Deze feiten zijn ontleend aan rov. 2.1 tot en met 2.18 uit het arrest van 19 juli 2016. Deze overwegingen zijn in cassatie niet bestreden.
HR, 26-01-2018, nr. 16/05241
ECLI:NL:HR:2018:111
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-2018
- Zaaknummer
16/05241
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:111, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑01‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1169, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1169, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑10‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:111, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2016
- Vindplaatsen
AR 2018/499
JIN 2018/56 met annotatie van E.J.H. Zandbergen, J.M. Kuipers
JA 2018/46
TvPP 2018, afl. 2, p. 58
NJ 2018/462 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
JA 2018/46
JIN 2018/56 met annotatie van E.J.H. Zandbergen, J.M. Kuipers
Uitspraak 26‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Verjaring van schadevordering van bedrijf op gemeente wegens onrechtmatige daad. Stuiting van de verjaring door schriftelijke mededeling vervat in overeenkomst? Art. 3:317 lid 1 BW. Uitleg overeenkomst. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642. Beroep op verjaring tijdens onderhandelingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811, NJ 2002/195.
Partij(en)
26 januari 2018
Eerste Kamer
16/05241
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
GEMEENTE GRONINGEN,zetelende te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/18/144564/HA ZA 13-282 van de rechtbank Noord-Nederland van 3 juni 2015;
b. de arresten in de zaak 200.176.217/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 februari 2016 en 19 juli 2016.
Het arrest van het hof van 19 juli 2016 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 19 juli 2016 heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat en mr. M.H.K. Jansen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 3 november 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.18. Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
- -
i) [eiseres] is een bedrijf dat zich bezighoudt met schrootbewerking en metaalrecycling. Van 1956 tot 2006 was [eiseres] gevestigd aan de [a-straat] te Groningen. Zij had daar een bedrijfsterrein in eigendom van circa 1,7 hectare, dat specifiek was ingericht voor haar bedrijfsactiviteiten.
- -
ii) Begin jaren tachtig is het terrein van [eiseres] op initiatief van de Gemeente gewijzigd in verband met de aanleg van een busbaan. [eiseres] en de Gemeente hebben daarvoor investeringen gedaan van ƒ 800.000,-- respectievelijk ƒ 1.400.000,--.
- -
iii) Eind jaren tachtig heeft Grontmij op kosten van de Gemeente een onderzoek gedaan naar de verplaatsingsmogelijkheden van [eiseres].
- -
iv) Vanaf de jaren negentig tot juni 2002 hebben de Gemeente en [eiseres] contact gehad over de verplaatsing van het bedrijf en hebben daarover onderhandelingen plaatsgevonden.
- -
v) [eiseres] en de Gemeente hebben in juni 2002 een overeenkomst (hierna: de Overeenkomst) gesloten waarbij zij arbitrage zijn overeengekomen ter vaststelling van de door de Gemeente te betalen koopprijs voor het bedrijfsterrein van [eiseres] (hierna: arbitrageprocedure 1). De arbiters hebben de koopsom bij arbitraal vonnis van 5 juli 2005 vastgesteld op € 8.000.000,--.
- -
vi) In de Overeenkomst zijn [eiseres] en de Gemeente tevens overeengekomen dat [eiseres] de gelegenheid krijgt haar vordering tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vertraging die is opgetreden bij de verplaatsing van haar bedrijf, aan arbitrage te onderwerpen (hierna: arbitrageprocedure 2). Ter zake zijn in de Overeenkomst de volgende passage en bepalingen opgenomen:
“Bij het sluiten van deze overeenkomst hebben [eiseres] en de Gemeente in aanmerking genomen:
(…)
7. [eiseres] stelt zich daarenboven op het standpunt dat de Gemeente aansprakelijk is jegens [eiseres], omdat de Gemeente [eiseres] vanaf begin jaren ’80 onrechtmatig zou hebben belemmerd in de uitoefening en de ontwikkeling van haar huidige onderneming op en nabij de [a-straat] te Groningen. De Gemeente betwist zulks. Partijen zijn overeengekomen ook dat [eiseres] ook geschil door arbitrage kan doen beslechten.
[eiseres] en de Gemeente zijn het navolgende overeengekomen:
Artikel 1: Wat behoort tot deze overeenkomst; definities:
(…)
Arbitrageprocedure 2: De des door [eiseres] gewenst vòòr 1 mei 2002 in gang te zetten arbitrageprocedure wegens beweerdelijk door de Gemeente onrechtmatig handelen jegens [eiseres], omdat de Gemeente [eiseres] vanaf begin jaren ’80 onrechtmatig zou hebben belemmerd in de uitoefening en ontwikkeling van de onderneming.”
- -
vii) In art. 8 van de Overeenkomst zijn nadere regels geformuleerd met betrekking tot arbitrageprocedure 2.
- -
viii) [eiseres] heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid haar vordering tot schadevergoeding onderwerp te maken van arbitrage.
- -
ix) [eiseres] en de Gemeente hebben eind mei 2004 een ‘Nadere overeenkomst’ gesloten (hierna: Nadere overeenkomst). In de aanhef van de Nadere overeenkomst is vermeld:
“Bij het sluiten van deze nadere overeenkomst hebben [eiseres] en de Gemeente in aanmerking genomen:
1. [eiseres] en de Gemeente hebben, gedagtekend juni 2002, een overeenkomst gesloten (hierna te noemen “de Overeenkomst”). (…)
2. In de Overeenkomst waren o.a. aan het gegeven, dat op 1 juli 2003 derden nog zodanige rechten en aanspraken zouden mogen hebben, dat de Gemeente de verplichtingen uit hoofde van artikel 2 van de Overeenkomst niet zou kunnen nakomen, en dat [eiseres] niet op 1 juli 2003 over de benodigde bruikbare vergunningen en ontheffingen zou beschikken om de door haar beoogde nieuwbouw voor haar onderneming op de Winschoterdieplocatie te realiseren en die vervolgens te exploiteren, consequenties verbonden.
3. Partijen zijn te rade geworden om, in verband met het gepasseerd zijn van de eerste juli 2003 terwijl de hiervoor sub 2 genoemde omstandigheden zich voordoen, deze nadere overeenkomst te sluiten, die ook nog enige andere afspraken tussen partijen bevat.
Zijn overeengekomen als volgt:
(…)
Artikel 3
Bij deze nadere overeenkomst is overigens het bepaalde in de Overeenkomst van toepassing. Het overeengekomene in de artikel 1 t/m 3 geschiedt in aanvulling en gedeeltelijke afwijking op het bepaalde in de Overeenkomst. Bij strijd tussen het bepaalde in deze nadere overeenkomst en de Overeenkomst gaat het bepaalde in deze nadere overeenkomst voor.”
- -
x) In 2006 is de verplaatsing van het bedrijf van [eiseres] naar een nieuwe locatie aan de Winschoterweg in Groningen voltooid.
- -
xi) Bij brief van 3 juli 2008 heeft (de advocaat van) [eiseres] de Gemeente het volgende geschreven:
“In het kader van de arbitrageprocedure [arbitrageprocedure 1, HR] is al aangegeven dat naast dit geschil, cliënte mogelijk nog aanvullende schade heeft geleden als gevolg van alle vertraging welke is opgetreden door de handelwijze van de Gemeente. Toentertijd was nog niet duidelijk of daadwerkelijk sprake was van schade en zo ja, de omvang daarvan.
Cliënte heeft vervolgens prof. dr. J.L. Bouma verzocht een onderzoek te doen. Prof. Bouma heeft inmiddels zijn rapport afgerond. Hieruit blijkt dat inderdaad sprake is van schade, welke schade het gevolg is van de handelwijze van de Gemeente. Cliënte houdt u voor deze schade aansprakelijk.”
3.2.1
In dit geding vordert [eiseres], voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat de Gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door gedurende een reeks van jaren geen duidelijkheid te verschaffen over de verplaatsing van haar bedrijf, en veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van haar schade.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] op inhoudelijke gronden afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat alle aanspraken van [eiseres] op schadevergoeding tot en met 2 juli 2003 zijn verjaard. Het heeft daartoe overwogen dat [eiseres] eerst bij brief van 3 juli 2008 de Gemeente opnieuw aansprakelijk heeft gesteld en aldus de verjaring heeft gestuit (rov. 4.7-4.14). Het hof heeft het betoog van [eiseres] dat de Gemeente door haar houding haar recht heeft verwerkt een beroep te doen op verjaring, althans dat dit beroep in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, onvoldoende onderbouwd geacht, en is daaraan voorbij gegaan (rov. 4.14).
3.3
Onderdeel 1 van het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 3 van de Nadere overeenkomst en het oordeel dat het opnemen van art. 3 van de Nadere overeenkomst de verjaring niet heeft gestuit.
3.4.1
De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet de strekking hebben van een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, zodat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee kan houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642, rov. 3.3). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (zie HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439, rov. 3.6.2).
3.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat art. 3 van de Nadere overeenkomst ertoe strekt te bevestigen dat de in de Overeenkomst gemaakte afspraken, afgezien van de aanpassingen in de Nadere overeenkomst, voor het overige blijven gelden. Die bevestiging kan naar het oordeel van het hof niet zien op arbitrageprocedure 2 omdat die afspraak inhield dat [eiseres] de gelegenheid had haar vorderingen voor 1 mei 2002 aan arbitrage te onderwerpen en die afspraak inmiddels door tijdsverloop was uitgewerkt. Het hof is tot de slotsom gekomen dat de verjaring van de vorderingen door het opnemen van art. 3 van de Nadere overeenkomst niet is gestuit en in elk geval niet ondubbelzinnig.
3.4.3
De Overeenkomst is op 1 juni 2002 tot stand gekomen. Het is niet aannemelijk dat partijen de bedoeling hadden dat de in de Overeenkomst voorziene ‘des door [eiseres] gewenst vóór 1 mei 2002 in gang te zetten’ arbitrageprocedure 2 (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)), al op het tijdstip van de totstandkoming van de Overeenkomst niet meer aanhangig zou kunnen worden gemaakt. Daarom klaagt onderdeel 1a terecht dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de bepaling in de Overeenkomst over het tijdstip waarop arbitrageprocedure 2 aanhangig kon worden gemaakt. Als gevolg hiervan kan evenmin standhouden het hierop voortbouwende oordeel van het hof dat de bevestiging van de genoemde bepaling in art. 3 van de Nadere overeenkomst niet een voldoende duidelijke mededeling aan de Gemeente inhield met de strekking van een voldoende duidelijke waarschuwing dat zij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moest houden dat [eiseres] zich haar recht op nakoming voorbehield.
3.5.1
Onderdeel 2 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] haar stelling dat het beroep van de Gemeente op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, onvoldoende heeft onderbouwd. Het voert aan dat [eiseres] in eerste aanleg nadrukkelijk heeft gesteld dat een beroep op verjaring van de Gemeente in dit stadium van de procedure onaanvaardbaar is, dat de Gemeente zich bij conclusie van antwoord van 5 maart 2014 voor het eerst op verjaring heeft beroepen, dat de Gemeente in de periode 2008-2014 verschillende handelingen heeft verricht die niet op verjaring duiden en dat de Gemeente wist dat [eiseres] tijd nodig had om de schade door prof. Bouma te laten onderzoeken. In dit verband beroept het onderdeel zich onder meer op de volgende (in onderdeel 1b onder 20 vermelde) stellingen van [eiseres] in de feitelijke instanties: (a) [eiseres] en de Gemeente zijn na het sluiten van de Overeenkomst overeengekomen dat arbitrageprocedure 2 pas aanhangig zou worden gemaakt nadat arbitrageprocedure 1 was afgerond; (b) [eiseres] heeft in 2006 gesprekken met de Gemeente gevoerd en geprobeerd haar vorderingen in der minne te regelen; (c) [eiseres] heeft na deze gesprekken op aanraden van de Gemeente prof. Bouma gevraagd onderzoek te doen naar het ontstaan, de oorzaak en de omvang van de vertragingsschade; (d) prof. Bouma heeft de Gemeente gevraagd om ten behoeve van zijn deskundigenrapport informatie beschikbaar te stellen; (e) prof. Bouma heeft zijn rapport in juni 2008 rechtstreeks aan de Gemeente verzonden; (f) de Gemeente heeft na het rapport van prof. Bouma mr. Leerink om advies gevraagd; (g) mr. Leerink heeft de Gemeente geadviseerd de vordering van [eiseres] af te wijzen, maar niet omdat deze was verjaard; (h) [eiseres] en de Gemeente hebben ook na 2008 over de vertragingsschade gecorrespondeerd; (i) de verjaring is nadien nog gestuit bij brief van 26 mei 2010 en bij brief van 5 augustus 2013; (j) [eiseres] is na het aantreden van een nieuwe wethouder blijven aandringen op een oplossing, hetgeen ertoe heeft geleid dat de Gemeente het adviesbureau Pro Facto onderzoek heeft laten doen naar het proces van de bedrijfsverplaatsing van [eiseres]; (k) het rapport van adviesbureau Pro Facto is in augustus 2013 afgerond; (l) [eiseres] heeft de Gemeente op 18 oktober 2013 gedagvaard.
3.5.2
In zijn arrest van 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811, NJ 2002/195 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het niet is uitgesloten dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een schuldenaar die – voordat de vijfjaarstermijn van art. 3:310 lid 1 BW is voltooid – met een schuldeiser in onderhandeling treedt, zich tegenover deze erop beroept dat op enig tijdstip gedurende de onderhandelingen deze termijn is voltooid.In een zodanig geval moet worden aangenomen dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen te rekenen van het ogenblik waarop de onderhandelingen worden afgebroken.
3.5.3
Vast staat dat de Overeenkomst voorziet in arbitrageprocedure 2, op grond waarvan [eiseres] de gelegenheid krijgt haar vordering tot vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vertraging die is opgetreden bij de verplaatsing van haar bedrijf, aan arbitrage te onderwerpen (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)). De hiervoor in 3.5.1 vermelde stellingen houden in dat [eiseres] en de Gemeente binnen vijf jaar na het sluiten van de Overeenkomst in onderhandeling zijn getreden over de zojuist genoemde vordering en dat, toen dat op niets uitliep, [eiseres] de Gemeente heeft gedagvaard. Gelet op het hiervoor in 3.5.2 overwogene, had het hof niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan aan het door [eiseres] in feitelijke instanties, onder verwijzing naar de hiervoor in 3.5.1 onder (a)-(l) weergegeven stellingen, ingenomen standpunt dat een beroep van de Gemeente op verjaring in dit stadium naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1a en onderdeel 2 slagen, evenals de daarop voortbouwende klacht van onderdeel 3. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 26 januari 2018.
Conclusie 20‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Verjaring van schadevordering van bedrijf op gemeente wegens onrechtmatige daad. Stuiting van de verjaring door schriftelijke mededeling vervat in overeenkomst? Art. 3:317 lid 1 BW. Uitleg overeenkomst. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642. Beroep op verjaring tijdens onderhandelingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5811, NJ 2002/195.
Partij(en)
Zaaknr: 16/05241
mr. Hartlief
Zitting: 20 oktober 2017
Conclusie inzake:
[eiseres]
(hierna: ‘ [eiseres] ’)
tegen
Gemeente Groningen
(hierna: ‘de Gemeente’)
Partijen hebben lang gesproken over verplaatsing van het bedrijf van [eiseres] naar een andere bedrijfslocatie. In een Overeenkomst uit juni 2002 zijn zij arbitrage overeengekomen met betrekking tot de aan [eiseres] toekomende verplaatsingsvergoeding. Ook ten aanzien van de claim van [eiseres] ter zake van vergoeding van (beweerdelijk geleden) schade als gevolg van de door haar aan de Gemeente toegeschreven vertraging bij de verplaatsing van haar bedrijf is een arbitragebeding opgenomen. Van deze laatste arbitrage is het niet gekomen. Aangesproken tot vergoeding van vertragingsschade betwist de Gemeente niet alleen aansprakelijkheid, maar doet zij ook een beroep op verjaring. De rechtbank laat dat verweer onbesproken, maar wijst de vorderingen op inhoudelijke gronden af. In appel komt het hof juist niet toe aan een inhoudelijke beoordeling; het honoreert echter het beroep op verjaring. In cassatie staat de vraag centraal of de verjaring van de rechtsvordering ter zake van de vergoeding van de vertragingsschade (tijdig) door [eiseres] is gestuit. Het hof heeft aangenomen dat de Overeenkomst uit 2002 deze verjaring inderdaad heeft gestuit, maar heeft het beroep op verjaring van de Gemeente desondanks gehonoreerd, omdat er in de periode nadien tot 2008 geen stuitingshandelingen zouden zijn verricht. [eiseres] heeft in dit verband juist gewezen op de in 2004 gesloten Nadere overeenkomst waarin artikel 3 de afspraken van de Overeenkomst uit 2002 in algemene bewoordingen bevestigt. De vraag is of de Gemeente hieruit diende te begrijpen dat [eiseres] zich haar aanspraak op vergoeding van de vertragingsschade ondubbelzinnig voorbehield in de door art. 3:317 BW bedoelde zin, zodat daarmee de verjaring zou zijn gestuit. Het eerste onderdeel valt het oordeel van het hof, dat bij gebreke van stuiting door [eiseres] sprake is van verjaring, aan. Het tweede onderdeel betreft de vraag of het beroep van de Gemeente op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
1. Feiten
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2.
[eiseres] houdt zich bezig met schrootbewerking en metaalrecycling. Van 1956 tot 2006 was [eiseres] gevestigd aan de [a-straat] (op het industrieterrein [A] ) te Groningen. Zij had daar een bedrijfsterrein in eigendom van circa 1,7 hectare dat specifiek was ingericht voor haar bedrijfsactiviteiten. [betrokkene 1] is directeur van [eiseres] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’).
1.3.
Begin jaren tachtig is het terrein van [eiseres] op initiatief van de Gemeente gewijzigd in verband met de aanleg van een busbaan. [eiseres] en de Gemeente hebben daarvoor investeringen gedaan van, in guldens, fl. 800.000,-, respectievelijk fl. 1.400.000,-.
1.4.
In een structuurplan van de Gemeente uit 1986 staat:
“Van enkele bedrijfsterreinen moet worden bezien of ze verbeterd zullen worden, dan wel mettertijd onder de dominantie van een andere bestemming dienen te worden gebracht. Dat geldt bijvoorbeeld voor de terreinen aan (...) de [a-straat] . (...) De verdere ontwikkeling van dit en de andere terreinen zal daarom moeten worden gerelateerd aan het instandhouden of verbeteren van de woonkwaliteit in het gebied.”
1.5.
Eind jaren tachtig heeft Grontmij op kosten van de Gemeente een onderzoek gedaan naar de verplaatsingsmogelijkheden van [eiseres] . Daartoe heeft Grontmij onder andere geïnventariseerd welke bedrijfsactiviteiten [eiseres] uitvoerde, welke ruimte daarvoor gebruikt werd en wat de wensen van [eiseres] waren. In dat kader heeft Grontmij een plan van aanpak gemaakt, bekeken hoe een en ander uitgevoerd zou moeten worden en een inventarisatie gemaakt van de kosten. In september 1989 was het rapport “Verplaatsingsonderzoek [eiseres] ” gereed.
1.6.
In een brief van 29 juni 1990 heeft een ambtenaar van de Dienst Ruimtelijke Ordening/Economische Zaken van de Gemeente aan [eiseres] geschreven:
“Bij mijn bezoek aan u op 27 juni 1990 heeft u meegedeeld af te zien van het verplaatsen van uw bedrijf. Als reden hiervoor heeft u aangegeven dat de verplaatsingskosten dermate hoog zijn dat u geen kans ziet de financiering rond te krijgen. (...) U heeft tevens aangegeven dat u zich momenteel richt op het treffen van voorzieningen om te voldoen aan de eisen die de provincie stelt aan uw huidige locatie aan de [a-straat] .”
1.7.
In een brief van 24 oktober 1997 van de Gemeente aan [eiseres] is onder andere het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van het gesprek van 17 oktober jl. tussen u en [betrokkene 2] van de afdeling Vastgoed bevestigen wij, zoals met u is afgesproken, hierbij in hoofdlijnen de inhoud van dit gesprek.
Van gemeentezijde is aangegeven, dat thans in overleg met de provincie een studie wordt verricht naar de mogelijkheden tot het verbreden/ophogen van de Oosterhamrikbrug. Naar schatting zal deze studie circa één jaar gaan vergen alvorens helderheid kan worden gegeven omtrent het al of niet kunnen verbreden/ophogen van deze brug. Mocht een en ander doorgaan dan zullen wij de eventuele consequenties van deze verbreding/ophoging voor uw bedrijfsvoering nader met u bespreken[,]. Wellicht dat bedrijfsverplaatsing in beeld komt.
Van uw zijde is aangegeven het resultaat van de studie af te wachten. In het kader hiervan bent u bereid te wachten met het verrichten van investeringen in uw bedrijf. [betrokkene 2] heeft aangegeven dat het in zijn algemeenheid bij aankopen usance is dat verrich[t]te investeringen, voorzover noodzakelijk voor een efficiënte bedrijfsvoering, financieel worden verdisconteerd in de uit te betalen schadeloosstelling.”
1.8.
In een brief van 21 november 1997 heeft [eiseres] aan de Gemeente geschreven:
“Voor alle duidelijkheid: de huidige locatie voldoet uitstekend, en normaal gesproken zouden wij een verplaatsing niet overwegen. Maar als er een goed alternatief voorhanden is en een goede compensatieregeling, dan zijn wij bereid plaats te maken voor andere ontwikkelingen.”
1.9.
In een nota van de Gemeente uit 1999 met als titel “Verplaatsing [eiseres] : nu of nooit?” staan onder andere de volgende passages:
“Al meer dan 10 jaar wordt om uiteenlopende redenen met [betrokkene 1] gesproken over een mogelijk[e] verplaatsing van [eiseres], gevestigd aan de [a-straat] te Groningen. (...) Als gevolg van de investeringsbehoefte van [eiseres] zelf zullen op korte termijn acties ondernomen moeten worden met betrekking tot verplaatsing van het bedrijf voordat het te laat is (waarbij reeds gedane investeringen mogelijk gecompenseerd dienen te worden). Het is dus nu of nooit!
(...)
Gelet op de toekomstige uitbreidingsmogelijkheden van [eiseres] zelf alsmede de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied gezien vanuit de gemeente/provincie (...) is er veel aan gelegen te verplaatsen en een goede alternatieve locatie te vinden. Dat betekent enerzijds het zoeken en aanwijzen van een alternatief. Anderzijds moeten we op korte termijn geen acties ondernemen (als gevolg van de investeringsbehoefte van [eiseres] ), die uiteindelijk verplaatsen onmogelijk maken.”
1.10.
In een aantekening betreffende “Alternatieve locaties [eiseres] ” van de afdeling Beleidsontwikkeling van 9 december 1999 staat:
“Overwegingen om over te gaan tot verplaatsing van het bedrijf:
1. De provincie wil ter plaatse van het Van Starkenborghkanaal verbreden.
2. De gemeente wil de brug/viaduct verbreden om de binnenstedelijke locatie Ciboga beter te kunnen ontsluiten.
3. Binnen de huidige zonering van [eiseres] wil de gemeente woningbouw realiseren, de aanwezigheid van het bedrijf frustreert deze mogelijkheden.
4. Het aangezicht van het bedrijf op deze aanrij-route naar het centrum mag als minder fraai worden ervaren.
5. De op korte termijn door [eiseres] te verrichten investeringen, een en ander in verband met aangescherpte milieuvoorschriften, zullen bij een eventuele later[e] aankoop gecompenseerd moeten worden.”
1.11.
In een verslag van een vergadering over bedrijfsverplaatsing van [eiseres] van 16 november 2000, waarbij onder anderen [betrokkene 1] , de advocaat van [eiseres] en [betrokkene 3] van de Gemeente aanwezig waren, valt te lezen:
“De vergadering van 16-11-2000 heeft als doel deze eenduidigheid van uitgangspunten ook m.b.t. bedrijfsverplaatsing te realiseren. Nu lopen uitgangspunten, bedragen, zienswijzen e.d. van gemeente (neergelegd in PVB-rapport van [betrokkene 4] ) en [eiseres] (geadviseerd door Het Raadhuis en Plas Bossinade) nog te ver uiteen.
(…)
2° Wordt rekening gehouden met het feit dat [eiseres] m.b.t. onderhoud, aanpassingen e.d. gedurende 12 jaar bepaalde investeringen niet heeft kunnen doen vanwege actuele dreiging van bedrijfsverplaatsing. Het achterwege blijven van bepaalde doorinvesteringen hebben met bovenstaande te maken. De afgelopen periode van 12 jaar is [eiseres] voortdurend geconfronteerd geweest met een mogelijke bedrijfsverplaatsing waardoor investeringen zijn uitgesteld en het bedrijf bovendien schade ondervond bij haar bedrijfsuitvoering. A.g.v. de hierboven omschreven overmacht is het dan ook niet reëel om veroudering van bep. bedrijfsonderdelen als zodanig mee te laten wegen in de waardebepaling.”
1.12.
In een interne aantekening van de Gemeente van 5 juli 2001 is vermeld:
“Meer dan een jaar geleden heeft het college, op basis van de notitie " [eiseres] verplaatsen, nu of nooit" besloten onderhandelingen te starten teneinde [eiseres] te verplaatsen (naar een locatie aan het Winschoterdiep, de zgn. hondenclublocatie).
Inmiddels meer dan een jaar en talloze gesprekken en onderzoeken verder een moment om de balans op te maken. (...) Twee aspecten verdienen met name de aandacht:
- het (nog steeds) grote verschil tussen wat [eiseres] denkt dat de 1 op 1 vervanging (onteigeningswet) moet gaan kosten en wat de gemeente denkt (ruim 20 miljoen gulden vs ca 8 miljoen);
- het feit dat de hondenclubs een jaar geleden de huur is opgezegd en dat hier eigenlijk een vervolg aan gegeven moet worden, hetgeen echter onnozel is te doen als [eiseres] niet 100% zeker richting de Winschoterdieplocatie vertrekt.”
1.13.
[eiseres] en de Gemeente hebben in juni 2002 een overeenkomst gesloten waarbij zij arbitrage zijn overeengekomen ter vaststelling van de door de Gemeente te betalen koopprijs voor het bedrijfsterrein van [eiseres] (verder: arbitrageprocedure 1). De arbiters hebben de koopsom bij arbitraal vonnis van 5 juli 2005 vastgesteld op € 8.000.000,-.
1.14.
In de overeenkomst van juni 2002 (verder te noemen: ‘de Overeenkomst’) zijn [eiseres] en de Gemeente tevens overeengekomen dat [eiseres] de gelegenheid krijgt haar vordering tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vertraging die is opgetreden bij de verplaatsing van haar bedrijf aan arbitrage te onderwerpen (verder: arbitrageprocedure 2). Ter zake zijn in de Overeenkomst de volgende passage en bepalingen opgenomen:
“Bij het sluiten van deze overeenkomst hebben [eiseres] en de Gemeente in aanmerking genomen:
(...)
7. [eiseres] stelt zich daarenboven op het standpunt dat de Gemeente aansprakelijk is jegens [eiseres] , omdat de Gemeente [eiseres] vanaf begin jaren '80 onrechtmatig zou hebben belemmerd in de uitoefening en de ontwikkeling van haar huidige onderneming op en nabij de [a-straat] te Groningen. De Gemeente betwist zulks. Partijen zijn overeengekomen ook dat [eiseres] ook geschil door arbitrage kan doen beslechten.
[eiseres] en de Gemeente zijn het navolgende overeengekomen:
Artikel 1: Wat behoort tot deze overeenkomst; definities:
(...)
Arbitrageprocedure 2: De des door [eiseres] gewenst vòòr 1 mei 2002 in gang te zetten arbitrageprocedure wegens beweerdelijk door de Gemeente onrechtmatig handelen jegens [eiseres] , omdat de Gemeente [eiseres] vanaf begin jaren '80 onrechtmatig zou hebben belemmerd in de uitoefening en ontwikkeling van de onderneming.”
In artikel 8 van deze overeenkomst zijn nadere regels geformuleerd met betrekking tot arbitrageprocedure 2.
1.15.
[eiseres] heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid haar vordering tot schadevergoeding werkelijk onderwerp te maken van arbitrage.
1.16.
[eiseres] en de Gemeente hebben op 25/26 mei 2004 een ‘Nadere overeenkomst’ gesloten. In de aanhef van deze Nadere overeenkomst is vermeld:
“Bij het sluiten van deze nadere overeenkomst hebben [eiseres] en de Gemeente in aanmerking genomen:
1. [eiseres] en de Gemeente hebben, gedagtekend juni 2002, een overeenkomst gesloten (hierna te noemen "de Overeenkomst"). (...)
2. In de Overeenkomst waren o.a. aan het gegeven, dat op 1 juli 2003 derden nog zodanige rechten en aanspraken zouden mogen hebben, dat de Gemeente de verplichtingen uit hoofde van artikel 2 van de Overeenkomst niet zou kunnen nakomen, en dat [eiseres] niet op
1 juli 2003 over de benodigde bruikbare vergunningen en ontheffingen zou beschikken om de door haar beoogde nieuwbouw voor haar onderneming op de Winschoterdieplocatie te realiseren en die vervolgens te exploiteren, consequenties verbonden.
3. Partijen zijn te rade geworden om, in verband met het gepasseerd zijn van de eerste juli 2003 terwijl de hiervoor sub 2 genoemde omstandigheden zich voordoen, deze nadere overeenkomst te sluiten, die ook nog enige andere afspraken tussen partijen bevat.
Zijn overeengekomen als volgt:
(...)
Artikel 3
Bij deze nadere overeenkomst is overigens het bepaalde in de Overeenkomst van toepassing. Het overeengekomene in de artikel 1 t/m 3 geschiedt in aanvulling en gedeeltelijke afwijking op het bepaalde in de Overeenkomst. Bij strijd tussen het bepaalde in deze nadere overeenkomst en de Overeenkomst gaat het bepaalde in deze nadere overeenkomst voor.”
1.17.
In 2006 is de verplaatsing van het bedrijf van [eiseres] naar een nieuwe locatie aan de Winschoterweg in Groningen voltooid.
1.18.
Bij brief van 3 juli 2008 heeft (de advocaat van) [eiseres] de Gemeente het volgende geschreven:
“In het kader van de arbitrageprocedure (hof: lees arbitrageprocedure 1) is al aangegeven dat naast dit geschil, cliënte mogelijk nog aanvullende schade heeft geleden als gevolg van alle vertraging welke is opgetreden door de handelwijze van de Gemeente. Toentertijd was nog niet duidelijk of daadwerkelijk sprake was van schade en zo ja, de omvang daarvan.
Cliënte heeft vervolgens prof. dr. J.L. Bouma verzocht een onderzoek te doen. Prof. Bouma heeft inmiddels zijn rapport afgerond. Hieruit blijkt dat inderdaad sprake is van schade, welke schade het gevolg is van de handelwijze van de Gemeente. Cliënte houdt u voor deze schade aansprakelijk.”
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1.
[eiseres] heeft de Gemeente op 18 oktober 2013 in rechte betrokken. [eiseres] heeft in eerste aanleg, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd:
a. te verklaren voor recht dat de Gemeente jegens [eiseres] op de nader omschreven gronden, onrechtmatig heeft gehandeld;
b. de Gemeente te veroordelen tot betaling van de door [eiseres] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, waaronder – mede begrepen – alle kosten van de juridische en overige bijstand (kosten van het opstellen van de bedrijfseconomische rapportages e.d.), een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan tot het moment der betaling;
c. de Gemeente te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.2.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen primair ten grondslag gelegd dat de Gemeente in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid die zij jegens [eiseres] in acht had behoren te nemen en dus onrechtmatig in de zin van art. 6:162 BW heeft gehandeld.
2.3.
[eiseres] heeft aangevoerd dat de Gemeente in de jaren tachtig het initiatief heeft genomen tot verplaatsing van het bedrijf van [eiseres] , waarna zij de verplaatsing met 20 jaar heeft vertraagd, terwijl de Gemeente bij [eiseres] het vertrouwen heeft gewekt dat haar bedrijf verplaatst zou worden. [eiseres] moest enerzijds investeren, terwijl zij anderzijds in de onzekerheid verkeerde of dat investeren verantwoord was. Doordat de Gemeente [eiseres] afraadde te investeren en medewerking weigerde in verband met noodzakelijke vergunningplichtige bouwwerkzaamheden heeft [eiseres] marktaandeel verloren. De Gemeente heeft met haar nalaten gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de Code of Good Public Administration en de Netherlands Code of Good Public Governance.
2.4.
[eiseres] stelt dat door de jarenlange onzekerheid over het lot van haar eigendom en doordat er geen mogelijkheid bestond om schadevergoeding te krijgen of de Gemeente te dwingen het perceel te kopen, de Gemeente in strijd heeft gehandeld met art. 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna kortweg: art. 1 Eerste Protocol).
2.5.
Voor zover het handelen van de Gemeente wel rechtmatig mocht zijn, legt [eiseres] aan haar vorderingen ten grondslag dat de Gemeente het égalitébeginsel heeft geschonden. De Gemeente heeft namelijk onevenredige schade toegebracht aan [eiseres] die niet valt binnen het normaal maatschappelijk risico dat een bedrijf moet accepteren, waardoor het aanvankelijk rechtmatige handelen van de Gemeente alsnog onrechtmatig is geworden.
2.6.
De Gemeente heeft zich verweerd en aangevoerd dat [eiseres] niet heeft voldaan aan art. 85 Rv, omdat [eiseres] niet alle stukken waarop zij zich beroept bij de dagvaarding heeft gevoegd. Voorts doet de Gemeente een beroep op verjaring en op rechtsverwerking. De Gemeente betwist tot slot dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. Het initiatief voor verplaatsing is van [eiseres] gekomen en er is geen causaal verband tussen het gewraakte handelen en de eventueel geleden schade. Het égalitébeginsel is niet van toepassing, omdat het in deze zaak om feitelijke handelingen gaat.
2.7.
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiseres] bij vonnis van 3 juni 2015 afgewezen en [eiseres] veroordeeld in de kosten van de procedure. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Gemeente niet gehandeld in strijd met de voor haar geldende normen van maatschappelijke zorgvuldigheid. Evenmin heeft de Gemeente inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [eiseres] , noch heeft de Gemeente gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel ter zake van het dragen van de publieke lasten, aldus het oordeel van de rechtbank. Gegeven dit oordeel heeft de rechtbank het beroep van de Gemeente op verjaring van de vorderingen van [eiseres] en op rechtsverwerking onbesproken gelaten.
Hoger beroep
2.8.
[eiseres] is op 3 juli 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank van 3 juni 2015. Bij memorie van grieven van 10 november 2015 heeft [eiseres] vijf grieven aangevoerd. Grief I richt zich op de vaststaande feiten en betreft onder andere de datum van het arbitraal vonnis en de volledigheid van de feiten. Grief II richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat gedurende de gehele in het geschil zijnde periode geen sprake zou zijn van handelen van de zijde van de Gemeente dat kan worden gekwalificeerd als strijdig met de maatschappelijke zorgvuldigheid die de Gemeente jegens [eiseres] in acht had moeten nemen. Grief III is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat geen sprake is van een inbreuk op een eigendomsrecht (art. 1 Eerste Protocol). Met grief IV komt [eiseres] op tegen de rov. 4.13. en 4.14. van de rechtbank dat geen sprake is van een onevenredige benadeling. Grief V is gericht tegen rov. 4.15. en 4.16. en de uiteindelijke beslissing van de rechtbank. [eiseres] heeft tevens een bewijsaanbod gedaan.
2.9.
Bij memorie van antwoord van 5 januari 2016 heeft de Gemeente de grieven bestreden. Bij tussenarrest van 23 februari 2016 is een comparitie gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 9 juni 2016. In verband met de comparitie heeft [eiseres] nog een tweetal producties ingezonden.
2.10.
Bij arrest van 19 juli 2016 heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Met betrekking tot grief I overweegt het hof dat [eiseres] er terecht op heeft gewezen dat de datum van het arbitraal vonnis 5 juli 2005 dient te zijn (rov. 4.1). Wat betreft de volledigheid van de feiten overweegt het hof dat er geen rechtsregel is die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt (rov. 4.1).
2.11.
Het hof beoordeelt vervolgens eerst het verweer van de Gemeente dat de vorderingen van [eiseres] zijn verjaard. Het hof overweegt in dit verband dat, ook al zouden de grieven II tot en met V slagen, de devolutieve werking van het hoger beroep met zich brengt dat het hof alle in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren van de Gemeente dient te behandelen, voor zover deze door het slagen van een grief relevant worden (rov. 4.2). Het hof overweegt daarna:
“4.3 De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503 en HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382).”
2.12.
De Gemeente heeft aangevoerd dat de vorderingen van [eiseres] verjaard zijn, omdat [eiseres] in de periode tussen het ondertekenen van de Overeenkomst in juni 2002 en de aansprakelijkheidstelling bij brief van 3 juli 2008 de verjaring van haar vorderingen niet heeft gestuit (rov. 4.5).
2.13.
In de Overeenkomst heeft, zo stelt het hof vast (rov. 4.6), [eiseres] aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade als gevolg van het handelen van de Gemeente, althans verjaring van eerdere aanspraken tijdig gestuit. Vervolgens heeft [eiseres] ‘voor eerst’ bij brief van 3 juli 2008 de Gemeente opnieuw aansprakelijk gesteld en aldus de verjaring gestuit. Dat betekent, aldus het hof, dat sedert juni 2002 meer dan vijf jaren zijn verstreken waardoor de vorderingen van [eiseres] op grond van art. 3:310 lid 1 BW zijn verjaard (rov. 4.7).
2.14.
[eiseres] heeft echter betoogd dat zij haar vorderingen heeft gestuit door het opnemen van artikel 3 in de Nadere overeenkomst van mei 2004. De Gemeente heeft op haar beurt gesteld dat de Nadere overeenkomst geen stuiting van de vorderingen van [eiseres] inhoudt. Volgens haar is daarover in het kader van de besprekingen voorafgaand aan het sluiten van de Overeenkomst ook helemaal niet gesproken.
2.15.
Het hof heeft vervolgens in rov. 4.9 aangegeven dat het bij uitleg van de Nadere overeenkomst aankomt op de Haviltex-maatstaf2.en daarbij ook verwezen naar rechtspraak van Uw Raad inzake de uitleg van overeenkomsten.3.Daarna overweegt het hof:
“4.10 Het hof stelt vast dat het sluiten van de Nadere overeenkomst, blijkens de aanhef daarvan, zoals door de Gemeente is bevestigd en door [eiseres] onvoldoende is weersproken, is ingegeven door de noodzaak enkele bepalingen in de Overeenkomst aan te passen in verband met het als gevolg van het tijdsverloop verstrijken van een paar termijnen, waarbij tevens van de gelegenheid gebruik is gemaakt om enkele aanvullende afspraken te maken. Artikel 3 van de Nadere overeenkomst strekt er toe te bevestigen dat de in de Overeenkomst gemaakte afspraken voor het overige blijven gelden. In aanmerking genomen dat in de Overeenkomst [eiseres] de gelegenheid was geboden haar vorderingen voor 1 mei 2002 aan arbitrage te onderwerpen, welke termijn in mei 2004 ruimschoots was verstreken heeft de enkele herbevestiging van deze inmiddels door tijdsverloop uitgewerkte afspraak geen betekenis. Met name wanneer in de Overeenkomst een vergissing zou zijn gemaakt met betrekking tot de datum waarvoor de arbitrageprocedure zou moeten zijn gestart, zoals [eiseres] heeft gesteld, zou er alle aanleiding zijn geweest om dit in de besprekingen voorafgaand aan de Nadere overeenkomst aan de4.te stellen en in de Nadere overeenkomst een juiste (werkbare) datum vast te leggen. [eiseres] , op wie op grond van artikel 150 Rv de bewijslast rust dat zij de verjaring van haar vorderingen tijdig heeft gestuit, heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat bij de onderhandelingen voorafgaand aan het sluiten van de Nadere overeenkomst de stuiting van haar vorderingen onderwerp van bespreking is geweest, noch anderszins aannemelijk gemaakt dat artikel 3 mede de stuiting van de verjaring van haar vorderingen omvat. Daarom moet worden geoordeeld dat de verjaring van de vorderingen door het opnemen van artikel 3 in de Nadere Overeenkomst niet is gestuit en in elk geval niet ondubbelzinnig.”
2.16.
Het hof overweegt dat de stelling van [eiseres] dat zij in de persoon van [betrokkene 1] bij gesprekken met ambtenaren van de Gemeente – naar ik opmaak uit de stellingen van [eiseres] : in de periode na de arbitrale beslissing van 5 juli 20055.– met regelmaat de door haar geleden schade onder de aandacht van de Gemeente heeft gebracht, haar niet kan baten. Behalve door het instellen van een daad van rechtsvervolging had, zoals het hof heeft overwogen in rov. 4.3, een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit onrechtmatige daad slechts gestuit kunnen worden door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (rov. 4.11). Ook de gesprekken die [betrokkene 1] heeft gevoerd in 2006 met wethouder Dijkstra bij de opening van het nieuwe bedrijfspand van [eiseres] en in de periode daarna, stuiten de verjaring van de vorderingen om dezelfde redenen niet. Het feit dat die gesprekken hebben plaatsgevonden kleurt, anders dan [eiseres] heeft bepleit, de Nadere overeenkomst ook niet verder in, althans heeft [eiseres] dat naar het oordeel van het hof niet voldoende onderbouwd (rov. 4.12). Andere feiten of omstandigheden waaruit de stuiting van de verjaring in de periode tussen juni 2002 en 3 juli 2008 volgt, zijn door [eiseres] niet naar voren gebracht noch heeft [eiseres] een specifiek bewijsaanbod gedaan op dit punt (rov. 4.13).
2.17.
Het hof komt vervolgens tot de conclusie dat alle aanspraken van [eiseres] op schadevergoeding tot en met 2 juli 20036.zijn verjaard. De stelling van [eiseres] dat de Gemeente door haar houding haar recht heeft verwerkt een beroep te doen op verjaring, althans dat een dergelijk beroep in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, acht het hof niet voldoende onderbouwd (rov. 4.14).
2.18.
Het hof stelt vast dat er in juli 2003 overeenstemming tussen partijen was over de verplaatsing van het bedrijf van [eiseres] en dat er vanaf dat moment derhalve geen sprake meer was van de aan de vordering van [eiseres] ten grondslag gelegde onzekerheid over de verplaatsing en daarmee ontbeert de vordering van [eiseres] voor de periode na het bereiken van de overeenstemming feitelijke grondslag en is de vordering niet toewijsbaar (rov. 4.15).
2.19.
Het hof komt dan ook tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, zij het op andere gronden. In dit verband overweegt het hof aldus:
“4.16 Het hof komt dan ook op andere gronden dan de rechtbank tot eenzelfde beslissing, hoewel het hof ook de gedachtegang van de rechtbank grosso modo kan onderschrijven. De grieven II tot en met V die het oordeel van de rechtbank op detailniveau aanvechten, behoeven gelet op het voorgaande evenwel geen bespreking meer. Immers ook al zou een of meer van deze grieven al terecht zijn voorgedragen, dan leidt dit niet tot een andere beslissing.”
2.20.
[eiseres] heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep en heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten. [eiseres] heeft afgezien van schriftelijke toelichting en van repliek.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het cassatieberoep ziet op het verjaringsoordeel. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel, bestaande uit twee subonderdelen, richt zich tegen de uitleg van het hof van artikel 3 van de Nadere overeenkomst in het kader van de vraag of deze kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW. Het tweede onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiseres] haar stelling, dat het beroep van de Gemeente op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, onvoldoende heeft onderbouwd. Het derde onderdeel betreft ten slotte een voortbouwende klacht.
3.2.
In cassatie ligt de nadruk op de vraag of het oordeel van het hof in rov. 4.10, dat (het opnemen van) artikel 3 in de Nadere overeenkomst geen stuitingshandeling opleverde in de zin van art. 3:317 BW, onjuist of onbegrijpelijk is.7.Alvorens in te gaan op de merites van de klachten, besteed ik kort aandacht aan art. 3:317 BW en de rechtspraak van Uw Raad in dat verband.
3.3.
De verjaring van rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). De ratio van een stuitingshandeling is erin gelegen te voorkomen dat door tijdsverloop de debiteur in zijn bewijspositie wordt aangetast en dat zijn vermogenspositie steeds minder is ingesteld op nakoming.8.De crediteur weet zo dat de debiteur nog nakoming verlangt en kan zijn bewijspositie en zijn vermogenspositie daarop inrichten. Aan de mededeling die aan de schuldenaar wordt gedaan, mag, zo leert Uw rechtspraak, niet de eis worden gesteld dat deze de vordering, waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt, nauwkeurig omschrijft met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor.9.Wel is een voldoende duidelijke waarschuwing noodzakelijk, zodat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld.10.In ieder geval is vereist dat de vordering zodanig is omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich dus eventueel heeft te verweren.
3.4.
Uw Raad heeft in het arrest Van der Weide/Meneba overwogen:
“Daarbij verdient opmerking dat die woorden [“een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt” in art. 3:317 BW] moeten worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke blijkens Parl. Gesch. Boek 3, Inv. 3, 5 en 6, p. 1408, slot tweede alinea, neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.”11.
3.5.
Of sprake is van een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden, is een kwestie van uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf.12.Daarbij dient ook te worden gelet op de context waarin de mededeling wordt gedaan en de overige omstandigheden van het geval, zo benadrukt ook A-G Bakels:
“Bij de toepassing daarvan moet de rechter de brief waarin de stuiting zou zijn gedaan, in zijn context lezen. Hij mag daarom niet ermee volstaan te letten op de inhoud daarvan, maar dient tevens de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeel te betrekken.”13.
3.6.
Zelfs omstandigheden die zich na de vermeende stuitingshandeling hebben voorgedaan, kunnen relevant zijn voor de uitleg van de betreffende handeling.14.Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan kort na de stuitingsbrief gevoerde correspondentie. Het komt erop aan of gelet op alle omstandigheden van het geval de schuldenaar de (stuitings)handeling redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat de schuldeiser ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden.15.In dit verband kan bijvoorbeeld ook de reactie van de schuldenaar op de stuitingsbrief van belang zijn. Wanneer uit die reactie volgt dat de schuldenaar in de gegeven context begreep dat zijn schuldeiser met de betreffende schriftelijke mededeling zijn aanspraken wilde handhaven, dan lijkt weinig in de weg te staan aan het aannemen van de stuitende werking van die schriftelijke mededeling. Een andere vraag is of latere eigen gedragingen van de schuldeiser relevant kunnen zijn voor de inkleuring van de stuitingshandeling. Voor de hand ligt dat niet, omdat de schuldeiser er dan immers zelf voor zou kunnen zorgen dat een brief die in principe geen stuitende werking toekomt alsnog een stuitingsbrief wordt.16.Wel kan de samenhang van de betrokken vordering met een of meer andere vorderingen de uitleg van de (stuitings)handeling inkleuren. Zo is niet uitgesloten dat een stuitingsbrief waarin slechts één bepaalde vordering uitdrukkelijk wordt genoemd ook de verjaring van een andere vordering stuit. Dit zal in het bijzonder het geval kunnen zijn als deze andere vordering (ook voor de schuldenaar) voldoende verband houdt met de wel uitdrukkelijk genoemde vordering.17.
3.7.
De lijn in de rechtspraak van Uw Raad is daarmee duidelijk: een schriftelijke mededeling heeft op grond van art. 3:317 lid 1 BW stuitende werking, wanneer zij voor de schuldenaar dusdanig duidelijk is, dat zij als ondubbelzinnig in de zin van art. 3:317 lid 1 BW mag worden gekwalificeerd. Of dat zo is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
3.8.
Hierbij verdient nog vermelding dat in de literatuur wel wordt opgemerkt dat de feitenrechtspraak op het punt van het ‘ondubbelzinnige’ karakter van het voorbehouden van het recht op nakoming soms strikter is dan Uw Raad voorschrijft.18.Hier moet niet alleen worden gewaakt voor een geïsoleerde lezing van de verklaring - het gaat immers om uitleg van de verklaring in haar context -, maar ook voor een te strenge beoordeling van de gebezigde tekst.19.Het gaat erom of voor de schuldenaar voldoende duidelijk is dat de schuldeiser zijn recht op nakoming heeft voorbehouden en dat kan uit meer dan enkel de tekst van de stuitingsverklaring blijken.20.
3.9.
Tegen deze achtergrond moeten de klachten van onderdeel 1, dat het oordeel van het hof omtrent (stuiting van) de verjaring bestrijdt, worden besproken. Daarbij zij vooropgesteld dat rov. 4.3 en 4.9, waarin het hof het geldende regime met betrekking tot respectievelijk uitleg van overeenkomsten en stuiting ex art. 3:317 lid 1 BW in algemene bewoordingen heeft weergegeven, in cassatie terecht niet bestreden worden.
3.10.
Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de subonderdelen 1a en 1b.
3.11.
Subonderdeel 1a betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 4.10 is gebaseerd op een onbegrijpelijke uitleg van artikel 3 van de Nadere overeenkomst en in dit verband ook art. 1 en 8 van de Overeenkomst. Het subonderdeel wijst er daartoe op dat de Nadere overeenkomst dient te worden gezien als een bevestiging van de in juni 2002 gesloten Overeenkomst. In deze Overeenkomst is, zo vervolgt het subonderdeel, in art. 1 de datum van 1 mei 200221.genoemd als streefdatum van [eiseres] , voor welke datum zij de tweede arbitrageprocedure aanhangig hoopte te maken, zodat deze datum dus niet fataal is (cassatiedagvaarding, randnummers 12 en 13). In art. 8 van de Overeenkomst is het daadwerkelijke arbitragebeding, zonder streefdatum, opgenomen. Hierbij wordt in het subonderdeel nog opgemerkt dat de Overeenkomst pas is getekend in juni 2002, dus na ommekomst van de streefdatum 1 mei 2002 en dat de verwijzing naar de tweede arbitrageprocedure zinledig zou zijn als sprake was van een fatale termijn (cassatiedagvaarding, randnummer 12). Verder wijst het subonderdeel er – onder verwijzing naar paragraaf 7 van de pleitnota in appel – op dat het arbitragebeding niet exclusief is (cassatiedagvaarding, randnummer 14). Nu de Overeenkomst als stuitingshandeling is aangemerkt, kan de bevestiging van het in de Overeenkomst neergelegde recht van [eiseres] om de kwestie aan arbiters voor te leggen, in de Nadere overeenkomst volgens [eiseres] niet anders worden begrepen dan als een ondubbelzinnige verklaring waarbij zij zich haar recht op nakoming uitdrukkelijk heeft voorbehouden (cassatiedagvaarding, randnummer 15).
3.12.
Subonderdeel 1b wijst op elf door [eiseres] aangevoerde (essentiële) stellingen (aangeduid met de cijfers i t/m xi) over feiten en omstandigheden die relevant zouden zijn bij de uitleg van artikel 3 van de Nadere Overeenkomst (cassatiedagvaarding, randnummer 20). Het betreft de stellingen dat:
(i) partijen in 2002 nadrukkelijk zijn overeengekomen de twee vorderingen in verschillende arbitrageprocedures te behandelen;
(ii) partijen na het sluiten van de Overeenkomst zijn overeengekomen dat arbitrageprocedure 2 pas aanhangig zou worden gemaakt nadat arbitrageprocedure 1 was afgerond;22.
(iii) [eiseres] de Gemeente in 2003, na het uit de hand lopen van arbitrageprocedure 1, heeft laten weten dat arbitrageprocedure 2 geactiveerd zou gaan worden;23.
(iv) [eiseres] tot een afbouw van het conflict met de Gemeente wenste te komen. In plaats van arbitrageprocedure 2 te beginnen, heeft zij in 2006 met dit oogmerk gesprekken met de Gemeente gevoerd en gepoogd haar vorderingen in der minne te regelen;24.
(v) [eiseres] na deze gesprekken, op aanraden van de Gemeente, prof. Bouma heeft gevraagd onderzoek te doen naar het ontstaan, de oorzaak en de omvang van de vertragingsschade;25.
(vi) prof. Bouma de Gemeente heeft gevraagd om ten behoeve van zijn deskundigenrapport informatie beschikbaar te stellen;26.
(vii) prof. Bouma zijn rapport in juni 2008 rechtstreeks aan de Gemeente heeft verzonden;27.
(viii) de Gemeente na het rapport mr. Leerink om advies heeft gevraagd, die de Gemeente heeft geadviseerd de vordering van [eiseres] af te wijzen, maar niet omdat deze was verjaard;28.
(ix) [eiseres] en de Gemeente ook na 2008 over de vertragingsschade hebben gecorrespondeerd. De verjaring is nadien nog weer gestuit bij brief van 26 mei 2010 en bij brief van 5 augustus 2013;29.
(x) [eiseres] na het aantreden van een nieuwe wethouder is blijven aandringen op een oplossing. Dit heeft ertoe geleid dat de Gemeente adviesbureau Pro Facto onderzoek heeft laten doen naar het proces bedrijfsverplaatsing [eiseres] . Dat onderzoek is in augustus 2013 afgerond;30.en dat
(xi) [eiseres] de Gemeente vervolgens op 18 oktober 2013 heeft gedagvaard.
Door deze feiten en omstandigheden niet in zijn beoordeling te betrekken zou het hof hetzij hebben miskend dat de vraag of een schriftelijke mededeling moet worden begrepen als een stuitingshandeling een kwestie is van uitleg waarbij het aankomt op alle omstandigheden van het geval, hetzij zijn oordeel niet naar de eis der wet naar behoren hebben gemotiveerd (cassatiedagvaarding, randnummers 17-19, 21 en 23). De overweging van het hof dat de gesprekken die in 2006 hebben plaatsgevonden tussen [betrokkene 1] en wethouder Dijkstra de Nadere overeenkomst ook niet verder inkleuren, is volgens het subonderdeel zonder nadere toelichting onbegrijpelijk (cassatiedagvaarding, randnummer 22).
3.13.
De subonderdelen 1a en 1b lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.14.
Ik stel voorop dat de beoordeling of een schriftelijke mededeling kwalificeert als stuitingshandeling in belangrijke mate is verweven met waarderingen van feitelijke aard. Dit betekent dat de toetsing in cassatie beperkt is en dat in het bijzonder dient te worden bezien of het oordeel van het hof voldoende begrijpelijk is (gemotiveerd).31.In dat verband valt op dat het hof zijn oordeel vrijwel uitsluitend baseert op de genoemde datum van 1 mei 2002 en dat de overige context onderbelicht lijkt te blijven.
3.15.
De subonderdelen 1a en 1b leggen de vinger op deze zere plek. In rov. 4.10 acht het hof in het bijzonder van betekenis dat de termijn voor het starten van een arbitrageprocedure over de vertragingsschade ten tijde van het sluiten van de Nadere overeenkomst reeds ruim was verstreken. Dat op het moment van tekenen van de Overeenkomst in juni 2002 deze datum van 1 mei 2002 reeds was verstreken, duidt er echter op dat deze datum voor partijen zinledig was, zodat het hof ten onrechte (althans teveel) waarde toekent aan deze datum van 1 mei 2002. Subonderdeel 1a wijst daar terecht op (hiervóór randnummer 3.11). Dit geldt temeer daar het hof heeft vastgesteld dat [eiseres] in de Overeenkomst van juni 2002 wel aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van schade als gevolg van het handelen van de Gemeente, althans verjaring van eerdere aanspraken heeft gestuit (rov. 4.6) en in dat verband geen betekenis toekent aan de gewraakte datum. Bij deze stand van zaken – die erop neerkomt dat partijen de datum van 1 mei 2002 kennelijk noch als relevant noch als fataal beschouwen – kan de vaststelling dat de genoemde datum reeds ruimschoots was verstreken niet het oordeel dragen dat aan de herbevestiging van de afspraak in artikel 3 van de Nadere Overeenkomst geen betekenis zou toekomen.
3.16.
Het hof had daarentegen moeten onderzoeken of [eiseres] zich met (artikel 3 van) de Nadere overeenkomst, mede gezien de context daarvan, ondubbelzinnig het recht op nakoming heeft voorbehouden in de zin van art. 3:317 BW.
3.17.
Over die context heeft [eiseres] onder meer aangevoerd dat partijen na het sluiten van de Overeenkomst hebben afgesproken eerst de arbitrageprocedure over de verplaatsingsvergoeding af te wachten alvorens de arbitrageprocedure over de vertragingsschade aanhangig te maken (hiervóór 3.12, stelling (ii)), dat na het uit de hand lopen van arbitrageprocedure 1 [eiseres] de Gemeente in 2003 heeft laten weten dat arbitrageprocedure 2 geactiveerd zou gaan worden (hiervóór 3.12, stelling (iii)), dat in 2006 gesprekken hebben plaatsgevonden tussen [betrokkene 1] en wethouder Dijkstra over een minnelijke regeling aangaande de vertragingsschade (hiervóór 3.12, stelling (iv)) en dat [eiseres] nadien op aanraden van de Gemeente prof. Bouma heeft gevraagd onderzoek te doen naar het ontstaan, de oorzaak en de omvang van de vertragingsschade (hiervóór 3.12, stelling (v)).
3.18.
Het hof heeft deze stellingen niet verworpen. Dit betekent dat (gegeven de leer van de hypothetische feitelijke grondslag) in cassatie moet worden uitgegaan van de juistheid van deze stellingen.32.De juistheid van deze stellingen kan de slotsom dragen dat partijen geen wezenlijk belang hebben gehecht aan de in de Overeenkomst genoemde datum van 1 mei 2002 en dat zij na het aangaan van de Nadere overeenkomst (juist) inhoudelijk overleg hebben gevoerd over de afwikkeling van de vordering tot vergoeding van vertragingsschade. Indien juist zijn deze stellingen daarmee relevant voor de uitleg van artikel 3 van de Nadere overeenkomst en de vraag of sprake is van een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:317 BW. Het hof had daarom uitdrukkelijk op deze stellingen moeten responderen. De overweging in rov. 4.12 – die hierop neerkomt dat de gesprekken uit 2006 de Nadere overeenkomst niet verder inkleuren, althans dat [eiseres] dit onvoldoende heeft onderbouwd – is daarvoor ontoereikend.
3.19.
Opmerking verdient nog dat uit het verslag van 16 november 2000 (hiervóór randnummer 1.11) lijkt te volgen dat er inderdaad samenhang bestond tussen de verplaatsingsvergoeding en de vertragingsschade. Volgens de Gemeente diende bij de waardebepaling namelijk te worden meegewogen dat [eiseres] geen investeringen heeft gedaan, maar volgens [eiseres] is dat nu juist te wijten aan de vertraging bij de Gemeente. Gezien deze samenhang lijkt mij niet in de rede liggen dat de Gemeente op enigerlei wijze in haar bewijspositie is geschaad. Ook die invalshoek pleit voor een welwillende uitleg van artikel 3 van de Nadere overeenkomst als stuitingshandeling.
3.20.
Dit betekent dat subonderdelen 1a en 1b in zoverre gegrond zijn. De overige in subonderdeel 1b genoemde stellingen behoeven geen verdere bespreking.
3.21.
Onderdeel 1 slaagt dus op voornoemde gronden. Het slagen van dat onderdeel brengt mee dat het bestreden arrest van 19 juli 2016 niet in stand kan blijven.
3.22.
Volledigheidshalve bespreek ik ook het tweede onderdeel van het cassatiemiddel. Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.14 dat [eiseres] haar stelling, dat een beroep van de Gemeente op verjaring in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid, niet voldoende heeft onderbouwd. [eiseres] acht dat oordeel onbegrijpelijk tegen de achtergrond van haar stellingen dat:
- de Gemeente pas in haar conclusie van antwoord van 5 maart 2014 voor het eerst een beroep op verjaring heeft gedaan;33.
- de Gemeente in de periode 2008-2014 verschillende handelingen heeft verricht die nu juist niet op verjaring duidden;34.en dat
- de Gemeente wist dat [eiseres] tijd nodig had om de schade door prof. Bouma te laten onderzoeken.35.
3.23.
Dit onderdeel is naar mijn mening vergeefs voorgesteld. Uit rov. 4.14 volgt dat het hof het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft onderkend. Het hof heeft de genoemde stellingen daarvoor echter kennelijk ontoereikend geacht. Dat oordeel acht ik noch onjuist noch onbegrijpelijk. Uit de genoemde stellingen volgt dat de Gemeente ook in de periode na 2008 inhoudelijk overleg met [eiseres] heeft gevoerd over de vorderingen. Deze omstandigheid brengt echter nog niet mee dat het de Gemeente in rechte (meer specifiek: bij de conclusie van antwoord) niet meer vrij zou staan om zich (mede) op verjaring te beroepen. Het hof was dus niet gehouden deze stellingen expliciet in zijn motivering te betrekken.
3.24.
[eiseres] betoogt tot slot dat het hof zijn beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid had moeten beoordelen in het licht van de in subonderdeel 1b (cassatiedagvaarding, randnummer 20) genoemde stellingen. In zoverre faalt de klacht reeds omdat een zodanige samenhang in feitelijke instanties niet is verdedigd. Onderdeel 2 treft dus geen doel.
3.25.
Onderdeel 3 betreft een voortbouwende klacht. Het onderdeel richt zich tegen het oordeel in rov. 4.7 en 4.14 dat de vordering van [eiseres] is verjaard. Dit oordeel bouwt voort op de overwegingen waartegen de hiervoor gegrond bevonden klachten van het eerste onderdeel zijn gericht. Dit betekent dat ook onderdeel 3 doel treft.
3.26.
Vernietiging en verwijzing moeten wat mij betreft volgen. Mocht de verwijzingsrechter vervolgens alsnog stuiting van de verjaring aannemen, dan zal een beoordeling van de grieven van [eiseres] gericht tegen de afwijzing van haar vorderingen in eerste feitelijke instantie moeten volgen. Het hof heeft in rov. 4.16 weliswaar overwogen dat hij de gedachtegang van de rechtbank, die de vorderingen anders dan het hof op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, grosso modo kan onderschrijven, maar het hof is niet toegekomen aan een bespreking van de tegen het oordeel van de rechtbank gerichte grieven II tot en met V.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑10‑2017
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 m.nt. C.J.H. Brunner (Haviltex).
Verwezen wordt naar HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 m.nt. C.E. du Perron (DSM/Fox), HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178, NJ 2007/575 (Meyer Europe/Pont Meyer) en HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909, NJ 2007/576 m.nt. M.H. Wissink (.../...).
Bedoeld zal zijn: ‘orde’.
Inleidende dagvaarding, randnummer 22 en memorie van grieven, randnummer 7.
Kennelijk dient deze overweging van het hof, en in het bijzonder dat de aanspraken tot en met 2 juli 2003 zijn verjaard, gelezen te worden in het licht van rov. 4.15. Daar is overwogen dat in juli 2003 tussen partijen overeenstemming was bereikt over de verplaatsing van het bedrijf van [eiseres] , zodat er vanaf dat moment geen sprake meer was van de aan de vordering van [eiseres] ten grondslag gelegde onzekerheid over de verplaatsing. Hiermee, aldus het hof, ontbeert de vordering van [eiseres] voor de periode na het bereiken van de overeenstemming feitelijke grondslag.
Zie in dit verband onder meer J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 171 e.v., Asser/A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte (deel 6-II), Deventer: Kluwer 2013, nr. 424, J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, SBR, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 340 (J. Spier) en Chr.H. van Dijk, ‘Verjaring en stuiting: de praktijk blijft weerbarstig’, AV&S 2011, p. 5 e.v.
Zie in dit verband J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 171. Vgl. ook Parl. Gesch. Boek 3 (Inv.), p. 1408, slot tweede alinea.
HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494, NJ 2008/373 (T./Trio Bedrijven).
Zie in dit verband HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6020, NJ 2004/603 (.../...), HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642 (Renooy/Noordhollandsche van 1816) en HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615, NJ 2010/545 (Tan c.s./Forward en Chipshol).
HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2274, NJ 1997/244 (Van der Weide/Meneba N.V.), rov. 3.5. Zie ook HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6085, NJ 2002/169 (Internationale Nederlanden Bank N.V./[…]), HR 1 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8718, NJ 2001/46 (Thomassen Metaalbouw B.V./Vos), HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6020, NJ 2004/603 (.../...), HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642 ([…]/Noordhollandsche van 1816), HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439 ([…]/Fortis ASR Schadeverzekering) en HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382 (International Strategies Group/Royal Bank of Scotland).
Zie onder meer A-G Bakels in zijn conclusie vóór HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6085, NJ 2002/169 (Internationale Nederlanden Bank N.V./[…]), randnummer 2.3 en J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 177-178.
A-G Bakels in zijn conclusie vóór HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6085, NJ 2002/169 (Internationale Nederlanden Bank N.V./[…]), randnummer 2.3.
Zo blijkt bijvoorbeeld uit HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503 (Hellmann Worldwide Logistiscs/TMF Airmarine), rov. 3.8. Zie ook A-G Vlas in zijn conclusie vóór HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382 (International Strategies Group/Royal Bank of Scotland), randnummers 2.5-2.7. Uw Raad oordeelt overeenkomstig de conclusie in rov. 3.5. Zie verder E.M. van Orsouw, ‘Stuiting: over de stuitingsbrief van art. 3:317 lid 1 BW en feitenrechters die vaak te streng zijn’, MvV 2015, p. 330 en K.L. Maes, ‘De ‘ondubbelzinnige’ stuitingsmededeling van art. 3:317 lid 1 BW: ook posterieure omstandigheden van belang bij uitleg’, Bb 2015, p. 264 e.v. die het zojuist genoemd arrest uit 2015 in de sleutel plaatst van (verder) benadrukken van een door Uw Raad gewenste flexibiliteit bij de beoordeling van stuitingsmededelingen.
Zie onder meer A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5638, RvdW 2012/1287 (X/Staat) (art. 81 RO), randnummer 2.25 en E.M. van Orsouw, ‘Stuiting: over de stuitingsbrief van art. 3:317 lid 1 BW en feitenrechters die vaak te streng zijn’, MvV 2015, p. 332.
Zie in dit verband bijvoorbeeld J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring, diss., Deventer: Kluwer 2008, p. 176 e.v., L.C. Dufour in haar annotatie bij HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, JA 2015/150 onder 5 (International Strategies Group/Royal Bank of Scotland), E.M. van Orsouw, ‘Stuiting: over de stuitingsbrief van art. 3:317 lid 1 BW en feitenrechters die vaak te streng zijn’, MvV 2015, p. 328-335 en C.J.J.M. Stolker in Tekst & Commentaar BW, Deventer: Wolters Kluwer 2017, art. 3:317, aant. 2.
In Asser/A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte (deel 6-II), Deventer: Kluwer 2013, nr. 424 wordt opgemerkt dat Uw Raad spoedig aanneemt dat een mededeling voldoende duidelijk is in de zin van art. 3:317 BW.
Zie ook K.L. Maes, ‘De ‘ondubbelzinnige’ stuitingsmededeling van art. 3:317 lid 1 BW: ook posterieure omstandigheden van belang bij uitleg’, Bb 2015, p. 265-266 die naar aanleiding van het arrest International Strategies Group/Royal Bank of Scotland suggereert dat Uw Raad mogelijk maakt dat een op het eerste gezicht dubbelzinnige verklaring toch ondubbelzinnig blijkt in de specifieke context van het geval die zelfs door latere omstandigheden kan worden bepaald.
In art. 1 van de Overeenkomst is arbitrageprocedure 2 aldus gedefinieerd: ‘De des door [eiseres] gewenst vòòr 1 mei 2002 in gang te zetten arbitrageprocedure wegens beweerdelijk door de Gemeente onrechtmatig handelen jegens [eiseres] , omdat de Gemeente [eiseres] vanaf begin jaren ’80 onrechtmatig zou hebben belemmerd in de uitoefening en ontwikkeling van de onderneming.’
Verwezen wordt naar de pleitnota zijdens [eiseres] van 5 februari 2015, randnummer 7 en het proces-verbaal van de comparitie van 9 juni 2016, p. 5.
Verwezen wordt naar de pleitnota zijdens [eiseres] , randnummers 8 en 9.
Inleidende dagvaarding, randnummer 22.
Pleitnota zijdens [eiseres] 5 februari 2015, randnummer 11 en proces-verbaal van de zitting van 5 februari 2015, p. 2.
Inleidende dagvaarding, randnummer 22.
Memorie van grieven, randnummer 7.
Pleitnota zijdens [eiseres] 5 februari 2015, randnummer 12.
Zie conclusie van repliek, randnummer 17.
Pleitnota zijdens [eiseres] 5 februari 2015, randnummer 12.
Zie onder meer A-G Spier in zijn conclusie vóór HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0625, NJ 2006/270 (Staat/[…]), randnummer 5.13.
Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen, Cassatie, Deventer: Kluwer 2015, nr. 284.
Pleitaantekeningen van mr. Gans van 5 februari 2015, randnummer 12.
Pleitaantekeningen van mr. Gans van 5 februari 2015, randnummer 12.
Pleitaantekeningen van mr. Gans van 5 februari 2015, randnummer 12.
Beroepschrift 19‑10‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, woensdag negentien oktober tweeduizendzestien (19-10-2016), op verzoek van de besloten vennootschap [verzoekster] B.V. (‘[verzoekster]’), gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoor houdende aan de [adres], [postcode], [vestigingsplaats], die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van mr. M. Ynzonides (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die door [verzoekster] tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
[Heb ik, BJORN VAN DER HEIDE, toegevoegd gerechtsdeurwaarder, werkzaam op het kantoor van JOLANDA MARIA KI JA BERGSMA, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Leeuwarden aan de Himpenserdyk 7;]
AAN:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Groningen (de ‘Gemeente’), zetelende te Groningen en kantoor houdende aan de Grote Markt 1, 9712 HN, Groningen, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van mr. J.V. van Ophem, kantoor houdende aan de Wiardaplantage 9, 8939 AA Leeuwarden, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mevr. A. Brander, aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [verzoekster] in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden locatie Leeuwarden onder zaaknummer 200.176.217/01 gewezen arrest tussen [verzoekster] als appellante en de Gemeente als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 19 juli 2016.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, de Gemeente
GEDAGVAARD:
om op vrijdag achtentwintig oktober tweeduizendzestien (28-10-2016) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van de Gemeente bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat de hoogte van dit griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die geldt op het tijdstip waarop de Gemeente het griffierecht verschuldigd wordt (te weten: bij verschijning in het geding);
dat die bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel dan wel op de website: http://wetten.overheid.nl/;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat de Gemeente ervoor moet zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop zij in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien de Gemeente op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de Gemeente om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens [verzoekster] tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
[verzoekster] houdt zich bezig met schrootbewerking en metaalrecycling. [verzoekster] is tot 2006 gevestigd geweest aan de [a-straat 1] te [a-plaats]. De Gemeente heeft in de jaren '80 het initiatief genomen om het bedrijf van [verzoekster] te verplaatsen. Na diverse gesprekken is in 1990 besloten [verzoekster] voorlopig niet te verplaatsen. In 1997 heeft de Gemeente [verzoekster] opnieuw benaderd. Uiteindelijk zijn de Gemeente en [verzoekster] in een overeenkomst van juni 2002 (de ‘Overeenkomst’) overeengekomen dat [verzoekster] zal worden verplaatst. [verzoekster] heeft in de Overeenkomst zowel aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de verplaatsing van haar bedrijf (de ‘Verplaatsingsvergoeding’) als op vergoeding van de schade geleden vanwege het jarenlange nalaten van de Gemeente duidelijkheid over haar positie te verschaffen (de ‘Vertragingsschade’).
2.
Partijen hebben er in de Overeenkomst voor gekozen de twee bovengenoemde vorderingen van elkaar te splitsen. Artikel 7 van de Overeenkomst bepaalt dat de hoogte van de Verplaatsingsvergoeding door een scheidsgerecht zal worden bepaald. Partijen hebben dit gedefinieerd als ‘Arbitrageprocedure 1’. Artikel 8 van de Overeenkomst geeft [verzoekster] het recht de vordering voor de Vertragingsschade eveneens aan een scheidsgerecht voor te leggen. Partijen hebben de ‘des door [verzoekster] gewenst vòòr 1 mei 2002 in gang te zetten arbitrageprocedure’ in artikel 1 van de Overeenkomst gedefinieerd als ‘Arbitrageprocedure 2’.
3.
Arbitrageprocedure 1 is enorm geëscaleerd en heeft veel langer geduurd dan de bedoeling was. Tijdens Arbitrageprocedure 1 is het noodzakelijk geweest de afspraken tussen [verzoekster] en de Gemeente aan te vullen. Met dit oogmerk is in mei 2004 een aanvullende overeenkomst (de ‘Nadere Overeenkomst’) tot stand gekomen. Artikel 3 van de Nadere Overeenkomst bevestigt dat voor het overige de in de Overeenkomst gemaakte afspraken blijven gelden.
4.
Het scheidsgerecht heeft in 2005 de hoogte van de Verplaatsingsvergoeding vastgesteld op EUR 8 miljoen. [verzoekster] heeft vervolgens haar conflict met de Gemeente willen de-escaleren en het geschil in der minne willen regelen. In plaats van Arbitrageprocedure 2 aanhangig te maken, hebben er in 2006 tussen [verzoekster] en de Gemeente met dit oogmerk gesprekken plaatsgevonden. [verzoekster] heeft na deze gesprekken prof. Bouma verzocht onderzoek te doen naar het ontstaan, de oorzaak én de omvang van de Vertragingsschade. Prof. Bouma heeft zijn rapport (het ‘Bouma Rapport’) in juni 2008 afgerond. Vervolgens heeft [verzoekster] op 3 juli 2008 de Gemeente wederom voor de Vertragingsschade aansprakelijk gesteld. De verjaring is nadien nog weer gestuit bij brief van 26 mei 2010.1. De Gemeente heeft het adviesbureau Pro Facto onderzoek laten doen naar het proces bedrijfsverplaatsing [verzoekster] (het ‘Pro Facto Rapport’).2. Het Pro Facto Rapport is in augustus 2013 afgerond. Omdat een voor [verzoekster] bevredigende oplossing is uitgebleven, heeft zij de Gemeente op 18 oktober 2013 gedagvaard.
5.
De rechtbank Noord-Nederland heeft in haar vonnis van 3 juni 2015 (het ‘Vonnis’) kort gezegd geoordeeld dat de Gemeente niet in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid heeft gehandeld. De Rechtbank heeft eveneens geoordeeld dat de Gemeente geen inbreuk heeft gemaakt op een eigendomsrecht van [verzoekster] en dat [verzoekster] ook niet onevenredig is benadeeld. [verzoekster] kan zich met dat oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
6.
Het Hof heeft in zijn arrest van 19 juli 2016 geoordeeld dat de vordering van [verzoekster] is verjaard. Het Hof neemt daarbij tot uitgangspunt dat [verzoekster] in juni 2002 bekend was met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Het Hof oordeelt dat artikel 3 van de Nadere Overeenkomst (r.ov. 4.10), en ook latere gesprekken (r.ov. 4.11 en 4.12), niet kunnen worden aangemerkt als stuitingshandelingen. De eerste handeling die als stuiting kan worden aangemerkt is de brief van 3 juli 2008, aldus het Hof (r.ov. 4.7). Het Hof komt vervolgens tot het oordeel dat de vordering op grond van artikel 3:310 BW is verjaard. Het Hof heeft ten slotte in r.ov. 4.16 overwogen dat het weliswaar op andere gronden dan de rechtbank tot eenzelfde beslissing is gekomen, maar dat het ook de gedachtegang van de rechtbank grosso modo kan onderschrijven. Dit onderdeel mist echter zelfstandige betekenis aangezien het Hof de grieven verder onbesproken laat vanwege het eerdere oordeel op het punt van de verjaring. Op die grieven zal na cassatie en verwijzing dus alsnog moeten worden geoordeeld.
7.
[verzoekster] kan zich met dit oordeel op de navolgende gronden niet verenigen. Daar komt bij dat de uitkomst voor [verzoekster] extreem onbevredigend is. Na zoveel jaar gesteggel met de gemeente en over en weer opgestelde rapporten, en dan — in de ogen van [verzoekster] — afgescheept worden met het oordeel dat de vordering verjaard is. Dat is voor [verzoekster] in de gegeven omstandigheden van het geval eenvoudigweg niet acceptabel.
Onderdeel 1
8.
Dit onderdeel richt zich met een tweetal deelklachten tegen r.ov. 4.10 (en deels ook 4.12). Onderdeel 1a richt zich tegen de uitleg die het Hof geeft aan artikel 3 van de Nadere Overeenkomst in het licht van de eerdere Overeenkomst. Die uitleg moet als evident onbegrijpelijk worden bestempeld. Onderdeel 1b richt zich tegen het oordeel van het Hof om artikel 3 in de Nadere Overeenkomst niet aan te merken als stuitingshandeling. Daarbij is het Hof evident voorbij gegaan aan enkele door [verzoekster] aangevoerde en als essentieel te bestempelen feiten omstandigheden, zodat ofwel het Hof bij de toepassing toch de weliswaar in r.ov. 4.3 correct weergegeven maatstaf heeft miskend, ofwel zijn oordeel als niet naar de eis der wet gemotiveerd moet worden bestempeld.
Subonderdeel 1a — Het Hof heeft een onbegrijpelijke uitleg aan artikel 3 van de Nadere Overeenkomst gegeven
9.
Artikel 1 van de Overeenkomst spreekt in het kader van het definiëren van Arbitrageprocedure 2 over ‘De des door [verzoekster] gewenst vòòr 1 mei 2002 in gang te zetten arbitrageprocedure’. Artikel 8 van de Overeenkomst bevat vervolgens het recht van [verzoekster] om de Vertragingsschade voor te leggen aan een scheidsgerecht, zonder dit recht te koppelen aan enige termijn. Dit recht is vervolgens bevestigd in artikel 3 van de Nadere Overeenkomst.3. [verzoekster] heeft gesteld dat met die bevestiging van het recht de vordering aan een scheidsgerecht voor te leggen, zij ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden.4. Het Hof heeft weliswaar in r.ov. 4.10 geoordeeld dat artikel 3 van de Nadere Overeenkomst tot strekking heeft de in de Overeenkomst gemaakte afspraken te bevestigen, maar heeft geen betekenis toegekend aan de bevestiging van de arbitrage-afspraak omdat de in artikel 1 van de Overeenkomst genoemde datum al ruimschoots was verstreken.
10.
Het oordeel van het Hof is gebaseerd op een onbegrijpelijke uitleg van artikel 1 en 8 van de Overeenkomst en artikel 3 van de Nadere Overeenkomst. Het Hof neemt de in artikel 1 van de Overeenkomst neergelegde definitie van Arbitrageprocedure 2 tot uitgangspunt.5. Deze bepaling luidt als volgt:
‘De des door [verzoekster] gewenst vòòr 1 mei 2002 in gang te zetten arbitrageprocedure wegens beweerdelijk door de Gemeente onrechtmatig handelen jegens [verzoekster], omdat de Gemeente [verzoekster] vanaf begin jaren 80 onrechtmatig zou hebben belemmerd in de uitoefening en ontwikkeling van de onderneming.’
11.
Het Hof leest in het hierboven geciteerde artikel in zekere zin een fatale termijn en komt vervolgens tot het oordeel dat uit een verwijzing naar een artikel met daarin een door tijdsverloop uitgewerkte afspraak, niet kan worden afgeleid dat [verzoekster] haar recht op vergoeding van de Vertragingsschade ondubbelzinnig heeft voorbehouden:
‘het sluiten van de Nadere overeenkomst, blijkens de aanhef daarvan, zoals door de Gemeente is bevestigd en door [verzoekster] onvoldoende is weersproken, is ingegeven door de noodzaak enkele bepalingen in de Overeenkomst aan te passen in verband met het als gevolg van het tijdsverloop verstrijken van een paar termijnen, waarbij tevens van de gelegenheid gebruik is gemaakt om enkele aanvullende afspraken te maken. Artikel 3 van de Nadere overeenkomst strekt er toe te bevestigen dat de in de Overeenkomst gemaakte afspraken voor het overige blijven gelden. In aanmerking genomen dat in de Overeenkomst [verzoekster] de gelegenheid was geboden haar vorderingen voor 1 mei 2002 aan arbitrage te onderwerpen, welke termijn in mei 2004 ruimschoots was verstreken heeft de enkele herbevestiging van deze inmiddels door tijdsverloop uitgewerkte afspraak geen betekenis. (…).’6.
12.
Dit oordeel is in meerdere opzichten onbegrijpelijk. De datum 1 mei 2002 verwijst slechts naar de datum waarop [verzoekster] voornemens was Arbitrageprocedure 2 aanhangig te maken (‘De des door [verzoekster] gewenst vòòr 1 mei 2002 in gang te zetten arbitrageprocedure’). Dat duidt geenszins op een min of meer fatale termijn. Het duidt op niet meer dan een streefdatum, waarbij het streven evident uitgaat van [verzoekster]. Daar komt bij dat de Overeenkomst is getekend in juni 2002, dus na ommekomst van deze streefdatum.
Indien 1 mei 2002 daadwerkelijk een min of meer fatale datum zou zijn, dan zou de verwijzing naar Arbitrageprocedure 2 volstrekt zinledig zijn. Dat kan bij de uitleg van een overeenkomst nimmer de bedoeling zijn.7.
13.
Het Hof ziet ook eraan voorbij dat artikel 1 van de Overeenkomst slechts de begrippen definieert die in de Overeenkomst worden gebruikt. Artikel 8 formuleert tegen die achtergrond geen ‘nadere regels met betrekking tot arbitrageprocedure 2’ gelijk het Hof oordeelt, maar is het daadwerkelijke arbitragebeding. Indien partijen hadden beoogd een fatale termijn overeen te komen, dan had het voor de hand gelegen deze termijn op te nemen in het in artikel 8 vervatte arbitragebeding, en niet in de algemene definities van artikel 1. Dat hebben partijen op goede gronden niet gedaan.
14.
Het Hof gaat er ten slotte ten onrechte aan voorbij dat het arbitragebeding niet-exclusief is.8. [verzoekster] kon er daarom ook voor kiezen haar vordering aan de rechter voor te leggen. Dit recht was in elk geval niet gekoppeld aan een termijn, zelfs niet aan een streefdatum. Dit onderstreept eens te meer dat het niet de bedoeling van partijen kan zijn geweest om met betrekking tot de arbitrage een min of meer fatale termijn af te spreken, dan wel iets anders dan een louter streefdatum.
15.
Kortom, de Overeenkomst van 2002 wordt op goede gronden als stuitingshandeling aangemerkt. Wanneer vervolgens het in de Overeenkomst neergelegde recht van [verzoekster] om de kwestie aan arbiters voor de leggen, in 2004 expliciet wordt bevestigd in artikel 3 van de Nadere Overeenkomst, dan kan die bevestiging niet anders worden uitgelegd dan als een ondubbelzinnige verklaring dat [verzoekster] zich het recht op nakoming voorbehoudt. Wat zou die bevestiging anders voor betekenis moeten hebben? Voor een aanpassing van de datum was, anders dan het Hof meent, geen enkele aanleiding omdat geen van beide partijen de datum van 1 mei 2002 als een relevante, laat staan min of meer fatale datum zag. Dat partijen in het kader van het sluiten van de Nadere Overeenkomst niet over stuiting hebben gesproken, maakt — anders dan het Hof meent — het voorgaande niet anders. De bevestiging van het recht om de kwestie aan arbiters voor te leggen, behoeft immers geen bespreking of verduidelijking. 's Hofs andersluidende oordeel is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk.
16.
Slaging van dit subonderdeel brengt mee dat het in r.ov. 4.10 vervatte oordeel van het Hof dat de Nadere Overeenkomst de verjaring niet heeft gestuit, niet in stand kan blijven. De afspraak de vordering aan een scheidsgerecht voor te leggen, was geenszins door tijdsverloop uitgewerkt. De schriftelijke bevestiging van het arbitragebeding heeft tegen deze achtergrond wel degelijk te gelden als een mededeling blijkens welke [verzoekster] zich als schuldeiser ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Het andersluidende oordeel van het Hof moet tegen deze achtergrond zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, als onbegrijpelijk worden bestempeld.
Subonderdeel 1b Het oordeel van het Hof dat artikel 3 van de Nadere Overeenkomst de verjaring niet heeft gestuit, is ook overigens rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk
17.
Subonderdeel 1b richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het opnemen van artikel 3 in de Nadere Overeenkomst de verjaring niet heeft gestuit (r.ov. 4.10 en 4.12). De vraag of een schriftelijke mededeling moet worden begrepen als een stuitingshandeling is een kwestie van uitleg. In zijn conclusie bij Internationale Nederlanden Bank/[naam 1] heeft AG Bakels geschreven dat:9.
‘De vraag of een schuldeiser in een schriftelijke mededeling zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden, is een kwestie van uitleg. Bij deze uitleg dient de rechter de Haviltex-maatstaf te hanteren. Bij de toepassing daarvan moet de rechter de brief waarin de stuiting zou zijn gedaan, in zijn context lezen. Hij mag daarom niet ermee volstaan te letten op de inhoud daarvan, maar dient tevens de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeel te betrekken.’
18.
In de literatuur wordt geconcludeerd dat de Hoge Raad redelijk spoedig aanneemt dat er sprake is van een ondubbelzinnige mededeling.10. De maatstaf is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat:
‘Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren.’11.
19.
Smeehuijzen signaleert dat in lagere rechtspraak met regelmaat ten onrechte een te enge en te formalistische uitleg aan artikel 3:317 BW wordt gegeven.12.
20.
Tegen deze achtergrond geldt dat het oordeel van het Hof dat artikel 3 van de Nadere Overeenkomst de verjaring niet heeft gestuit, rechtens onjuist, dan wel niet naar de eis der wet naar behoren is gemotiveerd. Het Hof is immers voorbij gegaan aan de navolgende door [verzoekster] aangevoerde en als essentieel te bestempelen feiten en omstandigheden:
- (i)
[verzoekster] en de Gemeente zijn in 2002 nadrukkelijk overeengekomen de twee vorderingen in verschillende arbitrages te behandelen;13.
- (ii)
[verzoekster] en de Gemeente zijn na het sluiten van de Overeenkomst overeengekomen dat Arbitrageprocedure 2 pas aanhangig zou worden gemaakt nadat Arbitrageprocedure 1 was afgerond;14.
- (iii)
[verzoekster] heeft de Gemeente in 2003, na het uit de hand lopen, na het uit de hand lopen van Arbitrageprocedure 1, laten weten dat Arbitrageprocedure 2 geactiveerd zou gaan worden;15.
- (iv)
[verzoekster] wenste tot een afbouw van haar conflict met de Gemeente te komen.16. In plaats van Arbitrageprocedure 2 te beginnen, heeft zij in 2006 met dit oogmerk gesprekken met de Gemeente gevoerd en geprobeerd haar vorderingen in der minne te regelen;17.
- (v)
[verzoekster] heeft na deze gesprekken — op aanraden van de Gemeente — prof. Bouma gevraagd onderzoek te doen naar het ontstaan, de oorzaak én de omvang van de Vertragingsschade;18.
- (vi)
Prof. Bouma heeft de Gemeente gevraagd om ten behoeve van zijn deskundigenrapport informatie beschikbaar te stellen;19.
- (vii)
Prof. Bouma heeft zijn Rapport in juni 2008 rechtstreeks aan de Gemeente verzonden;20.
- (viii)
de Gemeente heeft na het Bouma Rapport mr. Leerink om advies gevraagd. Mr. Leerink heeft de Gemeente geadviseerd de vordering van [verzoekster] af te wijzen, maar niet omdat deze was verjaard;21.
- (ix)
[verzoekster] en de Gemeente hebben ook na 2008 over de Vertragingsschade gecorrespondeerd. De verjaring is nadien nog weer gestuit bij brief van 26 mei 2010 en bij brief van 5 augustus 2013;22.
- (x)
[verzoekster] is na het aantreden van een nieuwe wethouder blijven aandringen op een oplossing. Dit heeft ertoe geleid dat de Gemeente het adviesbureau Pro Facto onderzoek heeft laten doen naar het proces bedrijfsverplaatsing [verzoekster].23. Het Pro Facto Rapport is in augustus 2013 afgerond.
- (xi)
[verzoekster] heeft de Gemeente vervolgens op 18 oktober 2013 gedagvaard.
21.
Conform de correct in r.ov. 4.3 weergegeven maatstaf voor de beoordeling of sprake is van een stuitingshandeling, had het Hof aan voornoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang kenbaar aandacht moeten besteden bij de uitleg van artikel 3 van de Nadere Overeenkomst.24. Door dat niet te doen, heeft het Hof ofwel bij de toepassing toch de juiste maatstaf miskend, ofwel is zijn oordeel niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd. Dat laatste geldt eens te meer omdat van de hierboven genoemde omstandigheden de Gemeente slechts heeft betwist dat het Bouma Rapport is opgesteld op voorstel van de Gemeente.25. Ook al zou de Gemeente echter [verzoekster] niet hebben geadviseerd het Bouma Rapport op te laten stellen (het Hof heeft nagelaten daaromtrent iets vast te stellen), dan nog geldt dat de Gemeente niet heeft betwist dat zij ervan op de hoogte was dat prof. Bouma vanaf 2006 onderzoek is gaan doen naar het ontstaan, de oorzaak én de omvang van de Vertragingsschade. Voor het overige geldt dat, bij gebrek aan betwisting, de onder (i)–(xi) gestelde feiten tussen partijen als vaststaand kunnen worden aangemerkt, dan wel sprake is van een hypothetisch feitelijke grondslag voor zover het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld.
22.
Het Hof overweegt in r.ov. 4.12 enkel dat de gesprekken die [verzoekster] in 2006 met de Gemeente heeft gevoerd (hiervoor genoemd onder iv), de Nadere Overeenkomst niet verder inkleuren, althans dat [verzoekster] dat niet voldoende heeft onderbouwd. Zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, is dit onbegrijpelijk. Wanneer [verzoekster] in 2006 gesprekken met de Gemeente voert en probeert haar vorderingen in der minne te regelen, impliceert dit dat zij vasthoudt aan haar in 2002 contractueel vastgelegde en 2004 bevestigde recht om het geschil aan arbiters voor te leggen.
23.
Kortom, het oordeel van het Hof is in het licht van de relevante feiten en omstandigheden rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk. De gesprekken die [verzoekster] in 2006 met de Gemeente heeft gevoerd, het inschakelen van prof. Bouma en de informatieverzoeken van prof. Bouma aan het adres van de Gemeente, bevestigen dat de regeling in artikel 3 van de Nadere Overeenkomst niet anders kan worden geduid dan als een ondubbelzinnige mededeling waaruit blijkt dat [verzoekster] zich haar recht op nakoming voorbehoudt. Dat de Gemeente dit ook zo heeft begrepen, blijkt uit het feit dat zij na juni 2007 — het tijdstip waarop de vordering naar het oordeel van het Hof zou zijn verjaard — mr. Leerink heeft gevraagd onderzoek te doen naar de gegrondheid van de vorderingen van [verzoekster], met [verzoekster] over vergoeding van de Vertragingsschade heeft gecorrespondeerd en het Pro Fact Rapport heeft laten opstellen. De Gemeente heeft zich op geen van deze momenten op verjaring beroepen.
Onderdeel 2
24.
Onderdeel 2 richt zich tegen het oordeel van het Hof in r.ov. 4.14 dat [verzoekster] haar stelling dat het beroep van de Gemeente op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit oordeel moet als onbegrijpelijk worden bestempeld.
25.
[verzoekster] heeft in eerste aanleg nadrukkelijk gesteld dat een beroep van de Gemeente in dit stadium van de procedure onaanvaardbaar is.26. [verzoekster] heeft daarbij aangevoerd dat de Gemeente zich pas in haar Conclusie van Antwoord van 5 maart 2014 voor het eerst op verjaring heeft beroepen.27. [verzoekster] heeft eveneens gesteld dat de Gemeente in de periode 2008–2014 verschillende handelingen heeft verricht (zie par. 20) die nu juist niet op verjaring duidden.28. [verzoekster] heeft daarnaast gesteld dat de Gemeente wist dat [verzoekster] tijd nodig had om de schade door prof. Bouma te laten onderzoeken.29.
26.
Tegen deze achtergrond is onbegrijpelijk dat het Hof de stelling van [verzoekster] heeft afgedaan onder de noemer ‘niet voldoende onderbouwd’. Van het Hof had minst genomen verwacht mogen worden om die stelling te beoordelen in het licht van de hiervoor in par. 20 genoemde feiten en omstandigheden. Door dat niet te doen, heeft het Hof zijn oordeel niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd.
Onderdeel 3
27.
Gegrondbevinding van een van de hiervoor genoemde klachten brengt mee dat het voortbouwende oordeel van het Hof dat de vordering van [verzoekster] was verjaard (r.ov. 4.7 en 4.14) eveneens niet in stand kan blijven.
Op grond van dit middel:
vordert [verzoekster] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: € 77,75
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑10‑2016
Conclusie van Repliek, par. 17.
Pleitnota mr. Gans van 5 februari 2015, par. 12.
Proces-verbaal van de comparitie van 9 juni 2016, blad 4.
Aantekeningen ter comparitie, par. 5.
Arrest, r.ov. 4.10.
Arrest, r.ov. 4.10.
Pleitnota mr. Gans van 5 februari 2015, par. 7.
AG Bakels, HR 25 januari 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AD608; zie ook HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418 (Noordhollandsche).
Asser/Hartkamp & Sieburgh, 6-II 2013, nr. 424.
HR 4 juni 2004, nr. C03/221, NJ 2004, 603; HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418; HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, r.ov. 3.3.
J. Smeehuijzen, Bevrijdende Verjaring, Recht & Praktijk (2008), nr. 17.7.2.
Pleitnota mr. Gans van 5 februari 2015, par. 6.
Pleitnota mr. Gans van 5 februari 2015, par. 7; Proces-verbaal van comparatie van 9 juni 2016, blad 5..
Dit is vastgelegd in confraternele correspondentie: zie pleitnota mr. Gans van februari 2015, par. 8 en 9. De Gemeente heeft [verzoekster] weliswaar uitgenodigd de confraternele correspondentie in het geding te brengen, maar slechts betwist dat in deze brieven de verjaring is gestuit, en niet dat [verzoekster] hierin heeft aangegeven Arbitrageprocedure 2 te willen gaan activeren. Zie: Proces-verbaal van de zitting van 5 februari 2015, blad 4 en Memorie van Antwoord, par 8. Dat [verzoekster] de confraternele correspondentie niet in het geding heeft gebracht, brengt geenszins met zich dat het Hof zonder nadere motivering aan deze stelling voorbij mocht gaan.
Pleitnota mr. Gans van 5 februari 2015, par. 10.
Dagvaarding, par. 22.
Pleitnota mr. Gans van 5 februari 2015, par. 11; Proces-verbaal van de zitting van 5 februari 2015, blad 2; Memorie van Grieven, par. 7; Proces-verbaal van comparitie van partijen 9 juni 2016 blad 5.
Dagvaarding, par. 22.
Memorie van Grieven, par. 7.
Pleitnota mr. Gans van 5 februari 2015, par. 12.
Conclusie van Repliek, par. 17.
Pleitnota mr. Gans van 5 februari 2015, par. 12.
HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063; HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, r.ov. 3.3.
Memorie van Antwoord, par. 9; Proces-verbaal van comparitie van partijen 9 juni 2016 blad 5. Voor de volledigheid merkt [verzoekster] op dat de Gemeente het proces-verbaal heeft laten aanvullen. Volgens de Gemeente heeft mr. Kremer ter zitting nog naar voren gebracht dat het Bouma Rapport door de Gemeente is geweigerd, en dat daaruit blijkt dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke opdracht. Brief van 23 juni 2016, p. 1.
Pleitaantekeningen mr. Gans van 5 februari 2015, par. 12.
Pleitaantekeningen mr. Gans van 5 februari 2015, par. 12.
Pleitaantekeningen mr. Gans van 5 februari 2015, par. 12.
Pleitaantekeningen mr. Gans van 5 februari 2015, par. 12.