Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-05-2015, nr. 13/00503, nr. 13/00504, nr. 13/00505, nr. 13/00506, nr. 13/00507, nr. 13/00508, nr. 13/00509, nr. 13/00510, nr. 13/00511, nr. 13/00512, nr. 13/00513, nr. 13/00514, nr. 13/00515, nr. 13/00517
ECLI:NL:GHARL:2015:3293
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-05-2015
- Zaaknummer
13/00503
13/00504
13/00505
13/00506
13/00507
13/00508
13/00509
13/00510
13/00511
13/00512
13/00513
13/00514
13/00515
13/00517
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:3293, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑05‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1208
- Vindplaatsen
NTFR 2015/1929 met annotatie van mr. J. Berns
Uitspraak 07‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. KB Lux. Op de zaak betrekking hebbende stukken. Onrechtmatig bewijs? Identificatie. Voortvarendheidsvereiste. Omkering bewijslast en redelijke schatting.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00503 tot en met 13/00517
uitspraakdatum: 7 mei 2015
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de erven van [X], laatstelijk woonachtig te [Z] (hierna: belanghebbenden)
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 19 maart 2013, nummers AWB 12/2569, 12/2570, 12/2571, 12/2573, 12/2574, 12/2576, 12/2578, 12/2579, 12/2580, 12/2581, 12/2582, 12/2584, 12/2585, 12/3988 en 12/3991
in het geding tussen belanghebbenden en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan mevrouw [X] (hierna: erflaatster) zijn de navolgende navorderingsaanslagen opgelegd:
- met dagtekening 15 juli 2006 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1994 tot en met 1997 (aanslagnummers [0000.00.000].H.47, H.57, H.67 en H.77) met bedragen aan verschuldigde IB/PVV van respectievelijk fl. 3.799, fl. 2.873, fl. 2.647 en fl. 2.854. Tevens zijn bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht van respectievelijk fl. 1.349, fl. 943, fl. 858 en fl. 882;
- met dagtekening 18 juli 2006 navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2002 (aanslagnummers [0000.00.000].H.87, H.97, H.07, H.17 en H.27) met bedragen aan verschuldigde IB/PVV van respectievelijk fl. 3.442, fl. 3.825, fl. 4.128, € 4.488 en € 3.480. Tevens zijn bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht van respectievelijk fl. 943, fl. 933, fl. 857, € 738 en € 458;
- met dagtekening 15 juli 2006 navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) over de jaren 1995 tot en met 2000 (aanslagnummers [0000.00.000].K.57, K.67, K.77. K.87, K.97 en K.07) met bedragen aan verschuldigde VB van respectievelijk fl. 4.216, fl. 4.800, fl. 4.856, fl. 4.823, fl. 4.823 en fl. 5.299. Tevens zijn bedragen aan heffingsrente in rekening gebracht van respectievelijk fl. 1.497, fl. 1.575, fl. 1.501, fl. 1.334, fl. 1.189 en fl. 1.114.
1.2
Op de bezwaarschriften van belanghebbenden heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 april 2012 de navorderingsaanslagen voor de jaren 1994 tot en met 2000 verminderd en de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Met dagtekening 9 juli 2012 heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen voor de jaren 2001 en 2002 verminderd en de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Haarlem die de zaken heeft doorgezonden naar de rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 19 maart 2013 gegrond verklaard in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbenden geleden immateriële schade doch de uitspraken op bezwaar in stand gelaten.
1.4
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaak betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] namens de erven van [X] (hierna: belanghebbenden), bijgestaan door mr. [B] als de gemachtigde van belanghebbenden, alsmede [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door [D].
1.7
De gemachtigde van belanghebbenden heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbenden zijn blijkens de verklaring van erfrecht van 7 augustus 2002 de erfgenamen van erflaatster. Erflaatster is geboren [in] 1903 te [E] (Duitsland) en [in] 2002 overleden te [Z]. Zij is gehuwd geweest met [F] (hierna: de echtgenoot), welk huwelijk is ontbonden door het overlijden van de echtgenoot [in] 1965. Uit het huwelijk zijn geboren [A], [G] en [H].
2.2
Eveneens blijkens de in 2.1 bedoelde verklaring van erfrecht is de heer [A] bevoegd de erven te vertegenwoordigen en hun belangen te behartigen en is hij, bij uitsluiting, bevoegd tot het ontvangen van alle goederen, gelden en waarden van deze nalatenschap.
2.3
In 1994 hebben (ex-)medewerkers van de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB-Lux) documenten en microfiches van KB-Lux ontvreemd. Deze gegevens zijn in handen gekomen van de Belgische autoriteiten. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie op basis van de Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van deze microfiches verstrekt (hierna: de renseignementen). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij KB-Lux. De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject.
2.4
Blijkens een proces-verbaal van ambtshandeling van 10 januari 2003, van [I] (hierna: [I]), destijds ambtenaar van de Belastingdienst, werkzaam bij FIOD-ECD, kantoor Haarlem, heeft deze in het kader van het Nederlandse opsporingsonderzoek, op 3 mei 2001 in Brussel gesproken met [J] (hierna: [J]), hulpofficier van de gerechtelijke politie aldaar.
2.5
Op de renseignementen is onder meer een saldo vermeld van fl. 115.398,03 op bankrekeningnummer [000000] ten name van "[F] OU MME [X]".
2.6
De voornaam waarmee erflaatster bij haar immigratie in Nederland in de burgerlijke stand is opgenomen luidt “[X1]”. De naam [X] is uniek in Nederland.
2.7
In 2002 heeft [A] tegenover de Inspecteur bekend rekeninghouder te zijn van de rekening bij KB-Lux, met nummer [000001]. Deze rekening is geopend in het voorjaar van 1990. Op 26 augustus 1996 heeft KB-Lux in dat verband aan [A] en zijn echtgenote het volgende geschreven:
“(…)
Sehr geehte Frau [X],
Sehr geehter Heer [F],
Zwecks Vervollständigung unserer Unterlagen möchten wie Sie bitten, uns eine Fotokopie des Reisepasses von Herrn [A] zukommen zu lassen.
(…)”
2.8
Naar aanleiding daarvan zijn door de Inspecteur aan [A] navorderingsaanslagen IB/VB opgelegd. Tijdens een gesprek op 10 september 2002 heeft de Inspecteur aan [A] ook vragen gesteld ter zake van het op rekening [000000] aangehouden tegoed. [A] heeft ontkend ook de houder van die rekening te zijn. Van deze bespreking heeft laatstgenoemde een gespreksverslag gemaakt.
2.9
Naar aanleiding van het in 2.8 bedoelde gesprek schrijft de gemachtigde van [A] op 18 september 2002 aan de Inspecteur, over KB-Lux bankrekeningnummer [000000] onder meer:
“ Tijdens het gesprek heeft u aangegeven dat deze rekening mogelijk van de moeder van mijn cliënt is. (…)
U heeft in het gesprek mijn cliënt te kennen gegeven, dat u ervan overtuigd bent, dat mijn cliënt houder is (geweest) van deze bankrekening. (…)”
2.10
De onder 2.8 bedoelde vragen aan [A] met betrekking tot rekening [000000] zijn herhaald bij brief van 16 oktober 2002. [A] heeft daarbij volhard in zijn ontkenning ook de houder van die KB-Lux rekening te zijn.
2.11
De Inspecteur heeft in eerste instantie [A] geïdentificeerd als rechthebbende op de KB-Lux rekening [000000]. In dat verband schrijft de Inspecteur op 10 december 2002 aan [A], onder meer:
“(…)
Feiten
Ik beschik over de volgende gegevens waaruit blijkt dat u tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland.
Rekening op naam van: [F] OU MM [X]
Rekeningnummer: [000000]
Bank: Kredietbank Luxemburg
Saldo per 31-01-1994: Fl. 115.386 positief
De FIOD heeft deze gegevens over de rekeninghouder vergeleken met onder andere gegevens van de Belastingdienst welke gebaseerd zijn op het bevolkingsregister. Uit die analyse komt u naar voren als rekeninghouder.
(…)”
2.12
Bij brief van 12 december 2002 aan de Inspecteur, ontkent [A] wederom de houder van bankrekeningnummer [000000] te zijn.
2.13
Met dagtekening 31 december 2002 heeft de Inspecteur in verband met het tegoed op rekening [000000] een navorderingsaanslag IB/PVV 1990 opgelegd aan [A]. Daartegen is tijdig bezwaar gemaakt.
2.14
In een proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD-ECD van 1 mei 2003 is onder meer opgenomen:
" (…)
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[F] ou [X].
2. Uit de match van het clientenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt één hit voor op naam van Mw. [X], geboren [in]1903 (…). Volgens het BVR is het ervenadres van Mw. [X] (…) [K] (België).
3. Volgens informatie van het Kadaster Utrecht betreft dit Mw. [X], gehuwd geweest met [F].
4. Op een afdruk van een microfiches van de KB Lux komt ook voor de rekeninghouder "[A]", rekeningnummer [000001]. Deze rekeninghouder is geïdentificeerd als [A] (…), met als adres (…) [K] (België). Dit is het ervenadres van Mw. [X]. Hieruit leidt ik af dat [A] een zoon is van Mw. [X].
5. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [A] is: [A1].
Conclusie.
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt slechts de combinatie [A] / Mw. [X] als enige rekeninghouder in aanmerking, zoals hierboven staat vermeld.
(…)"
2.15
Met dagtekening 31 mei en 6 juni 2003 heeft de Inspecteur aan [A] ter zake van de rekening [000000] ook navorderingsaanslagen IB/PVV en VB opgelegd over jaren na 1990, waartegen steeds tijdig bezwaar is gemaakt. In zijn brief van 26 juni 2003 schrijft de Inspecteur aan de gemachtigde van [A] dat hij de afhandeling van die bezwaarschriften, ondanks dat [A] daarmee niet instemt, zal aanhouden.
2.16
Bij brief van 22 januari 2004 schrijft de Inspecteur aan de gemachtigde van [A] dat de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag IB 1990 met een jaar is verlengd.
2.17
In zijn brief van 10 september 2004 verzoekt de gemachtigde van [A] de Inspecteur per omgaande uitspraak te doen op de bezwaren, tegen de aanhouding waarvan [A] zich steeds heeft verzet. De Inspecteur heeft daarop bij brief van 24 september 2004 geantwoord.
2.18
Na een briefwisseling nodigt mr. [L], Belastingdienst/Kantoor Heerlen [A] uit voor een gesprek. Tijdens dat gesprek, dat plaatsvond op 15 december 2004, deelt [L] aan [A] mee dat hij twijfelt aan de juistheid van de identificatie van [A] als houder van de KB-Lux rekening [000000]. [L] geeft aan dat hij tot de conclusie is gekomen dat met “[F]” de vader van [A] is bedoeld, en laatstgenoemde niet langer als gerechtigde tot de KB-Lux rekening met nummer [000000] te beschouwen.
2.19
Met dagtekening 5 en 14 januari 2005 heeft de Inspecteur de aan [A] in verband met het tegoed op de KB-Lux rekening [000000] opgelegde navorderingsaanslagen vernietigd.
2.20
De Inspecteur heeft belanghebbenden op 3 maart 2005 een vragenbrief gestuurd ter zake van door erflaatster in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Hij heeft belanghebbenden daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) inzake de omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief is een formulier “Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen” gevoegd. In dit formulier wordt van belanghebbenden gevraagd – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen erflaatster rekeninghouder is geweest.
2.21
Daarop heeft [A] gereageerd en verzocht om meer gegevens. Bij brief van 18 maart 2005 heeft de Inspecteur de gegevens uit het renseignement met betrekking tot erflaatster toegestuurd.
2.22
Bij brief van 28 april 2005 heeft [A] medegedeeld geen informatie te kunnen verstrekken op de grond dat hij niet over de gevraagde gegevens beschikt.
2.23
Bij brief van 12 mei 2005 heeft de Inspecteur [A] gevraagd schriftelijk navraag te doen bij KB-Lux. Bij die brief is een voorbeeldbrief aan KB-Lux gevoegd.
2.24
[H] heeft bij brief van 31 mei 2005 aan KB-Lux het volgende geschreven:
" (…)
Onlangs ben ik, als erven van [X], (…) benaderd door de belastingdienst. Zij schrijven dat uit onderzoek is gebleken dat mijn moeder houdster is geweest van een rekening bij uw bank. (…)
Indien u dit bevestigend beantwoordt, erkent u hiermee tevens dat de informatie waarover de belastingdienst beschikt van de Kredietbank Luxembourg afkomstig is, correct is en dat met de gegevens niet is gemanipuleerd. In aansluiting hierop heeft de Belastingdienst ons thans verzocht om inzake de rekening [000000] (…) een aantal inlichtingen te verstrekken zoals vermeld op de meegezonden brief van de Belastingdienst (zie bijlage).
(…)
N.B. U wordt verzocht uw antwoord op dit schrijven ook aan de belastingdienst toe te zenden. Het adres staat vermeld op de meegezonden brief van de belastingdienst."
2.25
[A] heeft daarop bij brief van 4 juni 2005 aan de Inspecteur medegedeeld dat zijn broer gegevens bij KB-Lux heeft opgevraagd. Bij brief van 9 augustus 2005 heeft [A] medegedeeld geen reactie van KB-Lux te hebben ontvangen.
2.26
Bij brief van 26 september 2005 heeft de Inspecteur vragen gesteld over de wijze waarop door belanghebbenden bij KB-Lux gegevens zijn opgevraagd.
2.27
Daarop heeft [A] bij brief van 1 oktober 2005 gereageerd. In die brief staat onder meer het volgende:
" (…)
1. (…)
2. De brief die mijn broer naar de Kredietbank heeft gezonden is het gevolg van het feit dat uit uw onderzoek naar voren is gekomen dat mijn moeder houdster van een buitenlandse rekening zou zijn geweest (…). De inlichtingen die hij aan de bank vraagt zijn echter geheel conform uw wensen omdat hij uw brief van 12 mei 2005 met de bijlage ook naar de bank heeft gestuurd. In deze bijlage wordt door u expliciet gevraagd naar informatie over de rekening(en) die mijn ouders zouden hebben gehad.
3. Ten behoeve van het afhandelen van de erfenis is destijds door de notaris een aantal verklaringen van erfrecht afgegeven. Deze zijn alle gebruikt (…). Momenteel beschikken wij niet meer over restant exemplaren van deze verklaringen.
(…) "
2.28
Bij brief van 7 oktober 2005 heeft de Inspecteur belanghebbenden verzocht opnieuw een brief naar KB-Lux te sturen met de vraag of hun vader rekeninghouder is of is geweest en daarbij een verklaring van erfrecht te voegen. Verder heeft de Inspecteur gevraagd de passage omtrent het rechtstreeks toesturen van stukken aan de Belastingdienst niet in de nieuwe brief op te nemen.
2.29
[A] heeft bij brief van 20 oktober 2005 aan KB-Lux, onder overlegging van een kopie van zijn paspoort en de verklaring van erfrecht van de echtgenoot van erflaatster van 10 mei 1965, het volgende geschreven:
" (…)
Per brief van 1 oktober 2005 heeft de Nederlandse Belastingdienst mij verzocht aan u te vragen of mijn vader houder is geweest van bovenvermelde rekening.
Bij dezen breng ik dan ook het verzoek van de Belastingdienst aan u over.
(…) "
2.30
Bij brief van 26 oktober 2005 heeft [A] de Inspecteur medegedeeld dat hij op 20 oktober 2005 gehoor heeft gegeven aan het verzoek nogmaals KB-Lux te benaderen. Bij brief van 2 december 2005 heeft [A] de Inspecteur te kennen gegeven geen reactie van KB-Lux te hebben ontvangen en dat daarmee volgens hem vast staat dat zijn ouders geen rekeninghouders zijn geweest bij KB-Lux. Bij brief van 7 maart 2006 heeft [A] de Inspecteur herinnerd aan zijn brief van 2 december 2005.
2.31
De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 17 maart 2006.
2.32
[A] heeft daarop gereageerd bij brief van 23 mei 2006. Daarbij heeft hij onder meer als bijlage gevoegd het Algemeen Reglement der Verrichtingen van KB-Lux, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
" (…)
XII. NALATENSCHAPPEN
72(1) Bij het overlijden van een cliënt of van zijn echtgenoot, dient de Bank hiervan zonder uitstel te worden verwittigd. Indien de Bank hiervan niet of laattijdig wordt geïnformeerd, wijst zij elke verantwoordelijkheid af indien na het overlijden van de cliënt, de andere houders of gevolmachtigden over de tegoeden op de rekening beschikken.
72(2) Om de teruggave van de tegoeden en de opening van de kluizen van de overledene te bekomen, dient de Bank in het bezit te komen van de stukken waaruit de erfopvolging blijkt, alsmede van de schriftelijke instemming van alle rechtverkrijgenden. De Bank is niet aansprakelijk voor de echtheid van de overgelegde documenten.
72(3) De Bank mag ingaan op elke vraag om inlichtingen vanwege een mede-erfgenaam of een algemene legataris, en de eventueel daaraan verbonden kosten ten laste leggen van de nalatenschap.
72(4) Tenzij anders overeengekomen, richt de Bank de correspondentie met betrekking tot de nalatenschap naar het laatst bekende adres van de overledene of naar een van de rechtverkrijgenden,
(…) "
2.33
De Inspecteur heeft bij brief van 30 juni 2006 aangekondigd de thans in geding zijnde navorderingsaanslagen IB/PVV en VB op te leggen. Tegen de met dagtekening 15 en 18 juli 2006 opgelegde belastingaanslagen hebben belanghebbenden tijdig bezwaar gemaakt.
2.34
Bij brief van 13 september 2006 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbenden verzocht in te stemmen met het aanhouden van de afdoening van de bezwaren in verband met de lopende procedures over het Rekeningenproject.
2.35
Bij brief van 15 september 2006 heeft de gemachtigde van belanghebbenden laten weten niet in te stemmen met de aanhouding van de bezwaren.
2.36
De Inspecteur heeft bij brief van 18 september 2006 medegedeeld dat hij voorlopig nog geen uitspraak op de bezwaren zal doen en dat hij de termijn voor afdoening van de bezwaren van één jaar eventueel nog kan verlengen.
2.37
Bij brief van 4 augustus 2007 heeft [A] de Inspecteur laten weten dat de termijn van één jaar inmiddels bijna is verstreken. Hij verzoekt de Inspecteur contact op te nemen om een datum voor het hoorgesprek vast te stellen.
2.38
Op 29 augustus 2007 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden met [A]. Het verslag daarvan heeft de Inspecteur bij brief van 10 september 2007 verzonden. Daarop heeft [A] bij brief van 20 september 2007 gereageerd. De Inspecteur heeft daarop bij brief van 26 september 2007 gereageerd, waarop [A] heeft gereageerd bij brief van 12 oktober 2007.
2.39
Bij brief van 19 december 2007 heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij er de voorkeur aan geeft op korte termijn nog geen uitspraak op de bezwaren te doen, omdat hij de feiten, omstandigheden en gronden in het bezwaarschrift nogmaals zorgvuldig wil wegen. Bij brief van 4 december 2008 heeft de Inspecteur de stand van zaken medegedeeld over de proefprocedures in het kader van het Rekeningenproject en de prejudiciële vragen die door de Hoge Raad zijn gesteld over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, AWR. Daarbij heeft hij belanghebbenden medegedeeld dat in afwachting van de uitspraken in deze procedures, de afhandeling van de bezwaarschriften wordt aangehouden.
2.40
Bij brief van 17 december 2011 heeft [A] de Inspecteur verzocht om uitspraak op de bezwaren te doen.
2.41
Bij brief van 13 februari 2012 heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij voornemens is de bezwaren ongegrond te verklaren, met uitzondering van de hoogte van de toegepaste correctiefactor, die – overeenkomstig de door de Hoge Raad gewezen arresten op dit punt – zal worden verlaagd van 1,5 naar 1.
2.42
Op 8 maart 2012 is [A] nogmaals door de Inspecteur gehoord. Daarvan is op 13 maart 2012 een verslag verzonden.
2.43
Vervolgens is met dagtekening 20 april 2012 (navorderingsaanslagen voor de jaren 1994 tot en met 2000) en met dagtekening 9 juli 2012 (navorderingsaanslagen voor de jaren 2001 en 2002) op de bezwaren van belanghebbenden beslist.
2.44
Belanghebbenden hebben hiertegen beroepschriften ingediend bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 19 maart 2013 gegrond verklaard doch uitsluitend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, en de uitspraken op bezwaar in stand gelaten.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) overgelegd?
2. Maakt de Inspecteur in het kader van deze procedure rechtmatig gebruik van de vanuit België verkregen informatie met betrekking tot de in geschil zijnde bankrekening bij KB-Lux?
3. Heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat erflaatster gerechtigd was tot de betreffende bankrekening bij KB-Lux (identificatie)?
4. Heeft de Inspecteur terecht de bewijslast omgekeerd en heeft hij de navorderingsaanslagen gebaseerd op een redelijke schatting van het inkomen en vermogen van erflaatster?
5. Heeft de Inspecteur het evenredigheidsbeginsel (vereiste van voortvarendheid) geschonden bij het opleggen van die navorderingsaanslagen waarbij de Inspecteur gebruik heeft gemaakt van artikel 16, vierde lid, AWR?
6. Hebben belanghebbenden recht op een bedrag van € 10.000 wegens vergoeding van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase?
7. Heeft de Rechtbank de Inspecteur gelast een juist bedrag aan griffierechten aan belanghebbenden te vergoeden?
3.2
Belanghebbenden beantwoorden de vragen 1, 2, 3, 4 en 7 ontkennend en de overige vragen bevestigend.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de vragen 1, 2, 3, 4 en 7 bevestigend en de overige vragen ontkennend.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1
Belanghebbenden stellen dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbenden verklaard dat daarmee uitsluitend nog wordt gedoeld op het ontbreken van een verslag van het gesprek dat [I], tijdens het bezoek aan Brussel in 2001 – in formele dan wel informele sfeer – heeft gehad met [J] (2.4). Belanghebbenden stellen in dit kader – zakelijk weergegeven – met name dat [I] wetenschap had of had kunnen hebben omtrent de onrechtmatige wijze van verkrijging van de microfiches en de ontoelaatbare handelwijze van Belgische overheidsdienaren daarbij, en dat [I] ten onrechte heeft nagelaten daaromtrent informatie in te winnen, terwijl deze informatie hem wel ter beschikking had kunnen staan en dat hij daarom ten onrechte hierover geen verslag heeft gedaan en/of opgemaakt. Een dergelijk verslag zou, aldus belanghebbenden, tot de stukken van het geding hebben behoord. De Inspecteur heeft ontkend dat van dat gesprek een verslag is opgemaakt. Naar het oordeel van belanghebbenden behoren tot de stukken van het geding als bedoeld in artikel 8:42 Awb echter ook de stukken die er niet zijn maar die de Inspecteur had kunnen of moeten opmaken of kunnen verkrijgen.
4.2
Belanghebbenden bestrijden niet dat van het betreffende gesprek geen verslag is gemaakt. Anders dan belanghebbenden betogen behoren stukken die niet bestaan, niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb (vgl. HR 20 december 2013, 12/02985, ECLI:NL:HR:2013:1776, BNB 2014/58). Evenmin dwingt artikel 8:42 Awb de Inspecteur actief op zoek te gaan naar ontlastend materiaal.
Uit België verkregen informatie / onrechtmatig verkregen bewijs
4.3
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de Inspecteur (de gegevens op) de renseignementen op onrechtmatige wijze heeft verkregen en dat daarom de in geding zijnde navorderingsaanslagen niet hadden mogen worden opgelegd of in ieder geval dat deze informatie van bewijs voor de opgelegde navorderingsaanslagen dient te worden uitgesloten. Belanghebbenden betwisten dat de Nederlandse fiscus geen wetenschap had van een mogelijk niet (geheel) correcte verkrijging in het buitenland, dan wel dat hij van die omstandigheden bewust geen kennis heeft willen nemen. Verder wijzen belanghebbenden op uitspraken van de Rechtbank Brussel van 8 december 2009 en het Hof van Beroep van Brussel van 10 december 2010, waarin – kort gezegd – in de Belgische strafzaak tegen een aantal verdachten (niet erflaatster) werd geoordeeld dat de bewijsgaring in het kader van het KB-Lux project “vanaf de aanvang ernstig deloyaal was”, en de uitspraak van het Hof van Cassatie van België van 31 mei 2011 waarbij het cassatieberoep tegen de uitspraak van het Hof van Beroep is verworpen. Belanghebbenden stellen verder dat de Belgische autoriteiten ten onrechte hebben verzuimd uit eigen beweging de Nederlandse autoriteiten te informeren over de onrechtmatige verkrijging. Voormeld overheidsoptreden, dat van Nederland in het bijzonder, achten belanghebbenden strijdig met het recht van belanghebbenden op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer specifiek: het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play. Voorts hadden de renseignementen volgens belanghebbenden niet mogen worden uitgewisseld op basis van de goede trouw in de zin van het Verdrag met Wenen, het internationale vertrouwensbeginsel, het Belastingverdrag met België en de zogeheten Bijstandsrichtlijn.
4.4
In zijn arrest van 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, overweegt de Hoge Raad onder meer:
“ 2.5.1 Ook in fiscale geschillen waarop artikel 6 EVRM van toepassing is, zoals geschillen over een fiscale bestuurlijke boete, dient het recht op een behoorlijk proces als bedoeld in dat verdragsartikel te zijn verzekerd. Dit kan meebrengen dat strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal ook bij de beoordeling in dergelijke procedures buiten beschouwing moet blijven. (…)
2.5.2.
Buiten deze categorie van gevallen waarin het recht van de belanghebbende op een behoorlijk proces op grond van artikel 6 EVRM noodzaakt tot bewijsuitsluiting, is de taak van de belastinginspecteur en de belastingrechter bij het vaststellen dan wel beoordelen van besluiten op grond van de belastingwetgeving niet vergelijkbaar met de taak van de strafrechter ten aanzien van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal. Uitsluiting van dergelijk bewijsmateriaal is in een belastingzaak immers in het algemeen geen aangewezen en evenredige maatregel om rechtmatig optreden van de met opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste ambtenaren te stimuleren. Wel bestaat in uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid dat uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs ook in een belastingzaak geboden is als rechtsstatelijke waarborg, omdat een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in zo aanzienlijke mate is geschonden, dat de uitkomst van dat onderzoek ook in een belastingzaak van het bewijs dient te worden uitgesloten. (…).
2.5.3.
Deze zeer terughoudende uitsluiting van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in belastingzaken, in gevallen waarin artikel 6 EVRM daar niet toe dwingt, komt op een nog steeds adequate wijze tot uitdrukking in het ‘zozeer indruist’-criterium uit BNB 1992/306. De Hoge Raad ziet dan ook geen aanleiding om terug te komen van dit criterium en van de rechtspraak die aan de hand daarvan tot ontwikkeling is gekomen.
2.5.4.
Het hiervoor in 2.5.2 en 2.5.3 overwogene geldt niet alleen indien het gaat om het bewijs met betrekking tot een belastingaanslag maar evenzeer indien het gaat om een bestuurlijke boete.”
4.5
Het Hof stelt vast dat er geen ten aanzien van erflaatster gegeven oordeel van een strafrechter is met betrekking tot de aanvaardbaarheid van het gebruik van de (gegevens op de) microfiches.
4.6
Uit de feiten (2.3) volgt dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van een EG-Richtlijn aan het Ministerie van Financiën hebben toegezonden. Belanghebbenden hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verkrijging van de betreffende renseignementen op een jegens erflaatster/belanghebbenden onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan aan erflaatster/belanghebbenden het recht op een eerlijk proces zou worden onthouden. Belanghebbenden maken met name niet aannemelijk dat de Belastingdienst of de Belgische overheid, op enigerlei wijze direct of indirect betrokken is geweest bij de diefstal of de verduistering van microfiches van KB-Lux of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van KB-Lux heeft geïnitieerd of gefaciliteerd. Verder overweegt het Hof dat, indien al kan worden aangenomen dat de microfiches (in België) op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, die gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruiste tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht (HR 1 juli 1992, nr. 26 331, BNB 1992/306 en HR 21 maart 2008, nr. 43.050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, r.o. 3.4.1. en HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, r.o. 2.5.3.). Naar het oordeel van het Hof is niet aannemelijk geworden dat er voor de Nederlandse belastingautoriteiten redenen waren aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat eigen nader onderzoek daarnaar zou zijn geboden, en dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld. De omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, zou zijn verkregen, staat evenmin in de weg aan het gebruik van dat bewijsmateriaal in een belastingzaak of een bestuurlijke boetezaak (vgl. HR (strafkamer) 14 november 2006, NJ 2007, 179).
4.7
Op grond van het internationale vertrouwensbeginsel mag de Nederlandse belastingdienst ervan uitgaan dat in België de daar geldende voorschriften zijn nageleefd die het doorzenden van de door de Belgische belastingdienst verkregen informatie naar de Nederlandse belastingdienst regelen. Een schending van die voorschriften is overigens niet aannemelijk gemaakt en zou, zoals het Hof onder 4.6 heeft overwogen, ook niet tot gevolg hebben dat de door België verstrekte informatie in deze zaak niet als bewijs zou mogen worden gebruikt. Het Hof ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het tussen Nederland en België geldende verdrag ter voorkoming van dubbele belasting of de goede verdragstrouw in de zin van het Verdrag van Wenen zich verzetten tegen gebruikmaking van de renseignementen in de onderhavige procedure.
Identificatie
4.8
Belanghebbenden bestrijden dat de vermelding op het microfiche “OU MME [X]” (2.5 en 2.14) duidt op erflaatster. Zij wijzen daarbij op het proces van de eerdere identificatie waarbij in eerste instantie [A] als rekeninghouder is aangemerkt (2.11), hetgeen naar de Inspecteur later heeft bevestigd, onjuist was (2.18). Verder wijzen belanghebbenden erop dat erflaatster, geboren in het oosten van Duitsland, haar voornaam zelf altijd schreef als “[X2]”, en dat er bij het openen van een rekening bij KB-Lux destijds niet werd verzocht om identificatie, zodat erflaatster zich alsdan zeker zou hebben laten registreren als “[X2]” en niet als “[X1]”. Tevens wijzen belanghebbenden nog op het proces-verbaal van identificatie (2.14) waarin staat vermeld dat slechts de combinatie [A] /Mw. [X] als enige rekeninghouder in aanmerking komt.
4.9
Het Hof stelt voorop dat de op de microfiches vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat naar het oordeel van de Hof extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de vermelde rekeninghouders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met KB-Lux niets van doen hebben, met aanslagen worden geconfronteerd.
4.10
De naam “[X]” is uniek. Dit vindt zijn bevestiging in het onder 2.14 genoemde proces-verbaal waaruit blijkt, dat slechts één hit voortkomt uit de vergelijking van het cliëntenbestand van KB-Lux met het BVR-bestand op naam van [X]. De Inspecteur heeft dan ook aannemelijk gemaakt, dat erflaatster (mede) rekeninghouder was van de KB-Lux rekening [000000]. Aan dit oordeel doet niet af, dat erflaatster haar naam in de regel als “[X2]” schreef, in afwijking van de naam “[X1]” die in haar identiteitsbewijs stond. Belanghebbenden stellen dat nieuwe rekeninghouders zich destijds bij KB-Lux niet hoefden te identificeren en dat erflaatster nooit de naam “[X1]” zou hebben opgegeven. Het Hof wijst in dat verband op een door de Inspecteur ingebrachte (geanonimiseerde) kopie van een “Aanvraag tot opening van een rekening” bij KB-Lux van 1 oktober 1991, alwaar een paspoortnummer of nummer van een identiteitskaart dient te worden vermeld, en op de brief van 26 augustus 1996 van KB-Lux aan [A] (2.7) waarbij een kopie van het paspoort van de rekeninghouder wordt gevraagd “Zwechs Vervollständigung unserer Unterlagen”, hetgeen naar het oordeel van het Hof op een bestaande praktijk bij KB-Lux duidt. Hiermee maakt de Inspecteur aannemelijk dat nieuwe rekeninghouders zich destijds bij KB-Lux moesten identificeren, dan wel dat KB-Lux op enig moment ten aanzien van (ook reeds bestaande rekeninghouders) tot identificatie is overgegaan. Anders dan belanghebbenden betogen, kan uit de constatering in het proces-verbaal van 1 mei 2003 dat slechts de combinatie [A] /mw [X] als enige rekeninghouder in aanmerking komt niet worden afgeleid dat indien [A] niet de houder van deze rekening is (geweest) zulks tevens heeft te gelden voor erflaatster. Het betreft immers een rekening met vermelding “OU” zodat voor deze tweede rekeninghouder een eigen identificatieprocedure dient te worden gevolgd.
Met betrekking tot de jaren 1994 tot en met 2000 (IB/PVV 1994-2000 en VB 1995-2000); voortvarendheid
4.11
De in geding zijnde navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1994 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1995 tot en met 2000 zijn niet opgelegd binnen vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat de navorderingsaanslagen betrekking hebben op inkomsten die zijn opgekomen, onderscheidenlijk op vermogen dat werd aangehouden in het buitenland, zodat de bevoegdheid tot navordering pas is vervallen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Belanghebbenden stellen daartegenover dat de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen niet voortvarend heeft gehandeld, dat de verlengde navorderingstermijn in zoverre buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het Europese recht en dat deze navorderingsaanslagen daarom moeten worden vernietigd.
4.12
Het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie verzet zich er niet tegen dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan (HvJ 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, ECLI:EU:C:2009:368, BNB 2009/222 en HR 26 februari 2010, nr. 43.050bis en 43670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200).
4.13
Aangenomen moet worden dat de Nederlandse belastingautoriteiten vanaf het moment van ontvangst door de FIOD-ECD van de gegevens van de Belgische autoriteiten, aan de hand van die gegevens een onderzoek konden instellen met het oog op de (eventuele) vaststelling van navorderingsaanslagen. Aan de hand van de renseignementen kon de FIOD-ECD nog niet met zekerheid vaststellen om welke individuele belastingplichtigen het ging. Het tijdsverloop dat noodzakelijkerwijs met het onderzoek daarnaar gemoeid is, moet tevens in aanmerking worden genomen bij het oordeel of de navorderingsaanslagen met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137).
4.14
In het laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad voorts het volgende overwogen over de tijd die noodzakelijk is voor het door de Belastingdienst ingestelde onderzoek naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens:
“3.4.2. De Hoge Raad neemt bij de beoordeling van dit middelonderdeel tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. (…)
3.4.3.
De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
3.4.4.
Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 3.4.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).”
4.15
Alhoewel het in 4.13 en 4.14 vermelde arrest het zogenoemde “Project Bank Zonder Naam” betrof, heeft het bedoelde uitgangspunt vanwege de massaliteit van gegevens met betrekking tot in Luxemburg aangehouden vermogen ook te gelden voor het in dit geding aan de orde zijnde Rekeningenproject.
4.16
Voor de beoordeling van de voortvarendheid die de Inspecteur bij de voorbereiding en het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen aan de dag heeft gelegd is van belang wanneer en welke acties de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen heeft ondernomen.
4.17
Belanghebbenden hebben gesteld – hetgeen door de Inspecteur niet of onvoldoende is weersproken – dat de Inspecteur ten tijde van het gesprek met [A] op 10 september 2002 over aanwijzingen met betrekking tot de KB-Lux rekening [000000] beschikte en dat die rekening op naam zou staan van [F] en/of mevrouw [X]. In ieder geval beschikte de Inspecteur op 10 december 2002 over deze gegevens (2.11). [A] heeft steeds ontkend de rekeninghouder te zijn (2.8, 2.10 en 2.12). Uit de brief van de gemachtigde van [A] aan de Inspecteur van 18 september 2002 (2.9) blijkt dat de Inspecteur toen reeds rekening hield met de mogelijkheid dat de betreffende rekening van erflaatster was. In het – blijkbaar achteraf opgestelde – proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD-ECD van 1 mei 2003 is met betrekking tot rekening [000000] onder meer als conclusie opgenomen dat slechts de combinatie [A] / Mw. [X] als enige rekeninghouder in aanmerking komt (2.14). In het gesprek van 15 december 2004 uit de Inspecteur (wederom) het vermoeden dat de rekening van de ouders van [A] is geweest (2.18). In het licht van het voorgaande acht het Hof het niet verklaarbaar dat de Inspecteur niet aanstonds of kort na – ten laatste – 1 mei 2003, een nader onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid dat erflaatster de rechthebbende van de rekening [000000] was. De zorgvuldigheid, die de Inspecteur moet betrachten bij het opleggen van de navorderingsaanslagen, brengt immers met zich dat hij een betwisting dient te onderzoeken. In plaats daarvan heeft de Inspecteur verder onderzoek tot december 2004 (2.15, 2.16 en 2.18, derhalve gedurende ruim 1,5 jaar, geheel achterwege gelaten en geen nadere activiteiten met betrekking tot de identificatie verricht hoewel daartoe naar het oordeel van het Hof, na de ontkenning van [A], zeker aanleiding bestond. Eerst op 15 en 18 juli 2006 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1994 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1995 tot en met 2000 aan (de erven van) erflaatster opgelegd. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof met het voorbereiden en vaststellen van de betreffende navorderingsaanslagen aan (de erven van) erflaatster een langere termijn gemoeid geweest dan op grond van de hiervoor onder 4.12 en 4.13 vermelde rechtspraak kan worden aanvaard. De Inspecteur heeft derhalve de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met 2000 en VB 1995 tot en met 2000 in strijd met het evenredigheidsbeginsel opgelegd zodat ze dienen te worden vernietigd. Ditzelfde heeft te gelden voor de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente.
Met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 (IB/PVV 2001 en 2002)
Omkering bewijslast
4.18
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard de door hem verdedigde omkering (en verzwaring) van de bewijslast uitsluitend te baseren op zijn stelling dat belanghebbenden niet hebben voldaan aan de op hen rustende informatieplicht als bedoeld in artikel 47 AWR.
4.19
Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan – zulks ter keuze van de inspecteur – waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
Artikel 49, eerste lid, van de AWR luidt:
“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze van de inspecteur – en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”
4.20
De Inspecteur heeft belanghebbenden bij verscheidene brieven, waarvan de eerste onder 2.20 is opgenomen, in de gelegenheid gesteld gegevens te verschaffen over de door erflaatster in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De Inspecteur heeft belanghebbenden er daarbij op gewezen dat zij ingevolge artikel 47, eerste lid, AWR verplicht zijn de gevraagde gegevens te verstrekken, alsmede dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot omkering van de bewijslast. De Inspecteur heeft zich in deze procedure wegens het door belanghebbenden niet voldoen aan die verplichting, op omkering en verzwaring van de bewijslast beroepen.
4.21
Zoals het Hof onder 4.10 heeft overwogen is aannemelijk dat erflaatster (mede) rekeninghouder was van de KB-Lux rekening [000000]. Niet in geschil is dat belanghebbenden de erfgenamen zijn van erflaatster. Op grond hiervan, en gezien artikel 72(4) van het Algemeen Reglement der verrichtingen van KB-Lux (2.32), acht het Hof het aannemelijk dat zij (hebben) kunnen beschikken over de op die rekening betrekking hebbende gegevens.
4.22
Vaststaat dat belanghebbenden de door de Inspecteur gevraagde gegevens niet dan wel niet volledig hebben verstrekt. Daarmee hebben zij niet aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR voldaan. Uitgaande van het oordeel dat belanghebbenden als erfgenamen na het overlijden van hun moeder rekeninghouder bij KB-Lux zijn geweest, hebben zij immers kunnen beschikken over op die rekening betrekking hebbende gegevens, waaronder rekeningafschriften, al dan niet na een daartoe aan KB-Lux gericht verzoek deze gegevens te verstrekken. Voor hun betwisting van de stelling van de Inspecteur dat KB-Lux op dergelijke – op de door KB-Lux vereiste wijze uitgevoerde – verzoeken van belanghebbenden altijd reageert, hebben belanghebbenden naar het oordeel van het Hof onvoldoende aangedragen. Ten overvloede overweegt het Hof nog dat, nu [A] bij uitsluiting bevoegd was de belangen van de nalatenschap te behartigen en bij uitsluiting bevoegd was gelden van de nalatenschap te ontvangen en daarvoor kwijting te verlenen (2.2), het op zijn weg had gelegen om KB-Lux, onder bijvoeging van een verklaring van erfrecht van erflaatster, om informatie met betrekking tot rekening [000000] te verzoeken en dit niet over te laten aan zijn broer [H] (2.24).
4.23
Hieruit vloeit voort dat het Hof het beroep met betrekking tot de over 2001 en 2002 nagevorderde belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e, onder b, AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij belanghebbenden doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (vgl. Hoge Raad 29 september 1993, nr. 28 202, ECLI:NL:HR:1993:ZC5446, BNB 1993/330).
Redelijke schatting
4.24
Belanghebbenden stellen dat de in geding zijnde navorderingsaanslagen niet berusten op een redelijke schatting omdat de opbrengsten van een spaarrekening met een saldo van ruim fl. 115.000, te hoog zijn ingeschat.
4.25
De Inspecteur heeft zich bij de redelijke schatting gebaseerd op de berekeningsmethode van het Rekeningenproject, waarbij in bezwaar de correctiefactor is verlaagd van 1,5 naar 1. Belanghebbenden hebben, buiten het hiervoor vermelde verweer, hiertegen geen concrete gronden aangevoerd. Het Hof acht de met deze methode gemaakte schattingen in het onderhavige geval niet onredelijk (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206).
4.26
Met hun blote stelling dat de opbrengsten van een spaarrekening met een saldo van ruim fl. 115.000, te hoog zijn ingeschat, acht het Hof belanghebbenden er niet in geslaagd te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
4.27
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbenden hebben geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
Redelijke termijn / vergoeding immateriële schade
4.28
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, met betrekking tot de toekenning en vaststelling van een vergoeding voor geleden immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013 nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.29
In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belastingplichtige gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift (HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
4.30
Gezien de samenhang tussen de navorderingsaanslagen – het betreft in alle gevallen navorderingsaanslagen in verband met het aanhouden door erflaatster van een bankrekening in Luxemburg welke niet in haar fiscale aangiften is verwerkt – gaat het Hof ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij de erven van erflaatster waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. Met de Rechtbank ziet het Hof ziet hierin aanleiding voor alle onderhavige zaken tezamen éénmaal een schadevergoeding toe te kennen wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
4.31
Vast staat dat de eerste bezwaarschriften tegen de betreffende navorderingsaanslagen op 22 augustus 2006 door de Inspecteur zijn ontvangen en dat op 20 april 2012 en 9 juli 2012 uitspraak op bezwaar is gedaan. Voorts staat vast dat de tegen die uitspraken gerichte beroepschriften op 25 mei 2012 en 3 augustus 2012 door de Rechtbank zijn ontvangen en dat de beroepsfase is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 19 maart 2013. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve in totaal bijna zes jaar en zeven maanden geduurd. De redelijke termijn dient in het onderhavige geval te worden verlengd met 1 jaar en elf maanden in verband met de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie op vragen gesteld door de Hoge Raad bij arresten van 21 maart 2008, nrs. 43050 en 43670, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en ECLI:NL:HR:2008:BC7249, BNB 2008/159 en 160 en uiteindelijke arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, BNB 2010/199 en BNB 2010/200 (HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, BNB 2010/203). Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de bewerkelijkheid van de onderhavige zaken daarnaast een verlenging van de termijn met zes maanden rechtvaardigt. Het voorgaande brengt een overschrijding van de redelijke termijn mee van bijna twee jaar en twee maanden, welke geheel aan de bezwaarfase is toe te rekenen.
4.32
Het bedrag van de vergoeding voor geleden immateriële schade is met inachtneming van het voorgaande door de Rechtbank terecht bepaald op 5 x € 500 x 1 = € 2.500.
Griffierechten
4.33
De Rechtbank heeft de Inspecteur gelast aan belanghebbenden het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 42 te vergoeden. Uit stukken van het dossier van de Rechtbank blijkt echter dat belanghebbenden voor de onderhavige zaken driemaal € 42 hebben betaald, namelijk voor de zaken met nummers van de Rechtbank AWB 12/2569, 12/2579 en 12/3988. Belanghebbenden hebben derhalve ter zake van de bij de Rechtbank gevoerde procedures recht op teruggave van driemaal € 42 aan griffierecht. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslagennavorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met 2000 en de navorderingsaanslagen VB 1995 tot en met 2000, en ongegrond voor zover het is gericht tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep hebben moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 549 voor de kosten van de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift, wegingsfactor 1,5, factor samenhangende zaken 1,5 en een waarde per punt van € 244), € 2.205 voor de kosten bij de Rechtbank (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1,5, factor samenhangende zaken 1,5 en een waarde per punt van € 490) en € 2.756,25 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punten voor de conclusie van repliek, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1,5, factor samenhangende zaken 1,5 en een waarde per punt van € 490), ofwel in totaal op € 5.510,25.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor wat betreft de beslissingen met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 en de veroordeling van de Inspecteur tot het vergoeden van door belanghebbenden geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn;
– verklaart de tegen de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met 2000 en VB 1995 tot en met 2000 ingestelde beroepen gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met 2000 en VB 1995 tot en met 2000,
– vernietigt de aan erflaatster opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1994 tot en met 2000 en VB 1995 tot en met 2000,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 5.510,25,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbenden het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 126 (drie maal € 42) in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 118 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van drs S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 7 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
mede te ondertekenen,
(M.G.J.M. van Kempen) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 8 mei 2015.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.