op de werkplek — behalve dan bij een interventie — aangezien het ging om een wachtdienst waarbij hij gewoon permanent bereikbaar moest zijn. Vervolgens was het, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 9 september 2003, Jaeger (C-151/02, EU:C:2003:437), wegens de aard zelf van de werkplek en niet omdat D. J. bereikbaar moest zijn dat hij beperktere mogelijkheden had om zijn tijd vrij in te vullen en zich met zijn eigen interesses bezig te houden. De verwijzende rechter meent bovendien dat, gelet op het arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C-266/14, EU:C:2015:578), verplaatsingen naar klanten niet kunnen worden gelijkgesteld met een wachtdienst waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn. Hij ziet tot slot een verschil met de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82), omdat D. J. niet verplicht was om fysiek aanwezig te blijven op de door zijn werkgever bepaalde plaats en aanzienlijk meer tijd kreeg om zich naar zijn werkplek te begeven dan in die zaak het geval was.
20
Derhalve heeft de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in de onderhavige zaak de [wachtdienstperiode] waarin de in een zendstation voor radio- en televisie-uitzendingen werkzame werknemer, in de tijd waarin hij vrij is (wanneer hij niet fysiek aanwezig hoeft te zijn op de werkplek), op oproep bereikbaar moet zijn en zo nodig binnen het uur op zijn werkplek moet arriveren, als arbeidstijd wordt beschouwd?
- 2)
Is in omstandigheden als in de onderhavige zaak het feit dat de werknemer verblijft in een onderkomen dat is ingericht op de plaats waar hij zijn arbeid verricht (een zendstation voor radio- en televisie-uitzendingen), aangezien het wegens de geografische kenmerken van de plaats voor hem onmogelijk (of heel moeilijk) is om elke dag naar [zijn woonplaats] (‘beneden in de vallei’) terug te keren, van invloed op de bepaling van de aard van [de wachtdienstperiode met permanente bereikbaarheid]?
- 3)
Luidt het antwoord op de twee vorige vragen anders wanneer het gaat om een plaats waar door de geografische kenmerken ervan weinig mogelijkheden zijn voor vrijetijdsactiviteiten, of de werknemer aanzienlijke beperkingen ondervindt om zijn vrije tijd in te vullen of om zich met zijn eigen interesses bezig te houden (waarvan geen sprake zou zijn indien hij thuis zou wonen)?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
21
Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een wachtdienst waarbij een werknemer telefonisch bereikbaar moet zijn en zo nodig binnen het uur op zijn werkplek moet kunnen arriveren, ‘arbeidstijd’ vormt in de zin van dit artikel, en of er hierbij rekening mee moet worden gehouden dat hij een dienstwoning ter beschikking krijgt gesteld omdat zijn werkplek moeilijk bereikbaar is en dat de onmiddellijke omgeving van de werkplek weinig recreatiemogelijkheden biedt.
22
Uit de verwijzingsbeslissing en het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt met name dat verzoeker in het hoofdgeding een gespecialiseerd technicus is die samen met een collega gedurende meerdere opeenvolgende dagen de werking moest verzekeren van een zendstation dat op de top van een berg gelegen is. D. J. had zes uur per dag wachtdienst. Tijdens deze wachtdienst moest hij permanent bereikbaar zijn, wat betekende dat hij gedurende deze periode, anders dan bij een wachtdienst waarbij de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de werkplek, gewoon op elk moment bereikbaar moest zijn en zo nodig binnen het uur op het zendstation moest kunnen arriveren.
23
Eerst moet in herinnering worden gebracht dat het Hof in het kader van een prejudiciële procedure krachtens artikel 267 VWEU niet bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding te beoordelen of om de voorschriften van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, op nationale maatregelen of situaties toe te passen, aangezien dit tot de uitsluitende bevoegdheid van de nationale rechters behoort (zie in die zin arrest van 8 mei 2013, Libert e.a., C-197/11 en C-203/11, EU:C:2013:288, punt 94). Het Hof heeft daarentegen tot taak de verwijzende rechter een antwoord te geven dat hem in staat stelt het bij hem aanhangige geding te beslechten, door hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die daarvoor van nut kunnen zijn (zie in die zin arrest van 18 september 2019, VIPA, C-222/18, EU:C:2019:751, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24
Hoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter staat om te onderzoeken of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wachtdienst met permanente bereikbaarheid voor de toepassing van richtlijn 2003/88 moet worden aangemerkt als ‘arbeidstijd’, is het dus de taak van het Hof om hem aanwijzingen te geven over de daarbij in aanmerking te nemen criteria.
25
In het licht van deze inleidende opmerkingen zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat richtlijn 2003/88 ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Deze harmonisatie op het niveau van de Europese Unie inzake de organisatie van de arbeidstijd moet een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waarborgen door hun — met name dagelijkse en wekelijkse — minimumrusttijden en voldoende pauzes te waarborgen en door aan de wekelijkse arbeidstijd een maximumgrens te stellen (arrest van 14 mei 2019, CCOO, C-55/18, EU:C:2019:402, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26
De verschillende voorschriften inzake maximale arbeidstijd en minimale rusttijd die in richtlijn 2003/88 zijn neergelegd, vormen bijzonder belangrijke voorschriften van het sociaal recht van de Unie die voor alle werknemers gelden (arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C-266/14, EU:C:2015:578, punt 24) en waarvan de naleving niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt (zie in die zin arrest van 9 september 2003, Jaeger, C-151/02, EU:C:2003:437, punten 66 en 67).
27
Overigens bevat richtlijn 2003/88 in haar bepalingen betreffende het recht van iedere werknemer op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden een nadere regeling van het fundamentele recht dat uitdrukkelijk is verankerd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), zodat deze richtlijn moet worden uitgelegd in het licht van deze laatste bepaling. Bijgevolg mogen de bepalingen van richtlijn 2003/88 met name niet restrictief worden uitgelegd ten koste van de rechten die de werknemer aan deze richtlijn ontleent (zie in die zin arrest van 14 mei 2019, CCOO, C-55/18, EU:C:2019:402, punten 30–32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
In de tweede plaats zij erop gewezen dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 ‘arbeidstijd’ definieert als de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken. Volgens artikel 2, punt 2, van deze richtlijn moet ‘rusttijd’ worden begrepen als de tijd die geen arbeidstijd is.
29
Bijgevolg sluiten deze twee begrippen, die op dezelfde wijze gedefinieerd werden in richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 1993, L 307, blz. 18), die aan richtlijn 2003/88 voorafging, elkaar uit. De wachtdienst van een werknemer moet dan ook hetzij als ‘arbeidstijd’ hetzij als ‘rusttijd’ worden aangemerkt voor de toepassing van richtlijn 2003/88, die niet in een tussencategorie voorziet (zie in die zin arresten van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C-266/14, EU:C:2015:578, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 februari 2018, Matzak, C-518/15, EU:C:2018:82, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30
Voorts zijn de begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ begrippen van Unierecht die op basis van het stelsel en de doelstelling van richtlijn 2003/88 volgens objectieve kenmerken moeten worden omschreven. Slechts een dergelijke autonome uitlegging kan immers de volle werking van deze richtlijn en een uniforme toepassing van die begrippen in alle lidstaten verzekeren (zie in die zin arrest van 9 september 2003, Jaeger, C-151/02, EU:C:2003:437, punt 58).
31
Ondanks de verwijzing naar ‘de nationale wetten en/of gebruiken’ in artikel 2 van richtlijn 2003/88 kunnen de lidstaten dus niet eenzijdig de strekking van de begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ bepalen door enige voorwaarde of beperking te verbinden aan het door deze richtlijn rechtstreeks aan de werknemers verleende recht dat de arbeidstijd en de overeenkomstige rusttijd naar behoren in aanmerking worden genomen. Iedere andere uitlegging zou het nuttig effect van richtlijn 2003/88 ondermijnen en indruisen tegen de doelstelling ervan (zie in die zin arresten van 9 september 2003, Jaeger, C-151/02, EU:C:2003:437, punt 59, en 1 december 2005, Dellas e.a., C-14/04, EU:C:2005:728, punt 45, alsmede beschikking van 11 januari 2007, Vorel, C-437/05, EU:C:2007:23, punt 26).
32
Wat in de derde plaats meer specifiek de wachtdienstperioden betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een periode waarin de werknemer niet daadwerkelijk activiteiten uitoefent voor zijn werkgever, niet noodzakelijk ‘rusttijd’ vormt voor de toepassing van richtlijn 2003/88.
33
Zo heeft het Hof om te beginnen in verband met wachtdiensten op een werkplek die verschilt van de woonplaats van de werknemer geoordeeld dat de beslissende factor om aan te nemen dat de kenmerken van het begrip ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 aanwezig zijn, het feit is dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever bepaalde plaats en zich er tot diens beschikking moet houden teneinde zo nodig onmiddellijk zijn diensten te kunnen verlenen (zie in die zin arresten van 3 oktober 2000, Simap, C-303/98, EU:C:2000:528, punt 48; 9 september 2003, Jaeger, C-151/02, EU:C:2003:437, punt 63, en 1 december 2005, Dellas e.a., C-14/04, EU:C:2005:728, punt 48).
34
In dit verband moet worden gepreciseerd dat de werkplek moet worden begrepen als elke plaats waar de werknemer op verzoek van de werkgever een activiteit moet verrichten, ook wanneer dit niet de plaats is waar hij zijn beroepsactiviteit gewoonlijk uitoefent.
35
Het Hof heeft geoordeeld dat de werknemer tijdens een dergelijke wachtdienstperiode op zijn werkplek moet verblijven om onmiddellijk beschikbaar te zijn voor de werkgever, en dus gescheiden is van zijn gezin en sociale omgeving en weinig vrijheid heeft om de tijd te besteden waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd. Derhalve moet deze periode integraal als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 worden aangemerkt, ongeacht welke arbeidsprestaties de werknemer daadwerkelijk verricht tijdens die periode (zie in die zin arresten van 9 september 2003, Jaeger, C-151/02, EU:C:2003:437, punt 65; 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01–C-403/01, EU:C:2004:584, punt 93, en 1 december 2005, Dellas e.a., C-14/04, EU:C:2005:728, punten 46 en 58).
36
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat een werknemer tijdens een wachtdienst met permanente bereikbaarheid weliswaar niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, maar een dergelijke wachtdienst niettemin ook volledig als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 moet worden aangemerkt wanneer die, gezien de objectieve en aanzienlijke impact die de aan de werknemer opgelegde verplichtingen hebben op zijn mogelijkheden om zich aan zijn persoonlijke en sociale interesses te wijden, verschilt van een dienst waarbij de werknemer zich gewoon ter beschikking van zijn werkgever moet houden in die zin dat deze laatste hem kan bereiken (zie in die zin arrest van 21 februari 2018, Matzak, C-518/15, EU:C:2018:82, punten 63–66).
37
Zowel uit de in de punten 33 tot en met 36 van het onderhavige arrest uiteengezette elementen als uit de in punt 27 in herinnering gebrachte noodzaak om artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 uit te leggen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest blijkt dat het begrip ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 ook ziet op alle wachtdiensten, inclusief die waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn, waarbij de verplichtingen die hem worden opgelegd van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens die wachtdienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.
38
Wanneer, omgekeerd, de verplichtingen die de werknemer bij een bepaalde wachtdienst krijgt opgelegd minder intens zijn en hem de mogelijkheid laten om zonder al te veel problemen zijn tijd te beheren en zich met zijn eigen interesses bezig te houden, vormt enkel de tijd die verbonden is met de werkprestatie die tijdens een dergelijke dienst in voorkomend geval daadwerkelijk wordt verricht, ‘arbeidstijd’ voor de toepassing van richtlijn 2003/88 (zie in die zin arresten van 3 oktober 2000, Simap, C-303/98, EU:C:2000:528, punt 50, en 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C-266/14, EU:C:2015:578, punt 37).
39
Dienaangaande moet nog worden gepreciseerd dat bij de vraag of een wachtdienst ‘arbeidstijd’ uitmaakt in de zin van richtlijn 2003/88, enkel rekening kan worden gehouden met verplichtingen die de werknemer worden opgelegd, hetzij door de regelgeving van de betrokken lidstaat of bij collectieve overeenkomst, hetzij door de werkgever, met name in de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement of door middel van het toerbeurtsysteem voor de wachtdiensten.
40
Organisatorische problemen die een wachtdienst met zich kan brengen voor de werknemer en die niet voortvloeien uit dergelijke verplichtingen maar bijvoorbeeld het gevolg zijn van natuurlijke omstandigheden of van de vrije keuze van de werknemer, kunnen daarentegen niet in aanmerking worden genomen.
41
Zo is om te beginnen de grote afstand tussen de door de werknemer vrijelijk gekozen domicilie en de plaats die hij tijdens zijn wachtdienstperiode binnen een bepaald tijdsbestek moet kunnen bereiken, als zodanig geen relevant criterium om deze periode integraal als ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 aan te merken, zeker wanneer die plaats zijn gebruikelijke werkplek is. In een dergelijk geval heeft de werknemer de afstand tussen die plaats en zijn woonplaats immers vrij kunnen kiezen (zie, a contrario, arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras, C-266/14, EU:C:2015:578, punt 44).
42
Voorts is ook de omstandigheid dat er weinig vrijetijdsactiviteiten zijn in de zone die de werknemer in de praktijk niet kan verlaten tijdens een wachtdienst met permanente bereikbaarheid, net als de omstandigheid dat zijn werkplek moeilijk bereikbaar is, irrelevant voor de vraag of die wachtdienst als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 kan worden beschouwd.
43
Wanneer de werkplek de woonplaats van de werknemer omvat of daarmee samenvalt, is bovendien de enkele omstandigheid dat de werknemer gedurende een bepaalde wachtdienst op zijn werkplek moet blijven om indien nodig beschikbaar te zijn voor zijn werkgever, niet voldoende om die wachtdienst als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 te beschouwen. In dat geval impliceert het aan de werknemer opgelegde verbod om zijn werkplek te verlaten immers niet noodzakelijk dat hij gescheiden moet blijven van zijn gezin en sociale omgeving. Voorts belemmert dit verbod op zich in mindere mate zijn mogelijkheden om gedurende de wachtdienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen (zie in dat verband arrest van 9 september 2003, Jaeger, C-151/02, EU:C:2003:437, punt 65).
44
Daaraan moet nog worden toegevoegd dat wanneer het wegens de aard zelf van de werkplek in de praktijk niet realistisch is voor de werknemer om deze plek na de werkuren te verlaten, enkel de perioden waarin voor hem objectieve en aanzienlijke verplichtingen blijven gelden, zoals die om onmiddellijk beschikbaar te zijn voor de werkgever, automatisch als ‘arbeidstijd’ moeten worden aangemerkt in de zin van richtlijn 2003/88, met uitsluiting van de perioden waarin de onmogelijkheid om de werkplek te verlaten niet het gevolg is van een dergelijke verplichting maar zuiver te wijten is aan de bijzondere aard van die plek.
45
Wanneer een wachtdienstperiode niet automatisch als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 kan worden aangemerkt omdat de werknemer niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, dienen de nationale rechterlijke instanties alsnog na te gaan of deze kwalificatie niet toch geboden is vanwege de gevolgen die alle aan de werknemer opgelegde verplichtingen samen hebben voor zijn mogelijkheden om tijdens die periode de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en om zich met zijn eigen interesses bezig te houden.
46
In dit opzicht moet inzonderheid rekening worden gehouden met de tijd waarover de werknemer tijdens de wachtdienst beschikt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten vanaf het moment dat de werkgever hierom verzoekt, in voorkomend geval in combinatie met het gemiddeld aantal interventies dat hij tijdens de wachtdienst daadwerkelijk moet uitvoeren.
47
Zo moeten de nationale rechterlijke instanties ten eerste, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 98 tot en met 100 van zijn conclusie, kijken naar de gevolgen die het korte tijdsbestek waarbinnen de werknemer bij een noodzakelijke interventie zijn werk moet hervatten — en waarvoor hij zich in de regel terug naar zijn werkplek moet begeven — heeft voor zijn mogelijkheden om zijn tijd vrij in te vullen.
48
In dit verband moet worden onderstreept dat een wachtdienst waarbij een werknemer, gezien het redelijke tijdsbestek dat hij krijgt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten, zijn persoonlijke bezigheden en sociale activiteiten kan inplannen, a priori geen ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 vormt. Omgekeerd moet een wachtdienst waarbij de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, in principe integraal worden beschouwd als ‘arbeidstijd’ in de zin van deze richtlijn, aangezien hij dan in de praktijk sterk wordt ontmoedigd om enige ontspanning — ook al duurt die niet lang — in te plannen.
49
Dit neemt niet weg dat de impact van die reactietijd in concreto moet worden beoordeeld, in voorkomend geval rekening houdend met andere verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd of de faciliteiten die hem worden geboden bij de wachtdienst.
50
Dat de werkgever de werknemer op de werkplek of in de onmiddellijke omgeving daarvan een dienstwoning ter beschikking stelt vanwege de bijzondere aard van die werkplek, is als zodanig niet doorslaggevend voor de vraag of wachtdienstperioden met permanente bereikbaarheid kunnen worden aangemerkt als ‘arbeidstijd’ in de zin van richtlijn 2003/88, voor zover tijdens die perioden aan de werknemer geen zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om zich met zijn eigen zaken bezig te houden.
51
Ten tweede dienen de nationale rechterlijke instanties rekening te houden met het gemiddeld aantal prestaties dat de werknemer normaal gezien daadwerkelijk per wachtdienst verricht — voor zover dit aantal objectief kan worden ingeschat — in combinatie met het tijdsbestek waarover hij beschikt om zijn beroepsactiviteit te hervatten.
52
Wanneer een werknemer tijdens een wachtdienst gemiddeld meermaals wordt opgebeld voor een interventie, heeft hij gedurende zijn perioden van inactiviteit immers minder ruimte om zijn tijd vrij in te vullen, aangezien die perioden vaak worden onderbroken. Dit geldt des te meer wanneer die interventies doorgaans vrij lang duren.
53
Hieruit volgt dat wanneer de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden door elkaar genomen vaak prestaties dient te leveren en die prestaties doorgaans niet van korte duur zijn, die perioden in principe integraal ‘arbeidstijd’ vormen in de zin van richtlijn 2003/88.
54
De omstandigheid dat de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden door elkaar genomen zelden moet interveniëren, kan echter niet tot gevolg hebben dat die perioden als ‘rusttijd’ worden beschouwd in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88, wanneer het tijdsbestek waarbinnen hij zijn beroepsactiviteiten moet hervatten een zodanige impact heeft dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen.
55
In casu zij eraan herinnerd dat volgens de verwijzende rechter tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wachtdiensten met permanente bereikbaarheid van D. J. enkel werd verlangd dat hij onmiddellijk bereikbaar was en zo nodig binnen het uur zijn werkplek kon bereiken. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet dat hem andere verplichtingen werden opgelegd of dat het tijdens de wachtdienst vaak voorkwam dat hij zich voor een interventie binnen dat tijdsbestek naar zijn werkplek moest begeven. Bovendien beschikte hij op het werk over een dienstwoning, waar hij tijdens de wachtdienst evenwel niet permanent hoefde te verblijven.
56
Het staat niettemin aan de verwijzende rechter om in het licht van alle concrete omstandigheden te beoordelen of de verplichtingen die D. J. tijdens zijn wachtdienst met permanente bereikbaarheid werden opgelegd, zodanig zwaar waren dat ze een objectieve en aanzienlijke impact hadden op zijn mogelijkheden om tijdens die dienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem werden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.
57
In de vierde plaats moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2003/88, behoudens het bijzondere geval van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon als bedoeld in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, enkel bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd regelt, ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, zodat zij in beginsel niet van toepassing is op de beloning van de werknemers (arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia ConstanŢa e.a., C-147/17, EU:C:2018:926, punt 35).
58
Derhalve valt de wijze waarop werknemers voor wachtdiensten worden vergoed, niet onder richtlijn 2003/88 maar onder de relevante bepalingen van nationaal recht. Deze richtlijn staat er dan ook niet aan in de weg dat een regeling van een lidstaat, een collectieve arbeidsovereenkomst of een beslissing van een werkgever wordt toegepast die voor de vergoeding van een wachtdienst de perioden waarin daadwerkelijk arbeidsprestaties worden verricht en die waarin geen daadwerkelijke arbeid wordt verricht, op verschillende wijze in aanmerking neemt, zelfs wanneer deze perioden voor de toepassing van die richtlijn integraal als ‘arbeidstijd’ moeten worden beschouwd (zie in die zin beschikking van 11 januari 2007, Vorel, C-437/05, EU:C:2007:23, punt 35).
59
Richtlijn 2003/88 verzet zich evenmin tegen een regeling van een lidstaat, een collectieve arbeidsovereenkomst of een werkgeversbeslissing op grond waarvan de werknemer in verband met wachtdiensten die voor de toepassing van die richtlijn integraal moeten worden geacht buiten het begrip ‘arbeidstijd’ te vallen, niettemin een som krijgt uitbetaald ter compensatie van de ongemakken die de wachtdiensten veroorzaken voor zijn vrijetijdsbesteding.
60
In de vijfde en laatste plaats volgt uit punt 29 van het onderhavige arrest dat wachtdienstperioden die niet voldoen aan de voorwaarden om als ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 te worden aangemerkt, behoudens de tijd van werkprestaties die in die perioden daadwerkelijk zijn verricht, als ‘rusttijd’ moeten worden beschouwd in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn en als zodanig moeten worden meegerekend voor de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden in de zin van de artikelen 3 en 5 daarvan.
61
Toch moet worden opgemerkt dat de kwalificatie van een wachtdienst als ‘rusttijd’ voor de toepassing van richtlijn 2003/88 niet afdoet aan de plicht van werkgevers om hun specifieke verplichtingen uit richtlijn 89/391 na te leven ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van hun werknemers. Laatstgenoemde richtlijn geldt immers onverkort wat de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijd en de maximale wekelijkse arbeidstijd betreft, onverminderd de strengere en/of specifiekere bepalingen die in richtlijn 2003/88 zijn vervat (arrest van 14 mei 2019, CCOO, C-55/18, EU:C:2019:402, punt 61).
62
Ten eerste blijkt uit artikel 5, lid 1, en artikel 6 van richtlijn 89/391 dat werkgevers verplicht zijn de aan de werkomgeving verbonden risico's voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te evalueren en voorkomen (zie in die zin arresten van 15 november 2001, Commissie/Italië, C-49/00, EU:C:2001:611, punten 12 en 13, en 14 juni 2007, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-127/05, EU:C:2007:338, punt 41), waaronder bepaalde psychosociale risico's zoals stress of burn-out.
63
Ten tweede impliceren wachtdiensten, zoals de Europese Commissie onderstreept, zelfs wanneer zij geen ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 vormen, noodzakelijkerwijs dat aan de werknemer professionele verplichtingen worden opgelegd en behoren zij in zoverre dus tot de werkomgeving in ruime zin.
64
Wanneer wachtdiensten lang duren of zeer vaak voorkomen en de werknemer dus herhaaldelijk psychologisch wordt belast, ook al is het maar licht, kan het in de praktijk voor hem zeer moeilijk worden om zich gedurende een voldoende aantal opeenvolgende uren volledig aan zijn werkomgeving te onttrekken om de invloed van het werk op zijn veiligheid en gezondheid op te heffen. Dit geldt des te meer wanneer het nachtwachtdiensten betreft.
65
Gezien hun verplichting om werknemers te beschermen tegen de psychosociale risico's die zich in hun werkomgeving kunnen voordoen, kunnen werkgevers dan ook geen zodanig lange of frequente wachtdiensten invoeren dat deze een risico voor de veiligheid of gezondheid van de werknemers opleveren, ongeacht of deze diensten als ‘rusttijd’ in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88 worden aangemerkt. Het staat aan de lidstaten om in hun nationale recht de nadere regels voor de toepassing van deze verplichting te bepalen.
66
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat een wachtdienst met permanente bereikbaarheid waarbij van een werknemer enkel wordt verlangd dat hij telefonisch bereikbaar is en zo nodig binnen het tijdsbestek van een uur op zijn werkplek kan arriveren, en waarbij hij in een dienstwoning kan verblijven die zijn werkgever hem op die plek ter beschikking stelt, zonder dat hij daar hoeft te blijven, enkel integraal ‘arbeidstijd’ in de zin van die bepaling vormt indien uit een totaalbeoordeling van alle omstandigheden van de zaak — en met name van de gevolgen van een dergelijk tijdsbestek en in voorkomend geval van het gemiddeld aantal interventies tijdens die dienst — blijkt dat gedurende de betrokken dienst aan de werknemer zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die dienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden. Dat de onmiddellijke omgeving van zijn werkplek weinig recreatiemogelijkheden biedt, is bij deze beoordeling irrelevant.
Kosten
67
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat een wachtdienst met permanente bereikbaarheid waarbij van een werknemer enkel wordt verlangd dat hij telefonisch bereikbaar is en zo nodig binnen het tijdsbestek van een uur op zijn werkplek kan arriveren, en waarbij hij in een dienstwoning kan verblijven die zijn werkgever hem op die plek ter beschikking stelt, zonder dat hij daar hoeft te blijven, enkel integraal ‘arbeidstijd’ in de zin van die bepaling vormt indien uit een totaalbeoordeling van alle omstandigheden van de zaak — en met name van de gevolgen van een dergelijk tijdsbestek en in voorkomend geval van het gemiddeld aantal interventies tijdens die dienst — blijkt dat gedurende de betrokken dienst aan de werknemer zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die dienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden. Dat de onmiddellijke omgeving van zijn werkplek weinig recreatiemogelijkheden biedt, is bij deze beoordeling irrelevant.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑03‑2021
Conclusie 06‑10‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers — Organisatie van de arbeidstijd — Begrippen arbeidstijd en rusttijd — Bereikbaarheid — Specifiek werk in verband met onderhoud aan televisiezenders in het hooggebergte’
G. pitruzzella
Partij(en)
Zaak C 344/191.
DJ
tegen
Radiotelevizija Slovenija
[verzoek van de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) om een prejudiciële beslissing]
1.
Onder welke voorwaarden kan de tijd die een werknemer tijdens oproepdiensten doorbrengt als arbeidstijd worden aangemerkt?
2.
Kan het begrip arbeidstijd in richtlijn 2003/882. zo ver worden opgerekt dat daaronder ook situaties vallen waarin de werknemer weliswaar niet ‘werkzaam’ is, maar zich in een zodanige situatie bevindt dat hij geen daadwerkelijke rust kan genieten? En wat zijn de kenmerken van ‘daadwerkelijke rust’ overeenkomstig de doelstellingen van bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemer in de zin van deze richtlijn?
3.
Is het voorstelbaar dat er ‘grijze gebieden’ bestaan die voor de werknemer geen arbeidstijd, maar ook geen rusttijd vormen?
4.
Dat zijn de vragen die ten grondslag liggen aan de onderhavige zaak, die — behandeld in onderlinge samenhang met zaak C-580/19 — het Hof de gelegenheid biedt zich te buigen over de juridische kwalificatie van de wachtdienst en de oproepdienst in het licht van richtlijn 2003/88.
5.
Het Hof heeft daarover reeds meerdere malen uitspraak gedaan, maar gezien de bijzonderheden van de specifieke zaak (bijzondere ligging van de werkplek) moet worden onderzocht of de tot dusver vastgestelde beginselen niet verder moeten worden ontwikkeld.
6.
Meer in het bijzonder moet worden nagegaan of perioden van permanente bereikbaarheid, gedurende welke de werknemer kan worden opgeroepen en eventueel binnen een uur naar de werkplaats moet terugkeren, moeten worden aangemerkt als arbeidstijd of als rusttijd in de zin van artikel 2 van richtlijn 2003/88.
7.
In dit verband moet met name rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de verzoeker tot cassatie (hierna: ‘verzoeker’), een gespecialiseerd technicus van een televisieomroep, gedurende de bereikbaarheidsperiode in de buurt van de werkplek bleef omdat de werkplek moeilijk toegankelijk was en ver verwijderd van zijn woonplaats lag.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
8.
In overweging 5 van richtlijn 2003/88 staat het volgende te lezen:
‘Voor alle werknemers moeten passende rusttijden gelden. Het begrip ‘rusttijd’ moet worden uitgedrukt in tijdseenheden, dat wil zeggen in dagen, uren en/of delen daarvan. De werknemers in de Gemeenschap moeten — dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse — minimumrusttijden en voldoende pauzes genieten. In dit verband dient ook een maximale duur voor de werkweek te worden vastgesteld.’
9.
Artikel 2 van richtlijn 2003/88 luidt als volgt:
‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
- 1)
arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;
- 2)
rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;
[…]
- 9)
passende rusttijd: regelmatige, in tijdseenheden uitgedrukte rustperioden die voldoende lang en ononderbroken zijn om ervoor te zorgen dat de werknemers als gevolg van vermoeidheid wegens lange werktijden of andere onregelmatige werkroosters geen letsel toebrengen aan zichzelf, hun collega's of anderen en hun gezondheid op korte of op lange termijn niet schaden.’
B. Sloveens recht
10.
Artikel 142 van de Zakon o delovnih razmerjih [wet op de arbeidsverhoudingen, ZDR-1; JO RS (Sloveens Publicatieblad) nr. 21/2013 e.v.], bepaalt:
- ‘(1)
Arbeidstijd omvat de werkelijke arbeidstijd en de pauzes, in de zin van artikel 154 van de onderhavige wet, alsmede de met gewettigde afwezigheden op het werk overeenstemmende tijd overeenkomstig de wet en de collectieve overeenkomst of een algemene regelgevingshandeling.
- (2)
Werkelijke arbeidstijd is alle tijd waarin de werknemer werkt, waaronder moet worden verstaan de tijd waarin de werknemer ter beschikking van de werkgever staat en zijn arbeidsverplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst vervult.
- (3)
De werkelijke arbeidstijd vormt de basis voor de berekening van de arbeidsproductiviteit.’
11.
Artikel 46 van de Kolektivna pogodba za javni sektor (collectieve overeenkomst voor de openbare sector; JO RS nr. 57/2008 e.v.) bepaalt het volgende:
‘Een ambtenaar heeft voor een periode van permanente bereikbaarheid recht op een salaristoeslag ten belope van 20 % van het uurtarief van het basissalaris. De perioden waarin een ambtenaar permanent bereikbaar moet zijn, worden niet als arbeidstijd in aanmerking genomen.’
12.
Artikel 6 van de arbeidstijdregeling van Radiotelevizija Slovenia van 22 december 2010 (hierna: ‘arbeidstijdregeling’) luidt als volgt:
‘Binnen de eenheden of diensten mag een wachtdienst of een andere vorm van bereikbaarheid om dienstredenen worden ingevoerd wanneer een bepaald werk ononderbroken, op een bepaalde dag of binnen een bepaalde termijn moet worden verricht om redenen van bescherming tegen natuurrampen of andersoortige incidenten, of wegens uitzonderlijke omstandigheden buiten de wil van de werkgever, die hij niet kan voorkomen.’
13.
Artikel 8 van de voornoemde regeling luidt als volgt:
‘Wachtdienstperioden zijn perioden waarin de werknemer zijn tijd niet vrijelijk kan invullen en ter beschikking moet blijven op zijn werkplek of op een door de directie bepaalde andere werkplek, zodat hij zijn normale arbeid en/of bepaalde werkzaamheden en taken in verband met zijn arbeid kan aanvatten. Ook de tijd gedurende welke de werknemer zich wegens verplaatsingen als passagier aan boord van een voertuig bevindt, wordt als wachtdienst beschouwd.’
14.
Artikel 9 van de arbeidstijdregeling luidt:
‘Alle tijd die in wachtdienst wordt doorgebracht, wordt beschouwd als arbeidstijd.’
15.
Tot slot bepaalt artikel 16 van de arbeidstijdregeling het volgende:
‘De periode van permanente bereikbaarheid om dienstredenen kan ten aanzien van de werknemer worden vastgesteld op basis van het productieproces en de jaarlijkse verdeling van het werk op het niveau van de organisatorische eenheid of de eenheid voor programmaproductie. Permanente bereikbaarheid houdt in dat de werknemer buiten zijn arbeidstijd telefonisch of via een ander communicatiemiddel moet kunnen worden opgeroepen zodat hij zich zo nodig naar zijn werkplek kan begeven. De maximaal aanvaardbare tijdspanne om de werkplek te bereiken is één uur. De opdracht inzake de permanente bereikbaarheid moet minstens twee dagen op voorhand schriftelijk en met instemming van de werknemer worden gegeven. Het schriftelijke verzoek (formulier 5) voor de periode van permanente bereikbaarheid op het werk kan op maand-, week- of dagbasis worden opgesteld.
De perioden van permanente bereikbaarheid worden ten aanzien van de werknemer niet als arbeidstijd in aanmerking genomen.’
II. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
16.
De verzoeker is van 1 augustus 2008 tot en met 31 januari 2015 als gespecialiseerd technicus in dienstverband werkzaam geweest, eerst in het zendcentrum van Pohorje (Slovenië) en nadien in dat van Krvavec (Slovenië).
17.
Door de aard van het werk, de afstand tussen de zendcentra en de woonplaats van de verzoeker — waardoor het ook in goede weersomstandigheden onmogelijk was om alle dagen vanuit een van de voornoemde centra naar zijn woonplaats terug te keren — en de bij wijlen moeilijke toegankelijkheid van de zendcentra, had hij zich genoodzaakt gezien om dicht bij de plaats van de installaties te verblijven.
18.
Daarom had de werkgever ervoor gezorgd dat DJ en een andere technicus, die gelijktijdig in elk van de voornoemde zendcentra aanwezig waren, konden verblijven in de ruimten daarvan (uitgerust met een keuken, woonkamer, rustgedeelte en een badkamer).
19.
Na afloop van hun werkzaamheden konden de twee technici uitrusten in de woonkamer of in de buurt vrijetijdsactiviteiten ondernemen voor zover de betrokken plaats mogelijkheden daartoe bood.
20.
De twee technici losten elkaar bij toerbeurt of na een bepaald tijdvak af: een tijdvak liep van 6.00 uur tot 18.00 uur, en een ander tijdvak van 12.00 uur tot 0.00 uur. DJ werkte meestal in dit laatste tijdvak.
21.
De arbeid die in de aldus vastgestelde periode werd verricht was ‘normale arbeid’, waarvoor de aanwezigheid op de werkplek vereist was, en die gemiddeld twee tot drie werkelijke werkuren omvatte, terwijl de werknemers de resterende tijd voor een scherm zaten om de lopende uitzendingen in de gaten te houden, op een eventueel alarm wachtten, en telkens wanneer nodig ingrepen.
22.
De werkgever kende aan DJ een salaris toe voor de twaalf uur normale arbeid, georganiseerd zoals hierboven beschreven (dus voor de daadwerkelijke aanwezigheid van DJ op de werkplek), en nam de periode van 24.00 tot 6.00 uur in aanmerking als rusttijd, waarvoor hij hem geen vergoeding uitkeerde. De resterende zes uur waarover de dagdienst zich niet uitstrekte (van 6.00 tot 12.00 uur) werden door de werkgever als periode van permanente bereikbaarheid aangemerkt.
23.
Binnen deze periode kon de werknemer het zendcentrum verlaten en zonder enige beperking naar om het even welke plaats gaan. De werknemer diende evenwel op oproep bereikbaar te zijn en zo nodig binnen een uur naar zijn werkplek terug te keren, met dien verstande dat alleen dringende taken onmiddellijk moesten worden verricht, terwijl de overige taken ook de daaropvolgende dag mochten worden uitgevoerd.
24.
De werkgever betaalde voor deze perioden van permanente bereikbaarheid een salaristoeslag (vergoeding) ten belope van 20 % van het basissalaris. Indien de werknemer tijdens die periode van permanente bereikbaarheid ingevolge een oproep daadwerkelijk moest ingrijpen (en daarvoor naar zijn werkplek moest terugkeren), werd de gewerkte tijd evenwel als normale arbeid in aanmerking genomen en vergoed overeenkomstig artikel 16 van de arbeidstijdregeling.
25.
DJ heeft in rechte gevorderd dat de uren gedurende welke hij permanent bereikbaar moest zijn (zes uur per dag) worden uitbetaald tegen het tarief voor overwerk. Ter ondersteuning van zijn verzoek wees de verzoeker op de omstandigheid dat hij verbleef op de plaats waar hij werkte, en dat hij om die reden moest worden geacht in wezen 24 uur per dag op de werkplek aanwezig te zijn. In dit verband betoogde de verzoeker dat hij zijn tijd niet vrijelijk kon invullen, zelfs niet in perioden waarin hij geen dienst had, aangezien hij tijdens de periode van permanente bereikbaarheid gehoor moest geven aan oproepen en, telkens wanneer nodig, binnen een uur op zijn werkplek moest arriveren. Bovendien bood de omgeving van de zendcentra niet veel mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding, met als gevolg dat de verzoeker meestal al zijn tijd in het zendcentrum doorbracht.
26.
In eerste en in tweede aanleg is de vordering van DJ tot betaling van overwerk afgewezen.
27.
Vervolgens heeft de verzoeker cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, waarbij hij opnieuw heeft aangevoerd dat het begrip ‘werkelijke arbeidstijd’ niet alleen de periode omvat waarin de werknemer daadwerkelijk arbeid verricht, maar ook al de tijd waarin hij op de door de werkgever aangeduide plaats aanwezig is. Volgens de verzoeker heeft de werkgever hem in werkelijkheid toerbeurten van meerdere dagen laten vervullen, en misbruik gemaakt van de permanente bereikbaarheid met het doel hem een lagere vergoeding te betalen voor de tijd waarin hij ter beschikking moest staan.
28.
De verwijzende rechter wijst erop dat het voorwerp van het onderhavige geding de vergoeding is voor de periode waarin de verzoeker permanent bereikbaar diende te zijn. Hoewel een dergelijke kwestie niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 valt, meent de verwijzende rechter dat hij pas uitspraak kan doen op het verzoek van DJ nadat de in de onderhavige zaak gestelde prejudiciële vragen zijn beantwoord.
29.
In dit verband stelt de verwijzende rechter dat de onderhavige zaak aspecten vertoont die afwijken van andere zaken waarover het Hof reeds uitspraak heeft gedaan.
30.
Om te beginnen waren in de onderhavige zaak — anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 oktober 2000, Simap (C-303/98, EU:C:2000:528), — de fysieke aanwezigheid van de verzoeker tijdens de periode van permanente beschikbaarheid en zijn beschikbaarheid op de werkplek niet noodzakelijk en was daar evenmin om verzocht, behalve wanneer hij moest interveniëren. Daarnaast werden de mogelijkheden voor de verzoeker om zijn tijd in te vullen en zich met zijn eigen zaken bezig te houden — anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 9 september 2003, Jaeger (C-151/02, EU:C:2003:437), — niet beperkt door het feit dat hij bereikbaar moest zijn, maar door de ligging van de werkplek.
31.
Voorts bestaat het verschil tussen de onderhavige zaak en de zaak die heeft geleid tot het arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C-266/14, EU:C:2015:578), daarin dat de tijd die nodig is om naar klanten te reizen, die als arbeidstijd moet worden aangemerkt, niet kan worden gelijkgesteld met een periode van permanente bereikbaarheid.
32.
Tot slot verschilt de onderhavige zaak van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82), niet alleen omdat van DJ niet werd verlangd dat hij zich beschikbaar hield op een bepaalde plaats, maar ook omdat het tijdsbestek waarbinnen hij aan de oproep gehoor diende te geven, aanzienlijk langer was (een uur in plaats van acht minuten).
33.
In deze omstandigheden heeft de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in de onderhavige zaak de periode van permanente bereikbaarheid waarin de in een zendstation voor radio- en televisie-uitzendingen werkzame werknemer, in de tijd waarin hij vrij is (wanneer hij niet fysiek aanwezig hoeft te zijn op de werkplek), op oproep bereikbaar moet zijn en zo nodig binnen een uur op zijn werkplek moet arriveren, als arbeidstijd wordt beschouwd?
- 2)
Is in omstandigheden als in de onderhavige zaak het feit dat de werknemer verblijft in een onderkomen dat is ingericht op de plaats waar hij zijn arbeid verricht (een zendstation voor radio- en televisie-uitzendingen), aangezien het wegens de geografische kenmerken van de plaats voor hem onmogelijk (of heel moeilijk) is om elke dag naar huis (‘beneden in de vallei’) terug te keren, van invloed op de bepaling van de aard van de permanente bereikbaarheid?
- 3)
Luidt het antwoord op de twee vorige vragen anders wanneer het gaat om een plaats waar door de geografische kenmerken ervan weinig mogelijkheden zijn voor vrijetijdsactiviteiten, of de werknemer aanzienlijke beperkingen ondervindt om zijn vrije tijd in te vullen of om zich met zijn eigen interesses bezig te houden (waarvan geen sprake zou zijn indien hij thuis zou wonen)?’
III. Juridische analyse
A. Inleidende opmerkingen
1. Ontvankelijkheid
34.
Richtlijn 2003/88, die is gebaseerd op artikel 153, lid 2, VWEU, regelt slechts bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, teneinde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen, en is krachtens lid 5 van hetzelfde artikel niet van toepassing op de beloning van de binnen haar werkingssfeer vallende werknemers, behalve in het bijzondere geval van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon als bedoeld in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn.3.Richtlijn 2003/88 is dus in beginsel niet van toepassing op de beloning van de werknemers.
35.
Het feit dat het voorwerp van het hoofdgeding het verzoek betreft om de uren gedurende welke de verzoeker permanent bereikbaar moest zijn als overwerk te betalen, betekent niet dat de in casu aan het Hof gestelde prejudiciële vragen niet moeten worden beantwoord.
36.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat de nationale rechter verduidelijking wenst over de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2003/88, die hij noodzakelijk acht voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding. Het feit dat dit geding uiteindelijk een vergoeding betreft, is in deze context irrelevant, aangezien het niet aan het Hof, maar aan de nationale rechter staat om over deze kwestie een beslissing te nemen in het kader van het hoofdgeding.4.
37.
Naar mijn oordeel zijn de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter dus ontvankelijk.
B. Doel van de richtlijn, begrippen arbeidstijd en wachtdienst
38.
Richtlijn 2003/88 strekt ertoe minimumvoorschriften vast te stellen om de gezondheid en de veiligheid van de werknemers op de arbeidsplaats beter te beschermen door, onder andere, de nationale regelingen inzake de duur van de arbeidstijd te harmoniseren.5.
39.
Dit streven vormt een fundamenteel element in de opzet van het Europees sociaal recht. Na op grond van artikel 153 VWEU de algemene beginselen voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers te hebben vastgesteld in richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989, heeft de wetgever deze richtsnoeren nader uitgewerkt in een aantal specifieke richtlijnen. Een daarvan is richtlijn 2003/88, waarbij de eerdere richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 is gecodificeerd.6.
40.
Om de voornoemde doelen te bereiken, zijn in de bepalingen van richtlijn 2003/88 minimumrusttijden per dag en per week vastgesteld, en een gemiddelde wekelijkse arbeidstijd van maximaal 48 uren, inclusief overwerk.
41.
Bij deze bepalingen is artikel 31 van het Handvest van de grondrechten ten uitvoer gelegd dat, na in lid 1 te hebben erkend dat ‘[i]edere werknemer […] recht [heeft] op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden’, in lid 2 bepaalt dat ‘[i]edere werknemer […] recht [heeft] op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon’. Dit recht houdt rechtstreeks verband met de eerbiediging van de menselijke waardigheid, die meer in algemene zin wordt beschermd door titel I van het Handvest.7.
42.
In dit raamwerk heeft het Hof geoordeeld dat de verschillende voorschriften die in richtlijn 2003/88 zijn neergelegd, bijzonder belangrijke voorschriften van het sociaal recht van de Unie zijn die voor alle werknemers gelden als een minimumnorm ter bescherming van hun veiligheid en hun gezondheid8., welke bescherming niet alleen in het individuele belang van de werknemer is, maar ook in het belang van de werkgever en in het algemeen belang.9.
43.
Een eerste gevolg dat mijns inziens uit het functionele verband tussen richtlijn 2003/88 en de in het Handvest erkende sociale grondrechten kan worden afgeleid, is dat richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd en de werkingssfeer daarvan aldus moet worden vastgesteld, dat de werknemers in staat worden gesteld om de subjectieve rechten die de richtlijn hun toekent ten volle en daadwerkelijk te genieten, en dat elk obstakel dat dit genot feitelijk kan beperken of verstoren, wordt verwijderd.10.
44.
Daartoe moet er bij de uitlegging en de uitvoering van richtlijn 2003/88 rekening mee worden gehouden dat — zoals het Hof reeds meerdere malen heeft opgemerkt — de werknemer moet worden aangemerkt als de zwakkere partij binnen het dienstverband, zodat moet worden verhinderd dat de werkgever over de mogelijkheid beschikt om hem een beperking van zijn rechten op te leggen.11.
45.
In het licht van het bovenstaande heeft de beschermende ratio voor het Hof als leidraad gediend bij de uitlegging van richtlijn 2003/88.
46.
Een duidelijk en belangrijk voorbeeld van de teleologische uitlegging van het Hof is met name terug te vinden in de lezing die het aan de definities ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ heeft gegeven — een lezing die ingrijpende gevolgen heeft gehad voor afwegingen in de regelgeving van veel lidstaten.12.
47.
Het begrip arbeidstijd, dat wordt gebruikt voor de toepassing van de in de richtlijn geregelde bescherming, wordt in deze laatste namelijk omschreven als ‘de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent’13.; de definitie van rusttijd is het spiegelbeeld daarvan, te weten: ‘de tijd die geen arbeidstijd is’ (artikel 2, leden 1 en 2).
48.
Zoals het Hof reeds meerdere malen heeft verduidelijkt, zijn de begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ in de zin van richtlijn 2003/88 begrippen van Unierecht die volgens objectieve kenmerken moeten worden omschreven op basis van het stelsel en de doelstelling van die richtlijn, die beoogt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens- en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren.14. Zij mogen dus ‘niet worden uitgelegd op basis van de voorschriften van de verschillende nationale regelingen van de lidstaten […]. Slechts een dergelijke autonome uitlegging kan de volle werking van deze richtlijn en een uniforme toepassing van die begrippen in alle lidstaten verzekeren. […] De omstandigheid dat de definitie van het begrip ‘arbeidstijd’ naar de ‘nationale wetten en/of gebruiken’ verwijst, betekent derhalve niet dat de lidstaten eenzijdig de strekking van dit begrip kunnen bepalen. De lidstaten mogen dan ook geen enkele voorwaarde verbinden aan het recht van de werknemers op inaanmerkingneming van de arbeidstijd en van de desbetreffende rusttijd, aangezien dat recht rechtstreeks uit de bepalingen van de richtlijn voortvloeit. Iedere andere uitlegging zou de doelstelling ondermijnen van richtlijn 93/10415., om de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers door middel van minimumvoorschriften te harmoniseren’.16.
49.
Het Hof maakt dus een strikte tweedeling: de werknemer heeft arbeidstijd of hij heeft rusttijd.
50.
De begrippen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ ‘[sluiten] elkaar [namelijk] uit[…]’.17. In de huidige stand van het Unierecht moet ‘de wachtdienst die door een werknemer wordt verricht in het kader van zijn voor zijn werkgever uitgevoerde activiteiten, als ‘arbeidstijd’ dan wel als ‘rusttijd’ […] worden aangemerkt’.18.
51.
In de rechtsleer is betoogd dat ‘deze tweedeling als voordeel heeft dat zij eenvoudig is’, maar dat zij ‘niet zonder nadelen is’.19. Zo is onder andere opgemerkt dat tijdens de beschikbaarheidsdienst, ook wanneer de werknemer geen arbeid verricht, zijn bewegingsvrijheid, de kwaliteit van zijn rust, en de mogelijkheid om zich aan zijn persoonlijke interesses te wijden weliswaar niet volledig zijn uitgesloten, maar wel worden beperkt. Indien de bereikbaarheidsperiode als rusttijd wordt aangemerkt, kan het voorkomen dat hij tussen twee arbeidstijdvakken systematisch bereikbaar moet zijn.
52.
In dit verband heeft in de rechtsleer een breed debat plaatsgevonden over de mogelijkheid een ‘tertium genus’, ofwel een tussenvorm, tussen arbeidstijd en rusttijd in het leven te roepen.20.
53.
Bij de huidige stand van zaken begrijp ik weliswaar de behoeften die ten grondslag liggen aan voorstellen voor de afschaffing van de bestaande strikte tweedeling21., maar voor een dergelijke afschaffing kan mijns inziens uitsluitend de Uniewetgever zorgen.
54.
In dit verband merk ik op dat de eventuele invoering van een ‘grijs gebied’ tussen arbeid en rust22. mijns inziens gevaren met zich kan brengen met betrekking tot de concrete toepassing daarvan in alle landen, en dus de rechtszekerheid.
55.
Het lijkt mij in elk geval zeer moeilijk om deze tweedeling bij wege van uitlegging te doorbreken, aangezien de tekst van de regeling duidelijk en ondubbelzinnig is: de tijd die geen arbeidstijd is, is rusttijd.23.
56.
Om terug te keren naar de kenmerkende elementen van het begrip arbeidstijd in artikel 2 van richtlijn 2003/88, dit zijn kort gezegd: 1) een ruimtelijk criterium (aanwezig zijn op de arbeidsplaats), 2) een gezagscriterium (ter beschikking staan van de werkgever), en 3) een professioneel criterium (zijn werkzaamheden of functie uitoefenen).24.
57.
Zoals wij zullen zien, heeft het Hof met het oog op een teleologische uitlegging moeten afwijken van een letterlijke uitlegging van deze richtlijnbepaling.25.
58.
In de arresten op het gebied van wachtdiensten heeft het Hof namelijk een samenhangende lijn ontwikkeld om een solide uitleggingskader voor de begrippen arbeidstijd en rusttijd te bieden, opdat de door de werknemer in een bepaalde situatie doorgebrachte tijd bij het ene dan wel het andere begrip kan worden ingedeeld.
59.
Reeds in de eerste uitspraken over dit onderwerp26. heeft het Hof een onderscheid gemaakt tussen twee gevallen: 1) wachtdienst volgens het systeem van fysieke aanwezigheid op de werkplek (wachtdienst op de werkplek); 2) wachtdienst volgens het systeem dat werknemers permanent bereikbaar moeten zijn zonder dat hun aanwezigheid op de werkplek vereist is (periode van permanente bereikbaarheid).
60.
Het eerste geval levert geen bijzondere uitleggingsproblemen op, aangezien thans vaststaat dat een werknemer die verplicht is om met het oog op het verrichten van zijn beroepswerkzaamheden op de werkplek aanwezig en beschikbaar te zijn, wordt geacht zijn functies uit te oefenen en dus in arbeidstijd te verkeren27., ook gedurende de periode waarin hij feitelijk geen werk verricht.
61.
Het tweede geval, waartoe de situatie in de onderhavige zaak kan worden gerekend, is qua uitlegging beslist aanzienlijk ingewikkelder.
62.
In het geval van bereikbaarheid heeft het Hof namelijk verschillende beginselen geformuleerd, ook naargelang van de prejudiciële vragen, die evenwel op coherente wijze kunnen worden teruggevoerd op het bovenvermelde teleologische perspectief.
63.
Het uitgangspunt is het arrest Simap betreffende artsen met wachtdienst in een ploeg voor eerstelijnszorg in een gezondheidscentrum. Zij moesten een deel van de tijd op hun werkplek aanwezig zijn, terwijl zij voor het overige deel enkel ‘bereikbaar’ moesten zijn.
64.
In de laatstgenoemde situatie konden de artsen, ondanks dat zij ter beschikking van hun werkgever stonden aangezien zij bereikbaar moesten zijn, hun tijd vrijer indelen en zich aan hun interesses wijden. Deze periode viel evenwel onder de categorie ‘rusttijd’, met uitzondering van de tijd waarin zij naar aanleiding van een oproep feitelijk werkzaamheden verrichtten.
65.
Het onderscheid tussen het arrest Matzak28. en het arrest Simap bestaat daarin dat de werknemer zich niet op de werkplek bevindt om onverwijld op de oproep te reageren, maar op een door de werkgever bepaalde plaats29. (in casu de woning van de werknemer), en verplicht is binnen acht minuten aan oproepen gehoor te geven.
66.
Kort samengevat heeft het Hof geoordeeld dat een oproepdienst als die van Matzak volledig als arbeidstijd moet worden aangemerkt, aangezien hij deze diensttijd weliswaar niet op de werkplek doorbracht, maar wel was onderworpen aan zodanige geografische beperkingen (bereikbaar op een door de werkgever vastgestelde plaats) en tijdsbeperkingen (verplichting om in geval van een oproep binnen een zeer kort tijdsbestek naar de werkplek terug te keren) dat de vrijheid van de werknemer om zich in de rusttijd aan zijn persoonlijke en sociale interesses te wijden, aanzienlijk werd beperkt.
67.
Volgens het Hof stond het zich bevinden op een ‘door de werkgever bepaalde plaats’ gelijk aan het zich bevinden ‘op de werkplek’, aangezien dat gekoppeld was aan het feit dat binnen een dermate korte tijd aan een oproep gehoor moest worden gegeven, dat dit bijna als ‘onverwijld’ kon worden opgevat.
68.
Zoals het Hof dus feitelijk reeds had gedaan met betrekking tot op de werkplek verrichte wachtdiensten30., heeft het uit het naast elkaar bestaan van twee elementen van het begrip arbeidstijd een derde element afgeleid: de aanwezigheid op een door de werkgever bepaalde plaats en het ter beschikking staan om arbeid te verrichten, worden eveneens als het verrichten van arbeid aangemerkt, maar alleen wanneer de tijd om aan een oproep gehoor te geven bijzonder kort is.
69.
Uit de rechtspraak van het Hof kan dus worden afgeleid dat om de periode van permanente bereikbaarheid als arbeidstijd te kunnen kwalificeren, aan drie voorwaarden moet zijn voldaan: 1) de werknemer is op een door de werkgever bepaalde plaats aanwezig; 2) de werknemer staat aan de werkgever ter beschikking om aan oproepen gehoor te geven; 3) het tijdsbestek waarbinnen hij aan de oproep gehoor moet geven is bijzonder kort.
70.
In de onderhavige zaak wordt het Hof verzocht te beoordelen of deze elementen, met het oog op de meerdere malen genoemde teleologische uitlegging van richtlijn 2003/88, altijd moeten bestaan om de bereikbaarheidsperiode als arbeidstijd te kunnen aanmerken, en of dergelijke verplichtingen specifiek moeten worden beoordeeld in het licht van de voor de werknemer geldende beperkingen, om te bepalen of zij in de weg staan aan de feitelijke mogelijkheid zich tijdens de rusttijd aan zijn persoonlijke interesses te wijden.
C. Prejudiciële vragen: door de werkgever opgelegde beperkingen en daadwerkelijke rust
71.
Met zijn drie prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, punten 1 en 2, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat de aan de werknemer opgelegde permanente bereikbaarheid in de omstandigheden van de onderhavige zaak moet worden aangemerkt als ‘arbeidstijd’ dan wel als ‘rusttijd’ zoals gedefinieerd in deze richtlijn.
72.
De door de verwijzende rechter beschreven bijzondere omstandigheden, naar aanleiding waarvan hij twijfelt of een zaak als die welke hem is voorgelegd onder reeds door het Hof geanalyseerde situaties valt, zijn de volgende: a) het feit dat de werknemer telefonisch bereikbaar moest zijn en zo nodig binnen een uur op zijn werkplek moest arriveren; b) het feit dat de werknemer verbleef in een onderkomen dat was ingericht op de plaats waar hij zijn arbeid verrichtte omdat het wegens de geografische kenmerken van de plaats voor hem onmogelijk (of heel moeilijk) was om elke dag naar huis terug te keren, en c) het feit dat het gaat om een plaats die, gezien de geografische kenmerken ervan, weinig mogelijkheden voor vrijetijdsactiviteiten biedt.
73.
Tegen de achtergrond van het bovenstaande moet het volgende worden beoordeeld: de plaats waar de werknemer zich gedurende de bereikbaarheidsperiode moet bevinden; het tijdsbestek waarbinnen op de oproep moet worden gereageerd; de geografische kenmerken van de werkplek.
74.
Wat het eerste element betreft, het ruimtelijke aspect, blijkt uit het dossier duidelijk — en deze omstandigheid is ter terechtzitting bevestigd — dat de werknemer geen juridische verplichting had om tijdens de bereikbaarheidsperiode op de werkplek of op een door de werkgever bepaalde plaats te blijven: hij kon zijn tijd namelijk doorbrengen waar hij wilde, en de enige beperking die hem werd opgelegd, was dat hij binnen een uur aan de oproep gehoor moest geven.
75.
Het tweede element, het tijdsbestek waarbinnen moet worden gereageerd, lijkt bij lange na niet te kunnen worden aangemerkt als een ‘onverwijlde’ reactie: een uur om aan een oproep gehoor te geven lijkt immers lang genoeg om in afwachting daarvan de rusttijd te plannen.
76.
Zoals uit de prejudiciële vragen blijkt, rijst de twijfel van de nationale rechter of de gedurende de bereikbaarheidsperiode doorgebrachte tijd daadwerkelijk als rusttijd kan worden aangemerkt uit het derde element, betreffende de geografische kenmerken van de plaats waar de werkplek zich bevindt. In het dossier staat namelijk te lezen dat de televisiezender waarbij de werknemer werkt hoog in de bergen ligt, ver van de bewoonde wereld, en met het dal is verbonden door middel van een kabelbaan die slechts in bepaalde perioden in bedrijf is; dat de werknemer niet over een eigen vervoermiddel beschikt, aangezien hij aan het begin en aan het einde van de periode die hij in het televisiestation doorbrengt met voertuigen van de werkgever wordt gehaald en gebracht; dat de werknemer zijn woonplaats niet in één dag kan bereiken, en dat hij bijgevolg gedurende de gehele periode in aan het televisiestation grenzende ruimten moet verblijven in een onderkomen dat de werkgever ter beschikking heeft gesteld.
77.
Mijns inziens kan een dergelijke omstandigheid — de geografische kenmerken van de werkplek — de kwalificatie van de bereikbaarheidsperiode niet van rusttijd in arbeidstijd veranderen, noch rekening houdend met het feit dat het om een afgelegen werkplek gaat en, daaraan gekoppeld, dat de werknemer zijn woonplaats moeilijk kan bereiken, en evenmin ermee rekening houdend dat de werknemer beperkte mogelijkheden heeft om zich aan vrijetijdsactiviteiten te wijden.
78.
De keuze van de werkplek valt onder de organisatorische keuzen van de ondernemer, en het staat aan de werkgever te beslissen op welke locatie de werknemer wordt ingezet. De werknemer dient derhalve aan zijn arbeidsverplichting te voldoen op de door de werkgever aangeduide plaats, in het belang van de onderneming.
79.
Wat het eerste aspect betreft, komt het in de praktijk vrij vaak voor dat de arbeidsprestatie moet worden verricht op een plaats die ver van de woonplaats van de werknemer ligt31., en heel vaak is het voor de werknemer onmogelijk, of bijzonder moeilijk, om aan het einde van de werkdag naar zijn woonplaats terug te keren.
80.
In deze gevallen kan de werknemer op basis van de werkvereisten een andere woonplaats kiezen of een deel van de week of ook langere perioden ver van huis doorbrengen. De werkgever kan niet worden verplicht de keuze van de werkplek afhankelijk te maken van de woonplaats van de werknemer.
81.
In sommige situaties ligt de plaats waar de arbeidsprestatie wordt verricht naar haar aard ver van de bewoonde wereld en is de werknemer per definitie ver van huis, ook gedurende zeer lange perioden: denk maar aan werk op zee en werk op olieplatforms.
82.
Tot slot hangt een dergelijke omstandigheid niet rechtstreeks af van de verplichting om permanent bereikbaar te zijn: uit de beschrijving in het dossier lijkt namelijk te kunnen worden opgemaakt dat de werknemer ook zonder bereikbaarheidsverplichtingen niet elke dag naar huis had kunnen terugkeren.
83.
Hieruit volgt dat de afgelegen ligging van de werkplek — met name indien het om een tijdelijke situatie gaat — geen rol kan spelen bij de kwalificatie van de beschikbaarheidsperiode.
84.
Bovendien is het met de moderne technologieën, veel meer dan in het verleden, mogelijk om ook op afstand contact te houden met familie en vrienden.
85.
Wat het tweede aspect betreft, lijkt de beperkte mogelijkheid voor de werknemer om vrijetijdsactiviteiten te ondernemen een criterium te zijn dat geen invloed kan hebben op de kwalificatie van de beschikbaarheidsperiode.
86.
Het Unierecht garandeert de werknemer immers het recht om tussen arbeidstijden een zodanige rusttijd te genieten dat hij geestelijk en lichamelijk weer op krachten kan komen. Ook het begrip ‘passende rusttijd’32. biedt enkel de garantie dat werknemers regelmatige rustperioden genieten die voldoende lang en ononderbroken zijn om ervoor te zorgen dat zij als gevolg van vermoeidheid wegens lange werktijden of andere onregelmatige werkroosters geen letsel toebrengen aan zichzelf, hun collega's of anderen en hun gezondheid op korte of op lange termijn niet schaden.
87.
Het enkele feit dat de mogelijkheden tot vrijetijdsbesteding voor de werknemer beperkt zijn maar niet volledig worden verhinderd, lijkt volkomen in overeenstemming met het bovengenoemde begrip ‘passende rusttijd’.
88.
In de onderhavige zaak blijkt uit het dossier en ook uit enkele toelichtingen van de partijen ter terechtzitting dat de werknemer zich gedurende de bereikbaarheidsperiode aan meerdere activiteiten kon wijden, ondanks dat hij zich in een bijzondere geografische context bevond.33.
89.
Wat tot slot het feit betreft dat vlak bij de werkplek een onderkomen voor de werknemer ter beschikking is gesteld, deze omstandigheid kan geen invloed hebben op de kwalificatie van de bereikbaarheidsperiode: het Hof heeft deze kwestie in de zaak Grigore reeds opgelost door te oordelen dat voor de kwalificatie van een periode van permanente bereikbaarheid als ‘arbeidstijd’ in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 niet van belang is dat een dienstwoning ter beschikking is gesteld.34.
90.
Onder voorbehoud van de door de nationale rechter te verrichten feitelijke vaststellingen kan in de onderhavige zaak mijns inziens worden geconcludeerd dat de gedeeltelijke beperkingen van de bewegingsvrijheid en van de mogelijkheid om zich aan persoonlijke en sociale interesses te wijden, niet rechtstreeks voortvloeien uit door de werkgever opgelegde beperkingen, maar uit bijzondere objectieve omstandigheden die niet kunnen worden teruggevoerd op de contractuele aansprakelijkheid van de werkgever, en niet zodanig zijn dat daardoor de daadwerkelijke rusttijd tijdens de perioden van permanente bereikbaarheid in het gedrang komt.
91.
Voor de beslechting van de onderhavige zaak moeten de tot nu toe door het Hof geformuleerde beginselen dus worden bevestigd: om de bereikbaarheidsperiode als arbeidstijd te kunnen kwalificeren is beslissend dat de werkgever beperkingen heeft opgelegd waardoor de werknemer niet voldoende kan rusten.35.
92.
Een andere factor die het Hof in de onderhavige zaak zou kunnen toevoegen — eveneens met het oog op de meermaals genoemde teleologische uitlegging van de begrippen in richtlijn 2003/88 — is dat het voor de vraag of de periode van permanente bereikbaarheid als arbeidstijd kan worden aangemerkt niet noodzakelijk is dat de werknemer zich op een door de werkgever bepaalde plaats bevindt, maar volstaat het dat de werknemer ter beschikking van de werkgever staat en binnen een zeer kort tijdsbestek moet uitrukken om zijn taken te verrichten.
93.
Zoals gezien in het recente arrest Matzak heeft het Hof een flexibele uitlegging gegeven aan de in de richtlijn gebruikte uitdrukking, die aan de vereisten inzake arbeidstijd toevoegt dat de werknemer ‘werkzaam’ is, waarmee niet alleen werkzaam op de werkplek wordt bedoeld, maar ook op een andere, door de werkgever bepaalde plaats.
94.
Wanneer de werknemer zich niet op zijn werkplek bevindt, spelen — ook in enkele eerdere door het Hof onderzochte zaken — de door de werkgever opgelegde beperkingen, en met name het tijdsbestek waarbinnen op een oproep moet worden gereageerd, een doorslaggevende rol, en niet het feit dat de werknemer zich op een door de werkgever bepaalde plaats of in de nabijheid van de werkplek bevindt.
95.
Zo werd in de zaken Grigore en Tyco de omstandigheid dat de werknemer zich al dan niet op een specifieke door de werkgever bepaalde plaats of in de nabijheid van de werkplek bevond, niet relevant geacht voor de kwalificatie van de bereikbaarheidsperiode.
96.
In de zaak Grigore heeft het Hof evenwel geoordeeld — vooropgesteld dat de toekenning van een dienstwoning in de nabijheid van de werkplek niet beslissend was voor de vraag of de periode van bereikbaarheid als arbeidstijd of als rusttijd moet worden aangemerkt — dat het aan de nationale rechter staat om deze beoordeling te verrichten op grond van het volgende criterium: de bereikbaarheidsperiode kan als arbeidstijd worden aangemerkt indien er sprake is van ‘verplichtingen die het de betrokken werknemer onmogelijk maken te kiezen waar hij verblijft tijdens de periodes waarin hij geen arbeid verricht’. Indien van dergelijke verplichtingen sprake is, ‘moeten zij worden geacht onder de uitoefening van zijn functie te vallen’.36.
97.
In het arrest Tyco37. heeft het Hof daarentegen geoordeeld dat in een zaak als in het hoofdgeding aan de orde was, de tijd die werknemers zonder vaste werkplek besteden aan de reis tussen hun woonplaats en de door de werkgever aangeduide klanten als arbeidstijd moet worden aangemerkt, aangezien deze werknemers, die tijdens het reizen weliswaar een zekere vrijheid hebben, hoe dan ook de specifieke instructies van de werkgever moeten opvolgen.
98.
Na lezing van de eerdere rechtspraak van het Hof in het perspectief van de meermalen genoemde teleologische uitlegging, ben ik tot de overtuiging gekomen dat het voor de kwalificatie van perioden van permanente beschikbaarheid beslissend is in welke mate de werknemer wordt beperkt door de verplichtingen die uit de instructies van de werkgever voortvloeien, en met name het tijdsbestek waarbinnen op de oproep moet worden gereageerd.
99.
Het tijdsbestek waarbinnen op de oproep moet worden gereageerd is een beslissende factor, omdat dat objectief en ondubbelzinnig rechtstreeks invloed heeft op de vrijheid van de werknemer om zich aan zijn eigen interesses te wijden en, in wezen, te rusten: indien binnen enkele minuten aan een oproep gehoor moet worden gegeven, is elke — ook flexibele — planning van de rusttijd onmogelijk.
100.
Indien daarentegen binnen een redelijke tijd aan de oproep gehoor moet worden gegeven, kan de werknemer zich tijdens de bereikbaarheidsperiode aan andere activiteiten wijden, ook al weet hij dat hij kan worden opgeroepen.
101.
De reactietijd heeft mijns inziens ook invloed op de plaats waar de werknemer zich gedurende de bereikbaarheidsperiode moet bevinden38.: het is duidelijk dat een zeer korte reactietijd de werknemer dwingt om tijdens de bereikbaarheidsperiode binnen een bepaalde actieradius te blijven die in wezen door de werkgever wordt bepaald39.. Dit betekent dat de werkgever de werknemer weliswaar niet verplicht om op een bepaalde plaats te blijven, maar door hem voor te schrijven binnen een zeer kort tijdsbestek op de oproep te reageren, feitelijk zijn bewegingsvrijheid aanzienlijk beperkt.
102.
Daarom is volgens mij niet zozeer de plaats waar de werknemer zich tijdens de bereikbaarheidsperiode bevindt beslissend voor de kwalificatie van deze periode als arbeidstijd of als rusttijd, als wel de beperking van de bewegingsvrijheid van de werknemer wegens het voorgeschreven tijdsbestek waarbinnen hij op een oproep moet reageren.
103.
Ik zie qua beperkingen voor de werknemer namelijk geen grote verschillen tussen de situatie waarin hij verplicht is om gedurende de bereikbaarheidsperiode in zijn woonplaats te blijven, en de situatie waarin hij deze verplichting niet heeft, maar binnen een zeer kort tijdsbestek op een oproep moet reageren.
104.
Zoals gezegd is mijns inziens dus de mate waarin de werknemer wordt beperkt door het feit dat hij de instructies van de werkgever moet opvolgen beslissend voor de kwalificatie van de bereikbaarheidsperiode als arbeidstijd dan wel als rusttijd. De uit deze ondergeschiktheid voortvloeiende beperkingen kunnen sterk uiteenlopen, maar in de eerste plaats moet het tijdsbestek waarbinnen aan de oproep gehoor moet worden gegeven beslissend worden geacht.
105.
Het voorschrijven van een plaats waar de bereikbaarheidsperiode moet worden doorgebracht kan — als een aanwijzing voor de voornoemde mate waarin de werknemer door de instructies van de werkgever wordt beperkt — uitsluitend in een complexe beoordeling een rol spelen.
106.
Ook als de situatie vanuit het oogpunt van de werkgever wordt geanalyseerd, is het gezien de mogelijkheid om de werknemer met draagbare elektronische middelen (mobiele telefoon, tablet, laptop) op elk moment te bereiken, minder gerechtvaardigd of begrijpelijk dat de werkgever van de werknemer eist dat hij tijdens de bereikbaarheidsperiode fysiek op een door hem bepaalde plaats aanwezig is. Wat voor de werkgever van primair belang is, is het tijdsbestek waarbinnen de werknemer, waar hij zich ook bevindt, de door de werkgever aangeduide plaats moet kunnen bereiken.
107.
Nu de beslissende factor voor de kwalificatie van de oproepdienst als arbeidstijd dan wel als rusttijd is vastgesteld, moet de nationale rechters een aantal aanvullende criteria worden geboden voor het geval waarin het tijdsbestek waarbinnen aan een oproep gehoor moet worden gegeven — de belangrijkste beperking — niet dermate kort is dat de daadwerkelijke rust van de werknemer in het gedrang komt.
108.
Wanneer het tijdsbestek waarbinnen aan een oproep gehoor moet worden gegeven buitengewoon kort is, dat wil zeggen slechts enkele minuten bedraagt, volstaat dit mijns inziens om de bereikbaarheidsperiode als arbeidstijd aan te merken, zonder dat op basis van de bovenstaande overwegingen nadere controles hoeven te worden verricht: de bewegingsvrijheid van de werknemer is in dat geval dermate beperkt dat ook de verblijfplaats moet worden geacht door de voorschriften van de werkgever te worden bepaald.
109.
Indien daarentegen het tijdsbestek waarbinnen aan een oproep gehoor moet worden gegeven kort is, maar niet zo kort dat de werknemer volstrekt geen vrijheid heeft bij de keuze van zijn verblijfplaats gedurende de bereikbaarheidsperiode, kunnen aanvullende criteria een helpende hand bieden. Deze criteria moeten gezamenlijk worden onderzocht, en daarbij moet de aandacht uitgaan naar het algehele effect dat alle voorwaarden voor de toepassing van een bereikbaarheidsstelsel op de rusttijd van de werknemer kunnen hebben, ofwel: worden door alle opgelegde verplichtingen tezamen de mogelijkheden voor de werknemer om zich aan zijn eigen interesses en die van zijn gezin te wijden, en zijn bewegingsvrijheid vanaf de werkplek beperkt, of worden deze daardoor vrijwel volledig verhinderd? Dat de bereikbaarheidsperiode de vrijheid van de werknemer in zekere mate beperkt is immers vanzelfsprekend; het doel van het Unierecht is echter te vermijden dat deze beperkingen dermate ingrijpend zijn dat de werknemer niet daadwerkelijk kan rusten.
110.
Dat bedoel ik met de aandacht die naar de daadwerkelijke rust van de werknemer moet uitgaan. Met het gebruik van het criterium van de ‘kwaliteit van de tijd’ die de werknemer tijdens oproepdiensten kan doorbrengen, zou ik daarentegen voorzichtiger zijn, ondanks het gezag waarmee dit criterium is voorgesteld.40. Volgens mij kan een dergelijk criterium te subjectief zijn en dus door de nationale rechters verschillend worden uitgelegd, ook gezien de verschillende gevoeligheden in de afzonderlijke landen, hetgeen de rechtszekerheid niet ten goede zou komen.
111.
De interveniënten hebben in hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen41. talrijke criteria voorgesteld, die bestaan in beperkingen op grond waarvan kan worden bepaald of de bereikbaarheidsperiode als arbeidstijd of als rusttijd moet worden aangemerkt, te weten: de vraag of de werknemer verplicht is aan een oproep gehoor te geven, de handelingsruimte van de werknemer ten aanzien van de oproep (mogelijkheid tot interventie op afstand of om zich eventueel door een andere werknemer te laten vervangen), het bestaan van sancties ingeval niet of te laat actie wordt ondernomen, de spoedeisendheid van de interventie, het verantwoordelijkheidsniveau van de werknemer, de specifieke kenmerken van het beroep, de afstand tussen de plaats waar de werknemer zich bevindt en de plaats van interventie, geografische beperkingen die het bereiken van de werkplek kunnen vertragen, de noodzaak werkkleding te dragen, en de beschikking over een dienstvoertuig.
112.
Daarnaast komt het criterium van de redelijke verwachting om te worden opgeroepen — het voorwerp van de tweede prejudiciële vraag in zaak C-580/19 —, dat lijkt te verwijzen naar de invloed die de frequentie van interventies heeft op de aard van daadwerkelijke rust tijdens de bereikbaarheidsperiode.
113.
Naar mijn mening zou het Hof enkel algemene en objectieve criteria moeten geven, zonder te diep in te gaan op bijzondere omstandigheden, en de beoordeling van alle feitelijke omstandigheden aan de nationale rechters moeten overlaten.
114.
Volgens mij kan het Hof derhalve beter slechts voorbeelden geven van enkele aanvullende criteria voor twijfelgevallen zoals hierboven uiteengezet, die echter moeten kunnen worden teruggevoerd op de uitoefening van gezag door de werkgever — en de daaraan verbonden ondergeschiktheid van de werknemer, de zwakke partij binnen het dienstverband — en niet mogen voortvloeien uit objectieve situaties waarop de werkgever geen invloed heeft.
115.
Daarom mag de beoordeling mijns inziens geen omstandigheden betreffen als de af te leggen afstand om de plaats te bereiken waar de prestatie moet worden verricht (tenzij die verschilt van de gebruikelijke plaats en dus niet afhangt van de wil van de werkgever), of geografische beperkingen waarop de werkgever, zoals gezegd, geen invloed kan uitoefenen.
116.
Ook zou ik geen groot belang hechten aan het verantwoordelijkheidsniveau en aan de specifieke taken die worden verricht: de oproepdienst is een vorm van arbeidsorganisatie die aan de beslissingsbevoegdheid van de werkgever wordt overgelaten. Voor de werknemer vormt het gehoor geven aan een oproep de vervulling van een arbeidsverplichting waarvoor hij de normale zorgvuldigheid dient te betrachten. Daarom ben ik van mening dat de werknemer de arbeidsprestatie voor de onderneming met dezelfde inzet moet verrichten, ongeacht zijn functie en zijn verantwoordelijkheidsniveau. Het belang van de onderneming is immers moeilijk objectief te beoordelen, aangezien wat voor de één nauwelijks relevant kan lijken, voor een ander uiterst belangrijk kan zijn. Een vergelijkbare redenering geldt voor het criterium van de spoedeisendheid van een interventie, en voor de aard en de relevantie van de bij de verrichte activiteit betrokken belangen.
117.
De psychologische druk op de werknemer kan weliswaar verschillen naargelang van het verantwoordelijkheidsniveau, maar dit is volgens mij een te subjectief element om voor de kwalificatie relevant te kunnen zijn.
118.
De zaken liggen mijns inziens anders bij enkele criteria betreffende omstandigheden waarop de werkgever invloed kan uitoefenen: de handelingsruimte van de werknemer in geval van een oproep zou bijvoorbeeld een aanvullend criterium kunnen vormen indien het tijdsbestek om op de oproep te reageren daardoor flexibeler wordt, alsook indien daardoor interventie op afstand mogelijk is zonder dat de werknemer zich naar zijn werkplek hoeft te begeven, en tevens indien de werknemer erop kan rekenen eventueel te worden vervangen door een werknemer die reeds op de werkplek aanwezig is of die deze plek eenvoudiger kan bereiken.
119.
Hetzelfde geldt voor de te verwachten gevolgen indien op een oproep tijdens de bereikbaarheidsperiode niet of te laat wordt gereageerd.
120.
Zoals gezegd bestaat de reactie op een oproep tijdens de oproepdienst voor de werknemer in het verrichten van de arbeidsprestatie. De werkgever kan evenwel meer of minder belangrijke gevolgen verbinden aan tekortkoming in de nakoming. Indien er geen sanctie is vastgesteld voor het niet of te laat reageren, alsook indien de omvang van de eventuele vastgestelde sancties niet is bepaald, zou dit een rol kunnen spelen bij de kwalificatie van de bereikbaarheidsperiode.
121.
Ook ogenschijnlijk minder belangrijke omstandigheden, zoals de noodzaak specifieke werkkleding te dragen en de beschikking over een dienstvoertuig om de plaats van interventie te bereiken, zouden een rol kunnen spelen bij de kwalificatie van de bereikbaarheidsperiode, met name bij de beoordeling of de tijd waarbinnen aan de oproep gehoor moet worden gegeven passend is.
122.
Indien de werknemer tijdens de periode waarin hij permanent bereikbaar moet zijn binnen een relatief kort tijdsbestek aan de oproep gehoor moet geven, en de werkgever hem verplicht om binnen dit tijdsbestek specifieke, bijzonder ingewikkelde kleding aan te trekken waarvoor veel tijd benodigd is, kan deze omstandigheid van invloed zijn op de voornoemde beoordeling of dit tijdsbestek passend is.
123.
Omgekeerd geldt hetzelfde indien de werkgever een dienstvoertuig ter beschikking heeft gesteld om in geval van een oproep de plaats van interventie te bereiken waarmee, gezien de belangen die bij de interventie in het spel zijn, bepaalde bepalingen van de wegenverkeersregeling niet hoeven te worden nageleefd: dit kan van invloed zijn op de beoordeling of het tijdsbestek passend is, in die zin dat de werknemer daardoor wordt geholpen, en dus ook een tijdsbestek passend kan worden geacht dat zonder deze omstandigheid te kort kan lijken om daadwerkelijke rust mogelijk te maken.
124.
Een andere omstandigheid waarop de werkgever eveneens invloed kan uitoefenen, die mijns inziens in twijfelgevallen ook gevolgen kan hebben voor de kwalificatie van de periode van permanente bereikbaarheid, betreft het tijdstip en de duur van de bereikbaarheidsperiode. Indien deze periode vaak 's nachts of op feestdagen wordt gepland of bijzonder lang duurt, is dat zwaarder voor de werknemer dan wanneer zij overdag of op werkdagen valt.
125.
Wat tot slot de vraag betreft in hoeverre interventies te verwachten zijn — zoals gezegd, het specifieke voorwerp van de tweede prejudiciële vraag in zaak C-580/19 —, dit is mijns inziens een van de omstandigheden die in twijfelgevallen kunnen worden beoordeeld zonder dat daar evenwel automatisch gevolgen aan worden verbonden: een lage frequentie van interventies betekent niet dat de periode van permanente bereikbaarheid als rusttijd kan worden gekwalificeerd, net zoals een hoge frequentie niet betekent dat deze periode als arbeidstijd kan worden aangemerkt.
126.
De factor die in een complexe beoordeling een rol kan spelen is of, en in hoeverre, de werknemer normaliter kan verwachten gedurende de wachttijd te worden opgeroepen.42.
127.
Deze omstandigheid valt, althans deels, onder de invloedssfeer van de werkgever, die in zijn bedrijfsorganisatie een schatting kan maken van de noodzaak tot interventie.
128.
Indien tijdens perioden van permanente bereikbaarheid vaak interventies plaatsvinden, wordt de betrokkenheid van de werknemer dermate groot dat het voor hem vrijwel onmogelijk wordt om in dergelijke perioden zijn vrije tijd te plannen, en indien daar nog bij komt dat binnen een kort tijdsbestek op oproepen moet worden gereageerd, kan de mogelijkheid om daadwerkelijk rust te genieten ernstig in het gedrang komen.
129.
Op basis van de bovenstaande criteria zullen de nationale rechters, na de omstandigheden van het concrete geval te hebben onderzocht — volgens een benadering waarmee wordt beoogd na te gaan welke effecten alle voorwaarden voor de verwezenlijking van een stelsel van permanente bereikbaarheid in hun geheel kunnen hebben op de daadwerkelijke rusttijd van de werknemer —, moeten beoordelen of de periode gedurende welke de werknemer permanent bereikbaar moet zijn als arbeidstijd of als rusttijd moet worden gekwalificeerd. Zij moeten in concreto nagaan of de tijd gedurende welke de werknemer permanent bereikbaar is rusttijd is — zoals doorgaans het geval is —, dan wel of die tijd, doordat de werkgever bijzonder stringente beperkingen heeft opgelegd, de normale kenmerken verliest en arbeidstijd wordt.
IV. Conclusie
130.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 2 van richtlijn 2003/88 moet aldus worden uitgelegd dat voor de kwalificatie van een periode van permanente bereikbaarheid als arbeidstijd dan wel als rusttijd, de beslissende factor de mate is waarin de werknemer wordt beperkt door de verplichtingen die uit de instructies van de werkgever voortvloeien, en met name het tijdsbestek waarbinnen hij op de oproep moet reageren.
Indien het tijdsbestek waarbinnen op de oproep moet worden gereageerd kort is, maar niet zo kort dat de werknemer volstrekt geen vrijheid heeft bij de keuze van de plaats waar hij de bereikbaarheidsperiode zal doorbrengen, kunnen aanvullende criteria in aanmerking worden genomen die als een geheel moeten worden onderzocht, waarbij rekening moet worden gehouden met het algehele effect dat alle voorwaarden voor de verwezenlijking van een stelsel van permanente bereikbaarheid op de rusttijd van de werknemer kunnen hebben.
Deze aanvullende criteria moeten kunnen worden teruggevoerd op de uitoefening van het gezag van de werkgever — en de daaraan gekoppelde ondergeschiktheid van de werknemer, de zwakkere partij van de dienstbetrekking — en mogen niet voortvloeien uit situaties die objectief buiten de invloedssfeer van de werkgever vallen.
Voorbeelden van dergelijke criteria zijn de handelingsruimte van de werknemer wanneer hij wordt opgeroepen, de gevolgen indien na een oproep te laat of geen actie wordt ondernomen, de noodzaak om specifieke werkkleding te dragen, de beschikking over een dienstvoertuig om de plaats van interventie te bereiken, het tijdstip en de duur van de bereikbaarheidsperiode, en de te verwachten frequentie van de interventies.
In de omstandigheden van de onderhavige zaak lijkt de periode van permanente bereikbaarheid van een werknemer die op een moeilijk toegankelijke plaats werkt, zonder dat de werkgever beperkingen aan zijn bewegingsvrijheid heeft gesteld, en die binnen een uur aan een oproep gehoor moet geven — onder voorbehoud van de door de nationale rechter op basis van de voornoemde criteria te verrichten feitelijke vaststellingen — niet als ‘arbeidstijd’ te kunnen worden aangemerkt.
- 2)
Het feit dat de werknemer bepaalde perioden verblijft in een onderkomen vlak bij de plaats waar hij zijn arbeid verricht (een zendstation voor televisie-uitzendingen), aangezien het wegens de geografische kenmerken van de plaats voor hem onmogelijk (of heel moeilijk) is om elke dag naar huis terug te keren, is niet van invloed op de juridische aard van de periode van permanente bereikbaarheid.
- 3)
Onder voorbehoud van de door de nationale rechter op basis van de voornoemde criteria te verrichten feitelijke vaststellingen, luidt het antwoord op de vorige vragen niet anders indien de betrokken plaats wegens de geografische kenmerken daarvan weinig mogelijkheden voor vrijetijdsactiviteiten biedt, en indien de werknemer aanzienlijke beperkingen ondervindt om zijn vrije tijd in te vullen of om zich met zijn eigen interesses bezig te houden (waarvan geen sprake zou zijn indien hij thuis zou wonen).’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑10‑2020
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
Zie laatstelijk arrest van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82, punten 23 en 24), en voordien arrest van 26 juli 2017, Hälvä e.a. (C-175/16, EU:C:2017:617, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 21 februari 2018 Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82, punt 26).
Zie in die zin arresten van 9 november 2017, Maio Marques da Rosa (C-306/16, EU:C:2017:844, punt 45), en 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C-266/14, EU:C:2015:578, punt 23).
Het is namelijk vaste rechtspraak van het Hof dat aangezien de artikelen 1 tot en met 8 van richtlijn 2003/88 in wezen gelijk zijn verwoord als de artikelen 1 tot en met 8 van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 1993, L 307, blz. 18), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 (PB 2000, L 195, blz. 41), de uitlegging door het Hof van deze laatste artikelen kan worden toegepast op de voormelde artikelen van richtlijn 2003/88; zie, ex multis, arrest van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82, punt 32), en beschikking van 4 maart 2011, Grigore (C-258/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:122, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Tanchev in de zaak King (C-214/16, EU:C:2017:439, punt 36).
Arresten van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones Obreras (C-266/14, EU:C:2015:578, punt 24), en 1 december 2005, Dellas e.a. (C-14/04, EU:C:2005:728, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak); beschikking van 4 maart 2011, Grigore (C-258/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:122, punt 41).
Zie conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften (C-684/16, EU:C:2018:338, punt 52).
Zie mijn conclusie in de zaak CCOO (C-55/18, EU:C:2019:87, punt 39).
Zie arrest van 25 november 2010, Fuß (C-429/09, EU:C:2010:717, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften (C-684/16, EU:C:2018:874, punt 41).
Zie in deze zin in de rechtsleer, V. Leccese, ‘Directive 2003/88/EC concerning certain aspects of the organisation of working time’, in E. Ales, M. Bell, O. Deinert, S. Robin-Olivier (red.), International and European Labour Law. Article-by-Article Commentary, Nomos Verlagsgesellshaft, Baden-Baden, 2018, blz. 1285–1332, met name blz. 1291.
Cursivering van mij.
Zie arresten van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82, punt 62), en 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C-266/14, EU:C:2015:578, punt 27).
Zoals gezegd is dat hetzelfde doel als dat van richtlijn 2003/88, zodat daarvoor eveneens de bovenstaande uitleggingen van het Hof van de bepalingen van de eerdere richtlijn gelden.
Zie arrest van 9 september 2003, Jaeger (C-151/02, EU:C:2003:437, punten 58 en 59).
Zie arresten van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82, punt 55); 3 oktober 2000, Simap (C-303/98, EU:C:2000:528, punt 47), en 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C-266/14, EU:C:2015:578, punt 26).
Zie arrest van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82, punt 55).
F. Kéfer en J. Clesse, ‘Le temps de garde inactif, entre le temps de travail et le temps de repos’, in Revue de la Faculté de droit de l'Université Liège, 2006, blz. 161.
Zie onder meer A. Supiot, ‘Alla ricerca della concordanza dei tempi (le disavventure europee del ‘tempo di lavoro’)’, in Lav. dir ., 1997, blz. 15 e.v.; in de rechtsleer reeds eerder P. Ichino, L'orario di lavoro e i riposi. Artt. 2107- 2109, in P. Schlesinger (red.), Il Codice Civile. Commentario, Giuffrè Editore, Milaan, 1987, blz. 27. Recenter J.-E. Ray, ‘Les astreintes, un temps du troisième type’, in Dr. soc. (F), 1999, blz. 250; J. Barthelemy, ‘Temps de travail et de repos: l'apport du droit communautaire’, in Dr. soc. (F), 2001, blz. 78.
V. L. Mitrus, ‘Potential implictions of the Matzak judgement (quality of rest time, right to disconnect)’, in European Labour Law Journal, 2019, blz. 393, waarin staat dat ‘de tweedeling tussen ‘arbeidstijd’ en ‘rusttijd’ niet altijd voldoet aan de behoeften van de huidige arbeidsmarkt’.
Alle partijen die ter terechtzitting zijn verschenen hebben verklaard tegen invoering van een ‘tertium genus’ te zijn.
Het enige, buiten de doeleinden van richtlijn 2003/88 vallende mechanisme dat nationale wetgevers kunnen gebruiken om het begrip arbeidstijd flexibiliteit te geven — in de zin dat de werkgever een vergoeding geeft voor de beperkingen die hij gedurende de periode van permanente bereikbaarheid heeft opgelegd — is de beloning. Het Hof heeft namelijk het beginsel bevestigd dat nationale regelingen kunnen voorzien in verschillende vergoedingen voor situaties waarin de werknemer permanent bereikbaar moet zijn; zie arrest van 21 februari 2018, Matzak (C-518/15, EU:C:2018:82, punt 52), waarin het Hof heeft geoordeeld dat ‘artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht om de vergoeding voor perioden van thuiswachtdienst als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, vast te stellen naargelang die perioden als ‘arbeidstijd’ dan wel als ‘rusttijd’ zijn aangemerkt’; zie beschikking van 4 maart 2011, Grigore (C-258/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:122, punt 84), waarin staat te lezen dat: ‘[r]ichtlijn 2003/88 […] aldus [moet] worden uitgelegd dat op de verplichting van de werkgever om loon of vergelijkbare vergoedingen te betalen voor de tijd waarin de boswachter verplicht is het onder zijn beheer staande perceel bos te bewaken, niet bovengenoemde richtlijn, maar de relevante bepalingen van nationaal recht van toepassing zijn’.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C-266/14, EU:C:2015:391, punt 31) en de in voetnoot 12 daarvan aangehaalde rechtsleer.
In deze zin ook de Commissie in punt 40 van haar schriftelijke opmerkingen.
Zie arrest van 3 oktober 2000, Simap (C-303/98, EU:C:2000:528, punten 48–50).
Zie arrest van 3 oktober 2000, Simap (C-303/98, EU:C:2000:528, punt 48).
Zoals bekend gaat deze zaak over de oproepdienst van een vrijwillige brandweerman die tijdens deze dienst in zijn woning moest wachten op oproepen waaraan hij, op straffe van tuchtmaatregelen, gehoor moest geven door binnen 8 minuten in uniform de brandweerkazerne te bereiken.
Cursivering van mij.
Waar het uit het naast elkaar bestaan van twee elementen van het begrip arbeidstijd in artikel 2 van richtlijn 2003/88 (het ruimtelijke element, dat wil zeggen, aanwezigheid op de werkplek, en het gezagselement, dat wil zeggen, het ter beschikking staan van de werkgever) een derde element heeft afgeleid (het professionele element, dat wil zeggen, de werkzaamheden of functie uitoefenen).
In deze zin ook de Commissie in punt 61 van haar schriftelijke opmerkingen.
Volgens de werkgever blijkt uit de procedure in het hoofdgeding namelijk dat de werknemers zich tijdens de bereikbaarheidsperiode met uiteenlopende interesses en activiteiten hebben beziggehouden: sommigen gingen skiën of wandelen, anderen daalden met de kabelbaan af naar het dal, deden boodschappen of keken films of televisieseries (proces-verbaal van de terechtzitting, blz. 6).
Zie beschikking van 4 maart 2011, Grigore (C-258/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:122, punt 70).
Zie in deze zin ook V. Leccese, ‘Il diritto del lavoro europeo: l'orario di lavoro. Un focus sulla giurisprudenza della Corte di giustizia’, 2016, blz. 7, niet uitgegeven maar te vinden op http://giustizia.lazio.it/appello.it/form_conv_didattico/Leccese%20-%20Diritto%20lavoro%20europeo%20e%20orario%20lavoroLECCESE.pdf, volgens wie er ‘geen twijfel bestaat dat het kernpunt van de gehele redenering juist wordt gevormd door een teleologisch oordeel, dat betrekking heeft op de vraag of de aan de werknemer toegekende rusttijd toereikend is ten opzichte van het door de richtlijn vastgestelde doel’.
Zie beschikking van 4 maart 2011, Grigore (C-258/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:122, punt 68).
Zie arrest van 10 september 2015, Federación de Servicios Privados del sindicato Comisiones obreras (C-266/14, EU:C:2015:578).
De verplichting om binnen zeer korte tijd op de oproep te reageren ‘beperkt de vrijheid van de werknemer om zijn tijd in te vullen. Dit houdt in dat de activiteiten van de werknemer aan zowel geografische als temporele beperkingen zijn onderworpen’; aldus L. Mitrus, ‘Potential implications of the Matzak judgment (quality of rest time, right to disconnect)’, in European Labour Law Journal, 2019, blz. 391.
A. Frankart en M. Glorieux, ‘Temps de garde: regards rétrospectifs et prospectifs à la lumière des développements européens’, in La loi sur le travail — 40 ans d'application de la loi du 16 mars 1971 (onder wetenschappelijke coördinatie van S. Gilson en L. Dear), Anthémis, Limal, 2011, blz. 374.
Zie de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Matzak (C-518/15, EU:C:2017:619, punt 57).
Met name in zaak C-580/19, tijdens de gezamenlijke terechtzitting.
Aldus de Finse regering in haar schriftelijke opmerkingen in de verwante zaak C-580/19 (punt 22).