Besluit van 1 september 2014, nr. 2014001589, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Baarle-Nassau krachtens artikel 78 van de onteigeningswet (onteigeningsplan Omlegging provinciale weg Baarle). Stcrt. 2014, 27782.
HR, 22-12-2017, nr. 16/04695
ECLI:NL:HR:2017:3184
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2017
- Zaaknummer
16/04695
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Onteigeningsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3184, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:991, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:991, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3184, Gevolgd
- Vindplaatsen
TvAR 2018/5940, UDH:TvAR/15112 met annotatie van W.J.E. van der Werf
Uitspraak 22‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Geen kenbare beslissing over enkele gevorderde schadeposten. Vergoeding omrijschade voor overblijvend perceel dat buiten het onteigende valt. Kosten deskundige bijstand. Samenhang met 16/04699.
Partij(en)
22 december 2017
Eerste Kamer
16/04695
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
PROVINCIE NOORD-BRABANT,
zetelende te ’s-Hertogenbosch,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Provincie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/02/298020 / HA ZA 15-258 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 mei 2015 en 13 juli 2016.
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Provincie heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing in het principaal cassatieberoep en verwerping in het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] en de advocaat van de Provincie hebben ieder bij brief van 6 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op vordering van de Provincie is bij vonnissen van 27 mei 2015 vervroegd de onteigening uitgesproken van vijf percelen in de gemeente [woonplaats](hierna: het onteigende). [eiser] was eigenaar van drie percelen; zijn overleden vader, [betrokkene 1] , was eigenaar van twee percelen.
(ii) Het onteigende werd door [eiser] en zijn moeder gebruikt in het kader van een tussen hen bestaande vennootschap onder firma.
(iii) De onteigening is geschied ter uitvoering van het Koninklijk Besluit van 1 september 2014, nr. 2014001589 (Stcrt. 2014, 27782), waarin voor de omlegging van een provinciale weg in de gemeente [woonplaats] (onder meer) het onteigende ter onteigening is aangewezen.
(iv) De onteigeningsvonnissen zijn op 20 juli 2015 ingeschreven in de openbare registers.
3.2
De deskundigen hebben de schadeloosstelling voor [eiser] en [betrokkene 1] tezamen begroot op € 387.670,--. De rechtbank heeft de schadeloosstelling, voor zover in cassatie van belang, vastgesteld op € 390.019,--.
3.3
Deze zaak gaat over de drie percelen van [eiser] . In de zaak over de twee percelen die aan [betrokkene 1] toebehoorden, is vandaag ook uitspraak gedaan (zaak 16/04699, ECLI:NL:HR:2017:3109).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Onderdeel 5 van het middel richt zich tegen rov. 2.61 in samenhang met de rov. 2.59.2 en 2.59.3 van het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2016. De rechtbank heeft daarin als volgt overwogen:
“2.59.2. [eiser] stelt voorts dat de deskundigen hebben verzuimd te begroten dat het na aankoop van de grond achttien maanden duurt voordat de graszoden geoogst kunnen worden. De inkomensschade over deze periode bedraagt volgens [eiser] :
33.484 m2 à € 0,90 x 18 maanden = € 45.203,--.
2.59.3.
Verder stelt [eiser] dat sprake is van stagnatieschade als gevolg van niet verkoopbare oogstbare graszoden ten tijde van het eindigen van het voortgezet gebruik van de percelen aan de Fransebaan, Deze schade bedraagt volgens [eiser] 12.400 m2 x € 2,10 (netto-opbrengst) x 90% (gemiddeld heeft men 10% verlies) = € 23.436,--.
(…)
2.61.
De rechtbank overweegt dat de deskundigen ter gelegenheid van het pleidooi hebben toegelicht dat de door [eiser] opgevoerde derving veel hoger is dan zoals blijkt uit de jaarstukken.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat voor de berekening van de inkomensschade dient te worden uitgegaan van de gegevens zoals die blijken uit de door [eiser] overgelegde jaarstukken. Zij volgt het oordeel en de motivering van de deskundigen op dit punt en maakt deze tot de hare.”
4.1.2
Onderdeel 5 klaagt dat de rechtbank in rov. 2.61 ten onrechte geen, althans geen uit de motivering kenbare beslissing heeft genomen over de door [eiser] gevorderde schadeposten zoals weergegeven in de rov. 2.59.2 en 2.59.3.
4.1.3
Volgens vaste rechtspraak dient de onteigeningsrechter zelfstandig te onderzoeken welke schadevergoeding aan de onteigende toekomt. Indien de stukken van het geding hem daartoe aanknopingspunten verschaffen, dient hij ambtshalve onderzoek te doen naar de betekenis van die aanknopingspunten voor de schadeloosstelling. (Vgl. onder meer HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069 en de daarin genoemde rechtspraak.)
Voorts geldt dat het bedrag van de aan de onteigende toe te wijzen schadeloosstelling de compensatie dient te vormen voor de totale schade die de onteigende als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van het onteigende lijdt. Dit ligt besloten in de woorden“een volledige vergoeding” in art. 40 Ow. Daarom dient de rechtbank over elke door de onteigende gestelde schadepost en de hoogte daarvan, een gemotiveerde beslissing te nemen. (HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:523, NJ 2015/254)
4.1.4
Uit het hiervoor in 4.1.3 overwogene volgt dat de rechtbank zelfstandig diende te onderzoeken welke schadevergoeding aan [eiser] toekwam en over elke door [eiser] gestelde schadepost en de hoogte daarvan, een gemotiveerde beslissing diende te nemen. De rechtbank heeft in haar vonnis niet, althans uit de motivering niet kenbaar, beslist over de in de rov. 2.59.2 en 2.59.3 weergegeven, door [eiser] gevorderde schadeposten. Onderdeel 5 slaagt daarom.
4.2.1
Onderdeel 6 richt zich tegen rov. 2.64. De rechtbank heeft daarin als volgt overwogen:
“2.64. (…)
Ten aanzien van het verweer van [eiser] overweegt de rechtbank dat de door [eiser] berekende omrijschade met betrekking tot perceel L 77 buiten beschouwing moet worden gelaten. In het kader van onderhavige onteigening kan uitsluitend vergoed worden de omrijschade die het gevolg is van de onteigening en het werk, voor zover dat is gelegen op het onteigende. Perceel L 77 valt buiten het onteigende.
(…)”
4.2.2
Onderdeel 6 klaagt dat de rechtbank in rov. 2.64 heeft miskend dat niet reeds vanwege de omstandigheid dat een overblijvend perceel “buiten het onteigende valt”, gezegd kan worden dat geen omrijschade van en naar dat perceel vergoed kan worden. Voor zover de rechtbank dit niet heeft miskend is het oordeel van de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Op de plaats waar de kop van perceel L77 grenst aan de weg, kon in de oude situatie de destijds aanwezige weg worden overgestoken. Dat kan in de nieuwe situatie niet meer door de aanleg van de provinciale weg op het onteigende. Dat laatste is hier relevant, en dus niet dat perceel L77 buiten het onteigende valt. De verminderde bereikbaarheid van perceel L77 is daarmee een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening, aldus onderdeel 6.
4.2.3
Vooraf wordt opgemerkt dat het geval dat in het onderhavige geding aan de orde is, wezenlijk verschilt van het geval dat aan de orde was in HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5629.
Uit dat arrest (rov. 3.6) en uit de conclusie van de Advocaat-Generaal die aan dat arrest voorafging (onder 44-47), volgt dat de onteigende in dat geval bij de berekening van de hoogte van de omrijschade, ook de omrijschade had meegeteld die het gevolg was van het vervallen van een (oude) weg, en niet (alleen) de omrijschade die het gevolg was van de aanleg van het werk op het onteigende.
In het onderhavige geding heeft [eiser] zijn omrijschade gebaseerd op de omstandigheid dat de nieuw aan te leggen provinciale weg loopt over een deel van het onteigende en dat het voor [eiser] (mede) daardoor niet meer mogelijk is om van het resterende deel van het onteigende, de weg kruisend, naar perceel L77 te rijden. Deze omrijschade is een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening en komt − anders dan de rechtbankheeft geoordeeld – voor vergoeding in aanmerking. De omstandigheid dat perceel L77 buiten het onteigende valt, staat daaraan niet in de weg. Voor zover de rechtbank dit laatste niet heeft miskend, is haar oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Onderdeel 6 slaagt dus.
4.2.4
In cassatie staat niet vast aan wie perceel L77 toebehoort. Dit moet na verwijzing alsnog worden onderzocht.
4.3
Onderdeel 7 richt klachten tegen de rov. 2.85 en 2.87 en rov. 3.4 van het dictum. Daarin heeft de rechtbank de vergoeding gematigd die toekwam aan twee deskundigen die [eiser] heeft ingeschakeld. [eiser] klaagt onder meer dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden nu de Provincie schriftelijk op de kostenopgave van de deskundigen aan de zijde van [eiser] mocht reageren en [eiser] op die schriftelijke reactie niet mocht reageren. Aangezien de klachten van de onderdelen 5 en 6 slagen, kan de kostenopgave van de deskundigen aan de zijde van [eiser] na vernietiging en verwijzing opnieuw aan de orde komen en kan [eiser] zijn reactie alsnog geven. Het onderdeel behoeft daarom geen behandeling.
4.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Nu blijkens het hiervoor onder 4 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden behandeld.
5.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juli 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 500,26 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Provincie deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijdevan [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Provincie deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentE.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 22 december 2017.
Conclusie 22‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Geen kenbare beslissing over enkele gevorderde schadeposten. Vergoeding omrijschade voor overblijvend perceel dat buiten het onteigende valt. Kosten deskundige bijstand. Samenhang met 16/04699.
Partij(en)
Zaaknr: 16/04695
mr. W.L. Valk
Zitting: 22 september 2017
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Provincie Noord-Brabant
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk de Provincie.
Deze zaak hangt samen met de zaak bekend onder nummer 16/04699. In de onderhavige zaak gaat het om de schadeloosstelling voor de onteigening van perceelsgedeelten van [eiser] . In de zaak 16/04699 gaat het om de schadeloosstelling voor de onteigening van perceelsgedeelten van wijlen [betrokkene 1] . De rechtbank heeft bij één vonnis in beide zaken beslist. Ook de processtukken in cassatie in de onderhavige zaak en de zaak 16/04699 zijn inhoudelijk gelijk. Om die reden zal ik vandaag in beide zaken grotendeels in inhoudelijk gelijke zin concluderen. Dat geldt echter niet wat betreft onderdeel 2 van het principaal beroep. [eiser] en (de erven van) wijlen [betrokkene 1] (voor wie mr. Baan als derde in de zin van art. 20 lid 1 Ow optreedt) worden hierna gezamenlijk aangeduid als [eiser] c.s.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
1.1.1.
Bij Koninklijk Besluit (KB) van 1 september 20141.zijn ten algemene nutte en ten name van de Provincie voor de realisatie van het bestemmingsplan ‘Omlegging provinciale weg Baarle’ van de gemeente Baarle-Nassau onder meer ter onteigening aangewezen de volgende perceelsgedeelten (hierna gezamenlijk: ‘de percelen’ dan wel ‘het onteigende’):
a. kadastraal bekend gemeente Baarle-Nassau, sectie L, nummer 35 (totaal groot 02.20.05 ha), ter grootte van 00.84.07 ha, omschrijving terrein (akkerbouw), grondplannummer 4;
b. kadastraal bekend gemeente Baarle-Nassau, sectie L, nummer 36 (totaal groot 01.75.55 ha), ter grootte van 00.30.05 ha, omschrijving terrein (akkerbouw), grondplannummer 5;
c. kadastraal bekend gemeente Baarle-Nassau, sectie L, nummer 37 (totaal groot 02.02.00 ha), ter grootte van 00.29.75 ha, omschrijving terrein (akkerbouw), grondplannummer 6;
d. kadastraal bekend gemeente Baarle-Nassau, sectie L, nummer 38, (totaal groot 05.41.25 ha), ter grootte van 1.15.88 ha, omschrijving terrein (akkerbouw), grondplannummer 7;
e. kadastraal bekend gemeente Baarle-Nassau, sectie L, nummer 106, (totaal groot 4.27.00 ha), ter grootte van 0.75.09 ha, omschrijving wonen (agrarisch) en terrein (akkerbouw), plaatselijk bekend als Boschoven 24 te Baarle-Nassau;
zodat de totale oppervlakte die ter onteigening is aangewezen 3.34.84 ha bedraagt. De oppervlakte van het overblijvende is in totaal 12.31.01 ha.
1.1.2.
In het KB is [eiser] als eigenaar van de percelen L35, L36 en L37 aangewezen; wijlen [betrokkene 1] is als eigenaar van de percelen L38 en L106 aangewezen.
1.1.3.
Het onteigende wordt door [betrokkene 3] , weduwe van wijlen [betrokkene 1] , en door [eiser] (haar zoon) gebruikt in het kader van de door hen gedreven vennootschap onder firma [A] v.o.f.2.
1.1.4.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Omlegging provinciale weg Baarle’ gold voor het onteigende het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ uit 1990 en de ‘Partiële Herziening 1994’. Hierin was aan het onteigende een agrarische bestemming gegeven. Het bestemmingsplan ‘Omlegging provinciale weg Baarle’ voorziet in de omlegging van een provinciale weg om Baarle-Nassau heen ter verbetering van de leefbaarheid en verkeersveiligheid in de kom van Baarle-Nassau. Aan het onteigende is de bestemming ‘verkeer’ toegekend.3.
1.1.5.
De percelen L35, L36, L37 en L38 omvatten een aaneengesloten blok cultuurgrond waarvan een strook langs de Fransebaan wordt onteigend. Het perceel L106 wordt door de onteigening doorsneden zodat er zowel ten noorden als ten zuiden van het onteigende een overblijvend gedeelte resteert.4.
1.2.
Bij beschikking van 22 januari 2015 zijn op de voet van art. 54a Ow drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. De vervroegde descente heeft op 31 maart 2015 plaatsgevonden. Twee van de deskundigen hebben het onteigende en het overblijvende op 29 mei 2015 in aanwezigheid van (vertegenwoordigers van) partijen nogmaals opgenomen.
1.3.
[eiser] c.s. hebben zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft het vervroegd uitspreken van de onteigening van de percelen. Bij vonnis van 27 mei 2015 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening van de percelen uitgesproken. De rechtbank heeft het door de Provincie als onteigenende partij wegens de onteigening aan [eiser] c.s. te betalen voorschot bepaald op:
– € 152.876,70 inzake de onteigening van de percelen van [eiser] en
– € 230.782,50 inzake de onteigening van de percelen van wijlen [betrokkene 1] ,
zijnde, in beide gevallen, 90% van het door de Provincie in de dagvaarding ter zake de schadeloosstelling aangeboden bedrag.
1.4.
De vonnissen van 27 mei 2015 zijn op 20 juli 2015 ingeschreven in de openbare registers.5.
1.5.
Op 29 december 2015 is het definitieve deskundigenrapport gedeponeerd. De deskundigen hebben daarin de aan [eiser] c.s. te betalen schadeloosstelling als volgt begroot:
waarde ( [eiser] ) € 100.709,—
waarde (wijlen [betrokkene 1] ) € 137.434,—
bijkomende schade van [eiser] c.s. € 149.527,—
schade van derde-belanghebbenden nihil
totaal € 387.670,—
1.6.
Bij vonnis van 13 juli 2016 heeft de rechtbank de aan [eiser] c.s. te betalen schadeloosstelling als volgt bepaald:6.
waarde ( [eiser] ) € 100.709,—
waarde (wijlen [betrokkene 1] ) € 137.434,—
bijkomende schade van [eiser] c.s. € 151.876,— + PM
totaal € 390.019,— + PM
De Provincie is voorts veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 48.812,66 (incl. BTW) ter zake kosten van juridische bijstand en € 45.927,50 (incl. BTW) ter zake kosten van overige deskundige bijstand.
1.7.
1.8.
Op 6 september 2016 hebben [eiser] c.s. – gelet op art. 53 lid 1 jo. art. 54t lid 1 en 80 Ow tijdig – de cassatieverklaring aan de Provincie doen betekenen met dagvaarding van de Provincie in cassatie. De Provincie heeft van antwoord gediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] c.s. hebben van antwoord in het incidenteel cassatieberoep gediend. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten, waarna nog van re- en dupliek is gediend.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1.
Het principaal cassatiemiddel formuleert verschillende klachten tegen het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2016 (hierna: het vonnis).
Algehele bedrijfsverplaatsing als uitgangspunt van de schadebegroting?
2.2.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 2.13 van het vonnis:
‘2.13 (...) De deskundigen hebben ter gelegenheid van het pleidooi nader toegelicht dat als gevolg van de onderhavige onteigening niet de noodzaak bestaat om het gehele bedrijf van [eiser] [7.] te reconstrueren. [betrokkene 3] en [eiser] zijn volgens hen agrarisch ondernemer met een bescheiden inkomen. De grond wordt deels gebruikt voor de teelt van graszoden, deels voor andere teelt. Volgens de deskundigen blijkt uit de jaarstukken dat de omzet van de vof in 2014 € 70.000,00 bedroeg, waarvan € 44.000,00 door graszodenteelt.
De deskundigen hebben voorts nader toegelicht dat gesteld noch is gebleken van concrete uitbreidingsmogelijkheden van de huiskavel, die thans, als gevolg van de onteigening, gefrustreerd zouden zijn. Volgens de deskundigen kan uit de inhoud van de door [eiser] ter ondersteuning van zijn stelling overgelegde brief van de Rabobank niet worden afgeleid dat er sprake was van een (concreet) uitbreidingsplan.
De rechtbank neemt het oordeel en de motivering van de deskundigen over en maakt deze tot de hare. Het primaire verweer van [eiser] wordt verworpen.’
2.3.
Onder 1.1.1 klaagt het onderdeel in de kern dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing of de berekening van de schadeloosstelling al dan niet wordt gebaseerd op ‘algehele reconstructie’ niet, althans niet alleen, kan worden gebaseerd op (i) de enkele vaststelling dat met de onderneming een relatief bescheiden omzet wordt behaald, noch (ii) de enkele vaststelling dat geen sprake is van een concreet uitbreidingplan of van concrete uitbreidingsmogelijkheden, noch (iii) op deze beide omstandigheden in samenhang beschouwd. Het onderdeel beroept zich op de arresten Van Doorn/Staat8.en Achalhi/’s-Gravenhage.9.Onder 1.1.2 betoogt het onderdeel dat indien de rechtbank dit niet heeft miskend, de beslissing van de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd in het licht van een aantal door [eiser] c.s. aangevoerde essentiële stellingen.
2.4.
Met ‘algehele reconstructie’ als (bepleite) basis voor de berekening van de schadeloosstelling bedoelt de steller van het middel klaarblijkelijk te zeggen dat dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat een redelijk handelend persoon in de positie van [eiser] c.s. alle niet onteigende grond zou verkopen en elders aaneengesloten grond zou aankopen en zijn bedrijfsvoering naar die locatie zou verplaatsen. Duidelijkheidshalve spreek ik liever van ‘algehele bedrijfsverplaatsing’.
2.5.
Mijns inziens is het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het recht en ook niet onbegrijpelijk. Uit het enkele gegeven dat de rechtbank twee omstandigheden uitdrukkelijk in haar vonnis heeft benoemd, volgt niet dat de rechtbank meende dat niet álle omstandigheden van het geval van belang zijn. Het is niet onbegrijpelijk dat de rechtbank de hoogte van het in de onderneming gegenereerde inkomen en het al dan niet bestaan van concrete uitbreidingsmogelijkheden als de belangrijkste kwesties beschouwde en het is niet ontoelaatbaar dat zij zich in haar motivering daartoe heeft beperkt. Door wat betreft het eerste aansluiting te zoeken bij de in het bedrijf van [eiser] c.s. gegenereerde omzet, zou de rechtbank [eiser] c.s. mogelijk hebben tekortgedaan indien de bedrijfskosten zeer laag zouden zijn geweest en dus het netto resultaat voor belastingen relatief hoog, maar dat is niet het geval. Het resultaat van de onderneming bedroeg in de afgelopen jaren gemiddeld € 12.433 per jaar.10.Hoezeer ook het ondernemerschap van [eiser] c.s. respect verdient, dat neemt niet weg dat het realistisch is om – volgens hetgeen de rechtbank met haar overweging impliceert – onder ogen te zien dat aldus hun stok niet zeer ver reikt. Waar [eiser] c.s. zich op het wegvallen van uitbreidingsmogelijkheden hebben beroepen, heeft de rechtbank zich vervolgens terecht de vraag gesteld of zulke mogelijkheden – de onteigening weggedacht – er inderdaad waren. In navolging van de deskundigen is de rechtbank ervan uitgegaan dat van het bestaan van ‘concrete uitbreidingsmogelijkheden’ niet kan worden uitgegaan. Op grond van een en ander is de rechtbank klaarblijkelijk tot de conclusie gekomen dat een redelijk handelend persoon in de omstandigheden van [eiser] c.s., indien hij zijn bedrijf niet meer op het onteigende kan voortzetten, niet voor algehele bedrijfsverplaatsing zal kiezen, maar in plaats daarvan voor een reconstructie waarbij het bedrijf gedeeltelijk wordt verplaatst, en de onderneming dus deels op de reeds door [eiser] c.s. in gebruik zijnde maar niet onteigende gronden en deels op nieuw aan te kopen gronden wordt voortgezet. Aan de nadelen die met een gedeeltelijke bedrijfsverplaatsing gepaard gaan, is vervolgens door de rechtbank tegemoet gekomen door toekenning van schadeloosstelling voor herinvesteringsschade (rechtsoverweging 2.41 e.v.), aankoopkosten (rechtsoverweging 2.45), kosten voor een aankoopmakelaar en een deskundige teeltkundig bodemonderzoek (rechtsoverweging 2.49 e.v.), kosten voor de aanleg van een beregeningsinstallatie op de vervangende grond (rechtsoverweging 2.52 e.v.), overige aanpassingskosten (rechtsoverweging 2.56 e.v.), inkomensschade (rechtsoverweging 2.59), omrijschade (rechtsoverweging 2.61.1 e.v.) en opbrengstverlies (rechtsoverweging 2.65 e.v.). Naar het kennelijke, niet onjuiste en evenmin onbegrijpelijke oordeel van de rechtbank worden [eiser] c.s. aldus in een gelijkwaardige vermogens- en inkomenspositie gebracht ten opzichte van de situatie vóór onteigening.
2.6.
De verwijzing van [eiser] c.s. naar de arresten Achalhi/’s-Gravenhage en Van Doorn/Staat maakt het voorgaande niet anders. Beide arresten gingen niet over een situatie zoals de onderhavige, waar voortzetting van de onderneming steeds het uitgangspunt is geweest. Voornoemde arresten betreffen de keuze tussen voortzetting van het bedrijf in aangepaste vorm en (algehele) liquidatie van de onderneming. Dat is een wezenlijk andere keuze dan die tussen de ene dan wel de andere variant van voortzetting van het bedrijf van de onteigende. Liquidatie grijpt diep in in het bestaan van de onteigende: ze gaat uit van het einde van het ondernemerschap. Dat einde is hier niet aan de orde.
2.7.
Nog wat anders gezegd: aan de keuze waarop het onderdeel ziet, namelijk die tussen algehele of gedeeltelijke bedrijfsverplaatsing, gaat een andere keuze vooraf, namelijk die tussen voortzetting of liquidatie van het bedrijf van de onteigende. De arresten Achalhi/’s-Gravenhage en Van Doorn/Staat zien uitsluitend op die voorafgaande keuze. Bovendien heeft de rechtbank wat betreft die voorafgaande keuze reeds in de door [eiser] c.s. gewenste zin beslist (ook al is dat in het bestreden vonnis niet uitgeschreven en is het in rechtsoverweging 2.13 enkel verondersteld). Het beroep dat [eiser] c.s. op genoemde arresten doet, is dus niet alleen niet op zijn plaats – zij hebben daarbij ook geen belang.
2.8.
Hetgeen het onderdeel onder 1.1.1 voorts nog inhoudt, stuit op het voorgaande eveneens af.
2.9.
De onder 1.1.2 van het middel opgesomde, als essentieel aangeduide stellingen van [eiser] c.s. maken het voorgaande evenmin anders. Ik licht dat als volgt toe:
a. De stellingen onder a tot en met e komen erop neer dat [eiser] c.s. door de onteigening de mogelijkheid tot de verkoop van graszoden aan huis verliezen, met opbrengstderving tot gevolg. Deze stellingen zijn niet beslissend voor de vraag of al dan niet van algehele bedrijfsverplaatsing moet worden uitgegaan, omdat met de beweerde opbrengstderving ook als bijkomende schade rekening kan worden gehouden.
b. De stellingen onder f tot en met h komen erop neer dat de onderneming een uitbreidingsstrategie heeft, dat er een investeringsplan is dat voorziet in de bouw van een nieuwe bedrijfsruimte, machines en installaties, met een financieringsbehoefte van € 230.000,— en dat kredietverstrekkers zeer terughoudend zijn om nog investeringen te verstrekken op basis van de bedrijfslocatie na onteigening. Van belang is dat deze stellingen worden ingenomen in een rapport van Flynth dat [eiser] c.s. als bijlage bij hun nota aan de deskundigen van 31 maart 2015 in het geding hebben gebracht. Deze nota betreft hun inbreng voorafgaand aan de vervroegde descente. In cassatie blijkt niet dat [eiser] c.s. deze stellingen ook in de gedingstukken of in hun reactie op het voorlopige rapport van de deskundigen hebben ingenomen. Reeds daarom behoefde de rechtbank op de bedoelde stellingen niet in te gaan. Los daarvan nog: in het rapport van Flynth is geen enkele onderbouwing van de stellingen omtrent de uitbreidingsstrategie en het investeringsplan te vinden.11.
c. De vermelding door het onderdeel van de stellingen onder i (brief van de Rabobank zou het standpunt van [eiser] c.s. bevestigen) en j (‘een redelijk handelend ondernemer zou voor algehele reconstructie kiezen’) gaat eraan voorbij dat de verwerping daarvan voldoende duidelijk in rechtsoverweging 2.13 besloten ligt.
2.10.
Ten slotte nog het volgende. Op enkele plaatsen wijst het eerste onderdeel op het ontbreken van een inhoudelijk proces-verbaal van de pleidooizitting. Het aanvankelijke proces-verbaal is door de rechtbank echter later aangevuld met een zes pagina’s tellend nader proces-verbaal.
2.11.
Het onderdeel faalt.
Waardevermindering overblijvende
2.12.
Onderdeel 2 ziet op de waardevermindering van het overblijvende van het perceel aan de Boschhoven 24 (perceel L106). Wijlen [betrokkene 1] is in het KB als eigenaar aangewezen en niet [eiser] (zie onder 1.1.2). [eiser] heeft bij de klachten van het onderdeel dus geen belang.
Herinvesteringsschade
2.13.
Onderdeel 3 houdt verband met de stelling van [eiser] c.s. dat de Fransebaan vóór de onteigening door [eiser] c.s. werd gebruikt als kavelpad en dat zij door de onteigening een nieuw kavelpad moeten aanleggen op het overblijvende, waardoor dat deel van de overblijvende gronden niet meer voor teeltdoeleinden kan worden aangewend. Het onderdeel is gericht tegen rechtsoverweging 2.44, voor zover dat luidt als volgt:
‘2.44 (...) De rechtbank volgt de deskundigen voorts in hun oordeel dat het verlies van het kavelpad niet meegenomen dient te worden bij de aankoopkosten van de vervangende grond. [eiser] raakt deze grond niet kwijt. Hij kan deze niet meer gebruiken en leidt daardoor inkomensverlies. (...)’
2.14.
Onder 3.1.1 betoogt het onderdeel dat de rechtbank heeft miskend dat als bij de begroting van de schadeloosstelling wordt uitgegaan van gedeeltelijke reconstructie, de omvang van de vervangende grond waarop de schadeloosstelling wordt gebaseerd niet per definitie als wetmatigheid wordt bepaald uitsluitend door de omvang van de grond die de onteigende als gevolg van de onteigening verliest, maar dat het criterium is dat de onteigende na onteigening in een gelijkwaardige inkomens- en vermogenspositie moet zijn gebracht ten opzichte van de situatie vóór onteigening. Bij de begroting van de schade zal volgens het onderdeel in ieder geval beoordeeld moeten worden of de onteigende daadwerkelijk in een gelijkwaardige inkomens- en vermogenspositie wordt gebracht als uitsluitend gekapitaliseerd te berekenen inkomensschade wordt toegewezen en als hij dus niet in staat wordt gesteld de te verliezen teeltgrond te compenseren met vervangende teeltgrond. Onder 3.1.2 voegt het onderdeel hier aan toe dat voor zover de rechtbank dit niet heeft miskend, zij haar oordeel in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk heeft gemotiveerd met de enkele overweging dat de niet meer te gebruiken grond niet voor vervanging in aanmerking komt omdat [eiser] c.s. ‘deze grond niet kwijtraakt’. Zodoende heeft de rechtbank volgens het onderdeel niet (voldoende) begrijpelijk gerespondeerd op de essentiële stelling van [eiser] c.s. dat zij beteelbare oppervlakte kwijtraken doordat zij als gevolg van de onteigening een kavelpad op het overblijvende moeten aanleggen en dat zij extra beteelbare oppervlakte moeten aankopen om na onteigening in dezelfde vermogens- en inkomenssituatie te blijven.
2.15.
Beide subonderdelen falen. Zou de rechtbank de Provincie hebben veroordeeld tot vergoeding van de aankoopkosten van vervangende teeltgrond ter grootte van het aan te leggen kavelpad, dan zou zij [eiser] c.s. daarmee in staat hebben gesteld vervangende grond te verkrijgen in de plaats van grond die niet onteigend is. Dat is in strijd met het beginsel dat de onteigende na de onteigening in een inkomens- en vermogenspositie moet worden gebracht die gelijkwaardig is aan de positie waarin hij vóór de onteigening verkeerde. Het nadeel dat [eiser] c.s. ondergaan, hebben (de deskundigen en) de rechtbank terecht in aanmerking genomen bij de waardevermindering van het overblijvende (zie rechtsoverweging 2.25 e.v. van het vonnis) en daarnaast als bijkomende schade (zie rechtsoverweging 2.65 e.v. van het vonnis).
2.16.
Volgens het slot van de klacht onder 3.1.2 maakt een gekapitaliseerd berekende vergoeding van inkomensschade het ‘eeuwigdurend verlies van beteelbare grond’ niet goed. Voor zover de steller van het middel mede op vermogensnadeel het oog heeft gehad, geldt dat het bedoelde eeuwigdurend verlies reeds in de toegekende vergoeding ter zake van de waardevermindering van het overblijvende is verdisconteerd. Voor het overige (dus wat betreft de door [eiser] c.s. geleden en te lijden inkomensschade) geldt dat de mogelijkheid dat de compensatie onvolledig is, inderdaad bestaat, omdat die mogelijkheid aan iedere gekapitaliseerd berekende vergoeding nu eenmaal inherent is. Onzekerheid over de toekomst bestond echter ook voorafgaand aan de onteigening. Zulke onzekerheid impliceert bovendien dat er evenzeer omstandigheden denkbaar zijn waaronder [eiser] c.s. ter zake van inkomensschade méér ontvangen dan zij uiteindelijk als gevolg van de onteigening zullen blijken te hebben verloren. Een gekapitaliseerd berekende vergoeding houdt op gepaste wijze rekening met zowel goede als kwade kansen. Men vergelijke wat Telders schreef:12.
‘De rechter past in het algemeen deze berekening toe; hij vermenigvuldigt het jaarlijkse inkomen-verlies van de eigenaar-ondernemer met de factor 10. Vraag niet: waarom? er is geen mens die dit zeggen kan. De rechter moet iets zeggen en hij zegt het eenvoudige: tien maal. Het enige wat hiervan te zeggen valt is, dat de rechter hiermede niet gezegd heeft, dat de duur van de bedrijfsvoortzetting geschat moet worden op ± 13 jaar en dat hij ook niet gezegd heeft, dat de rentestand in deze 13 jaar gemiddeld 4% zal zijn. Hij heeft met de woorden “tien maal” niets anders tot uitdrukking gebracht dan dat een eigenaar, voorzien van de aldus berekende som, de ongewisheden des levens zal kunnen ondergaan als ware hij niet onteigend.’
2.17.
Het onderdeel faalt.
Inkomensschade, gederfd inkomen
2.18.
Onderdeel 4 richt zich tegen rechtsoverweging 2.61, waar de rechtbank over de inkomensderving die [eiser] c.s. lijden gedurende een zoekperiode naar vervangende grond van drie jaar, als volgt overweegt:
‘2.61 De rechtbank overweegt dat de deskundigen ter gelegenheid van het pleidooi hebben toegelicht dat de door [eiser] opgevoerde derving veel hoger is dan zoals blijkt uit de jaarstukken.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat voor de berekening van de inkomensschade dient te worden uitgegaan van de gegevens zoals die blijken uit de door [eiser] overgelegde jaarstukken. Zij volgt het oordeel en de motivering van de deskundigen op dit punt en maakt deze tot de hare.’
2.19.
Onder 4.1.1 betoogt het onderdeel dat de rechtbank heeft verzuimd te responderen op de essentiële stelling van [eiser] c.s. dat de rechtbankdeskundigen ten onrechte uitgaan van het gemiddelde saldo van alle grond (€ 0,094 per m2 per jaar); zij hadden hun berekening volgens het onderdeel uitsluitend moeten baseren op het circa tienvoudige saldo van de graszodenteelt (€ 0,90 per m2 per jaar, volgens [eiser] c.s.), omdat juist de percelen die geschikt zijn voor de graszodenteelt door de onteigening zijn verloren.13.Het onderdeel vervolgt dat het oordeel van de rechtbank en deskundigen tegenstrijdig is, omdat de deskundigen in hun rapport ervan uitgaan dat de aan te kopen vervangende grond geschikt moet zijn voor de teelt van graszoden.14.Daarmee zouden de deskundigen volgens het onderdeel te kennen hebben gegeven dat op de door onteigening verloren gegane grond specifiek graszodenteelt werd bedreven.
2.20.
Volgens het kennelijke oordeel van de rechtbank, in navolging van deskundigen, kan niet uit worden gegaan van het beweerdelijk door [eiser] c.s. met de graszodenteelt behaald saldo (in de zin van omzet minus toe te rekenen kosten), omdat uit de jaarstukken anders blijkt. Daarbij verwijst de rechtbank naar de uitleg die de deskundigen bij gelegenheid van het pleidooi hebben gegeven. Die uitleg is klaarblijkelijk enkel verkort in het nader proces-verbaal gekomen, want daar lees ik niet meer dan het volgende:15.
‘De door [eiser] opgevoerde derving is veel hoger dan zoals deze blijkt uit de jaarstukken.’
Voor de klacht zou ik mogelijk hebben kunnen voelen als [eiser] c.s. hun claim dat zij € 0,90 per m2 kunnen verdienen, enigszins hadden toegelicht. Maar dat hebben zij niet gedaan,16.en al helemaal niet aan de hand van de jaarstukken. En dat die jaarstukken inderdaad, zoals de rechtbank en deskundigen zeggen, een veel lagere derving laten zien, is min of meer evident.
2.21.
Ik spel dit laatste even uit. Volgens de door [eiser] c.s. aan de deskundigen overgelegde opgaven gewaspercelen 2012 en 2013 werd in die jaren een oppervlakte van respectievelijk 6.10.00 en 10.61.00 ha voor de graszodenteelt gebruikt.17.Uitgaande van het door [eiser] c.s. gestelde gemiddelde saldo van € 0,90 per m2 per jaar, zou men rekenend met deze oppervlakten in de jaarstukken hoge saldi verwachten: namelijk van € 54.900,— en € 95.490,—.18.Wie de jaarstukken raadpleegt, vindt zulke saldi daar echter bij lange na niet. De jaarstukken over 2012, 2013 en 2014 vermelden met de graszodenteelt behaalde omzetten van € 52.195,—, € 31.977,— en € 44.871,—, te verminderen met inkoopkosten van € 6.856,—, € 6.353,— en € 9.436,— en uiteraard vervolgens nog te verminderen met overige toe te rekenen kosten. Dezelfde jaarstukken vermelden voor de bedrijfsonderdelen landbouw en varkensbedrijf omzetten van € 27.704,—, € 20.572,— en € 20.675,— respectievelijk € 12.461,—, € 11.487,— en € 6.470,—, met significant lagere of zelfs negatieve inkoopkosten, namelijk € 4.970,—, € 135,— en nihil respectievelijk € 12.633,— negatief, € 1.140,— negatief en € 1.192,— negatief. Welke oppervlakten aan deze bedrijfsonderdelen moeten worden toegerekend, is niet nauwkeurig te bepalen. Wel stel ik vast dat volgens de opgave gewaspercelen 2012 in dat jaar 8.06.00 ha voor de maisteelt19.in gebruik was. Hoe dan ook is duidelijk dat van het beweerde tienvoudige gemiddelde saldo voor de graszodenteelt geen sprake kan zijn. Waar ook niet eenduidig blijkt van een significant hoger saldo voor de graszodenteelt dan voor ander grondgebruik, hadden deskundigen en rechtbank mijns inziens niet werkelijk een andere keuze dan te doen wat zij hebben gedaan, namelijk rekenen met het gemiddelde saldo van alle grond, zoals dat saldo uit de jaarstukken blijkt. Iedere andere keuze zou het karakter van een slag in de lucht hebben gehad.
2.22.
Hoewel aan de steller van het middel dus kan worden toegegeven dat de motivering van de rechtbank lapidair is, stel ik voor de klacht toch te verwerpen. Dat kan door af te dingen op de motiveringsplicht van de rechtbank tegen de achtergrond van de gebrekkige onderbouwing door [eiser] c.s. van hun stellingen in combinatie met de manifeste inhoud van de jaarstukken, door het vonnis aldus uit te leggen dat de rechtbank de bedoelde manifeste inhoud van de jaarstukken kennelijk mede aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, of eventueel door aan te nemen dat [eiser] c.s. bij hun klacht geen belang hebben omdat na cassatie en verwijzing geen andere beslissing zal kunnen volgen.
2.23.
De voortbouwklacht onder 4.220.deelt in het lot van subonderdeel 4.1.1.
Inkomensschade, stagnatieschade
2.24.
Onderdeel 5.1 ziet op twee schadeposten die [eiser] c.s. blijkens rechtsoverwegingen 2.59.2 en 2.59.3 hebben opgevoerd, welke schadeposten verband houden met de stellingen dat (i) de deskundigen verzuimd hebben te begroten dat het na aankoop van de vervangende grond achttien maanden duurt voordat de graszoden geoogst kunnen worden (2.59.2) en (ii) sprake is van stagnatieschade als gevolg van niet verkoopbare oogstbare graszoden ten tijde van het eindigen van het voortgezet gebruik van de percelen aan de Fransebaan (2.59.3). Het onderdeel betoogt dat de rechtbank in (de hiervoor onder 2.18 al geciteerde) rechtsoverweging 2.61 in strijd met het recht, althans zonder nadere motivering geen beslissing heeft genomen ten aanzien van de twee hiervoor bedoelde schadeposten, althans, dat de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd heeft overwogen dat deze schadeposten niet worden gehonoreerd. Onder 5.1.1 voegt het onderdeel hieraan toe dat de rechtbank heeft miskend dat zij over elke door de onteigende gestelde schadepost een gemotiveerde beslissing moet nemen. Onder 5.1.2 betoogt het onderdeel dat als de rechtbank dit niet heeft miskend, haar oordeel in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, nu
a. de rechtbank in rechtsoverweging 2.61 uitdrukkelijk slechts naar de advisering van de deskundigen verwijst ten aanzien van de hoogte van de inkomensderving, terwijl ten aanzien van de twee door [eiser] c.s. bedoelde schadeposten geen enkele kenbare motivering is aan te wijzen, en/althans
b. in het rapport evenmin op de stellingen van [eiser] c.s. wordt gerespondeerd, zodat de enkele verwijzing naar dat rapport niet afdoende is.
2.25.
Bij de beoordeling van dit onderdeel is van belang dat het vaste rechtspraak is dat de onteigeningsrechter zelfstandig moet onderzoeken welke schadevergoeding aan de onteigende toekomt. Indien de stukken van het geding hem daartoe aanknopingspunten verschaffen, dient hij ambtshalve onderzoek te doen naar de betekenis van die aanknopingspunten voor de schadeloosstelling.21.Voorts brengt het uitgangspunt dat de schadeloosstelling ‘een volledige vergoeding’ vormt voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van het onteigende lijdt (art. 40 Ow) met zich dat de rechtbank over elke door de onteigende gestelde schadepost en de hoogte daarvan een gemotiveerde beslissing zal moeten nemen.22.
2.26.
Tegen deze achtergrond klaagt het onderdeel terecht dat de rechtbank enerzijds onder 2.59.2 en 2.59.3 vaststelt dat [eiser] c.s. een beroep hebben gedaan op schade als gevolg van de hiervoor bedoelde periode van achttien maanden na aankoop van de vervangende grond respectievelijk stagnatieschade, terwijl de rechtbank anderzijds in rechtsoverweging 2.61 (en ook verder in het vonnis) nalaat een oordeel over deze schadeposten te geven. Rechtsoverweging 2.61 verwijst naar het oordeel dat de deskundigen over de door [eiser] c.s. opgevoerde inkomensderving (gebaseerd op een saldo van € 0,90 per m2), namelijk dat die veel hoger is dan uit de jaarstukken blijkt, waarna de rechtbank met de deskundigen oordeelt dat voor de berekening van de inkomensschade moet worden uitgegaan van de gegevens zoals die uit de jaarstukken blijken. Vervolgens volgt de rechtbank het oordeel en de motivering van de deskundigen en maakt die tot de hare. Aldus heeft de rechtbank wel gemotiveerd beslist op de onder 2.59.1 in het vonnis weergegeven stellingen van [eiser] c.s. (vergelijk mijn bespreking van onderdeel 4), maar niet op de onder 2.59.2 en 2.59.3 weergegeven stellingen. Weliswaar rekenen [eiser] c.s. ook wat betreft de nu bedoelde schadeposten met een gemiddeld saldo voor de graszodenteelt van € 0,90, welk saldo gelet op de jaarstukken (veel) te hoog is,23.maar dat betekent uiteraard niet dat ter zake van de gestelde periode van 18 maanden respectievelijk de bedoelde stagnatieschade geen enkele vergoeding behoeft plaats te vinden. Iedere motivering voor dit laatste ontbreekt.
2.27.
Het onderdeel slaagt.
Omrijschade
2.28.
Onderdeel 6 richt een tweetal klachten tegen rechtsoverweging 2.64, waar de rechtbank oordeelt over omrijschade. Daarbij is van belang dat de rechtbank toewijst omrijschade in verband met:
a. de rijafstand tussen de Boschoven 24 (perceel L106) en de vervangende kavel en
b. de gewijzigde ontsluiting van de percelen L35, L36, L37 en L38, die ten noorden van de Fransebaan liggen, en die door de onteigening niet meer op elk gewenst punt vanaf de Fransebaan bereikbaar zijn, maar uitsluitend nog vanaf de te maken ontsluiting nabij de nieuwe rotonde ten westen van de veldkavels.24.
[eiser] c.s. betogen echter dat zij óók recht hebben op omrijschade in verband met perceel L77,25.dat ten zuiden van de Fransebaan ligt en niet wordt onteigend.
2.29.
De rechtbank overweegt hierover in rechtsoverweging 2.64:
‘De rechtbank overweegt ten aanzien van het verweer van de provincie als volgt. De deskundigen hebben in hun definitieve rapport expliciet overwogen dat zij, gelet op hetgeen namens [eiser] met betrekking tot hun conceptrapport is aangevoerd, het aantal ritten hebben bijgesteld naar boven, te weten naar een aantal van 175 per jaar. De deskundigen hebben aldus aangesloten bij de stellingen van [eiser] .
Ten aanzien van het verweer van [eiser] overweegt de rechtbank dat de door [eiser] berekende omrijschade met betrekking tot perceel L77 buiten beschouwing moet worden gelaten. In het kader van onderhavige onteigening kan uitsluitend vergoed worden de omrijschade die het gevolg is van de onteigening en het werk, voor zover dat is gelegen op het onteigende. Perceel L77 valt buiten het onteigende.
Het aandeel in de door ’t Gantvoort berekende omrijschade dat betrekking heeft op perceel L77 betreft meer dan de helft van het totaalbedrag. Bovendien is in de berekening van ’t Gantvoort geen aftrek toegepast van rente over het vrijkomend kapitaal.
Gelet hierop, en mede gelet op het feit dat de deskundigen hun berekening voldoende hebben onderbouwd, volgt de rechtbank de berekening van de deskundigen en zal de omrijschade worden vastgesteld op een bedrag van € 29.880,00.’
2.30.
Onder 6.1.1 klaagt het onderdeel dat de rechtbank heeft miskend dat niet reeds vanwege de omstandigheid dat perceel L77 ‘buiten het onteigende valt’ gezegd kan worden dat geen omrijschade van en naar dat perceel vergoed kan worden. Het onderdeel betoogt dat het overblijvende perceel L77 als gevolg van de onteigening moeilijker bereikbaar wordt, waardoor omrijschade wordt geleden. Onder 6.1.2 voegt het onderdeel hieraan toe dat, voor zover de rechtbank dit niet heeft miskend en geacht moet worden ten aanzien van deze schadepost het advies van de deskundigen te hebben gevolgd, het oordeel in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd. Het onderdeel betoogt dat de deskundigen op dit punt geen eigen formulering in het rapport hebben opgenomen, maar in een voetnoot hebben verwezen naar een redenering die de Provincie ten beste heeft gegeven.26.Die redenering deugt volgens het onderdeel echter niet. De provincie veronderstelt dat perceel L77 nog kan worden bereikt door aan de oostzijde van het perceel met grondplannummer 7 de weg over te steken. Deze redenering is volgens het onderdeel echter op niets gebaseerd. In de oude situatie kon aan de kop van perceel L77 de Fransebaan worden overgestoken; in de nieuwe situatie kan dat niet meer. De rechtbank oordeelt dus ten onrechte dat perceel L77 buiten het onteigende valt. De verminderde bereikbaarheid van perceel L77 is wel degelijk een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening, betoogt het onderdeel, zoals [eiser] c.s. als essentiële stelling hebben verdedigd.27.
2.31.
De deskundigen hebben over de eventuele omrijschade in verband met perceel L77 in hun rapport het volgende opgemerkt:28.
‘Ter toelichting vermelden deskundigen dat in het kader van deze onteigening uitsluitend vergoed kan worden de omrijschade die het gevolg is van de onteigening en het werk voor zover gelegen op het onteigende. Dit betreft derhalve de omstandigheid dat gedaagden niet meer vanaf de Fransebaan op elk gewenst punt de ten noorden liggende veldkavels kunnen bereiken maar uitsluitend nog vanaf de te maken ontsluiting nabij de nieuwe rotonde ten westen van de veldkavels.’
2.32.
In een voetnoot voegen de deskundigen hier aan toe:29.
‘Zoals de Provincie terecht opmerkt in de reactie op het concept-advies is de omrijschade naar het ten zuiden van de Fransebaan gelegen perceel L77 geen onteigeningsgevolg. De omrijschade naar de deels onteigende percelen ten noorden van de Fransebaan komt, evenals in het concept-advies, wel voor vergoeding in aanmerking.’
2.33.
De rechtbank sluit bij deze overwegingen van de deskundigen aan en oordeelt dat perceel L77 bij de berekening van omrijschade buiten beschouwing moet worden gelaten, nu perceel L77 ‘buiten het onteigende valt’ en uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komt de omrijschade die het gevolg is van de onteigening en het werk, voor zover dat is gelegen op het onteigende.
2.34.
Dit oordeel is juist en allerminst onbegrijpelijk. Perceel L77 grenst niet aan het onteigende (dat onderdeel uitmaakt van percelen L35, L36, L37 en L38 en ten noorden van de Fransebaan ligt), maar aan de Fransebaan zelf en de zuidelijke begrenzing daarvan.30.Dat perceel L77 thans moeilijker bereikbaar is, is dus niet het gevolg van de onteigening van perceelsgedeelten van percelen L35, L36, L37 en L38, maar van de omlegging van de provinciale weg rond Baarle-Nassau naar de Fransebaan. De omrijschade in verband met perceel L77 is daarmee niet een rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening. Vergelijk in dit verband HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5629, RvdW 2009/309 (cursiveringen door mij toegevoegd):
‘3.6 Middel 6 klaagt over het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de omrijschade, die door de rechtbank, in het voetspoor van de deskundigen, is begroot op € 100 per jaar. De rechtbank heeft met de in nr. 43 van het middel geciteerde volzin tot uitdrukking gebracht dat de door [eiser] gestelde omrijschade ten bedrage van (gekapitaliseerd) € 117.000 niet aanvaardbaar is, nu die berust op een berekening waarin niet alleen omrijschade is begroot die het gevolg is van het verlies van de onteigende perceelsgedeelten maar ook omrijschade die het gevolg is van het vervallen van de (oude) Venweg, die in de nieuwe situatie niet meer is verbonden met het ten westen van de A73 liggende deel van die weg. Dit oordeel, dat moet worden begrepen in samenhang met de door de rechtbank klaarblijkelijk gehuldigde, en juiste, opvatting dat de Onteigeningswet niet voorziet in vergoeding van nadelen die niet door de onteigening of door het werk op het onteigende doch door de uitvoering van het werk daarbuiten worden veroorzaakt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering. (…)’31.
2.35.
De klacht onder 6.1.2 mist feitelijke grondslag. De rechtbank noch deskundigen hebben zich gebaseerd op de daar bedoelde redenering van de Provincie (namelijk dat perceel L77 bereikt kan worden door aan de oostzijde van het perceel met grondplannummer 7 de weg over te steken). In plaats daarvan hebben zij zich gebaseerd op de juiste overweging dat de omrijschade naar het ten zuiden van de Fransebaan gelegen perceel L77 geen onteigeningsgevolg is.
2.36.
Het onderdeel faalt.
Kosten van juridische en deskundige bijstand
2.37.
Onderdeel 7 is gericht tegen rechtsoverwegingen 2.85, 2.87 en 3.4 (dictum) voor zover de rechtbank ten aanzien van een tweetal door [eiser] c.s. ingeschakelde deskundigen heeft geoordeeld dat de opgegeven kosten de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. De rechtbank overweegt in 2.85 en 2.87 als volgt:
‘2.85 De rechtbank is van oordeel dat het door ’t Gantvoort makelaars en adviseurs gedeclareerde aantal van 406,5 uren, gelet op de ingewikkeldheid van de zaken en het aantal uren dat de advocaat van [eiser] reeds heeft gedeclareerd, en afgezet tegen het aantal uren dat door de taxateurs van de rechtbankcommissie aan deze zaken is besteed, onredelijk hoog voorkomt.
De rechtbank is met de provincie van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de bedrijfsvoering van [eiser] zodanig specifiek is, dat het noodzakelijk was om twee adviseurs in te schakelen. Voor zover specifieke kennis van de graszodenteelt nodig is, had op onderdelen aanvullend onderzoek kunnen worden gedaan.
Uit de overgelegde facturen blijkt, zoals tevens door de provincie is gesteld, dat een groot aantal werkzaamheden dubbel is uitgevoerd. Deze werkzaamheden worden naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd door de noodzaak om een deskundige met specifieke deskundigheid in te schakelen, naast een reeds ingeschakelde onteigeningsdeskundige.
Nu het verweer van de provincie erop neerkomt dat zij bereid is om 237 uur (406,5 uur minus 169,5 uur ) te vergoeden, zal de rechtbank de factuur van ’t Gantvoort B.V. dienovereenkomstig matigen.
De provincie heeft haar stelling dat een uurtarief van € 125,00 à € 130,00 marktconform is onvoldoende onderbouwd. De rechtbank acht een uurtarief € 150,00 per uur redelijk.
Per saldo zal de factuur van ’t Gantvoort B.V. worden gematigd tot een bedrag van € 43.015,50.
(…)
2.87
De rechtbank is met de provincie van oordeel dat de kosten van inschakeling van Steenbakkers, voor zover deze qua aantal uren de beoordeling van het rapport van Kiestra te boven gaat, in redelijkheid niet voor rekening van de provincie kunnen worden gebracht. De rechtbankdeskundigen hebben een onafhankelijk deskundige ingeschakeld in verband met de beoordeling van de vraag of de door de provincie aangeboden compensatiegrond geschikt was voor graszodenteelt. Blijkens de factuur van Steenbakkers heeft deze, voordat het conceptrapport van Kiestra was ontvangen, reeds zelf een rapport opgemaakt. De rechtbank is van oordeel dat het opstellen van dit rapport prematuur was, en dat had kunnen worden volstaan met het opstellen van een reactie op het rapport van Kiestra. De factuur van Aelmans Tuinbouw Advies zal worden gematigd tot een bedrag van € 1.110,00 inclusief btw (8 uur x € 110,00 plus reiskosten).’
2.38.
Het onderdeel betoogt dat het oordeel van de rechtbank in strijd is met het recht, waaronder in elk geval art. 6 EVRM en de beginselen van een goede procesorde, waaronder het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, omdat de rechtbank bij pleidooi van 18 januari 2016 oordeelde dat de Provincie schriftelijk op de kostenopgave van de deskundigen van de zijde van [eiser] c.s. mocht reageren, terwijl tijdens diezelfde pleidooizitting werd geoordeeld dat de raadsman van [eiser] c.s. niet schriftelijk zou mogen reageren op hetgeen de Provincie naar aanleiding van de betreffende kostenopgave zou opmerken. De stellingen van de Provincie hebben volgens het onderdeel bovendien een prominente plaats gekregen in de opbouw van de beslissingen in rechtsoverwegingen 2.85 en 2.87 en daarop een niet onaanzienlijke invloed gehad.
2.39.
Ook in een onteigeningsgeding geldt dat het debat eens moet worden afgesloten. Daarom is het niet onjuist dat de rechtbank aan [eiser] c.s. bij gelegenheid van de pleidooizitting geen termijn heeft gegeven om te reageren op de door de rechtbank toegestane schriftelijke reactie van de Provincie op hun kostenopgave met betrekking tot deskundige bijstand. Dat de Provincie niet reeds ter zitting op de kostenopgave heeft kunnen reageren, is klaarblijkelijk veroorzaakt doordat die kostenopgave door [eiser] c.s. niet voorafgaand bij akte is overgelegd, maar als bijlage aan de pleitnota van hun advocaat is gehecht. Consequentie van de beslissing van de rechtbank om [eiser] c.s. geen termijn te geven om op de schriftelijke inbreng van de Provincie te reageren, was wel dat ingeval de rechtbank haar beslissing zou willen baseren op een nieuw zelfstandig verweer of een nieuwe productie van de Provincie, zij alsnog bij tussenvonnis [eiser] c.s. in de gelegenheid diende te stellen om daarop te repliceren.32.Laatstbedoeld geval doet zich echter hier mijns inziens niet voor. Het was aan [eiser] c.s. om in het licht van de door de rechtbank ambtshalve uit te voeren dubbele redelijkheidstoets de kostenopgave van een voldoende overtuigende toelichting te voorzien. De kennelijke strekking van de rechtsoverwegingen 2.85 en 2.87 is dat [eiser] c.s. in diverse opzichten die voldoende toelichting niet hebben gegeven. Daarbij vermeldt de rechtbank ten overvloede dat haar bevindingen met de reactie van de Provincie overeenstemmen. Die vermelding had de rechtbank mogelijk gelukkiger achterwege kunnen laten,33.maar maakt niet dat de rechtbank niet zonder gelegenheid tot nadere uitlating door [eiser] c.s. mocht oordelen als zij heeft gedaan. De reactie van de Provincie behelsde geen (nieuw) zelfstandig verweer, maar enkel de constatering dat [eiser] c.s. – om me in termen van het civiele bewijsrecht uit te drukken – op onderdelen niet aan hun stelplicht hadden voldaan. Dit laatste diende de rechtbank ook onafhankelijk van het standpunt van de Provincie te onderzoeken, zoals [eiser] c.s. reeds ten tijde van het pleidooi onder ogen hadden moeten zien. Het onderdeel komt in feite erop neer dat de rechtbank aan [eiser] c.s. wat betreft de door hen te geven deugdelijke onderbouwing een tweede kans had moeten gunnen. Daartoe was de rechtbank echter niet verplicht, ook niet in verband met art. 6 EVRM.
2.40.
Het onderdeel faalt.
2.41.
Onderdeel 8 bevat uitsluitend een voorbehoud in verband met het ten tijde van de cassatiedagvaarding nog niet beschikbaar zijn van een uitgewerkt proces-verbaal van de pleidooizitting van 18 januari 2016 en behoeft verder geen bespreking. Naar aanleiding van de ontvangst van het uitgewerkte proces-verbaal hebben [eiser] c.s. geen aanvullende klachten geformuleerd.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Het incidenteel cassatiemiddel is ingesteld onder de voorwaarde dat één of meer onderdelen van het middel in het principaal beroep slagen. Aan die voorwaarde is voldaan (zie mijn bespreking van het onderdeel 5 van het principale cassatiemiddel).
Vervangende grond
3.2.
Onderdeel 1 formuleert een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de rechtsoverwegingen 2.32, 2.36, 2.38, 2.39 en 2.82 en in het bijzonder de rechtsoverwegingen 2.36 en 2.38:
‘2.36 De rechtbank volgt de deskundigen in hun oordeel dat moet worden uitgegaan van de aankoop van vervangende grond en maakt dit tot het hare. Uit de door de provincie overgelegde foto’s valt niet zonder meer af te leiden dat geen sprake is van oogst van graszoden op de betreffende percelen. De deskundigen hebben bovendien ter gelegenheid van het pleidooi nader toegelicht dat de vraag of wel of niet van de percelen aan de Fransebaan wordt geoogst, niet ter zake doet. Volgens de deskundigen gaat het erom dat [eiser] een agrarisch ondernemer is, die de grond deels gebruikt voor de teelt van graszoden en deels voor andere teelt. [eiser] verdient met zijn onderneming een bescheiden inkomen. Daarom hebben de deskundigen geadviseerd op basis van aankoop van vervangende grond. Volgens de deskundigen blijkt uit het rapport van Kiestra, een deskundige die zij hebben ingeschakeld in het kader van de beoordeling van het bijkomend aanbod van de provincie,[34.] dat ten tijde van de peildatum een deel van de onteigende grond goed geschikt was voor graszodenteelt.
(…)
2.38
Naar het oordeel van de deskundigen zal een redelijk handelend onteigende elders in de omgeving een vervangende kavel verwerven die tenminste redelijk tot goed geschikt is voor de beoogde graszodenteelt. Omdat voor de geschiktheid voor graszodenteelt specifieke eisen aan de bodemgesteldheid worden gesteld, gaan de deskundigen uit van een zoekperiode van drie jaar om geschikte vervangende grond te vinden en te verwerven. De gedurende die periode door [eiser] te lijden inkomensderving dient volgens de deskundigen als gevolg van de onteigening te worden vergoed.
Voorts achten de deskundigen het redelijk dat [eiser] zich bij het vinden van geschikte grond voorziet van deskundige bijstand voor het verrichten van teeltkundig bodemonderzoek, teneinde de geschiktheid van de aan te kopen kavel te kunnen beoordelen. De deskundigen gaan ervan uit dat [eiser] binnen de hiervoor geschetste randvoorwaarden een oppervlakte van 33.484 m2 aan geschikte vervangende grond zal kunnen verwerven tegen een koopsom van € 7,00 per m2 kosten koper.’
3.3.
Onder 1.1 klaagt het onderdeel dat indien de overwegingen 2.36 en 2.38 mede zijn gebaseerd op de door de deskundigen ter pleidooizitting gegeven nadere toelichting dat de vraag of van de percelen aan de Fransebaan wordt geoogst, niet ter zake doet, dat oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is. Het onderdeel betoogt dat [eiser] c.s. over meer gronden beschikten voor de teelt van graszoden dan zij konden aanwenden voor de afzet daarvan. Tegen de achtergrond van die stelling valt volgens het onderdeel niet in te zien waarom de rechtbank in rechtsoverweging 2.38 oordeelt dat bij de beantwoording van de vraag hoe lang [eiser] c.s. nodig hebben om vervangende grond te vinden, ervan moet worden uitgegaan dat de totale oppervlakte van het overblijvende en de vervangende grond geschikt moet zijn voor graszodenteelt. Het ligt meer voor de hand [eiser] c.s. een termijn te gunnen voor het vinden van vervangende grond met een oppervlakte die [eiser] c.s. in staat stelt graszoden te telen tot een hoeveelheid die zij ook in de periode voor de onteigening daadwerkelijk kon afzetten. Die termijn is volgens het onderdeel bovendien helemaal niet noodzakelijk als het overblijvende op zichzelf al toereikend is om de bedoelde hoeveelheid graszodenteelt mogelijk te maken. Wanneer het overblijvende op zichzelf toereikend is, geldt volgens het onderdeel voorts dat het ook niet redelijk is om een deskundige in te schakelen om de geschiktheid van vervangende grond voor graszodenteelt te beoordelen (rechtsoverweging 2.82). Het onderdeel vervolgt dat indien de rechtbank de door deskundigen tijdens het pleidooi gegeven toelichting niet aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, die beslissing rechtens onjuist is, althans dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de aankoop van vervangende gronden voor graszodenteelt zonder meer redelijk is.
3.4.
Uit de verwijzingen in het middel naar de stukken in de feitelijke instantie valt niet af te leiden dat de Provincie ook in de feitelijke instantie heeft betoogd dat het niet zonder meer redelijk is dat de totale oppervlakte van het overblijvende en de vervangende grond geschikt moet zijn voor graszodenteelt, en dat daarom de termijn van drie jaar eveneens niet zonder meer redelijk is. Het middel verwijst naar de pleitnotities van (de advocaat van) de Provincie, onder 14, maar daar wordt een dergelijke stelling niet ingenomen.
3.5.
Ook los van het voorgaande faalt het subonderdeel. De omvang van de graszodenteelt binnen het bedrijf van [eiser] c.s. is niet beslissend. Het komt aan op de vraag hoe een redelijk handelend persoon in de positie van [eiser] c.s. zou handelen. In dat verband is van belang dat ing. Kiestra (die in opdracht van de door de rechtbank benoemde deskundigen onderzoek heeft gedaan naar de bodemkwaliteit) heeft vastgesteld dat het overgrote deel van de onteigende gronden voor de graszodenteelt redelijk tot goed geschikt was:35.
‘Van de grond die de familie [eiser] kwijtraakt is slechts ca. 0.1 van de veldkavel matig geschikt, de rest van de veldkavel (ca. 2.6 ha) is redelijk tot goed geschikt. De kwijtgeraakte huiskavel (ca. 0.8 ha) is zelfs goed geschikt voor het telen van graszoden.’
Niet valt in te zien waarom een redelijk handelend persoon in de positie van [eiser] c.s., die vóór de onteigening de beschikking had over grond die voor het overgrote deel redelijk tot goed voor graszodenteelt geschikt was, genoegen zou willen nemen met vervangende grond die niet in tenminste dezelfde mate voor graszodenteelt geschikt is.
3.6.
De rechtbank en de deskundigen hebben dus alleszins terecht tot uitgangspunt genomen dat de vervangende grond tenminste redelijk tot goed voor graszodenteelt geschikt moet zijn.36.Daarvan uitgaande is ook niet onbegrijpelijk het oordeel dat rekent met een termijn van drie jaar om vervangende grond te vinden en te verwerven en met deskundige bijstand voor het verrichten van teeltkundig bodemonderzoek. De motiveringsklacht faalt. De rechtsklacht faalt eveneens, waarbij het middel overigens ook niet duidelijk maakt welke rechtsregel zou zijn miskend.
3.7.
Onder 1.2 bouwt het onderdeel voort op de onjuiste opvatting dat de feitelijke omvang van de graszodenteelt door [eiser] c.s. bepalend zou zijn, in plaats van de geschiktheid van de onteigende gronden voor die teelt. Het subonderdeel deelt in het lot van de klacht onder 1.1.
3.8.
Onder 1.3 betoogt het onderdeel dat het oordeel van de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.36 en 2.38 rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is omdat de Provincie in de feitelijke instantie gemotiveerd heeft betoogd dat gedeeltelijke liquidatie meer37.in de rede ligt, gelet op de marginale opbrengsten die met het onteigende werden gegenereerd.38.Ook als in cassatie als uitgangspunt zou moeten gelden dat niet ter zake doet of van de percelen aan de Fransebaan werd geoogst, dan nog dient te worden bezien of het bedrijf van [eiser] c.s. meer dan marginale opbrengsten genereerde. De rechtbank heeft volgens het onderdeel in ieder geval geen inzicht gegeven in haar gedachtegang waarom dit in het onderhavige geval anders is. Ook in het advies van deskundigen wordt immers onderkend dat de onderneming een zeer bescheiden resultaat heeft behaald en als gevolg van financiering met vreemd vermogen een negatief eigen vermogen kent, aldus nog steeds het onderdeel.
3.9.
Bij de vraag of een onderneming als gevolg van de onteigening moet worden gereconstrueerd of geliquideerd is bepalend wat het meest in de rede ligt, ongeacht de persoonlijke wensen van de onteigende op dit punt. Daartoe dient de rechter te onderzoeken wat iemand in de omstandigheden van de onteigende zou doen indien hij zijn bedrijf(suitoefening) niet meer op het onteigende kan voortzetten, waarbij ook de billijkheid een rol kan spelen.39.Het oordeel omtrent die vraag is uiteraard in sterke mate feitelijk van aard en kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Mij dunkt dat de beoordelingsspeelruimte van de rechter die over de feiten oordeelt in een geval als het onderhavige de facto zelfs extra groot is, namelijk een geval waarin bedrijfsbeëindiging niet aan de orde is, zodat slechts een keuze behoeft te worden gemaakt uit verschillende varianten van voortzetting van het bedrijf, en de bedrijfsresultaten onmiskenbaar positief zijn en enkel debat bestaat over de vraag of ze (voor een reconstructie in de vorm van een gedeeltelijke verplaatsing van het bedrijf) ook positief genoeg zijn.
3.10.
Tegen deze achtergrond faalt de klacht. In rechtsoverweging 2.36 overweegt de rechtbank dat de deskundigen hebben vastgesteld dat [eiser] c.s. agrarisch ondernemer zijn, die hun grond deels gebruiken voor de teelt van graszoden en deels voor andere teelt en dat zij met hun onderneming een bescheiden inkomen verdienen en dat zij ‘daarom’ hebben geadviseerd op basis van aankoop van vervangende grond. De rechtbank volgt de deskundigen in dit oordeel en maakt dit tot het hare. Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat in deze overweging impliciet blijft waarom de optie van gedeeltelijke liquidatie afvalt, maar tegen de achtergrond van de hiervoor bedoelde grote speelruimte van de rechter die over de feiten oordeelt, maakt dit niet dat de motiveringsklacht slaagt. Uiteraard slaagt ook de rechtsklacht niet. Het middel maakt opnieuw niet duidelijk welke rechtsregel door de rechtbank zou zijn miskend.
3.11.
Onder 1.4 bevat het onderdeel een voortbouwklacht die gelet op het voorgaande geen nadere behandeling behoeft.
Beregeningsinstallatie
3.12.
Onderdeel 2 van het incidenteel cassatieberoep formuleert een motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 2.32, dat luidt als volgt:
‘2.32 De rechtbank overweegt dat de deskundigen ter gelegenheid van het pleidooi nader hebben toegelicht dat voor elke teelt een beregeningsinstallatie nodig is. Het verweer van de provincie op dit punt wordt daarom gepasseerd. De rechtbank acht het aannemelijk dat de betreffende werkzaamheden moeten worden verricht en acht het door de deskundigen geadviseerde bedrag redelijk. Deze post zal dienovereenkomstig worden vastgesteld op € 2.962,00 en € 13.396,00.’
3.13.
Volgens het onderdeel heeft de Provincie in de feitelijke instantie aangevoerd dat indien de graszodenteelt op de vervangende grond plaatsvindt, aanpassing van de (bestaande) beregeningsinstallatie op het overblijvende voor de teelt van andere gewassen niet noodzakelijk is. Niet, althans niet zonder meer, is duidelijk waarom de rechtbank dat betoog heeft verworpen, aldus het onderdeel. Blijkens de schriftelijke toelichting van de zijde van de Provincie is dit punt relevant omdat het bij de vraag wat voor soort beregeningsinstallatie nodig is, verschil maakt wat voor soort gewas wordt geteeld. Indien de graszodenteelt op de vervangende grond plaatsvindt, is aanpassing van de bestaande beregeningsinstallatie op het overblijvende volgens de schriftelijke toelichting niet noodzakelijk.40.
3.14.
Het onderdeel faalt op vergelijkbare gronden als subonderdeel 1.1. Zoals niet valt in te zien waarom een redelijk handelend persoon in de positie van [eiser] c.s. genoegen zou moeten nemen met vervangende gronden die, anders dan het onteigende, voor de graszodenteelt niet geschikt zijn, zo is ook niet in te zien waarom diezelfde persoon in dezelfde positie met betrekking tot het overblijvende zou moeten aanvaarden dat hij niet langer over de voor de graszodenteelt benodigde beregeningsinstallatie kan beschikken. Daarom zal deze persoon integendeel de bestaande beregeningsinstallatie doen aanpassen. Het oordeel van de rechtbank moet in deze zin worden verstaan en dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.15.
Het onderdeel vermeldt nog dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.55 in navolging van de deskundigen heeft vastgesteld dat [eiser] c.s. over een beregeningsinstallatie beschikte (ook) op het overblijvende. Uit het deskundigenrapport41.en ook uit de offerte van Tuijtelaars Service v.o.f.42.volgt echter dat de beregeningspomp zich op het onteigende bevond, zodat die moest worden verplaatst. Zonder die pomp kan de beregeningsinstallatie op het overblijvende uiteraard niet functioneren. Waar de rechtbank overweegt dat voor elke teelt een beregeningsinstallatie nodig is en in verband daarmee een vergoeding toekent, is dat dus met de bedoelde vaststelling niet in strijd. Die vergoeding ziet niet op het realiseren van een nieuwe beregeningsinstallatie, maar op de door de onteigening noodzakelijk geworden aanpassing van de bestaande installatie.
Kosten van juridische en deskundige bijstand
3.16.
Onderdeel 3 richt een rechts- en motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 2.82, waar de rechtbank overweegt als volgt:
‘2.82 (...) Op grond van het bepaalde in artikel 50 lid 1 Ow wordt de onteigenende partij in beginsel veroordeeld in de kosten van het geding (waaronder de kosten van juridische en deskundige bijstand). Indien echter de door de rechtbank toegekende schadeloosstelling lager is dan het bij dagvaarding gedane aanbod, kan de rechtbank de onteigende partij veroordelen in een (naar billijkheid te bepalen deel van) de kosten van het geding. De ratio van deze bepaling is dat voorkomen moet worden dat het aanbod van de onteigenende partij onvoldoende gemotiveerd wordt verworpen.
Mede gelet op deze ratio, is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval geen reden is om af te wijken van de hoofdregel dat de onteigenende partij in de kosten van het geding moet worden veroordeeld. De tegenstelling in de standpunten van partijen omtrent de hoogte van de door de provincie te betalen schadeloosstelling betrof met name de vraag of de berekening van de schadeloosstelling moest worden gebaseerd op basis van algehele reconstructie of aankoop van vervangende grond. Dat is niet een vraag waarvan het antwoord op voorhand vaststond. Niet gezegd kan worden dat [eiser] het aanbod van de provincie bij dagvaarding lichtvaardig heeft verworpen.’
3.17.
Onder 3.1 betoogt het onderdeel dat de rechtbank een te strikte invulling heeft gegeven aan de mogelijkheid voor het afwijken van het door haar genoemde uitgangspunt van art. 50 Ow (de onteigenende partij draagt de kosten van het geding). De door de rechtbank aangelegde toets komt er volgens het onderdeel op neer dat alleen aanleiding bestaat van dat uitgangspunt af te wijken als de onteigende misbruik van (proces)recht maakt door zich tegen het door de onteigenaar gedane aanbod te verzetten. In het algemeen zal een onteigende een niet op voorhand kansloos argument kunnen aanvoeren waarom hij het aanbod te laag acht, waardoor afwijking van het door de rechtbank bedoelde uitgangspunt nagenoeg nooit aan de orde zal zijn. De rechtbank had dan ook moeten onderzoeken of de door [eiser] c.s. aangevoerde argumenten zodanig waren onderbouwd dat zij een redelijke kans van slagen hadden en als dat niet het geval was, had de rechtbank volgens het onderdeel in beginsel van het uitgangspunt dat de onteigenende partij de kosten draagt, moeten afwijken. Het onderdeel vervolgt dat voor zover de rechtbank dit niet heeft miskend, niet zonder nadere motivering valt in te zien waarom de door [eiser] c.s. aangevoerde argumenten zodanig waren onderbouwd dat zij een redelijke kans van slagen hadden. In dat verband is volgens het onderdeel van belang dat [eiser] c.s. in het minnelijke overleg met (een vertegenwoordiger van) de Provincie alleen hebben willen spreken over algehele verplaatsing van het bedrijf en alle andere voorstellen hebben afgewezen.43.
3.18.
Uit art. 50 lid 1 Ow volgt dat uitgangspunt is dat de kosten van juridische en deskundige bijstand worden gedragen door de onteigenende partij, maar dat de rechtbank de onteigende of een derde-belanghebbende geheel of gedeeltelijk kan veroordelen in de kosten van juridische en deskundige bijstand als de aan hen toegewezen schadeloosstelling lager is dan het ten processe door de onteigenende partij gedane aanbod. Doet laatstbedoeld geval zich voor, dan is de rechter vervolgens vrij in zijn beslissing of hij de onteigende inderdaad in de kosten van het geding veroordeelt, en zo ja in hoeverre. Dit komt in art. 50 Ow tot uitdrukking door het gebruik van het woordje ‘kan’ in de zinsnede dat de rechtbank de onteigende ‘kan veroordelen’ tot betaling van (een naar billijkheid te bepalen deel van) de kosten van het geding. Het volgt bovendien uit de wetsgeschiedenis van de bepaling. Ik citeer de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer:44.
‘De rechter is overigens geheel vrij in de beoordeling van de vraag, hoe groot het deel der kosten zal zijn, dat ten laste van de verweerder of derde belanghebbende wordt gelegd, althans ingeval er meer verweerders zijn. Indien de rechter meent dat een aanbod te goeder trouw niet is aanvaard, kan hij zulks in de verdeling der kosten tot uitdrukking brengen. Vervolgens willen de ondergetekenden er op wijzen dat er in artikel 50 van wordt uitgegaan, dat de onteigenende partij een redelijk aanbod heeft gedaan. Een complement van dit uitgangspunt wordt gevonden in de regeling, dat de rechter een deel der proceskosten ten laste van de onteigende partij kan brengen – ook al is aan deze meer toegewezen dan de som in het aanbod vermeldt – ingeval de onteigenende partij niet een redelijk aanbod heeft kunnen doen als gevolg van weigerachtigheid van haar wederpartij tot het geven van de benodigde inlichtingen. Enerzijds dus biedt artikel 50 een aanvaardbare sanctie op het lichtvaardig verwerpen van een aanbod, anderzijds wordt de onbillijkheid weggenomen voor de onteigenende partij, dat deze óók in de kosten wordt veroordeeld wanneer zij door de onwillige houding van de verweerder niet in staat is geweest tot het doen van een passend aanbod.’
3.19.
In het licht van het voorgaande faalt het onderdeel. De rechtbank mocht beslissen in de zin waarin zij dat heeft gedaan en haar oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onvoldoende gemotiveerd. Bij dit laatste is nog van belang dat volgens vaste rechtspraak de onteigeningsrechter zijn beslissing met betrekking tot de proceskosten niet behoeft te motiveren.45.
3.20.
Onderdeel 4 bevat uitsluitend een voorbehoud voor wat betreft de omstandigheid dat de rechtbank het nadere proces-verbaal van de pleidooizitting van 18 januari 2016 pas later beschikbaar heeft gemaakt. Dit onderdeel bevat geen klacht in de zin van art. 407 lid 2 Rv. Ook de Provincie heeft naar aanleiding van de ontvangst van het uitgewerkte proces-verbaal geen aanvullende klachten geformuleerd.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing in het principaal cassatieberoep en verwerping in het incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2017
Vergelijk onder 2.9 van het vonnis van de rechtbank van 13 juli 2016.
Definitief deskundigenrapport, p. 8.
Ontleend aan het definitief deskundigenrapport, p. 3.
Vergelijk het vonnis van de rechtbank, onder 2.3.
Vergelijk rechtsoverweging 2.77.
In het vonnis worden [eiser] c.s. aangeduid als ‘ [eiser] ’ (mannelijk enkelvoud).
HR 5 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB9048, NJ 1997/290.
HR 6 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB9378, NJ 1995/728, m.nt. R.A. Mörzer Bruyns.
Zie het deskundigenrapport, p. 15.
Klaarblijkelijk was de opdracht aan Flynth slechts om de gevolgen van de doorsnijding van de huiskavel van [eiser] c.s. in beeld te brengen, uitgaande van de premisse dat de bedoelde bedrijfsstrategie en het bedoelde investeringsplan bestonden en reëel waren. Die strategie en dat plan worden in het rapport enkel vermeld.
C.H. Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, W.E.J. Tjeenk Willink: Zwolle 1968, nr. 551.
Vergelijk rechtsoverweging 2.59.1 en de pleitnotities van de zijde van [eiser] c.s. van 18 januari 2016, onder 23.2.
Deskundigenrapport, p. 18.
Pagina 5 bijna onderaan.
Vergelijk opnieuw de pleitnotities van de zijde van [eiser] c.s. van 18 januari 2016, onder 23.3. Een berekening wordt daar niet gemaakt. Het gemiddelde van € 0,90 per m2 is door [eiser] c.s. feitelijk niet meer dan geponeerd.
Zie bijlagen 8 en 9 bij de brief aan de deskundigen van 13 april 2015. De gewascode 1921 staat voor de graszodenteelt (zie de Tabel gewascodes van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, www.rvo.nl).
Deze berekeningen zijn indicatief omdat één teelt graszoden tot en met oogsten circa twee jaar duurt (Pleitnota mr. Baan van 18 januari 2016 onder 23.2). Het gebruik in enig jaar van een bepaalde oppervlakte voor de graszodenteelt leidt dus niet noodzakelijk in hetzelfde jaar tot omzet. Intussen zou het beweerde hoge gemiddelde saldo wel in de resultaten van opvolgende jaren zichtbaar moeten zijn.
Gewascode 259.
Anders dan de nummering van het onderdeel doet vermoeden, bevat het onderdeel uitsluitend subonderdelen 4.1.1 en 4.2.
HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1069, RvdW 2017/666 (Vado/Gemeente Maastricht); HR 16 mei 1956, NJ 1956/488 (Bakker/Gemeente Genemuiden); HR 16 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD3019, NJ 2002/15 (Onteigening HSL-Zuid), rechtsoverweging 3.1; HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1684, NJ 2006/655 m.nt. P.C.E. van Wijnen (Staat/[…]), rechtsoverweging 3.1; HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5349, NJ 2013/489 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Gemeente Amersfoort/[…] c.s.), rechtsoverweging 3.3.2.
HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:523, NJ 2015/254 ([…] c.s./Staat), rechtsoverweging 3.8.2.
Vergelijk opnieuw mijn bespreking van onderdeel 4.
Vergelijk het deskundigenrapport, p. 20.
In cassatie blijkt niet of [eiser] en/of wijlen [betrokkene 1] eigenaar is van het perceel L77, zodat onduidelijk is welke eiser in cassatie belang bij dit onderdeel heeft en welke mogelijk niet. Uit het navolgende blijkt echter dat het onderdeel faalt, zodat dit verder in het midden kan blijven.
Deskundigenrapport, p. 20, voetnoot 4.
Het middel verwijst naar de pleitnotities van [eiser] c.s. Van 18 januari 2016, onder 24 (p. 15).
Deskundigenrapport, p. 20
Deskundigenrapport, p. 20, voetnoot 4.
Vergelijk onder 2.40 hiervoor.
Mr. Scheltema verwijst in zijn schriftelijke toelichting nog naar HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0415, NJ 2009/303 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Waterschap Rivierenland/[…] c.s.), rechtsoverweging 3.2.6, dat van hetzelfde beginsel uitgaat.
Vergelijk: HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0865, NJ 2004/520; HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246 (m.nt. H.J. Snijders); HR 10 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2452, NJ 1998/473 m.nt. J.B.M. Vranken.
Omdat ze de lezer mogelijk op het verkeerde been plaatst, als zou de rechtbank een door de Provincie gevoerd verweer hebben gehonoreerd.
Een aanbod dat de Provincie ter gelegenheid van het pleidooi heeft ingetrokken, vergelijk onder 2.37 van het vonnis.
Vergelijk het rapport van de ing. Kiestra, bijlage 7 bij het deskundigenrapport, p. 11, onder conclusies en aanbevelingen.
Het middel doet het overigens voorkomen alsof de rechtbank oordeelt dat de totale oppervlakte van het overblijvende en de vervangende grond geschikt moet zijn voor graszodenteelt, maar dit berust op een onjuiste lezing van het vonnis. De rechtbank overweegt uitsluitend dat de vervangende gronden redelijk tot goed geschikt moeten zijn voor graszodenteelt.
Het onderdeel vermeldt niet waarmee wordt vergeleken (meer dan wat?). Klaarblijkelijk is bedoeld: meer dan waarvan de rechtbank in navolging van deskundigen is uitgegaan, dus meer dan gedeeltelijke bedrijfsverplaatsing.
Het onderdeel verwijst naar de pleitnotities van mr. Nijman van 18 januari 2016, onder 7 en 8.
Vergelijk HR 7 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3521, NJ 2008/200, m.nt. P.C.E. van Wijmen (Staat/[…]), rechtsoverweging 3.5.
Schriftelijke toelichting mr. Scheltema, onder 4.3.2.
Pagina 13.
Bijlage 9 bij taxatierapport van ’t Gantvoort, die weer als bijlage 2 bij de brief van mr. Baan q.q. aan de deskundigen van 12 augustus 2015 is overlegd
Het middel verwijst naar de inleidende dagvaarding van [eiser] , onder 18-20.
MvA, Kamerstukken II 1970/71, 10590, nr. 5, p. 17.
HR 5 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AB9048, NJ 1997/290 (Van Doorn/Staat), rechtsoverweging 3.9; HR 15 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:AC4035, NJ 1996/347 m.nt. R.A. Morzer Bruyns (Gemeente ’s-Gravenhage/Vermeulen), rechtsoverweging 3.4 en HR 22 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1587, NJ 1993/114 (Sluijter/Rotterdam), rechtsoverweging 4.3. Vergelijk ook: J.A.M.A. Sluysmans en J.J. van der Gouw, Onteigeningsrecht, Kluwer: Deventer 2015, nr. 11.4 en B.S. ten Kate, Zoete lieve Gerritje. Gedachten over en ervaringen met kostenveroordelingen in het onteigeningsrecht, in: E.W.J. de Groot en R.D. Hartman (red.), Bijzonder geschikt voor het werk, H.J.M. van Mierlo bundel, Instituut voor Bouwrecht: Den Haag 2012, p. 76-77.