Aan het proces-verbaal is (immers) een geluidsopname gehecht van hetgeen de gehele zittingsdag van 12 november 2014 aan de orde is geweest. Volgens de steller van het middel is dat echter niet relevant, ‘nu het proces-verbaal juist op schrift is gesteld’.
HR, 14-03-2017, nr. 15/01565
ECLI:NL:HR:2017:417, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2017
- Zaaknummer
15/01565
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:417, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:9618, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1243, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2016:2838, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑12‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2014:9618
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1243
ECLI:NL:PHR:2016:1243, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2838
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:417, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑02‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0144
NJ 2017/387 met annotatie van Prof. mr. B.F. Keulen
JIN 2017/19 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2017-0040
NbSr 2017/21 met annotatie van mr. C. van Oort
JIN 2017/19 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Doodslag Baflo. Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:2838. Het middel klaagt dat het p-v van de tz. in h.b. van 12 en 14 november 2014 niet voldoet aan de eisen van art. 326 Sv. In aanmerking genomen dat het na voormeld arrest ingezonden p-v voldoet aan de eisen van art. 326 Sv, mist verdachte belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak.
Partij(en)
14 maart 2017
Strafkamer
nr. S 15/01565
CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 11 december 2014, nummer 21/003738-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2838 de voorzitter en de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 en 14 november 2014 op te maken dat voldoet aan de eisen van het eerste en het tweede lid van art. 326 Sv.
Na ontvangst van dit proces-verbaal is de raadsman van de verdachte in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten over dit aan het dossier toegevoegde stuk. De raadsman heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en bij aanvullende schriftuur de toelichting op het tweede middel aangevuld.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 en 14 november 2014 niet voldoet aan de eisen van art. 326 Sv.
2.2.
In aanmerking genomen dat het na voormeld arrest ingezonden proces-verbaal voldoet aan de eisen van art. 326 Sv, mist de verdachte belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak.
2.3.
Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het zesde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2017.
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Geluidsopnamen gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting. Eisen p.-v. t.z. ex art. 326 Sv. Art. 326 Sv voorziet niet in de (gedeeltelijke) vervanging van het schriftelijk p.-.v. t.z. door een geluidsopname van hetgeen t.t.z. aan de orde is geweest. Indien de wetgever dit aangewezen acht kan een voorziening in het leven worden geroepen op grond waarvan, ingeval een geluidsopname van het verhandelde t.t.z. is gemaakt, die opname wordt verstrekt aan procespartijen met het oog op de controle van de verslaglegging in het p.v. De cassatieprocedure is een doorgaans volledig schriftelijk proces dat niet geëigend is voor het uitluisteren van geluidsopnames en in voorkomende gevallen het bieden van een mogelijkheid tot het maken van op- en aanmerkingen door partijen. HR stelt voorzitter en griffier van het hof in de gelegenheid een p.-v. op te maken dat voldoet aan de eisen van art. 326 Sv. CAG: verdachte heeft geen belang bij cassatie.
Partij(en)
13 december 2016
Strafkamer
nr. S 15/01565
AGE/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 11 december 2014, nummer 21/003738-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 en 14 november 2014 niet voldoet aan de eisen van art. 326 Sv.
2.2.
Het proces-verbaal van voormelde terechtzitting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 12 en 14 november 2014.
In dit proces-verbaal is de inhoud van de verklaringen van de deskundigen afgelegd op de zitting van 12 november 2014 op die punten (zakelijk) weergegeven/opgenomen, voor zover deze verklaringen worden gebruikt in het arrest van het hof d.d. 11 december 2014. Aan dit proces-verbaal is gehecht een geluidsopname van hetgeen de gehele zittingsdag van 12 november 2014 aan de orde is geweest. De geluidsopname is in deze vorm ter beschikking gesteld aan de advocaat-generaal en de raadsman na afloop van de zittingsdag van 12 november 2014. Verwijzingen in de pleitnota van de advocaat komen overeen met de tijdsaanduiding op de aan dit proces-verbaal gehechte geluidsopname.
In de schriftelijke weergave van de verklaringen van de deskundigen wordt door middel van voetnoten de tijdsaanduiding aangegeven van de verklaring op de geluidsopname. Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven.
De rangschikking van de verklaringen van de deskundigen heeft plaatsgevonden in de volgorde waarin deze verklaringen door het hof in het arrest zijn gebruikt.
Tegenwoordig:
(...)"
2.3.
Te dezen zijn de volgende, ook in hoger beroep toepasselijke, wettelijke voorschriften van belang:
- art. 326 Sv:
"1. De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
2. Het behelst tevens den zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van den voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.
3. De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
4. Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij."
- art. 327 Sv:
"Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld en zoo spoedig mogelijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting en in elk geval binnen den in het eerste lid van artikel 365 vermelden termijn onderteekend. Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt."
2.4.1.
Wat betreft de verklaringen die de deskundigen hebben afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2014, behelst voormeld proces-verbaal uitsluitend de zakelijke inhoud van die verklaringen voor zover deze zijn gebruikt in de bestreden einduitspraak. Het proces-verbaal behelst niet de overige (zakelijke) inhoud van die verklaringen noch hetgeen overigens op de terechtzitting van 12 november 2014 achtereenvolgens aan de orde is geweest. In dit opzicht voldoet het proces-verbaal niet aan de eisen van het eerste en het tweede lid van art. 326 Sv. Daaraan doet niet af dat aan het proces-verbaal een geluidsopname is gehecht van hetgeen op die terechtzitting aan de orde is geweest.
2.4.2.
Opmerking verdient dat het hier gaat om een geluidsopname die strekt ter vervanging van (een gedeelte van) het schriftelijke proces-verbaal van de terechtzitting. Daarin voorziet art. 326 Sv niet. Aan de vervanging van (een gedeelte van) het proces-verbaal door een geluidsopname staat voorts in de weg dat de vaststelling van de ter terechtzitting inachtgenomen vormen en van de juiste inhoud van hetgeen aldaar is verklaard en voorgevallen, is opgedragen aan de in art. 327 Sv genoemde personen, die ook bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig zijn geweest. Tevens wordt bij zo een vervanging, ingeval een rechtsmiddel is aangewend, deze vaststelling in feite doorgeschoven en opgedragen aan de later oordelende rechter.
2.4.3.
Wat betreft de cassatieprocedure komt daar nog bij dat het in die fase van het geding gaat om een doorgaans volledig schriftelijk proces waarin in de regel één partij optreedt en dat ook daarom niet geëigend is voor het uitluisteren van geluidsopnames en in voorkomende gevallen het bieden van een mogelijkheid tot het maken van op- en aanmerkingen door partijen.
2.4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het middel terecht klaagt over de vervanging van (een gedeelte van) het proces-verbaal van de terechtzitting door een geluidsopname.
2.5.
De wet voorziet thans niet in een regeling op grond waarvan, ingeval een geluidsopname van het verhandelde ter terechtzitting is gemaakt, die opname wordt verstrekt aan procespartijen met het oog op de controle van de verslaglegging in het proces-verbaal. Indien de wetgever dit aangewezen acht, kan hiertoe een voorziening in het leven worden geroepen. Uitgangspunt zal ook dan zijn dat het proces-verbaal beslissend is voor de vaststelling van de ter terechtzitting inachtgenomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting is voorgevallen alsmede voor de - zakelijke - weergave van de aldaar afgelegde verklaringen van getuigen, deskundigen en verdachte. De geluidsopname kan hierbij slechts dienen ter controle door partijen van de verslaglegging in het concept van het proces-verbaal van die zitting en het maken van op- en aanmerkingen bij dat concept, waarna degenen die door de wet zijn aangewezen voor de vaststelling, het proces-verbaal definitief vaststellen.
2.6.
Het middel is gegrond. De Hoge Raad zal de voorzitter en de griffier van het Hof in de gelegenheid stellen een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 en 14 november 2014 op te maken dat voldoet aan de eisen van het eerste en het tweede lid van art. 326 Sv. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 14 maart 2017;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit tussenarrest zal zenden aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2016.
Conclusie 01‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Geluidsopnamen gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting. Eisen p.-v. t.z. ex art. 326 Sv. Art. 326 Sv voorziet niet in de (gedeeltelijke) vervanging van het schriftelijk p.-.v. t.z. door een geluidsopname van hetgeen t.t.z. aan de orde is geweest. Indien de wetgever dit aangewezen acht kan een voorziening in het leven worden geroepen op grond waarvan, ingeval een geluidsopname van het verhandelde t.t.z. is gemaakt, die opname wordt verstrekt aan procespartijen met het oog op de controle van de verslaglegging in het p.v. De cassatieprocedure is een doorgaans volledig schriftelijk proces dat niet geëigend is voor het uitluisteren van geluidsopnames en in voorkomende gevallen het bieden van een mogelijkheid tot het maken van op- en aanmerkingen door partijen. HR stelt voorzitter en griffier van het hof in de gelegenheid een p.-v. op te maken dat voldoet aan de eisen van art. 326 Sv. CAG: verdachte heeft geen belang bij cassatie.
Nr. 15/01565 Zitting: 1 november 2016 | mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 11 december 2014 door het hof Arnhem-Leeuwarden wegens 1. “doodslag”, 2. “doodslag”, 3. “poging tot doodslag”, 4. “poging tot doodslag”, 5. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd”, en 6. “poging tot zware mishandeling”, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Voorts heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Tot slot heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en in dit verband de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Namens de verdachte heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, zes middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in deze zaak om een veroordeling ter zake van een zestal ernstige levens- en geweldsdelicten op 13 april 2011 in het Groningse Baflo. Er vallen twee doden te betreuren. De uit Benin afkomstige verdachte heeft zijn vriendin gedood onder meer door haar met een brandblusser tegen het hoofd te slaan (feit 1) en hij heeft vervolgens na een worsteling een politieman met zijn eigen dienstwapen doodgeschoten (feit 2). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank waarbij verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 jaar vernietigd. Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is veel aandacht besteed aan de vraag of verdachte leed aan een psychische stoornis en de vraag of de feiten hem kunnen worden toegerekend. De inzichten van de deskundigen liepen uiteen: geen aantoonbaar aanwezige stoornis, een kortdurende psychose en/of een delirium. Het hof oordeelde dat sprake was van een acute stress gerelateerde, kortdurende psychotische stoornis, dat het eerste feit niet aan verdachte kon worden toegerekend en de overige feiten wel (zij het in belangrijk verminderde mate) en dat dwangverpleging nodig was. Het tweede en derde middel vormen de kern van de schriftuur en bestrijden die oordelen.
In de toelichting wordt gesteld dat het niet in de juiste tijdsvolgorde in het proces-verbaal opnemen van het verhandelde ter terechtzitting van 12 november 2014 met zich brengt dat wegens het ontbreken van de juiste (schriftelijke1.) context een verkeerd of onduidelijk beeld ontstaat van hetgeen precies ter zitting is voorgevallen. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het moet leiden tot nietigheid, aldus het middel.
6. De omstandigheid dat de inhoud van het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting niet aan de daaraan ingevolge art. 326 Sv te stellen eisen voldoet, kan een verzuim zijn dat zozeer strijdt met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de op grond daarvan gedane uitspraak meebrengt.2.
7. Uit de aanhef van het proces-verbaal van de zitting van 12 en 14 november 2014 valt op te maken dat de in het proces-verbaal vervatte verklaringen van de diverse ter zitting gehoorde getuigen-deskundigen niet zijn opgenomen in de chronologische volgorde waarin ze zijn afgelegd, maar in de volgorde waarin de verklaringen door het hof zijn gebruikt in zijn arrest.
8. Met de zinsnede ‘waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt’ in het eerste lid van art. 326 Sv is gelet op de gekozen bewoordingen, naar ik met de steller van het middel aanneem, bedoeld dat de griffier de gebeurtenissen ter terechtzitting naar tijdsorde, of chronologisch, opneemt in het proces-verbaal. Dat is in de onderhavige zaak niet gebeurd. De vraag is of het proces-verbaal daarmee ook zonder meer nietig is. Ik meen van niet. Daartoe het volgende.
9. Het proces-verbaal van de zitting vormt in beginsel de enige kenbron van het ter zitting voorgevallene.3.Nietigheid van het proces-verbaal ter terechtzitting volgt bijvoorbeeld wanneer het (i) in het geheel niet is opgemaakt en de raadsman in cassatie hierover klaagt, of (ii) wanneer het niet op de voorgeschreven wijze is vastgesteld en herstel niet meer mogelijk is. De raadsman kan op grond van het tweede en vierde lid van art. 326 Sv verzoeken dat een (getuigen)verklaring woordelijk wordt opgenomen, en/of dat een bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave wordt aangetekend. Wanneer de raadsman achteraf een onjuistheid of onvolledigheid bemerkt in het zittingsproces-verbaal dient hij de voorzitter van het gerecht te verzoeken om samen met diens griffier een aanvullend proces-verbaal op te maken waarin een en ander wordt hersteld. Zo’n herstelproces-verbaal zal dan als (vervangende/aanvullende) kenbron kunnen gelden. Op de inhoud van (slechts) een brief (aan de voorzitter) van de raadsman over een achteraf gebleken onjuistheid of onvolledigheid wordt in cassatie geen acht geslagen. Ook kan in cassatie niet worden geklaagd over een verzuim van de griffier om in het proces-verbaal melding te maken van een bepaalde omstandigheid, waardoor art. 326 Sv geschonden zou zijn.4.
10. Voorts is vaste rechtspraak dat in cassatie niet kan worden geklaagd dat afgelegde verklaringen onjuist zijn weergegeven in het zittingsproces-verbaal. De ratio hierachter is dat de Hoge Raad normaliter niet bij machte is om zelfstandig na te gaan of de afgelegde verklaringen juist zijn weergegeven.5.Dit doet de vraag rijzen of dat in onderhavige zaak wellicht wat anders zou liggen. Aan het proces-verbaal van de zittingen van 12 en 14 november 2014 is immers een geluidsopname van de zitting van 12 november 2014 gehecht. Vooralsnog is evenwel ook vaste rechtspraak dat de (‘interne’) aantekeningen van de griffier of een audioregistratie van de zitting, gemaakt ten behoeve van het op te maken proces-verbaal van de zitting niet tot de processtukken worden gerekend.6.
11. In cassatie wordt slechts in algemene termen geklaagd over het opgemaakte proces-verbaal. Niet wordt bijvoorbeeld geklaagd dat een specifieke getuigenverklaring niet juist is weergegeven7., of dat een specifieke verklaring uit zijn verband is getrokken met nadelige gevolgen voor verdachte. Nu een dergelijke concrete klacht ontbreekt, zie ik niet waarin het belang bij cassatie van verdachte gelegen is. Evenmin begrijp ik zonder nadere toelichting waarom het verzuim zozeer in strijd is met een behoorlijke procesorde dat nietigheid van het onderzoek en de uitspraak moet volgen.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het hof het beroep van de verdediging op volledige ontoerekeningsvatbaarheid, dat is gedaan ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten, op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
14. Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 november 2014 heeft de raadsman van verdachte bij pleidooi een beroep gedaan op volledige ontoerekeningsvatbaarheid ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten en het hof verzocht verdachte op die grond te ontslaan van alle rechtsvervolging. Onder verwijzing naar diverse deskundigenrapporten heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte ten tijde van het begaan van de feiten in een delirium, respectievelijk psychose verkeerde en dat de feiten hem daarom niet kunnen worden toegerekend. In de toelichting op het middel vallen drie klachten te lezen.
15. De eerste klacht houdt in dat door het hof “ten onrechte - althans onvoldoende gemotiveerd - het verweer [is] verworpen dat verdachte ten tijde van de aan hem verweten gedragingen handelde onder invloed van een door paroxetine geïnduceerd delirium, dat uiting heeft gekregen in de verschijningsvorm acathisie.” Bij de verwerping van het ‘delirium-verweer’ heeft het hof het navolgende overwogen:
“De raadsman heeft onder verwijzing naar het rapport van de door hem ingeschakelde deskundige drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld aangegeven dat er ook sprake kan zijn geweest van een delirium. De vijf gedragsdeskundigen hebben op vragen ter zitting van het hof verklaard dat een delirium een psychiatrisch ziektebeeld is en in het bijzonder psychiater Koerselman heeft met grote stelligheid aangegeven dat die diagnose hier niet gesteld kan worden, omdat er bij een delirium sprake moet zijn van een gestoorde waarneming, hetgeen bij verdachte niet het geval was. Eikelenboom is geen gedragsdeskundige en heeft daarmee niet de specifieke deskundigheid om een dergelijke diagnose vanuit dat vakgebied te stellen. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde leed aan een dergelijk delirium.”
16. Het hof heeft het oordeel van Eikelenboom ter terechtzitting afgewogen tegen het (andersluidende) oordeel van vijf gedragsdeskundigen en daarbij laten meewegen dat Eikelenboom zelf geen gedragsdeskundige is (maar arts8.), terwijl wordt gevraagd om de diagnose van een psychiatrisch ziektebeeld. Daarmee is kennelijk tot uitdrukking gebracht dat voor een dergelijke diagnose het vakgebied (kennis, ervaring en vaardigheden) van een gedragsdeskundige meer geëigend is dan dat van een arts. Voorts is in aanmerking genomen dat voor de diagnose van een delirium een gestoorde waarneming is vereist, terwijl dat niet bij verdachte is vastgesteld. Ik vind dat niet onbegrijpelijk.
17. In de toelichting op de klacht wordt nog betoogd dat de motivering van het oordeel van het hof over het delirium te kort schiet nu geen enkele aandacht is besteed aan de rapportage van prof. Loonen. Loonen is een arts/klinisch farmacoloog die op 8 februari 2013 onder meer naar aanleiding van door hem uitgebrachte rapportage ter zitting van de rechtbank is gehoord. De raadsman heeft in zijn pleidooi voor het hof (pleitnotities nr. 65) het standpunt van Loonen in het bijzonder voor wat betreft de invloed van het gebruik van paroxetine weergegeven. Als ik het goed zie hebben de deskundige Eikelenboom en Loonen voor wat de invloed van het gebruik van paroxetine een soortgelijk standpunt: het kan leiden tot een delirium. In bovenstaande overweging heeft het hof (als niet relevant) in het midden gelaten of paroxetine kan leiden tot een delirium en doorslaggevend geoordeeld dat van een delirium geen sprake was nu geen gestoorde waarneming bij verdachte is vastgesteld. Ik zie niet in dat die redenering gebrekkig zou zijn, omdat het oordeel van Loonen daarbij niet is betrokken. Loonen heeft zijn deskundigenoordeel gegeven over de mogelijke invloed van medicatie en heeft geen onderzoek gedaan naar de toestand van de verdachte.
18. Voorts bevat de toelichting op de klacht nog de opmerking dat door de raadsman in feitelijke aanleg er op is gewezen dat “Eikelenboom zich baseerde op de definitie in de DSM en de publicaties van psychiaters over dit onderwerp.” Kennelijk wordt de motivering van het hof dat er geen sprake was van een delirium ook in dit opzicht niet begrijpelijk geacht. Met de verwijzing naar de DSM als grondslag voor het onderzoek van Eikelenboom wordt er mogelijk geklaagd dat in feitelijke aanleg is aangevoerd dat Eikelenboom, anders dan het hof heeft overwogen, voldoende gekwalificeerd is, althans net zo gekwalificeerd is als een gedragsdeskundige. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof anders heeft geoordeeld. De omstandigheid dat een arts zich baseert op een definitie in de DSM lijkt mij in ieder geval niet toereikend om te oordelen dat die arts het vakgebied van de gedragsdeskundige beheerst. Voor zover wordt betoogd dat omdat uit publicaties van psychiaters naar voren komt dat genetische varianten betekenis hebben voor de werking van paroxetine, de motivering van het hof onbegrijpelijk is, kan ik dat niet volgen. Ook hier geldt dat in het midden kan blijven of er verband is met de genetica nu het hof immers los van het gebruik van paroxetine heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een delirium omdat de waarneming niet was gestoord.
19. Er is in cassatie voor een toets die verder gaat dan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof, dus een inhoudelijke toets van de diverse deskundigenoordelen (en die in cassatie mogelijk wordt gewenst), geen plaats en de klacht faalt daarmee in alle onderdelen9..
20. De tweede klacht houdt in dat door het hof “ten onrechte geen onderscheid [is] gemaakt met betrekking tot de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid tussen feit 2, 3 en 4 enerzijds en feit 5 en 6 anderzijds.” In de toelichting op de klacht wordt er op gewezen dat er drie plaatsen delict zijn: Heerestraat (feit 1), Sasmaweg (feit 2, 3 en 4) en station (feit 5 en 6). Als ik de toelichting op de klacht goed begrijp zouden de waarnemingen van getuigen bij het station (PD 3) en daarna maken dat voor wat betreft het toerekenen een onderscheid tussen de feiten 5 en 6 en de andere feiten niet begrijpelijk is. De waarnemingen bij de feiten 5 en 6 leiden kennelijk tot een mate van (niet) toerekenen die zonder meer van toepassing is op de andere feiten. Ik kan dat niet volgen en omdat het niet nader is toegelicht, meen ik dat de klacht in ieder geval afstuit omdat deze onvoldoende duidelijk is.
21. De derde klacht houdt in dat door het hof “ten onrechte het verweer is verworpen dat de verdachte met betrekking tot de feiten 2 t/m 6 volledig ontoerekeningsvatbaar was.” In de toelichting wordt het onderscheid dat het hof in het kader van het toerekenen heeft gemaakt tussen feit 1 (niet toe te rekenen wegens een psychische stoornis) en de overige feiten (wel toerekenen omdat de handelingen weliswaar in belangrijke mate, maar niet volledig door de stoornis zijn bepaald) bestreden.
22. Aan de betekenis van de stoornis voor het toerekenen heeft het hof uitvoerige overwegingen gewijd. Ik citeer:
“Feiten 2 tot en met 6
Tussen het doden van [slachtoffer 1] en het doden van [slachtoffer 2] zijn ongeveer 20 minuten verstreken. In die periode is verdachte het eerst geconfronteerd met de getuige [getuige] , een medebewoner van [slachtoffer 1] . [getuige] kwam naar beneden en zag [slachtoffer 1] in de hal op de grond liggen met de brandblusser op haar lichaam. Verdachte kwam vervolgens uit de kamer van [slachtoffer 1] gelopen en hij heeft de getuige gestompt en hem een stuk achterna gezeten de trap op.
Verdachte heeft verklaard dat hij daarna dacht dat hij het pand beter kon verlaten, omdat deze man de politie wel zou bellen na wat er met [slachtoffer 1] was gebeurd. Vervolgens heeft verdachte volgens getuigen het pand verlaten en is rustig weggelopen. Hij heeft kort daarop verschillende mensen gebeld. Hij telefoneerde onder meer naar vrienden en naar familie in Benin. Tijdens die gesprekken vertelde hij onder meer dat [slachtoffer 1] was overleden en dat hij een probleem had.
De deskundigen Koenraadt, Koerselman en Takkenkamp besteden in hun rapporten geen aandacht aan het tijdsverloop, het kennelijke bewustzijn van verdachte dat [slachtoffer 1] was overleden en dat hij ervan uit ging dat de politie zou worden gebeld, zijn rustige gedrag en het telefonisch informeren van zijn familie in Benin.
Op vragen aan de deskundigen ter zitting wanneer een kortdurende psychose eindigt, heeft het hof geen duidelijk antwoord gekregen. Dat is blijkbaar moeilijk vast te stellen achteraf. Wel heeft Koerselman ter zitting verklaard dat het niet uitgesloten is dat bij het verloop van een psychose er een opbouw plaatsvindt met een climax en dat daarna verdachte weer gedeeltelijk bij zijn positieven komt. Verder heeft hij verklaard dat hij het telefoongesprek naar Benin niet als positieve aanwijzing kon plaatsen in een hypothese van waan en psychose.
Gezien deze verklaringen is onvoldoende aannemelijk geworden dat de psychose verdachtes handelingen toen volledig stuurde.
Opvallend is verder dat verdachte in zijn verhoren bij de politie heeft aangegeven dat hij op [slachtoffer 2] afstapte toen die een pistool op hem richtte of in zijn beleving op hem schoot. Hij dacht dat hij - verdachte zelf - dan maar dood moest, omdat het hem allemaal niets meer kon schelen. Verdachte dacht: ‘maak mij maar dood dan’.
Koerselman vermeldt in zijn rapport dat betrokkene volgens zijn eigen verhaal niet in een toestand van rationele afweging verkeerde. Hij zegt dat verdachte weliswaar belt met zijn familie dat er iets ergs is gebeurd, maar hij zou ook irrationeel hebben gebeld met zijn vriendin. Dit laatste is echter niet juist, zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt. Deze poging tot telefonisch contact met het toestel van [slachtoffer 1] vond veel eerder plaats, nog voor het doden van [slachtoffer 1] . Ook aan het de weg kwijt raken nadat verdachte [slachtoffer 1] had gedood en het pand had verlaten, kent Koerselman betekenis toe voor het handelen in de waan. Het is volgens Koerselman tegen deze achtergrond niet aannemelijk dat verdachte in die situatie op een adequate manier de politieagent heeft uitgeschakeld.
Koerselman besteedt geen aandacht aan de discrepantie tussen de verklaring van verdachte tijdens de anamnese, waarin hij aangeeft dat hij bang was dat mensen het op zijn leven hadden voorzien, en de door verdachte meermalen bij de politie opgegeven wijze waarop hij op [slachtoffer 2] afstapte, namelijk denkend dat ze hem - verdachte - dan maar dood moesten maken. Dat geldt ook ten aanzien van de daarop volgende incident(en) met de politieagenten. Verdachte heeft verklaard dat hij politiemensen zag en dat die op hem begonnen te schieten (pagina 3004, map 7) en dat hij dacht dat het zijn laatste dag was (pagina, 3006, map 7).
Op vragen heeft Koerselman ter zitting van het hof verklaard dat ook indien de door hem genoemde, onjuiste omstandigheden van het telefoontje naar [slachtoffer 1] en het al dan niet schieten door [slachtoffer 2] niet zouden meewegen in zijn oordeelsvorming, hij bij zijn conclusie zou blijven met betrekking tot de invloed die de waan had op het gedrag van verdachte.
Verder is de omstandigheid dat verdachte in de politieverhoren geen melding heeft gemaakt van zijn gedachte dat mensen het op zijn leven hadden voorzien, anders dan wat hij in de anamnese heeft verteld aan Koerselman, geen reden om tot een andere diagnose te komen.
Waar Koerselman in de situatie rond het doden van [slachtoffer 1] duidelijk beschrijft hoe die waan werkte, is die beschrijving daarvan minder duidelijk in de situatie nadat verdachte de woning heeft verlaten. De feitelijke situatie waarin verdachte zich toen bevond, komt immers sterk overeen met hetgeen Koerselman beschrijft als de waan, namelijk dat hij werd bedreigd door de politie. Daar komt nog bij dat uit die beschrijving twee aspecten wegvallen (het bellen van [slachtoffer 1] en het schieten door [slachtoffer 2]), omdat niet vaststaat dat ze hebben plaatsgevonden.
Koenraadt heeft in zijn rapport aangegeven dat verdachte niet volledig het stuur en de controle over zijn gedrag miste, maar dat hij dit grotendeels miste. Op zitting heeft hij toegelicht dat hierbij een rol speelt het geconstateerde verschil in de verklaringen van verdachte bij de politie en bij de gedragsdeskundigen, in het bijzonder dat hij bij de politie niet verklaarde bang te zijn dat mensen het op zijn leven hadden voorzien. Koenraadt komt daarmee niet tot de conclusie dat het hele gedrag van verdachte verklaard kan worden vanuit de geconstateerde psychose.
Takkenkamp heeft in zijn rapport aangegeven dat verdachte buiten een onbekende man zag die een pistool op hem richtte, wat logischerwijs verder zijn waan bevestigde dat men hem wilde vermoorden. Waar ook hier de feitelijke situatie overeenkomt met hetgeen hij in een waan zou ervaren, is niet duidelijk hoe de waan dan doorwerkt in verdachtes handelen. Met betrekking tot de andere feiten geeft Takkenkamp geen verdere uitleg over de werking van de waan. Verder heeft hij zich ter zitting aangesloten bij de opvatting van Koerselman dat de omstandigheid dat verdachte nooit eerder bij de politie heeft aangegeven dat iedereen hem wilde vermoorden, geen verandering bracht in de door hem geformuleerde conclusie.
Het hof is van oordeel dat de conclusie van Koerselman en Takkenkamp dat verdachte volledig door zijn waan werd gestuurd bij het doden van [slachtoffer 2] en de daarop volgende gebeurtenissen, in het licht van de genoemde omstandigheden niet goed navolgbaar is.
Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het gedrag van verdachte met betrekking tot het doden van [slachtoffer 2] volledig door de psychose werd gestuurd. De gedragingen zullen dus aan verdachte worden toegerekend.
Er zijn overeenkomsten in de aard van de handelingen van verdachte bij het doden van [slachtoffer 2] en die ten opzichte van de slachtoffers kort na het doden van [slachtoffer 2] . Uit de deskundigenrapporten, waarbij zij slechts de invloed van de waan bij het doden van [slachtoffer 2] bespreken, en de toelichting van de gedragsdeskundigen op de zitting is niet aannemelijk geworden dat het gedrag van verdachte hier volledig werd gestuurd door de psychose en ook overigens blijkt hiervan niet. Die handelingen van verdachte zijn immers deels te duiden als een reactie op een tegen hem gekeerde, werkelijke dreiging met wapens, namelijk het doen stoppen van verdachte door de politie met pistolen en een omstander met een bijl.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte ten tijde van de onder 2 tot en met 6 bewezen verklaarde feiten leed aan een ziekelijke stoornis, te weten een acute stress gerelateerde, kortdurende psychotische stoornis. Zijn handelingen werden daardoor weliswaar in belangrijke mate, maar niet volledig door die stoornis bepaald.
Het hof zal deze gedragingen daarom aan verdachte toerekenen.
Het hof zal verdachte gelet op het voorgaande strafbaar verklaren voor de onder 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten nu ook anderszins niet blijkt van omstandigheden die verdachte niet strafbaar doen zijn.”
23. De steller van het middel constateert terecht dat het hof in het kader van het gemaakte onderscheid in het toerekenen betekenis heeft toegekend aan het tijdsverloop tussen het doden van [slachtoffer 1] en het doden van [slachtoffer 2] . In die tussentijd heeft verdachte een telefoongesprek gevoerd met Benin. De steller van het middel vervolgt: “Daarbij is volgens het hof ook van belang dat Koerselman het telefoongesprek met Benin niet als een positieve aanwijzing kon plaatsen in de hypothese van waan en psychose.” Blijkens bovenvermeld citaat heeft het hof inderdaad in het arrest overwogen: “Verder heeft hij (bedoeld is: Koerselman) verklaard dat hij het telefoongesprek naar Benin niet als positieve aanwijzing kon plaatsen in een hypothese van waan en psychose.” Volgens de steller van het middel heeft Koerselman niet gezegd dat het telefoongesprek uitsloot dat er (op dat moment nog) sprake was van een psychose. Het door de steller van het middel hier geïntroduceerde woord ‘uitsloot’ heeft Koerselman inderdaad niet gebruikt en dat heeft het hof Koerselman ook niet in de mond gelegd. Ik stel vast dat er hier anders dan de steller van het middel meent geen sprake is van denaturering van de verklaring van Koerselman. Dat iemand (nog) in staat is te telefoneren sluit niet uit dat hij lijdt aan psychose, maar het ondersteunt daarmee de hypothese van een psychose niet.
24. Ik voeg hier nog toe dat de steller van het middel weliswaar verwijst naar het arrest van het hof, maar niet duidelijk aangeeft op welke verklaring of welk rapport van Koerselman wordt gedoeld. Voor zover gedoeld op de verklaring van Koerselman ter terechtzitting van het hof van 12 en 14 november 2014 (proces-verbaal van de zitting van het hof p. 23) citeer ik: “Wat ik niet kan verklaren is wat hij in dat telefoontje naar Benin heeft gezegd, omdat ik hem ook niet specifiek naar de reden daarvan heb gevraagd. Er is wellicht reden dat nog te vragen. Je kunt je afvragen of je daar nu nog een betrouwbaar antwoord over krijgt. Ik denk dat in het hele plaatje geen dingen zijn waarvan ik zeg dat haalt die hypothese van de kortdurende psychotische waan onderuit, zij het dat ik dat element van het telefoontje er niet als positief element in kan plaatsen.” Op de laatste bijzin van deze verklaring sluit de overweging van het hof naadloos aan. Van onbegrijpelijke motivering is geen sprake.
25. Als ik het goed zie berust de motiveringsklacht voorts nog op de betekenis die het hof heeft toegekend aan de rapportage en de verklaring van de deskundige Koenraadt. Terecht wordt er op gewezen dat Koenraadt geen verschil maakt tussen de betekenis van de stoornis voor feit 1 enerzijds en de overige feiten anderzijds. Volgens de steller van het middel kan het niet anders dan dat Koenraadt heeft geoordeeld dat verdachte voor alle feiten volledig ontoerekeningsvatbaar is. Het hof heeft het standpunt van Koenraadt in de hierboven geciteerde overweging verwerkt. Volgens het hof is Koenraadt van oordeel dat verdachte niet volledig het stuur en de controle over het gedrag miste, maar wel grotendeels. Hij komt niet tot de conclusie dat het hele gedrag van verdachte verklaard kan worden vanuit de geconstateerde psychose.
26. Dat het hof het standpunt van Koenraadt mede ten grondslag legt aan de conclusie dat de feiten 2 t/m 6 aan verdachte zijn toe te rekenen, acht ik niet onbegrijpelijk. Het hof heeft het standpunt van Koenraadt zo weergegeven en geduid dat verdachte nog wel enige speelruimte had bij zijn gedrag. Dat Koenraadt een lelijke - hier niet nader te bespreken - verschrijving in zijn rapport van 10 april 2014 heeft hersteld, maakt dit niet anders. En evenmin wordt het anders door de in de schriftuur geciteerde passage uit de forensisch psychologische beschouwing (par. 12.1) van zijn rapport waarin hij adviseert “om betrokkene ontoerekeningsvatbaar te achten, omdat hij het stuur en de controle over zijn gedrag zowel in fysiek, cognitief en emotioneel opzicht volledig kwijt was.” Uit de verklaring van Koenraadt ter terechtzitting van het hof is zonneklaar dat hij niet komt tot een volledige ontoerekeningsvatbaarheid, maar wel tot een bijna volledige ontoerekeningsvatbaarheid.10.
27. Het tweede middel faalt in alle onderdelen.
28. Het derde middel klaagt er over dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd de maatregel van TBS met bevel tot verpleging aan verdachte heeft opgelegd.
29. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat geen van de in de zaak betrokken deskundigen heeft geadviseerd tot TBS met dwangverpleging en dat noch namens het openbaar ministerie, noch namens de verdachte oplegging van TBS is bepleit. Nu voorts het hof ter zitting op generlei wijze heeft laten blijken dat hij overwoog om een last tot terbeschikkingstelling te geven, wekt de oplegging van TBS met dwangverpleging verbazing, aldus begrijp ik het middel.
30. Vooropgesteld moet worden dat geen rechtsregel vereist dat de maatregel van terbeschikkingstelling slechts kan worden opgelegd indien en voor zover (medisch) deskundigen en/of specialisten adviseren dat een opname van de verdachte in een tbs-inrichting met dwangverpleging moet plaatsvinden. De beslissing tot het opleggen van terbeschikkingstelling al dan niet met dwangverpleging berust bij de rechter, die daartoe mede op grond van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, kan besluiten indien naar zijn oordeel aan de in de art. 37a en 37b Sr gestelde voorwaarden in voldaan.11.
31. Het hof heeft in onderhavige zaak naast gevangenisstraf tevens de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd en daartoe het volgende overwogen:
“Oplegging maatregel
Het hof dient te beoordelen of een maatregel aan verdachte dient te worden opgelegd.
Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, bestond bij verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Er is ten aanzien van het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezen verklaarde sprake van geweldsdelicten zoals bedoeld in artikel 37a lid 1 onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens is er sprake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De deskundigen Takkenkamp, Koerselman en Koenraadt hebben zich uitgelaten over de kans op recidive en de aard en duur van de noodzakelijke behandeling en begeleiding. Ook hebben zij geadviseerd over de wijze waarop het recidiverisico kan worden teruggedrongen.
Takkenkamp heeft hierover in zijn rapport vermeld dat sprake is van de tweede en mogelijk de derde keer dat verdachte een kortdurende psychotische periode doormaakt in grofweg tien jaren. Hij beveelt een langdurig gebruik van medicatie in de vorm van een SSRI en een anti-psychoticum aan. Hij adviseert een ambulante forensisch psychiatrische behandeling en begeleiding in het kader van een TBS met voorwaarden. De voorwaarden zouden dienen te bestaan uit het houden aan de aanwijzingen van de behandelend psychiater en het op diens aanwijzing innemen dan wel het laten toedienen van medicatie. Hij zag op het moment dat hij rapporteerde geen toegevoegde waarde in een terbeschikkingstelling met verpleging. Er was toen namelijk geen psychiatrisch beeld in engere zin waarneembaar. Verdachte is met medicatie en langdurige FACT-behandeling/-begeleiding vele jaren tot 13 april 2011 niet gevaarlijk geweest. En in detentie leek hij ten tijde van de rapportage stabiel.
Koerselman heeft in zijn rapport over de kans op recidive overwogen dat vaststaat dat betrokkene verhoogd kwetsbaar is om psychotisch te reageren op ernstige vormen van stress. Dat heeft zich in 2002-2003 en in 2005 in totaal twee maal gemanifesteerd in de vorm van een kortdurende psychotische stoornis, die aanleiding heeft gegeven tot een psychiatrische opname. Hij merkt op dat, anders dan bij bijvoorbeeld schizofrenie, na een kortdurende psychotische stoornis herstel optreedt naar een normaal beoordelingsvermogen en dus ook naar normaal gedrag. In die zin is geen sprake van een verhoogd gevaar voor recidief. Anderzijds staat volgens Koerselman wel vast dat betrokkene verhoogd kwetsbaar is om psychotisch te reageren op ernstige vormen van stress.
Daaruit vloeit volgens hem geen noodzaak tot een intramurale behandeling voort. Wel acht hij het van belang dat betrokkene onder controle blijft van een psychiater c.q. een GGZ- instelling. Het doel van die controle zou moeten zijn om de ontwikkeling van ernstig stressvolle situaties tijdig op te merken, om verdachte te leren daarmee adequaat om te gaan c.q. hem daarbij hulp te bieden en om zo nodig tijdig te starten met anti-psychotische medicatie. Koerselman acht het aannemelijk dat verdachte vrijwillig aan ambulante begeleiding zal meewerken. Er is namelijk geen sprake van een psychiatrische ziekte die tot chronische psychotische verschijnselen leidt. Verdachte heeft volgens Koerselman een reëel zicht op de ernst van wat er is gebeurd en er zijn geen redenen om een antisociale persoonlijkheidsstoornis aan te nemen. Hij beveelt aan de behandeltrouw van verdachte te volgen en om eventueel, wanneer de ontwikkelingen daartoe toch aanleiding zouden geven, alsnog behandeldwang op te leggen.
Koenraadt schrijft in zijn rapport eveneens over de in 2002-2003 en in 2005 vastgestelde kortdurende psychotische stoornissen bij verdachte. Daarnaast vermeldt hij dat de behandelend psychiater van verdachte eind augustus 2009 heeft aangegeven dat verdachte, ter voorkoming van een recidief psychose en een toename van angst, onderhoudsmedicatie gebruikte. Verdachtes leven zou dan onder de toenmalige omstandigheden draaglijk zijn. Bij afbouw, staken of onregelmatig gebruik van deze medicatie bestond een grote kans op recidief psychose. Ten gevolge van die kwetsbaarheid had verdachte een voortdurende medische en psychosociale begeleiding nodig om zich maatschappelijk te kunnen handhaven.
In zijn diagnostische overwegingen schrijft Koenraadt dat verdachte psychisch kwetsbaar is. Daarmee bedoelt hij dat verdachte bij toename van stress en spanning zijn gevoelens, gedachten en handelingen niet meer adequaat kan reguleren en op elkaar kan afstemmen, waardoor hij de controle over zijn gedrag kan verliezen.
Over de zorgprognose en mogelijkheden tot beïnvloeding van verdachte schrijft Koenraadt dat verdachte beschikt over het besef en het zelfinzicht waardoor verdachte in staat is externe steun in te schakelen wanneer zijn psychische conditie bergafwaarts dreigt te gaan. Koenraadt meent dat ambulante begeleiding en goed afgestemde controle van psychofarmaceutische behandeling noodzakelijk is. Die behandeling dient volgens hem permanent te zijn. Bij een goed ingestelde behandeling is volgens Koenraadt een residentieel klinisch verblijf uit een oogpunt van beveiliging niet nodig.
Voorts overweegt Koenraadt dat de kans op herhaling zoals het ten laste gelegde aanwezig is. Hij acht de kans hierop afhankelijk van de trouw waarmee betrokkene de noodzakelijke medicamenteuze behandeling volgt.
Uit deze rapporten volgt dat de deskundigen recidiverisico aanwezig achten, maar dat zij een behandeling in een gedwongen klinische omgeving nog niet nodig achten.
Het hof overweegt dat verdachte onder omstandigheden kwetsbaar is voor psychoses. Ten tijde van het ten laste gelegde was hij reeds onder behandeling en begeleiding van een psychiater en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Ook gebruikte hij op aanwijzingen van deze psychiater medicatie.
Toch hebben de zeer ernstige feiten plaatsgevonden in 2011.
Het hof gaat in die zin met de bevindingen en conclusies van de deskundigen mee dat verdachte gezien zijn zwakke psychische kwetsbaarheid strakke begeleiding en behandeling nodig heeft.
Maar het hof heeft niet alleen te beoordelen of behandeling van verdachte nodig is. Het moet ook vaststellen of de door de deskundigen voorgestelde wijze van behandeling voldoende waarborgen biedt tegen een nieuwe gewelddadige psychotische doorbraak.
Het hof acht de door de deskundigen gegeven argumenten om verdachtes begeleiding en behandeling te beperken tot een ambulante omgeving niet overtuigend. Het risico is te groot dat verdachte zonder een gedwongen klinische behandeling weer geweldsdelicten zal plegen zodra hij in stressvolle situaties terecht komt.
Het hof betwijfelt of verdachte wel zo medicatietrouw is geweest als door sommigen is gesuggereerd. Dat blijkt uit het volgende. Bij verdachte thuis zijn de dag na zijn aanhouding bij een doorzoeking van zijn kamer diverse doosjes medicijnen aangetroffen. Daaronder bevonden zich vele (ook onaangebroken) doosjes Seroquel, een anti-psychoticum. De data van afgifte dateerden vanaf 2008. Deze medicijnen waren door de apotheek op naam van verdachte afgegeven. Uit de verklaring van [betrokkene 1], de sociaal psychiatrisch verpleegkundige die verdachte onder behandeling had, blijkt dat verdachte Seroquel voor psychotische klachten kreeg en dat deze medicatie vanaf eind februari 2011 helemaal was afgebouwd. [betrokkene 1] verklaring ter zake wordt bevestigd door drs. J.W. Bloemers, de psychiater die verdachte sinds 2002 behandelde. Hij heeft verklaard dat verdachte weliswaar in 2009 tijdelijk andere medicijnen heeft voorgeschreven gekregen, maar dat in 2010 weer is overgegaan op (onder andere) Seroquel. Vanaf december 2010 is Seroquel geleidelijk afgebouwd.
Een ander aspect waar het hof acht op slaat, is dat een van de stress veroorzakende factoren bij verdachte zijn vreemdelingenstatus en de daarbij behorende procedures is en dat die factor medebepalend is geweest voor het ontstaan van de psychose. De ambulante en sociale ondersteuning hebben verdachte kennelijk niet geholpen om adequaat met die stressfactor om te gaan, terwijl de vreemdelingenstatus van verdachte niet is gewijzigd.
Verder had verdachte voordat hij de bewezen verklaarde feiten pleegde een sociaal netwerk, waaronder een relatie met [slachtoffer 1] en haar omgeving. Ook die opvang heeft onvoldoende bescherming geboden.
Het hof acht het van belang dat verdachtes behandeling plaats vindt in een kader waarin de maatschappij maximaal wordt beschermd. Een ambulante setting acht het hof hiervoor, gelet op voornoemde omstandigheden, dus niet afdoende.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist. Het hof zal dan ook deze maatregel opleggen.
Het hof stelt voorts vast dat de terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit heeft gelet op artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht als gevolg dat deze maatregel niet gemaximeerd is en derhalve een periode van vier jaren te boven kan gaan.”
32. Door aldus te oordelen heeft het hof geen rechtsregel miskend en als ik het goed zie wordt daarover ook niet geklaagd. De vraag die in cassatie overblijft is dan ook of het oordeel van het hof begrijpelijk is. De keuze om TBS (met dwangverpleging of met voorwaarden) op te leggen is van feitelijke aard en die keuze kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Dat er behandeling is aangewezen staat hier buiten discussie. Volgens het hof kan niet volstaan worden met een ambulante behandeling bijvoorbeeld in de vorm van TBS met voorwaarden, zoals ook door de deskundigen geadviseerd. Beveiliging tegen recidive in de vorm van TBS met dwangverpleging is volgens het hof aangewezen om drie (nu zeer kort samengevatte) redenen: twijfel aan de medicatietrouw, de stresserende verblijfsstatus en een niet (meer) toereikend (sociaal) netwerk.
33. Deze beargumenteerde keuze wordt betwist, maar ook hier geldt dat het primair om een feitelijke weging gaat waarbij alleen de vraag naar de onbegrijpelijkheid daarvan aan de orde is. De pijlen worden niet op de twijfel bij de medicatietrouw en de stresserende verblijfsstatus gericht, maar er wordt zakelijk samengevat betoogd dat het netwerk ten tijde van het delict niet meer volledig functioneerde, maar dat dit niet uitsluit dat alsnog voorzien wordt in een dergelijk netwerk zodat dwangverpleging niet nodig is. Ik laat maar daar dat er dan nog twee andere bepalende factoren resteren. Hoe dan ook heeft het hof kennelijk aangenomen dat een (goed functionerend) netwerk onvoldoende bescherming biedt en dat is niet onbegrijpelijk zelfs niet in het licht van de omstandigheid dat het functioneren van dat netwerk kennelijk stagneerde.
34. Er worden nog drie andere argumenten aangevoerd ter ondersteuning van de stelling dat de motivering van de oplegging van TBS met dwangverpleging (niet toereikend of) onbegrijpelijk is. Allereerst zou TBS met dwangverpleging een verrassingsbeslissing zijn. Ik wijs er op dat in de onderhavige zaak niet alleen sprake was van advisering tot TBS, maar ook dat de ernst van de delicten en de aanwezigheid van een stoornis die er toe leidt dat feiten niet of in belangrijke mate niet kunnen worden toegerekend bepaald indicatief voor TBS met dwangverpleging kunnen zijn. Van een verrassing kan geen sprake zijn.
35. Opmerkelijk is dat zelfs (het tweede argument) wordt aangevoerd dat geen sprake is van een psychiatrische ziekte. Als daarmee gedoeld wordt op het standpunt van Koerselman dat geen sprake is van een psychiatrische ziekte die tot chronische psychotische verschijnselen leidt, kan worden volstaan met de vaststelling dat Koerselman gelet op de beperking tot bepaalde verschijnselen daarmee nog niet zegt dat er geen sprake is van een psychiatrische ziekte. Ook als gedoeld zou worden op een psychiatrische ziekte in engere zin, betekent dat geenszins dat de rechter op basis van de rapportage niet kan vast stellen dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis als bedoeld in art. 37a, eerste lid, Sr.
36. Dan wordt als derde argument tegenstrijdigheid in de overwegingen van het hof te berde gebracht. Enerzijds heeft het hof overwogen dat verdachte er geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij zich zelf in de situatie waarin delicten plaatsvonden bracht, terwijl anderzijds wordt geconstateerd dat ambulante hulp binnen het bestaande netwerk ontoereikend was. Ik zie daarin geen tegenstrijdigheid. Soms is het triest genoeg te moeten constateren dat een adequate bescherming van de maatschappij niet valt te realiseren, ook als een verdachte alleszins bereid is mee te werken en hem overigens ook geen enkele verwijt is te maken. Het hof heeft het gevaar kennelijk domweg te omvangrijk geacht.
37. Het middel faalt.
38. Het vierde middel klaagt dat het hof het verweer dat bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat verdachte een vreemdeling is zonder rechtmatig verblijf in Nederland en derhalve geen recht heeft op voorwaardelijke invrijheidstelling, ten onrechte althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
39. Het hof heeft, naast de TBS, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 jaar opgelegd en daartoe het volgende overwogen:
“Verdachte heeft op 13 april 2011 zijn vriendin [slachtoffer 1] om het leven gebracht. Hiervoor is reeds overwogen dat aan verdachte dit feit niet kan worden toegerekend. Het hof zal die doodslag dan ook niet betrekken bij de bepaling van de op te leggen sancties.
Verdachte heeft politieambtenaar [slachtoffer 2] gedood. Dat heeft hij gedaan door [slachtoffer 2] met diens eigen dienstpistool van dichtbij in het hoofd en het lichaam te schieten. Verdachte heeft hiermee dit slachtoffer het hoogste denkbare goed, zijn leven ontnomen en hij heeft daarmee bij de nabestaanden van [slachtoffer 2] leed teweeggebracht. Dat blijkt uit de verklaringen ter zitting van het hof van zijn kinderen, weduwe en broer, die mede namens zijn ouders sprak. Binnen het politiekorps heeft de dood van [slachtoffer 2] grote indruk gemaakt.
Verder heeft verdachte getracht [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] te doden door met een vuurwapen op hen te schieten. [slachtoffer 3] werd hierbij in zijn been geraakt. Ook voor hem hebben de gebeurtenissen op 13 april 2011 grote fysieke en psychische gevolgen gehad, zoals blijkt uit zijn ter zitting van het hof afgelegde slachtofferverklaring. [slachtoffer 4] is niet geraakt, maar de ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke ernstige schietincidenten hiervan lange tijd psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden.
Daarnaast heeft verdachte de politieambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], toen zij hem wilden aanhouden, met het voornoemde vuurwapen bedreigd en heeft hij geprobeerd [verbalisant 1] zwaar te mishandelen.
Verdachte heeft ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Hij heeft gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht. In de eerste plaats bij de slachtoffers, maar ook bij omwonenden. De grote ernst en het indringende karakter van de feiten hebben een grote schok in de samenleving teweeg gebracht.
Verdachte heeft oprecht spijt betuigd dat hij zijn vriendin en een politieambtenaar heeft gedood en voor wat hij de andere slachtoffers heeft aangedaan.
Het hof houdt bij de bepaling van de hoogte van de straf voor de bewezenverklaarde feiten 2 tot en met 6 die hem worden toegerekend ook rekening met de psychotische toestand waar verdachte in verkeerde en die zijn handelen weliswaar niet volledig, maar wel in belangrijke mate heeft beïnvloed. Daarnaast is het hof van oordeel dat gelet op de redenen om de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen met de uitvoering van die maatregel op korte termijn een aanvang moet kunnen worden genomen.
Op grond van al het vorenstaande, in samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren passend en geboden is.
(…)
De raadsman heeft verder aangevoerd, dat bij het opleggen van een straf rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat verdachte een vreemdeling is zonder rechtmatig verblijf in Nederland en derhalve geen recht heeft op voorwaardelijke invrijheidsstelling. Gelet op de hiervoor besproken maatregel behoeft dit verweer geen verdere bespreking.”
40. In de toelichting wordt uitvoerig uiteengezet dat en waarom verdachte geen recht heeft op vervroegde invrijheidstelling. Dit leidt er volgens de steller toe dat daar waar men bij een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfstatus op 2/3 van de straf (dus na 4 jaar) zou aanvangen met de TBS, dit bij verdachte pas na de volledig uitgezeten 6 jaar zal gebeuren. Tot slot wordt aangevoerd dat het hof niet op grond van art. 37b, tweede lid, Sr een advies heeft opgenomen omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen. Door te overwegen dat het verweer niet relevant is nu er tevens TBS is opgelegd, getuigt dit oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting en is het onbegrijpelijk, aldus het middel.
41. Kennelijk gaat de steller van het middel ervan uit dat wanneer verdachte een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsstatus was geweest, het hof eveneens 6 jaar gevangenisstraf naast de TBS had opgelegd. Ik begrijp het oordeel van het hof anders. Het hof heeft de gevangenisstraf aanzienlijk gematigd en wel om twee redenen: (1) verminderde toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het plegen van de feiten 2 t/m 6, en (2) de oplegging van de maatregel van de TBS en de redenen daarvoor brengen mee dat met de uitvoering van de TBS op korte termijn een aanvang moet worden genomen. In dit tweede onderdeel van zijn oordeel ligt besloten dat het hof rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat in het specifieke geval van verdachte de TBS pas kan starten na ommekomst van de volledige gevangenisstraf en daarin (eveneens) grond heeft gezien voor matiging. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch is het onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof dan ook niet gehouden.
42. Het middel faalt.
43. Het vijfde middel klaagt dat het hof het beroep op de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep ten onrechte althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
44. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“(…)
Door de raadsman is nog aangevoerd, dat zowel ten aanzien van de behandeling in eerste aanleg als ook de behandeling in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding is op geen enkele manier aan de verdediging toe te rekenen.
Dit zou gevolgen moeten hebben voor de op te leggen straf, aldus de raadsman.
De strafzaak tegen verdachte betreft zeer ernstige feiten. Er hebben uitgebreide onderzoeken plaatsgevonden, zowel in de opsporingsfase en tijdens de behandeling in eerste aanleg als in de fase van de behandeling door het hof.
Nadat de vervolging van verdachte is begonnen, zijn de termijnen die als uitgangspunt gelden weliswaar overschreden, maar gelet op de geschetste ernst en omvang van de zaak niet zodanig dat sprake is geweest van een onredelijke overschrijding van die termijnen.
(…)”
45. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Het staat de feitenrechter voorts vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.12.
46. Het hof heeft in respons op het verweer van de verdediging vastgesteld dat nadat de vervolging van verdachte is begonnen de termijnen die als uitgangspunt gelden zijn overschreden. Voorts heeft het hof overwogen dat in alle fases van het proces het gedane onderzoek zeer uitgebreid is geweest en de zaak daarmee omvangrijk en - naar ik begrijp - ingewikkeld. Deze vaststelling wordt in het middel niet betwist. Geklaagd wordt dat het hof niet (inhoudelijk) heeft gerespondeerd op alle door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden en niet kenbaar acht heeft geslagen op alle door Uw Raad in het arrest van 17 juni 2008 genoemde aspecten die bij de verwerping van een dergelijk verweer een rol spelen.13.
47. De steller gaat eraan voorbij dat de rechter niet gehouden is op alle subonderdelen van een verweer een gemotiveerde reactie te geven. In cassatie gaat het erom of het oordeel van het hof in zijn geheel begrijpelijk is. Het hof heeft duidelijk en gemotiveerd te kennen gegeven waarom hij de geconstateerde overschrijding van de termijnen in eerste aanleg en in hoger beroep niet onredelijk vindt. De zeer ernstige feiten en daarmee de omvang en de complexiteit van de zaak die zich onder meer heeft geuit in de vele voor de rechter benodigde - en, zo merk ik op, ook deels door de verdediging gewenste - onderzoeken kunnen dit zelfstandig verklaren. In dit niet onbegrijpelijke oordeel ligt tevens besloten dat voor zover er enige vertraging te wijten is geweest aan de wijze waarop de bevoegde autoriteiten de zaak hebben behandeld, dit bezien in het licht van het bovenstaande nog (steeds) niet voldoende aanleiding geeft om gevolgen te verbinden aan de termijnoverschrijdingen. Uitgaande van de termijnoverschrijdingen in eerste aanleg en in hoger beroep zoals die naar voren komen uit de stukken14., te weten respectievelijk ca. 6 en 5 maanden, komt mij dat niet onbegrijpelijk voor. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
48. Het middel faalt.
49. Het zesde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
50. Namens de verdachte is op 23 december 2014 cassatie ingesteld15.. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 4 december 2015 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van 6 maanden16.is overschreden. Dit pleegt te leiden tot strafvermindering.
51. Het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het zesde middel slaagt.
52. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
53. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2016
Vgl. HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:94.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: 2015, p. 197-206.
W.H. Jebbink, in: Handboek strafzaken, 24.4.2.c tot en met 24.4.2.e (geactualiseerd t/m 1 april 2010).
Van Dorst, a.w., p. 199.
Zie HR 12 november 2002, ECLI:NL:HR:ZD8086 en W.H. Jebbink, in: Handboek strafzaken, 24.4.2.c tot en met 24.4.2.e (geactualiseerd t/m 1 april 2010). Vgl. ook hof Den Haag 1 maart 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ9644.
Had de raadsman wel een dergelijke klacht voorgesteld en het geschade belang van verdachte daarbij gemotiveerd naar voren gebracht, had wellicht met de audioregistratie in de hand een en ander gecontroleerd kunnen (en moeten?) worden.
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 en 14 november 2014, p. 3.
De vraag welke deskundige ‘gelijk’ heeft, of anders geformuleerd, welk deskundigenadvies de rechter tenslotte mede ten grondslag legt aan zijn beoordeling van – uiteindelijk – het juridisch verweer van art. 39 Sr, is een kwestie van feitelijk aard en leent zich derhalve niet voor de toets in cassatie. Eenstemmigheid onder deskundigen ontbreekt overigens, zie J. Bijlsma, Stoornis en strafuitsluiting. Op zoek naar een toetsingskader voor ontoerekenbaarheid, (academisch proefschrift VU) Oisterwijk: 2016.
Proces-verbaal van de zitting van 12 en 14 november 2014, p. 25.
HR 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3162, NJ 2009/324, m.nt. Mevis, en recenter HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2922 (art. 81 RO) met conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (PHR:2015:1760).
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.23.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.13.1.
De zaak tegen de verdachte heeft een aanvang genomen met zijn arrestatie op de dag dat hij de feiten pleegde, te weten 13 april 2011. De rechtbank heeft op 5 maart 2013 eindvonnis gewezen. Dat is derhalve ruim 6 maanden na de ommekomst van de redelijke termijn die heeft te gelden voor verdachte (preventief gedetineerd: 16 maanden). Op 14 maart 2013 is hoger beroep ingesteld. Het hof heeft zijn eindarrest gewezen op 11 december 2014, derhalve 5 maanden na de ommekomst van de redelijke termijn in hoger beroep (wegens voortdurende preventieve hechtenis wederom 16 maanden).
Het door het OM ingestelde cassatieberoep van 18 december 2014 is op 7 april 2015 weer ingetrokken.
Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep alsook ten tijde van de betekening van de aanzegging cassatie bevond verdachte zich in preventieve detentie.
Beroepschrift 11‑02‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Griffienummer: S 15/01565
CASSATIESCHRIFTUUR
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren in op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats] (verder te noemen: verzoeker) draag ik het (de) volgende cassatiemiddel(en) voor tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, uitgesproken op 11 december 2014 onder parketnummer 21/003738-13, waarbij verzoeker werd veroordeeld wegens tweemaal doodslag, tweemaal poging doodslag, bedreiging meermalen gepleegd en poging tot zware mishandeling, tot een gevangenisstraf van 6 jaren, waarbij tevens de maatregel TBS met bevel tot verpleging werd opgelegd.
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. In het bijzonder voldoet het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 van het gerechtshof niet aan de daaraan op grond van 326 jo 415 Sv te stellen eisen.
Toelichting
Artikel 326 lid 1 Wetboek van Strafvordering luidt:
De griffier houdt het proces-verbaal ter terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen een van al hetgeen met betrekking tot de zaak ter terechtzitting voorvalt.
Uit artikel 326 jo 415 Sv volgt verder dat het proces-verbaal een stuk is dat op schrift wordt gesteld.
In het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 staat vermeldt:
In dit proces-verbaal is de inhoud van de verklaringen van de deskundigen afgelegd op de zitting van 12 november 2014 op die punten (zakelijk)
weergegeven/opgenomen, voor zover deze verklaringen worden gebruikt in het arrest van het hof d.d. 11 december 2014. Aan dit proces-verbaal is gehecht een geluidsopname van hetgeen de gehele zittingsdag van 12 november 2014 aan de orde is geweest. De geluidsopname is in deze vorm ter beschikking gesteld aan de advocaat-generaal en de raadsman na afloop van de zittingsdag van 12 november 2014. Verwijzingen in de pleitnota van de advocaat komen overeen met de tijdsaanduiding op de aan dit proces-verbaal gehechte geluidsopname.
In de schriftelijke weergave van de verklaringen van de deskundigen wordt door middel van voetnoten de tijdsaanduiding aangegeven van de verklaring op de geluidsopname. Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven.
De rangschikking van de verklaringen van de deskundigen heeft plaatsgevonden in de volgorde waarin deze verklaringen door het hof in het arrest zijn gebruikt.
Het proces-verbaal is voldoet daarmee niet aan de wettelijke eis dat daarin ‘achtereenvolgens’ aantekening geschiedt van hetgeen ter terechtzitting voorvalt. Dit valt immers bezwaarlijk anders op te vatten dat de gebeurtenissen in de juiste volgorde in het proces-verbaal dienen te worden weergegeven. Het onderhavige proces-verbaal voldoet daar niet aan.
Dat aan dit proces-verbaal een geluidsopname is gehecht van de zittingsdag van 12 november is daarbij niet relevant. Het proces-verbaal is immers juist op schrift gesteld.
Door de gebeurtenissen niet in de juiste volgorde in het proces-verbaal te vermelden onstaat een verkeerd beeld van hetgeen is voorgevallen ter zitting. Gebeurtenissen staan niet meer in de juiste context waardoor het onduidelijk wordt wat er precies ter zitting is voorgevallen.
Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het moet leiden tot nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak.
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. In het bijzonder is het hof ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de aan verdachte verweten gedragingen van de feiten 2 t/m 6 aan hem kunnen worden toegerekend, althans heeft het hof zijn beslissing hierover onvoldoende, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
Namens de verdachte is blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 gehechte pleitnota namens de verdachte zeer uitvoerig verweer gevoerd met betrekking tot de psychische toestand van de verdachte ten tijde van de aan hem verweten gedragingen. Daartoe is op pagina 45 t/m 47 een schets gegeven van het verloop van het strafrechtelijk onderzoek en het tot stand komen van verschillende deskundigenrapporten met betrekking tot de psychische toestand van de verdachte. Op pagina 47 t/m 50 is vervolgens een samenvatting gegeven van de feiten uit het dossier die relevant zijn voor de beoordeling van de psychische toestand van de verdachte. Vervolgens wordt op pagina 50 t/m 71 van de pleitnota de verschillende rapporten van de deskundigen samengevat (de samenvattingen van de rapporten van Takkenkamp, Koerselman en Koenraadt zijn in de toelichting van middel III opgenomen), om op pagina 71 t/m 79 te komen tot een conclusie. Hieronder wordt de samenvatting van het rapporten van Loonen en Eikelenboom weergegeven en vervolgens de conclusie uit de pleitnota:
Rapport Loonen
65.
Prof. Loonen is op verzoek van de verdediging benoemd door de rechter-commissaris. In zijn rapport uit Loonen felle kritiek1. op de wijze waarop de onderzoekers van het PBC in hoofdstuk 7 van hun rapport komen tot een forensische analyse en beantwoording van de vraagstelling. Het wekt, aldus Loonen, het vermoeden dat de rapportage op ontoelaatbare wijze is gekleurd door juridische inmenging/overwegingen. Tevens wijst hij er op dat op de verkeerde wijze gebruik wordt gemaakt van de DSM IV. Deze is namelijk niet bedoeld om te diagnosticeren, maar om een gestelde diagnose te classificeren.
Loonen wijst op de mogelijkheid paranoïde psychotische overschrijding in het kader van een acute stress-stoornis (angststoornis NAO). Betrokkene is in zijn optiek dusdanig gemangeld door de Nederlandse autoriteiten om zijn stressbestendigheid op fundamentele wijze te ondermijnen. De opvatting van het PBC dat niemand hem psychotisch heeft gezien is volgens Loonen, niet alleen onjuist maar ook irrelevant. Op basis van de handelingen is het naar zijn mening‘zonneklaar dat zijn realiteitstoetsing op dat moment fors was gestoord.’. Ook wijst hij er in zijn kritiek nog op dat het gaat om een combinatie van factoren, waarbij sprake is van circulaire causaliteit. De door het PBC gevolgde lineaire redenatiewijze is derhalve onjuist.
In het vervolg van zijn rapport benoemt Loonen een aantal belangrijke aspecten die voor de beoordeling van belang zijn. Hij zet bijvoorbeeld uiteen waarom de herinneringen van [betrokkene 1] over de voorgeschreven medicatie waarschijnlijk beter zijn dan die van [betrokkene 2]. Overigens iets wat [betrokkene 2] zelf ook heeft gezegd.
Voorts wijst Loonen op twee EEG onderzoeken uit 2003, die pleiten tegen simulatie als verklaring voor zijn psychotische verschijnselen. Ook legt hij uit waarom de geheugenstoornissen bij mijn cliënt verklaarbaar zijn.
Bij de beantwoording van de vraag of het agressieve gedrag verklaarbaar is, maakt Loonen melding van meldingen die bekend zijn bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb over het samengaan van agressie met het gebruik van SSRI's, waartoe paroxetine behoort. Op Europees niveau zijn 700 serieuze meldingen bekend. De conclusie van Lareb is dat een relatie tussen gewelddadig gedrag (zelfmoord en moord) niet kan worden uitgesloten. In zijn rapportage haalt Loonen ook nog een onderzoek aan van de Universiteit van Utrecht waaruit mogelijk een verband kan worden afgeleid tussen het gebruik van paroxetine en het optreden van geweld. Hij benadrukt echter dat de kans op het optreden van geweld (zelfmoord, moord) door het gebruik van antidepressiva uiterst klein moet worden geacht. Dit betekent volgens hem echter niet dat deze relatie ook in individuele gevallen verwaarloosbaar klein is.
Loonen wijst er tevens op dat Van SSRI's therapeutische effecten te verwachten zijn, maar ook ontregelingen tijdens de beginfase van de behandeling of als onthoudingsverschijnsel. Dit is volgens hem vooral voor de invloed van angst algemeen geaccepteerd. Ook is het optreden van visuele en auditieve hallucinaties na het staken of het verlagen van de dosis gerapporteerd.
Behalve via de directe werking kan paroxetine ook langs indirecte weg agressie-incidenten induceren. De stressreactie kan optreden bij het starten, bij dosisverhoging, bij dosisverlaging en bij het staken van het gebruik van paroxetine kunnen andere psychische stoornissen (een angst-, stemmings- of psychotische stoornis) luxeren of verergeren. Naar zijn verwachting zullen vooral EPA-patiënten, zoals mijn cliënt hiervoor gevoelig zijn.
Loonen komt in zijn rapport tot de volgende conclusie:‘De omstandigheden in aanmerking nemende is bij betrokkene waarschijnlijk sprake geweest van een psychotische overschrijding die ten dele is geïnduceerd door het negatieve bericht van de afwijzing van zijn beroep gevoegd bij de al langer spelende verhoogde gevoeligheid door het afbouwen van paroxetine. Daarnaast kan sprake zijn van een ‘assertieve’ agressiereactie door paroxetine-gebruik. Dit laatste sluit aan bij het ‘zombiegevoel’ zoals ook door veel respondenten van de TROS Radar enquête wordt beschreven.’
Voor de beantwoording van de causaliteitsvraag gebruikt Loonen het schema van Naranjo. Hieruit blijkt dat de waarschijnlijkheid van een relevant (mede) causaal verband ongeveer twee derde is.
Tot slot merkt Loonen nog op dat het literatuuronderzoek van het NFI een te summier beeld geeft van de werkelijkheid. Er is slechts volstaan met algemene handboeken en algemeen toegankelijke wetenschappelijke literatuur. De publicaties in zijn eigen rapportage geven naar zijn idee een vollediger beeld.
In zijn reactie op het rapport van prof dr. J.G. Ramaekers benadrukt Loonen dat naar zijn idee dat rapport meer de vraag centraal staat of in zijn algemeenheid voldoende wetenschappelijk evidentie bestaat dat SSRI's effecten hebben die passen bij gedragingen zoals ten laste gelegd. In zijn eigen rapport staat de vraag juist centraal of bij dit individu voldoende aanwijzingen zijn voor om relevante betrokkenheid van de effecten van paroxetine aan te nemen.
In zijn toelichting ter zitting wijst Loonen er op dat paroxetine in vergelijking met andere SSRI's twee bijzondere eigenschappen heeft. Ten eerste blokkeert het bepaalde gevoelens, en kan het geheugen problemen en cognitieve problemen geven. De tweede eigenschap remt de werking van een enzym waardoor meer bijwerkingen optreden dan bij andere SSRI's. Dit is ook zo als je rekening houdt met het feit dat paroxetine meer wordt voorgeschreven. Het schema van Naranjo geeft aan dat er waarschijnlijk een relevant maar niet monocausaal, verband bestaat tussen het paroxetine gebruik bij mijn cliënt en zijn agressieve gedrag.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg2. heeft hij daar nog een extra toelichting gegeven op zijn conclusie dat het resultaat van twee EEG onderzoeken in 2003 pleit tegen simulatie als verklaring voor psychotische verschijnselen.
(…)
Rapport Eikelenboom
79.
In haar rapport zet mevrouw Eijkelenboom uiteen dat SSRI's, waartoe paroxetine behoort, inwerken op de chemische huishouding van de hersenen. De meeste van dergelijke medicijnen worden afgebroken door het enzymsysteem Cytochroom P450. De genetische code van dit enzymsysteem is gecodeerd voor 74 unieke families.
Deze familienaam wordt aangegeven met een cijfer, gevolgd door een subfamilie met een En vervolgens het individuele gen of enzym met een cijfer, bijvoorbeeld CYP2D6. leder individu heeft van elk van zijn ouders één kopie geërfd van elk gen. Deze varianten worden allelen genoemd. De allelen die als normaal worden beschouwd worden ‘wild type’ genoemd. Ieder ander allel wordt ‘variant’ genoemd. In het algemeen coderen deze variante allelen voor een cytochroom P450-enzym dat verminderde of geen activiteit heeft. Personen met twee kopieën van een defect allel worden ‘poor metabolizers’ genoemd. Zij metaboliseren medicijnen aanzienlijk langzamer dan personen met normale allelen. Daarnaast is van belang dat een medicijn kan worden gemetaboliseerd door een enzym waarvan het tevens de werking remt.3.Dat laatste was overigens door Loonen met betrekking tot paroxetine ook al opgemerkt.
80.
In het rapport beschrijft Eikelenboom dat medicijnen bijwerkingen kunnen veroorzaken. Voor SSRI's is een van de meest gevreesde bijwerkingen geweld. Dit kan leiden tot zelfmoord (naar binnen gericht) of doodslag/moord (naar buiten gericht). Ze geeft een uitvoerige opsomming van wetenschappelijke literatuur over dit verband. In de Verenigde Staten zijn de bijsluiters in verband hiermee sinds 2004 aangepast Uit paroxetine studies is gebleken dat in de groep patiënten die paroxetine kreeg de kans op een gewelddadig incident twee maal zo groot was. Uit vergelijkend onderzoek is bovendien gebleken dat het aantal geweldsincidenten bij paroxetine ruim 10 maal groter is dan bij andere medicijnen4..
Als de bijwerkingen een ernstige vorm aannemen wordt dit een delirium genoemd. De hyperactieve variant daarvan kan de vorm van acathisie aannemen en wordt ook beschreven in de DSM 5. Mevrouw Eikelenboom schrijft hierover in haar rapport:
‘Een delirium veroorzaakt door psychoactieve medicatie en met name SSRI's is, zoals beschreven in de DSM, een glijdende schaal, een continuüm, met aan de ene kant vage klachten van rusteloosheid en angstgevoelens en aan het andere eind een staat van volledig ontwikkelende acathisie met extreem geweld, moord, doodslag en zelfmoord. Het ontwikkelt zich in korte tijd (uren tot dagen). Het geeft stoornissen in de aandacht, patiënten kunnen bijvoorbeeld niet focussen, noch op zichzelf en/of nog op hun omgeving, er zijn problemen in de oriëntatie in plaats en tijd. Tevens zijn er stoornissen in de hogere hersenfuncties, zoals het denken, de herinnering, ruimtelijke oriëntatie, taal en waarneming. Het slaap-waakritme kan verstoord zijn. Het beeld over de dag en in de tijd, het kan sluipend gaan en explosief, aanvalsgewijs. De waarnemingsstoornissen kunnen variëren van misinterpretaties en illusies tot hallucinaties. Deze kunnen simpel zijn of uiterst complex. Acathisie is vaak geassocieerd met geïrriteerdheid en sterke gevoelens van diepe angst, achterdocht, boosheid, maar ook euforie, depressie en razernij. Er kunnen snelle en onvoorspelbare wisselingen van de ene stemming naar de andere plaatsvinden. Een ander kenmerk van acathisie is dat het bijna altijd wordt ervaren als ‘ego-vreemd’, niet afkomstig van henzelf. Als men eenmaal is hersteld van zo'n episode, herkennen patiënten het hernieuwd optreden van acathisie en zoeken hulp.’5.
81.
SSRI's kunnen emotionele afstomping veroorzaken, die wordt wel vergeleken met een ‘chemische lobotomie’. Daarbij worden de verbindingen tussen de frontaalkwabben en de rest van de hersenen door medicatie verstoord. Patiënten kunnen worden overmand en gedreven door hun ruwe, ongefilterde emoties en wanen waar zijn volstrekt geen controle over hebben. Van wilsbekwaamheid is in een dergelijke situatie in feite geen sprake meer. De problemen ontstaan met name aan het begin van de behandeling, bij een verandering van de dosis en gedurende het afbouwen en stoppen van de medicatie.
Eikelenboom beschrijft in haar rapport een onderzoek gedaan door een Australische psychiater Lucire naar het verband tussen genetische varianten op het cytochroom P450-systeem en geweldsincidenten bij het gebruik van antidepressiva. Uit dit onderzoek bleek dat acathisiepatiënten statistisch significant meer variante allelen hadden dan de willekeurig gekozen eerstelijnspatiënten. Geen van de patiënten had een voorgeschiedenis van psychische stoornissen. Geen van hen was eerder gewelddadig. Alle patiënten herstelden van de acathisie nadat ze stopten met de medicijnen.
82.
Aan de hand van de observaties gedaan door het PBC beschrijft Eikelenboom vervolgens uitvoerig en gedetailleerd6. op basis van verschillende factoren dat deze bevindingen een aanzienlijke steun verlenen aan de hypothese dat in de voorliggende zaak acathisie als bijwerking van de voorgeschreven medicatie ten grondslag heeft gelegen aan het door betrokkene gebruikte geweld.
Ten aanzien van de omzetting van paroxetine schrijft Eikelenboom dat dit voornamelijk gebeurt door enzymen van het cytochroom P450 systeem. Bij paroxetine zijn de CYP's die daar in de eerste plaats voor zorgen CYP2D6, daarna CYP3A4 en CYP1A2. De geproduceerde enzymen zetten paroxetine om, maar worden in hun werking tegelijkertijd geremd door paroxetine. Uit de productinformatie van de fabrikant blijkt dat het farmacokinetisch gedrag bij individuen met een verminderde omzetting (poor metabolizers) niet is bestudeerd. In de bijsluiter wordt bovendien vermeldt dat het enzym snel is verzadigd, dat wil zeggen dat het enzym dan niet meer werkt, totdat voldoende paroxetine is omgezet.
Eikelenboom heeft in september 2014 genetisch onderzoek laten doen door prof. dr. R.H.N. van Schaik naar het genetisch cytochroom P450 profiel van betrokkene. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat betrokkene minder goed werkende allelen heeft op de drie genen die de enzymen produceren die de belangrijkste afbraakroutes vormen van de door hem genomen paroxetine. Dit leidt ertoe dat betrokkene fenotypisch een langzame metaboliseerder (‘poor metaboliser’) wordt.7.
In het rapport staat hierover:‘Dat betekent dat de afbraak van paroxetine bij hem ernstig is verstoord. Het medicament gaat zich in zijn lichaam opstapelen en vergiftigt hem in feite. Hij is evenmin in staat de schommelingen in de spiegels op te vangen, die zo gevaarlijk zijn en die acute, ernstige bijwerkingen kunnen veroorzaken. (…) Concluderend kan worden gesteld dat er in de onderhavige zaak een directe relatie is tussen de afwijkingen op het DNA en het optreden van acathisie. De kans op het optreden van acathisie is met een dergelijk DNA-profiel aanzienlijk groter dan met een DNA-profiel zonder varianten.’8.
83.
In hoofdstuk 7 van haar rapport zet Eikelenboom 12 bevindingen uit het onderzoek af tegen drie mogelijke hypothesen. Voor elke bevinding bespreekt zij voor welke hypothese deze bevinding pleit. Vervolgens bespreekt zijn de in dit dossier eerder uitgebrachte rapportage is van het PBC en de particuliere psychiaters, waarbij ze ingaat op de grote onderlinge verschillen ten aanzien van de conclusie. Ze schrijft daar over:‘Wat niet in de overwegingen van de verschillende experts is meegenomen, is het afwijkende DNA profiel van betrokkene. Daardoor is zijn lichaam niet in staat paroxetine op een juiste manier om te zetten, zeker niet wanneer er schommelingen in de bloedspiegels ontstaan. Door die schommelingen ontstaat een toxisch delier wat opbouwt naar acathisie en uitmondt in door paranoïdie aangestuurd geweld.’9.Hiermee zijn volgens haar alle observaties gedaan door zowel het PBC als de particuliere psychiaters te verklaren.
Op basis hiervan komt Eikelenboom uiteindelijk tot de conclusie:‘Het is zeer waarschijnlijk dat het afbouwen van paroxetine als bijwerking een toxisch delirium bij betrokkene heeft veroorzaakt, leidend tot acathisie, waardoor hij in een redeloze toestand is geraakt, ervan overtuigd was dat hij omgebracht zou worden en hij zich tot het uiterste, met alle gevolgen van dien, heeft verweerd. Dit betekent dat zijn daden hem, vanuit een medisch oogpunt, niet kunnen worden toegerekend.’10.
84.
Op het eerste gezicht lijkt er gezien de rapportages een groot verschil van opvatting te bestaan tussen de verschillende deskundigen. Nadere bestudering leert dat dit voor een deel schijn is. Een deel van het verschil zit in de benadering van het forensisch onderzoek. Door Eikelenboom wordt in haar rapport expliciet benoemd11. dat Independent Forensic Services medisch onderzoek doet vanuit een Bayesiaanse benadering, waarbij de context wordt meegewogen. Van een dergelijke benadering maakt deel uit dat bij de beantwoording van de vraagstelling gebruik wordt gemaakt van een aantal hypothesen. Daarbij wordt dan uiteindelijk aangegeven of de ene hypothese waarschijnlijker is dan de andere. Het NFI gebruikt deze methode van rapporteren al lange tijd, in elk geval sinds 2008. Deze methode is in de wetenschappelijke literatuur breed geaccepteerd als logische interpretatie van forensisch bewijs. Het rapport van Eikelenboom is volgens deze methode tot stand gekomen, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat zij aan het eind van haar rapport verschillende bevindingen van haar onderzoek bespreekt aan de hand van verschillende hypothesen. Zoals gezegd komt Eikelenboom tot de conclusie dat het zeer waarschijnlijk is dat mijn cliënt heeft gehandeld als gevolg van een toxisch delier. Acathisie is daarbij de uitingsvorm geweest.
Koerselman benoemt niet dat hij volgens de Bayesiaanse methode heeft gewerkt, maar doet dat in feite wel. Ook hij gaat uit van verschillende hypothesen, om vervolgens te bespreken bij welke hypothese deze bevindingen het beste passen. Hij gaat daarbij nog expliciet in op de vraag of er sprake zou kunnen zijn van simulatie. Dat is volgens hem niet het geval. Koerselman komt tot de conclusie dat de meest waarschijnlijk verklaring voor het handelen van mijn cliënt op 13 april 2011 een acute stressafhankelijke kortdurende psychotische episode met dominante waanvorming is geweest. Ook Koenraadt en Takkenkamp hebben de conclusie in hun rapporten gebaseerd op de waarschijnlijkheid, net als Loonen.
Het PBC heeft de Bayesiaanse methode heel duidelijk niet gehanteerd. Uit dit rapport blijkt dat voor iedere afzonderlijke mogelijk diagnose is gekeken of met zekerheid — wat dat ook moge zijn — kan worden gesteld dat daar sprake van is. Zelfs ter zitting is dat niet duidelijk geworden. Op de confrontatie door uw hof dat andere rapporteurs aangeven wat ze het meest aannemelijk vinden heeft Van de Kraats gezegd12.:‘Daar zijn wij niet van uit gegaan. We hebben gekeken wat we objectiveerbaar konden aantonen.’. Het gevolg is bekend. Het PBC heeft van geen van de mogelijke diagnoses kunnen vaststellen dat deze aanwezig was. Sommige diagnoses, zoals een psychose konden daarbij niet worden uitgesloten.
Ik ben van mening dat de Bayesiaanse methode in deze zaak waar over de onderliggende gegevens een grote mate van overeenstemming bestaat de meest aangewezen methode is om tot een beslissing te komen of er ten tijde van de delicten sprake was van een stoornis bij mijn cliënt. Bij wetenschappen als psychiatrie en psychologie bestaat immers nooit voor de volle honderd procent zekerheid.
Daar komt bij, dat er verschillende andere kritiek valt te leveren op het rapport van het PBC. Ik noem de wijze waarop door het PBC de DSM is gehanteerd. Vrijwel alle andere deskundigen (Loonen, Takkenkamp, Koerselman, Koenraadt) hebben hierop hun kritiek geuit. Deze kritiek komt er in de kern op neer dat de DSM niet is gebruikt als een classificatiesysteem, maar als een diagnostisch systeem. Koenraadt zei daar over ter zitting13. dat het gaat om een classificatiesysteem. Het is een afspraken boek. Het PBC heeft volgens hem anders dan door Schilperoord wordt aangegeven op een cruciaal punt een heel dominante rol toegekend aan de DSM.
Het volgt ook uit het rapport van Koerselman waarin uitvoerig en op heldere wijze uiteen wordt gezet dat de opvatting van het PBC over de psychose veel de beperkt en vooral onjuist is. Koerselman legt bovendien uit, dat uit de redenering in het rapport van het PBC blijkt dat die te beperkte opvatting de reden is geweest voor het achterwege blijven van een duidelijke conclusie. Zo lees ik het ook. De onderzoekers van het PBC hebben echter hier ter zitting aangegeven dat de onbetrouwbaarheid van de gegevens uiteindelijk doorslaggevend is geweest voor die conclusie. Dat blijkt niet uit het rapport zelf. Op deze plaats wijs ik uitdrukkelijk op de rapportage van Koerselman. Hij heeft uitvoerig onderbouwd waarom het relaas van mijn cliënt als wel betrouwbaar moet worden gekenschetst. Hij doet dit aan de hand van de waanstemming die omslaat in de waantoestand. Het is volgens Koerselman heel onwaarschijnlijk dat mijn cliënt dat patroon ergens gelezen heeft en op die grond een psychose simuleert.
Tot slot noem ik op dit punt nog de kennelijke onenigheid binnen de stafvergadering bij het PBC. Dit zijn allemaal aanvullende redenen op de conclusies uit het rapport van het PBC ter zijde te schuiven.
85.
De volgende vraag is dan: Van welke stoornis was er sprake? Is dat een psychose geweest zoals Takkenkamp, Koerselman en Koenraadt concluderen? Of is het een delirium geweest zoals Eikelenboom stelt, en indirect misschien uit het rapport van Loonen blijkt?
Bij deze afweging acht ik van belang dat de rapportage van Eikelenboom anders dan de andere rapporten zeer goed is onderbouwd met tal van verwijzingen naar wetenschappelijke publicaties. Ter zitting bleek dat de meeste andere deskundigen van mening waren dat zij het begrip acathisie te breed uitlegde en dat dit niet in overeenstemming zou zijn met het door psychiaters gehanteerde begrip. Ik wijs er op dat Eikelenboom haar beschrijving van deze term niet zelf heeft bedacht. Ze verwijst in haar rapport14. naar de definitie in de DSM en naar publicaties van psychiaters op dit onderwerp.
Koerselman besteed in zijn rapport15. kort aandacht aan de mogelijkheid van een psychose onder invloed van medicatie. Hij schrijft dat het onwaarschijnlijk is dat een psychose is uitgelokt door het staken met paroxetine. Uit dit rapport en ook uit de beantwoording van vragen ter zitting16. blijkt duidelijk dat Koerselman in zijn overweging niet heeft meegewogen dat mijn cliënt op 5 april 2011 een dosis verhoging heeft gehad naar 10 mg/dag en op 12 april 2011 op advies van zijn psychiater eenmalig een extra dosis van 20 mg paroxetine heeft gehad.
Daarnaast kunnen twijfels rijzen over de onafhankelijkheid van Koerselman ten aanzien van de farmaceutische industrie. Hij heeft lezingen gevolgd en gegeven die betaald werden door de farmaceutische industrie en heeft ook reizen gemaakt die door de farmaceutische industrie werden betaald17.. Hij was bovendien adviseur geweest van verschillende farmaceutische bedrijven18.. Hij was promotor bij een proefschrift over behandeling van depressies dat gesponsord werd door GlaxoSmithKline19., een van de grootste producenten van paroxetine. Uitgerekend deze deskundige verwerpt bij mijn cliënt de mogelijkheid van een delirium als gevolg van paroxetinegebruik met grote stelligheid. Geconfronteerd ter zitting met zijn artikel uit 200220. doet hij dat af als een zeer zeldzaam geval21.. Het artikel beschrijft een casus van een 35-jarige man die wegens angst en depressies werd behandeld met het antidepressivum venlafaxine. Bij een zeer geleidelijke afbouw van deze medicatie ontstond bij die patiënt een delirium. Dat was volgens het artikel nooit eerder waargenomen.
Bij het voorgaande komt dat geen van de deskundigen in hun rapport rekening heeft gehouden met de genetische afwijking in het DNA van mijn cliënt, zoals door Eikelenboom is vastgesteld. Het is op basis van al deze gegevens dat u — in mijn optiek — ook in combinatie met het rapport van Loonen tot de conclusie moet komen dat er bij mijn cliënt ten tijde van de delicten sprake was van een door paroxetine geïnduceerd delirium. Dit heeft uiting gekregen in de verschijningsvorm acathisie. Een en ander zoals weergegeven in het rapport van Eikelenboom en in overeenstemming met de waarneming van getuigen. Over onrust bij de verdachte.
86.
Subsidiair stel ik mij op het standpunt dat er sprake is van een acute, stressafhankelijke kortdurende psychotische episode met dominante waanvorming. Dat is de conclusie van Takkenkamp, Koerselman, Koenraadt en deels Loonen. Ik gaf u eerder al aan waarom de rapportage van het PBC ter zijde moet worden geschoven. Bovendien sluit het PBC niet uit dat sprake is van een psychose, zodat dit rapport daar ook niet mee in tegenspraak is.
(…)
Toerekeningsvatbaarheid
88.
Behalve de vragen over de bewezenverklaring en de juridische kwalificatie van die feiten dient nog een andere vraag te worden beantwoord, namelijk in hoeverre de bewezenverklaarde feiten aan mijn cliënt kunnen worden toegerekend. In artikel 39 Wetboek van Strafrecht staat immers:
‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.’
Toetsingskader
89.
Bij de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid is van belang welk toetsingskader daarvoor moet worden gehanteerd. Daarbij is er vooral veel discussie over het filosofische begrip‘de vrije wil’.
Hoogleraar forensische psychiatrie Meynen ging in zijn oratie22. op 25 januari 2013 met de titel‘Mad or Bad?’uitgebreid in op dit onderwerp. Hij stelde daarin dat de forensische psychiatrie zich richt op de impact van mentale stoornissen op gedragskeuzes, en dan vooral die gedragskeuzes die leiden tot een strafbaar feit. Voor de helderheid en transparantie zou het volgens hem goed zijn, om in een juridische standaard die verschillende vormen van impact formeel vast te leggen. Meynen doet daartoe een voorstel dat drie elementen omvat:
- a.
een verdachte is ontoerekeningsvatbaar voor zijn strafbare daden als wat hij deed niet onder de controle van zijn wil stond. (voorbeeld: iemand met de gilles-de-la-tourettesyndroom geeft iemand anders een klap, maar het is dus eigenlijk een tic, die niet onder de controle van zijn wil staat.);
- b.
een verdachte is ontoerekeningsvatbaar als het delict dat hij pleegde weliswaar onder controle van zijn wil stond, maar de verdachte het zelf niet wilde. Het werd hem als het ware opgelegd dit te willen, (voorbeeld: iemand doet dingen waar hij zelf misschien wel helemaal niet achter staat, die niet uit zijn eigen verlangens en motieven voortkomen, maar die hij bijvoorbeeld doet puur omdat stemmen het hem opdragen, zogenaamde bevelshallucinaties.);
- c.
de verdachte is ontoerekeningsvatbaar indien hij op het moment van het delict niet over de vermogens beschikte om die handeling en de context ervan te begrijpen, (voorbeeld: de vrouw die haar kind om het leven bracht omdat ze dacht dat satanisten het op haar en haar dochter hadden gemunt.)
Hij merkt daarbij overigens op dat het voor een deel nog ontbreekt aan de neurowetenschappelijke kennis om deze drie punten in de praktijk bij verdachten goed vast te stellen.
90.
Belangrijk is de bijdrage van Buruma23. aan de bundel‘Toerekeningsvatbaarheid: over vrije wil, wetenschap en recht.’Hij schetst dat in de loop der tijd een verschuiving is ontstaan in het denken over opzet en vrije wil. Hij signaleert in de rechtspraak van de Hoge Raad sinds de jaren negentig een verschuiving waarbij niet alleen meer wordt gekeken naar de uiterlijke verschijningsvorm van de daad, maar ook naar de persoon van de dader. Dat is volgens hem van belang omdat bij de toerekening een dergelijk verschuiving ook zichtbaar is. De vraag is volgens hem of we een relatie moeten leggen tussen de gedraging en wat traditioneel wordt aangeduid als de stoornis of dat we de gedraging relateren aan de persoon als eenheid van subjectiviteit met een zekere eigen waarde. Buruma lijkt voorstander te zijn van het laatste want hij sluit af met de opmerking:
‘Ik zie in die geschiedenis het beeld van de gevaarlijke degenerees, en de objectificering van mensen waarmee dikwijls welhaast geabstraheerd van hun daden onomkeerbare interventies in hun leven plaatsvinden. Ik zie hoe — dikwijls omdat zij zich schuldig (lijken te) hebben gemaakt aan een vreselijk delict — is voorbijgegaan aan de erkenning van hun bestaan als subject met een eigen waarde. En ik stel mij voor hoe over 50 jaar hoofdschuddend wordt terug gekeken naar de vele fouten die wij nu maken.’
Er was zoals gezegd sprake van een delirium of een psychose bij mijn cliënt ten tijde van de venweten gedragingen. Er bestaat tevens een causaal verband tussen die stoornis en de feiten. Daarbij mogen alle verschillende omstandigheden waarin mijn cliënt verkeerde en de verschillende factoren die daar een rol in speelden niet uit het oog worden verloren.
De deskundigen zijn duidelijk in hun opvatting. Ten aanzien van een delirium zei Koerselman ter zitting24.:‘Ik denk dat iemand in een delirium niet of nauwelijks bewust kan besluiten om anders te handelen dan hij op dat moment al bijvoorbeeld in een impuls zou doen. (…)Op het moment dat hij dat delier heeft, heeft hij niet meer de controle over wat hij doet.’Dit is in overeenstemming met het advies in het rapport van Eikelenboom.
Ten aanzien van een psychose adviseren Takkenkamp en Koerselman mijn cliënt volledig ontoerekeningsvatbaar te achten. Koenraadt blijkt uiteindelijk — na verschillende correcties — sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid te adviseren. Ik vindt de gang van zaken rond zijn advies op dit punt stuitend. Na alles waf in eerste aanleg aan de orde is gekomen rondom de rapportage van het PBC valt dit op geen enkele wijze meer uit te leggen. Op basis waarvan hij heeft besloten zijn aanvankelijke advies aan te passen blijft onduidelijk.
Bovendien bestaan er in elk geval bij mij twijfels over zijn onafhankelijkheid ten aanzien van het PBC. Hij heeft veie jaren gerapporteerd voor het PBC en heeft op zijn cv vermeld staan dat hij ook nu nog wetenschappelijk adviseur is van het PBC, hoewel dat laatste ter zitting niet bleek te kloppen25.. Voor wetenschappelijk onderzoek maakt hij hoofdzakelijk gebruik van rapportages van het PBC. Ter zitting van 21 juni 2013 heb ik heel uitdrukkelijk gevraagd om deskundigen te benoemen die onafhankelijk waren van het NIFP, juist vanwege de twijfels over de rapportage van het PBC. Uw hof heeft toen niet de deskundigen benoemd die door mij waren voorgesteld.
Om die redenen in samenhang moet mijn cliënt als volledig ontoerekeningsvatbaar worden beschouwd.
(…)
Conclusie
Mijn cliënt is daarom niet verantwoordelijk voor het ontstaan van het delirium of de psychose. De volledige ontoerekeningsvatbaarheid heeft tot gevolg dat u hem ten aanzien van eventueel bewezenverklaarde feiten moet ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het gerechtshof heeft op deze verweren in zijn arrest als volgt gerespondeerd:
Ziekelijke stoornis
in de eerste plaats dient het hof voor de beoordeling van het verweer van de verdediging te beoordelen of verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten leed aan een ziekelijke stoornis. Het hof beschikt voor de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van een ziekelijke stoornis over een aantal rapporten van gedragsdeskundigen.
Het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) waarin de gedragsdeskundigen psycholoog drs. 1. Schilperoord en psychiater drs. G.B. van de Kraats hun diagnose hebben verwoord, meldt als eindconclusie dat op grond van de beschikbare informatie niet geconcludeerd kan worden dat betrokkene ten tijde van het hem ten laste gelegde psychotisch is geweest.
Daarnaast bevinden zich in liet dossier rapporten opgemaakt door de gedragsdeskundigen psychiater drs. B. T. Takkenkamp (op verzoek van de verdediging in eerste aanleg) en psychiater prof. dr. G.F. Koerselman en psycholoog prof. dr. F.A.M.M. Koenraadt (beiden door de rechter-commissaris in opdracht van het hof benoemd).
Takkenkamp vermeldt als zijn conclusie dat hier zeer waarschijnlijk sprake was van een kortdurende psychotische stoornis.
Koerselman concludeert dat er sprake was van een derde episode van een stress gerelateerde kortdurende psychotische stoornis (DSM-5 298.8).
Koenraadt concludeert eveneens dat er sprake was van een derde episode waarin zich een stress gerelateerde kortdurende psychotische episode aftekende.
Hoewel op het eerste gezicht de door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum getrokken conclusies aanzienlijk verschillen van die van de andere drie deskundigen, werd tijdens de behandeling ter zitting van het hof duidelijk dat die verschillen en de achterliggende bevindingen in de kern niet zo groot waren.
In het rapport van het PBC wordt aangegeven dat de bevindingen van liet deskundigenonderzoek ‘niet eenduidig’ wijzen op de aanwezigheid van een psychose.
Van de Kraats heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij voor een groot deel de diagnostische beschouwingen van de andere drie gedragsdeskundigen goed kon volgen. Verder heeft Van de Kraats aangegeven dat de deskundigen van het PBC hebben gekeken naar voldoende betrouwbare informatie, waarmee een eventuele psychose kon worden aangetoond. Zij zijn niet uitgegaan van wat aannemelijk is, maar wat zij objectiveerbaar betrouwbaar kunnen aantonen. Dat onderscheidt hun rapport van de rapporten van de andere deskundigen, die als uitgangspunt hebben genomen of er een pathologie aannemelijk was en zo ja, welke pathologie dan de meest aannemelijke was. Van de Kraats heeft ter zitting nog opgemerkt dat de gedragsdeskundigen van het PBC. uiteindelijk hebben moeten concluderen‘het niet te weten’.
Schilperoord heeft aangegeven dat het beeld van de verdachte eigenlijk door alle gedragsdeskundigen op dezelfde manier is geschetst en dat de bevindingen van deze deskundigen tot aan de conclusies met elkaar overeenkomen. Het PBC-rapport zegt niet dat er geen psychose was, maar dat er op de onderscheiden onderdelen onvoldoende bouwstenen zijn om tot diagnostische conclusies te komen en om te concluderen dat er sprake was van een vermindering van de toerekenbaarheid. Zij constateert dat de andere deskundigen daar meer zekerheid in hebben gevonden.
Uit wat Van de Kraats tijdens de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard, blijkt dat hij eerst als diagnose stelde dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een kortdurende psychose. In het diagnostische proces binnen het PBC vindt aan het eind van het onderzoek een interdisciplinair overleg plaats. Daaraan nemen alle deelrapporteurs deel. Tijdens dat overleg zijn er volgens Van de Kraats flinke en lange discussies geweest en naar aanleiding daarvan heeft hij zijn eigen diagnose bijgesteld. Hij concludeert zoals hiervoor vermeld en is ter zitting van het hof bij deze conclusie gebleven.
Wat opvalt in hetgeen beide deskundigen van het PBC over dit interdisciplinair overleg ter zitting van het hof hebben verklaard, is dat aan het overleg ook andere personen deelnemen dan de gedragsdeskundigen die uiteindelijk de conclusies voor hun rekening nemen. Voorts wordt in de eindbespreking gestreefd naar een eenduidige conclusie, waarbij de deelrapportages van andere betrokkenen mede een rol spelen.
Die anderen kunnen, zonder dat blijkt van hun gedragsdeskundigheid, door dat overleg en de eindconclusie aanzienlijke invloed uitoefenen op de aanvankelijke diagnose van de beide rapporterende gedragsdeskundigen. In deze zaak is die invloed van het overleg er kennelijk geweest.
Het is voor het hof de vraag in hoeverre dit beschreven diagnostische proces binnen het PBC de betreffende deskundigen in deze zaak in staat heeft gesteld te voldoen aan artikel 511 Sv. en aan de Gedragscode gerechtelijk deskundigen van het Nederlands Register voor Deskundigen. De betreffende deskundigen zijn aan die Gedragscode gebonden, gelet op hun opname in het genoemde register.
Artikel 511 voornoemd schrijft in lid 3 voor:‘De deskundige verklaart het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld. Het verslag is gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is.’
De Gedragscode Gerechtelijk deskundigen schrijft in artikel 3.1 voor:‘De deskundige komt zelfstandig tot een op zijn deskundigheid gebaseerd oordeel…’In dezelfde bepaling wordt voorgeschreven dat die verplichting ook geldt als de deskundige de opdracht in samenwerking met anderen uitvoert.
Verder bepaalt artikel 4.11 van de Gedragscode:‘Als de bevindingen binnen het desbetreffende deskundigheidsgebied redelijkerwijs kunnen leiden tot uiteenlopende interpretaties of conclusies, meldt de deskundige dit bij het geven van informatie of bij het uitbrengen van dat verstag.’
De toelichting bij die bepaling vermeldt onder meer dat de strekking van deze toevoeging is dat in de rapportage wordt vooruitgelopen op een mogelijk debat tussen deskundigen. Enerzijds wordt hiermee bevorderd dat het eventuele debat zich toespitst op de vermelde interpretaties, anderzijds wordt hiermee wellicht onnodig debat tussen deskundigen voorkomen.
Uit het rapport van het PBC blijkt niet dat er kennelijk verschil van inzicht heeft bestaan, hetgeen naar het oordeel van het hof wel zou hebben gemoeten, gelet op de wet en de Gedragscode, met de daarop gegeven toelichting dat dit ook geldt als er samen met anderen gerapporteerd wordt.
Voor het hof is immers van groot belang voor de beantwoording van de vraag over de toerekenbaarheid om te vernemen of er tussen de rapporterende deskundigen onderling en met de overige deelnemers van het interdisciplinair overleg verschillen van opvatting bestaan over de kwaliteit van het verrichte onderzoek en de uit dat onderzoek getrokken conclusies, Alleen een dergelijke openheid stelt de rechter in staat de betrouwbaarheid en de navolgbaarheid van het deskundigenrapport voor de door hem te nemen beslissingen te beoordelen. Of een rapport waarin verschillen van opvattingen tussen deskundigen staan vermeld voor die beslissingen bruikbaar zijn, is ter beoordeling van de rechter, niet van deskundigen.
De in opdracht van het hof rapporterende gedragsdeskundigen Koerselman en Koenraadt hebben het meest vergaand geconcludeerd dat er sprake was van een derde episode van een stress gerelateerde kortdurende psychotische stoornis.
Opvallend aan de rapporten van deze deskundigen is dat zij nogal afwijken in hun opzet van de gebruikelijke rapportages van gedragsdeskundigen. De uitleg die zij echter ter zitting hebben gegeven over hun diagnostisch proces en waar diagnostisch de nadruk voor hen op ligt komt overeen met hetgeen de andere deskundigen hierover hebben verklaard en het is in overeenstemming met hetgeen daarover in algemene zin binnen hun vakgebieden geaccepteerd is.
Dat andere deskundigen tot andere conclusies komen doet hieraan niet af, omdat het gelegen is in een ander beoordelingscriterium voor hetgeen waargenomen wordt.
Voor de rapporteurs van het PBC heeft een rol gespeeld dat zij de verklaringen van verdachte niet geheel eenduidig en betrouwbaar vonden.
Takkenkamp is minder stellig in zijn rapport over de aanwezigheid van een kortdurende psychose, maar in zijn conclusies ter zitting in eerste aanleg geeft hij een stelliger conclusie weer en ook ter zitting van het hof heeft hij verklaard zich te kunnen vinden in de conclusies van Koerselman en Koenraadt.
Het hof beschouwt de ter zitting in hoger beroep door Koerselman en Koenraadt gegeven informatie als aanvullend op hun rapporten en is daarmee van oordeel dat deze rapportages betrouwbaar zijn. Hun bevindingen en diagnostische conclusies vinden op belangrijke onderdelen ook steun in de rapporten van de andere gedragsdeskundigen en de door hen ter zitting van het hof verstrekte aanvullende informatie.
Op grond daarvan concludeert het hof met de genoemde gedragsdeskundigen dat de diagnose van een ziekelijke stoornis betrouwbaar en navolgbaar is.
Voorts acht het hof van belang dat de meeste gedragsdeskundigen (deels in hun rapportage en deels op de zitting) hebben aangegeven dat zij niet de indruk hebben dat verdachte tijdens de door hen uitgevoerde onderzoeken heeft getracht de uitkomsten daarvan te manipuleren. Koerselman heeft in zijn rapport uitgebreid uiteengezet dat hij vanuit zijn vakgebied heeft onderzocht onder welke omstandigheden het waarschijnlijk is dat er sprake is van simulatie. Hij komt tot de conclusie dat er onvoldoende reden is om ervan uit te gaan dat de verklaring van verdachte over de gebeurtenissen berust op het bewust voorwenden van een psychose.
De raadsman heeft onder verwijzing naar het rapport van de door hem ingeschakelde deskundige drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld aangegeven dat er ook sprake kan zijn geweest van een delirium. De vijf gedragsdeskundigen hebben op vragen ter zitting van het hof verklaard dat een delirium een psychiatrisch ziektebeeld is en in het bijzonder psychiater Koerselman heeft met grote stelligheid aangegeven dat die diagnose hier niet gesteld kan worden, omdat er bij een delirium sprake moet zijn van een gestoorde waarneming, hetgeen bij verdachte niet het geval was. Eikelenboom is geen gedragsdeskundige en heeft daarmee niet de specifieke deskundigheid om een dergelijke diagnose vanuit dat vakgebied te stellen. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde leed aan een dergelijk delirium.
De advocaat-generaal heeft als zijn standpunt aangegeven dat de conclusie van de deskundigen Koenraadt, Koerselman en Takkenkamp, dat er sprake is van een waan, onjuist is. Zij gaan volgens de advocaat-generaal in hun rapportage uit van onjuiste informatie en juist die feitelijkheden zijn voor het aannemen van een psychose cruciaal. Hij heeft die deskundigen met deze onjuistheden op de zitting geconfronteerd. Die deskundigen hebben aangegeven dat hun conclusies over de aanwezigheid van een waan niet zouden wijzigen als zij uit zouden gaan van de gewijzigde informatie die de advocaat-generaal hen heeft voorgehouden. Vervolgens heeft de advocaat-generaal het verhaal dat verdachte aan de deskundigen heeft verteld getoetst aan de rest van de inhoud van het dossier, waaruit volgens hem blijkt dat de deskundigen hun diagnose hebben gebaseerd op verkeerde informatie. Hij heeft hun conclusie dat er sprake was van een waan als onjuist gekwalificeerd.
Het hof is van oordeel dat een dergelijke beoordeling van het diagnostisch proces van de deskundigen in beginsel niet aan het hof toekomt.
De anamnese die door de deskundigen van verdachte wordt afgenomen, heeft het karakter van het onderzoeken van zijn uitingen, gedragingen, belevingen en gevoelens voor en tijdens de bewezenverklaarde feiten, zoals Koerselman dat ter zitting in het bijzonder heeft verwoord. Het is volgens hem een zoeken naar patronen en het vergelijken van patronen. Koerselman heeft ter zitting van het hof over de audiovisuele weergave van verdachtes verhoren opgemerkt dat de verdachte reeds op de eerste dag, na zijn arrestatie, melding maakte van waarnemingen die psychiatrisch relevant waren. Hij zei stemmen te hebben gehoord en dat wijst op een psychose. Later verklaarde verdachte over een brandblusser die op hem afkwam. De politie heeft tijdens de verhoren over die aspecten van de verklaringen van verdachte heen gepraat of heeft die zelfs geblokkeerd. Dit is volgens Koerselman weliswaar verklaarbaar vanuit liet andere doel van het verhoor, namelijk het proberen vast te stellen wat de feitelijke rol van verdachte is geweest bij de incidenten, maar daardoor is wel belangrijke informatie voor de diagnostiek verloren gegaan.
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof de genoemde omstandigheden van belang bij de beoordeling van de vraag in hoeverre de handelingen van verdachte rechtstreeks voortkwamen uit deze waan, zoals het hof hierna zal oordelen. Het bestaan van een ziekelijke stoornis, zoals door de deskundigen omschreven, brengt immers niet zonder meer met zich mee dat de bewezen verklaarde feiten volledig door die stoornis werden ingegeven.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten leed aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een acute, stress gerelateerde, kortdurende psychotische stoornis.
Causaal verband tussen de ziekelijke stoornis en de bewezen verklaarde feiten
De tweede vraag die het hof dient te beantwoorden is de vraag of een causaal verband aannemelijk is tussen de vastgestelde ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde feiten. Voor dit oordeel moet aannemelijk worden dat de kortdurende psychotische stoornis zodanig van invloed was op het inzicht van de verdachte in de ongeoorloofdheid van zijn handelen dat zijn vermogen om zijn handelingen in overeenstemming met dat inzicht of met de maatschappelijke normen te sturen of te beheersen volledig ontbrak.
Anders dan bij de beoordeling van de vraag over de ziekelijke stoornis, betrekt het hof hij de beantwoording van deze vraag niet alleen het oordeel van de deskundigen, maar ook de andere feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
In het bijzonder gelet op het tijdsverloop tussen feit 1 en de andere ten laste gelegde feiten, zal het hof die vraag voor deze feiten, te onderscheiden in twee momenten, afzonderlijk beantwoorden.
Feit 1
Koerselman heeft in zijn rapport aangegeven dat verdachte de dag van de bewezenverklaarde feiten in een paranoïde waanstemming verkeerde waarbij een gevoel van dreigend onheil aanwezig was. Dit maakte hem ongerust en leidde ertoe dat hij gedrag van anderen op zichzelf betrok. Dit wordt door Koerselman aangeduid als een verhoogde betekenisverlening en een patroon in de psychoses. Dat houdt in dat verdachte de omgeving helder zag, maar aan mensen en dingen een andere betekenis gaf dan de werkelijkheid. Geleidelijk werd verdachte angstiger en ging de waanstemming over in een waanzekerheid. Deze overgang naar de waanzekerheid vond plaats toen [slachtoffer 1] aan verdachte voorstelde om via zijn vaste begeleider een injectie te gaan halen. Verdachte interpreteerde dit vanuit zijn waan als een wens van [slachtoffer 1] om hem te vergiftigen. Op het moment dat zij hem ervan weerhoudt om weg te gaan, ontstond er een acute waanzekerheid dat ze hem dood wilde hebben. Voor verdachte was het op dat moment niet mogelijk om zelf in te zien dat het om een waanidee ging. Zijn uitspraak dat de brandblusser als het ware op hem afkwam past ook goed bij het verlies aan controle over het eigen handelen. Daarbij past ook het disproportionele geweld: dat was niet zozeer tegen de vriendin als persoon gericht als wel tegen de bedreiging die in de waan werd ervaren.
Opmerking verdient dat verdachte de door Koerselman genoemde aspecten ook vermeldt in zijn verklaringen bij de politie en dat die omstandigheden ook door diverse getuigen worden bevestigd. Zo verklaart verdachte in zijn politieverhoor op 19 april 2011 (pagina 2500/2501 van map 6) reeds over het voorstel van [slachtoffer 1] om een injectie te halen.
De beschrijving van Koerselman hoe de waan hier het handelen van verdachte volledig heeft bepaald, kan het hof navolgen.
In zijn rapport en zijn verklaring ter terechtzitting heeft Koenraadt niet per feit aangegeven hoe de waan naar zijn deskundige mening doorwerkt in het gedrag van verdachte, maar slechts dat er van doorwerking van die waan op het gedrag van verdachte sprake is, zij het niet in volledige mate.
Takkenkamp geeft in zijn rapport een soortgelijke beschrijving als Koerselman van de doorwerking van de waan.
Nu de informatie in de rapportage van Koerselman betrouwbaar en navolgbaar is, acht het hof het causale verband tussen de psychose en het bewezenverklaarde feit aannemelijk.
Vervolgens moet het hof beoordelen of op basis van de in dit kader genoemde omstandigheden, mede in het licht van de andere feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting naar voren komen, hier de conclusie aan kan worden verbonden dat verdachte dit eerste feit niet kan worden toegerekend ofwel dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt.
In deze zaak zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan verdachte een verwijt kan worden gemaakt dat hij zichzelf in deze situatie heeft gebracht. Integendeel, omdat hij zich onrustig voelde heeft hij hulp gezocht zowel bij zijn professionele hulpverleners als bij zijn vriendin, zoals hem door deze hulpverleners eerder was aangeraden.
Op grond van bovenstaande rekent het hof verdachte het doden van [slachtoffer 1] niet toe vanwege zijn ziekelijke stoornis, te weten een acute stress gerelateerde, kortdurende psychotische stoornis.
Feiten 2 tot en met 6
Tussen het doden van [slachtoffer 1] en het doden van [slachtoffer 2] zijn ongeveer 20 minuten verstreken. In die periode is verdachte het eerst geconfronteerd met de getuige [getuige], een medebewoner van [slachtoffer 1]. [getuige] kwam naar beneden en zag [slachtoffer 1] in de hal op de grond liggen met de brandblusser op haar lichaam. Verdachte kwam vervolgens uit de kamer van [slachtoffer 1] gelopen en hij heeft de getuige gestompt en hem een stuk achterna gezeten de trap op.
Verdachte heeft verklaard dat hij daarna dacht dat hij het pand beter kon verlaten, omdat deze man de politie wel zou bellen na wat er met [slachtoffer 1] was gebeurd. Vervolgens heeft verdachte volgens getuigen het pand verlaten en is rustig weggelopen. Hij heeft kort daarop verschillende mensen gebeld. Hij telefoneerde onder meer naar vrienden en naar familie in Benin. Tijdens die gesprekken vertelde hij onder meer dat [slachtoffer 1] was overleden en dat hij een probleem had.
De deskundigen Koenraadt, Koerselman en Takkenkamp besteden in hun rapporten geen aandacht aan het tijdsverloop, het kennelijke bewustzijn van verdachte dat [slachtoffer 1] was overleden en dat hij ervan uit ging dat de politie zou worden gebeld, zijn rustige gedrag en het telefonisch informeren van zijn familie in Benin.
Op vragen aan de deskundigen ter zitting wanneer een kortdurende psychose eindigt, heeft het hof geen duidelijk antwoord gekregen. Dat is blijkbaar moeilijk vast te stellen achteraf. Wel heeft Koerselman ter zitting verklaard dat het niet uitgesloten is dat bij het verloop van een psychose er een opbouw plaatsvindt met een climax en dat daarna verdachte weer gedeeltelijk bij zijn positieven komt. Verder heeft hij verklaard dat hij het telefoongesprek naar Benin niet als positieve aanwijzing kon plaatsen in een hypothese van waan en psychose.
Gezien deze verklaringen is onvoldoende aannemelijk geworden dat de psychose verdachtes handelingen toen volledig stuurde.
Opvallend is verder dat verdachte in zijn verhoren bij de politie heeft aangegeven dat hij op [slachtoffer 2] afstapte toen die een pistool op hem richtte of in zijn beleving op hem schoot. Hij dacht dat hij — verdachte zelf — dan maar dood moest, omdat het hem allemaal niets meer kon schelen. Verdachte dacht:‘maak mij maar dood dan’.
Koerselman vermeldt in zijn rapport dat betrokkene volgens zijn eigen verhaal niet in een toestand van rationele afweging verkeerde. Hij zegt dat verdachte weliswaar belt met zijn familie dat er iets ergs is gebeurd, maar hij zou ook irrationeel hebben gebeld met zijn vriendin. Dit laatste is echter niet juist, zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt. Deze poging tot telefonisch contact met het toestel van [slachtoffer 1] vond veel eerder plaats, nog voor het doden van [slachtoffer 1]. Ook aan het de weg kwijt raken nadat verdachte [slachtoffer 1] had gedood en het pand had verlaten, kent Koerselman betekenis toe voor het handelen in de waan. Het is volgens Koerselman tegen deze achtergrond niet aannemelijk dat verdachte in die situatie op een adequate manier de politieagent heeft uitgeschakeld.
Koerselman besteedt geen aandacht aan de discrepantie tussen de verklaring van verdachte tijdens de anamnese, waarin hij aangeeft dat hij bang was dat mensen het op zijn leven hadden voorzien, en de door verdachte meermalen bij de politie opgegeven wijze waarop hij op [slachtoffer 2] afstapte, namelijk denkend dat ze hem — verdachte — dan maar dood moesten maken. Dat geldt ook ten aanzien van de daarop volgende incident(en) met de politieagenten. Verdachte heeft verklaard dat hij politiemensen zag en dat die op hem begonnen te schieten (pagina 3004, map 7) en dat hij dacht dat liet zijn laatste dag was (pagina, 3006, map 7).
Op vragen heeft Koerselman ter zitting van het hof verklaard dat ook indien de door hem genoemde, onjuiste omstandigheden van het telefoontje naar [slachtoffer 1] en het al dan niet schieten door [slachtoffer 2] niet zouden meewegen in zijn oordeelsvorming, hij bij zijn conclusie zou blijven met betrekking tot de invloed die de waan had op het gedrag van verdachte.
Verder is de omstandigheid dat verdachte in de politieverhoren geen melding heeft gemaakt van zijn gedachte dat mensen het op zijn leven hadden voorzien, anders dan wat hij in de anamnese heeft verteld aan Koerselman, geen reden om tot een andere diagnose te komen.
Waar Koerselman in de situatie rond het doden van [slachtoffer 1] duidelijk beschrijft hoe die waan werkte, is die beschrijving daarvan minder duidelijk in de situatie nadat verdachte de woning heeft verlaten. De feitelijke situatie waarin verdachte zich toen bevond, komt immers sterk overeen met hetgeen Koerselman beschrijft als de waan, namelijk dat hij werd bedreigd door de politie. Daar komt nog bij dat uit die beschrijving twee aspecten wegvallen (het bellen van [slachtoffer 1] en het schieten door [slachtoffer 2]), omdat niet vaststaat dat ze hebben plaatsgevonden.
Koenraadt heeft in zijn rapport aangegeven dat verdachte niet volledig het stuur en de controle over zijn gedrag miste, maar dat hij dit grotendeels miste. Op zitting heeft hij toegelicht dat hierbij een rol speelt het geconstateerde verschil in de verklaringen van verdachte bij de politie en bij de gedragsdeskundigen, in het bijzonder dat hij bij de politie niet verklaarde bang te zijn dat mensen liet op zijn leven hadden voorzien. Koenraadt komt daarmee niet tot de conclusie dat het hele gedrag van verdachte verklaard kan worden vanuit de geconstateerde psychose.
Takkenkamp heeft in zijn rapport aangegeven dat verdachte buiten een onbekende man zag die een pistool op hem richtte, wat logischerwijs verder zijn waan bevestigde dat men hem wilde vermoorden. Waar ook hier de feitelijke situatie overeenkomt met hetgeen hij in een waan zou ervaren, is niet duidelijk hoe de waan dan doorwerkt in verdachtes handelen. Met betrekking tot de andere feiten geeft Takkenkamp geen verdere uitleg over de werking van de waan. Verder heeft hij zich ter zitting aangesloten bij de opvatting van Koerselman dat de omstandigheid dat verdachte nooit eerder bij de politie heeft aangegeven dat iedereen hem wilde vermoorden, geen verandering bracht in de door hem geformuleerde conclusie.
Het hof is van oordeel dat de conclusie van Koerselman en Takkenkamp dat verdachte volledig door zijn waan werd gestuurd bij het doden van [slachtoffer 2][slachtoffer 2] en de daarop volgende gebeurtenissen, in het licht van de genoemde omstandigheden niet goed navolgbaar is.
Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het gedrag van verdachte met betrekking tot het doden van [slachtoffer 2][slachtoffer 2] volledig door de psychose werd gestuurd. De gedragingen zullen dus aan verdachte worden toegerekend.
Er zijn overeenkomsten in de aard van de handelingen van verdachte bij het doden van [slachtoffer 2] en die ten opzichte van de slachtoffers kort na het doden van [slachtoffer 2]. Uit de deskundigenrapporten, waarbij zij slechts de invloed van de waan bij het doden van [slachtoffer 2] bespreken, en de toelichting van de gedragsdeskundigen op de zitting is niet aannemelijk geworden dat liet gedrag van verdachte hier volledig werd gestuurd door de psychose en ook overigens blijkt hiervan niet. Die handelingen van verdachte zijn immers deels te duiden als een reactie op een tegen hem gekeerde, werkelijke dreiging met wapens, namelijk het doen stoppen van verdachte door de politie met pistolen en een omstander met een bijl.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte ten tijde van de onder 2 tot en met 6 bewezen verklaarde feiten leed aan een ziekelijke stoornis, te weten een acute stress gerelateerde, kortdurende psychotische stoornis. Zijn handelingen werden daardoor weliswaar in belangrijke mate, maar niet volledig door die stoornis bepaald.
Het hof zal deze gedragingen daarom aan verdachte toerekenen.
Het hof zal verdachte gelet op het voorgaande strafbaar verklaren voor de onder 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten nu ook anderszins niet blijkt van omstandigheden die verdachte niet strafbaar doen zijn.
Dit middel bestaat uit verschillende onderdelen:
- a.
Door het gerechtshof is ten onrechte — althans onvoldoende gemotiveerd — het verweer verworpen dat de verdachte ten tijde van de aan hem verweten gedragingen handelde onder invloed van een door paroxetine geïnduceerd delirium, dat uiting heeft gekregen in de verschijningsvorm acathisie.
- b.
Door het gerechtshof is ten onrechte geen onderscheid gemaakt met betrekking tot de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid tussen feit 2, 3 en 4 enerzijds en feit 5 en 6 anderzijds.
- c.
Door het gerechtshof is ten onrechte het verweer verworpen dat de verdachte met betrekking tot de feiten 2 t/m 6 volledig ontoerekeningsvatbaar was.
Ad a
Het gerechtshof heeft op dit verweer gerespondeerd door te overwegen dat het verweer is gebaseerd op het rapport van de door de raadsman ingeschakelde deskundige Eikelenboom. Omdat Eikelenboom geen gedragskundige is en de ter zitting aanwezige gedragsdeskundigen hebben verklaard dat een delirium een psychiatrisch ziektebeeld is wordt dit verweer door het hof verworpen. Eikelenboom heeft aldus het hof geen specifieke expertise om een dergelijk diagnose te stellen.
Het hof besteed in zijn overwegingen geen enkele aandacht aan het feit dat door de raadsman in zijn verweer ook uitdrukkelijk onderbouwd is verwezen naar de eerder uitgebrachte rapportage van prof. Loonen, welke destijds door de rechtbank werd benoemd als deskundige juist op het terrein van de invloed die paroxetine heeft gehad op de gedragingen van de verdachte. In zoverre is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd in het licht van artikel 359 lid 2 Sv.
Daarnaast is namens de verdachte naar voren gebracht dat Eikelenboom in haar rapportage gebruik heeft gemaakt van informatie van Australische psychiater Lucire die specifiek onderzoek heeft gedaan naar het verband tussen genetisch varianten op het cythochroom P450-systeem en geweldsincidenten bij het gebruik van antidepressiva. Ook is door de raadsman bij pleidooi specifiek ingegaan op de opvatting van de ter zitting aanwezige deskundigen dat Eikelenboom het begrip acathisie te breed zou uitleggen. Daarbij is gewezen op het feit dat Eikelenboom zich baseerde op de definitie in de DSM en de publicaties van psychiaters over dit onderwerp.
Gezien hetgeen door de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht, is de motivering van het hof onvoldoende althans onbegrijpelijk. De beslissing van het hof moet daarom worden vernietigd.
Ad b
Het gerechtshof heeft in zijn overwegingen (terecht) een onderscheid gemaakt tussen de verschillende feiten als het gaat om de beoordeling van de mate van toerekeningsvatbaarheid. Het hof is daarbij gekomen tot volledige toerekeningsvatbaarheid voor feit 1 en verminderde toerekeningsvatbaarheid voor de feiten 2 t/m 6. Een van de argumenten die het hof gebruikt voor dit onderscheid is het tijdsverloop van ongeveer 20 minuten. Het hof maakt echter gek genoeg geen onderscheid tussen de feiten 2 t/m 4 enerzijds en de feiten 5 en 6 anderzijds.
Uit hetgeen door de raadsman in zijn pleidooi naar voren is gebracht is er sprake geweest van drie plaatsen delict. ‘Feit 1 (PD 1: Heerestraat)’26., ‘Feit 2, 3 en 4 (PD 2: Sasmaweg)’27. en Feit 5 en 6 (PD 3: Station)’28.. In de pleitnota is bovendien nog naar voren gebracht:
- 31.
Getuigen zien vervolgens dat mijn cliënt op de motor van de agent gaat zitten, maar daarmee omvalt. Vervolgens loopt hij in normale pas richting het station en houdt onderweg nog korte tijd een 15-jarige jongen vast. Mijn cliënt heeft aan deze beide gebeurtenissen geen enkele herinnering. Enige honderden meters verder vindt vervolgens een ontmoeting plaats met geüniformeerde politieagenten.
Daarnaast is blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 gehechte pleitnota namens de verdachte op pagina 22 t/m 27 een uitvoerige feitelijke beschrijving gegeven van hetgeen getuigen hebben waargenomen rondom de feiten 5 en 6 (PD 3). Dat wordt op pagina 49 van de pleitnota nog eens als volgt samengevat:
- y.
Cliënt heeft geen enkele herinnering aan schietpartij met de politie en zijn aanhouding.
- z.
Betrokken agenten gebruiken voor de omschrijving van mijn cliënt op dat moment termen als ‘emotieloos’, ‘omhulsel’, ‘geen ziel’, ‘zombie’ en ‘robot’. aa. Er wordt door de agenten geen enkele reactie waargenomen op hun schieten, terwijl ze denken hem te hebben geraakt. Er wordt ook geen enkele reactie waargenomen op de pepperspray.
- bb.
Ondanks de ernstige verwondingen zijn er meerdere agenten nodig die fors geweld toepassen om mijn cliënt te overmeesteren.
- cc.
Het gedrag van cliënt bij aankomst in het UMCG wordt omschreven als zeer onrustig en warrig.
- dd.
Hij knijpt zijn ogen stijf dicht bij onderzoek. Hierover verklaard cliënt zelf later dat hij dacht dat ze zijn ogen er uit wilden halen.
Daarbij komt dat door de raadsman in zijn pleidooi een citaat uit het rapport van Koenraadt was overgenomen waarbij hij specifiek ingaat op de situatie van PD3:
‘Ook in de auto van andere, daarna gearriveerde politieagenten heeft hij plaatsgenomen en heeft deze weer verlaten. De gebruikelijke timide opstelling van betrokkene is volstrekt verdwenen en heeft zich op geleide van zijn angst en achterdocht verwisseld voor een tomeloze en niets en niemand ontziende agressie. Als een zombie draaft hij door. Betrokkene tot de orde roepen, bleek cognitief en emotioneel volstrekt onmogelijk. Pepperspray mocht niet baten. Alleen in fysieke zin en met een overmacht kon betrokkene tot bedaren worden gebracht.’
Op grond hiervan is de motivering van het hof waarom de feiten 2 t/m 6 alle op gelijke wijze worden beoordeeld onvoldoende, althans onbegrijpelijk. Reden waarom de beslissing moet worden vernietigd.
Ad c
Het gerechtshof is — zoals hiervoor aangegeven — gekomen tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte met betrekking tot feit 1. Met betrekking tot de overige feiten komt het gerechtshof wel tot het oordeel dat de verdachte ten tijde van deze feiten leed aan een ziekelijke stoornis, te weten een acute stress gerelateerde, kortdurende psychotische stoornis. Het hof echter met betrekking tot deze feiten van oordeel dat de handelingen van de verdachte in belangrijke mate, maar niet volledig door die stoornis werden bepaald.
Uit de motivering van het hof blijkt dat dit oordeel is gebaseerd op onder andere het tijdsverloop van ongeveer 20 minuten tussen feit 1 en feit 2 en dat de verdachte in die periode naar het oordeel van het hof gezien zijn gedragingen in die periode kennelijk enig bewustzijn had met betrekking tot de zijn situatie en het reeds gepleegde feit. Daarbij is volgens het hof ook van belang dat Koerselman het telefoongesprek met Benin niet als een positieve aanwijzing kon plaatsen in de hypothese van waan en psychose. De verklaring van Koerselman wordt hiermee gedenatureerd. Koerselman heeft immers blijkens het proces-verbaal niet gezegd dat dit telefoongesprek uitsluit dat er op dat moment sprake was van een psychose, terwijl het hof deze mededeling wel op die manier gebruikt in de motivering. Overigens is door de raadsman in eerste aanleg blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota d.d. 11 februari 2013 daar naar voren gebracht dat Takkenkamp ter zitting heeft verklaard:
‘Iemand kan in een psychose complexe handelingen verrichten. Daar zijn genoeg voorbeelden van. Het bellen kan ook best in die psychose passen.’
Die laatste zinsnede staat niet in het proces-verbaal zelf vermeldt, doch uit het proces-verbaal blijkt ook niet dat dit door de officier van justitie of rechters is weersproken.
Daarnaast is het hof in zijn motivering ingegaan op een verschil tussen de standpunten van Koerselman en Takkenkamp enerzijds en Koenraadt anderzijds met betrekking tot de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan het feit dat de verdachte in de verhoren geen melding heeft gemaakt van zijn gedachte dat mensen het op zijn leven hadden voorzien, terwijl hij dat in de gesprekken met respectievelijk Koerselman, Takkenkamp en Koenraadt wel heeft aangegeven. Hoewel het hof aangeeft dat Koerselman en Takkenkamp ter zitting van het hof hebben verklaard dat deze omstandigheid geen verandering brengt in de door hen geformuleerde conclusie, meent het hof dat de conclusie van Koerselman en Takkenkamp dat de verdachte volledig door zijn waan/psychose werd gestuurd bij het doden van [slachtoffer 2] niet goed navolgbaar is.
Uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 blijkt echter dat door Koerselman duidelijk is aangegeven dat door de verdachte tijdens de verhoren op verschillende manier ‘clues heeft gegeven die naar een psychose wijzen, maar door de rechercheurs niet één keer is opgepakt (p. 16):
Ik heb naderhand natuurlijk die banden van de verhoren van de verdachte gezien, nadat ik mijn rapport had gemaakt.
Wat mij in die banden eigenlijk vooral opviel, is dat betrokkene tijdens die verhoren op verschillende manieren ‘clues’ heeft gegeven die naar een psychose verwijzen, maar dat de rechercheurs dat niet één keer oppakken.
Bijvoorbeeld, op de eerste dag, na zijn arrestatie, spreekt hij erover dat hij een stem hoorde, zowel op het moment dat hij zijn vriendin doodde als op het moment dat hij de agent doodde. In het laatste geval zegt de rechercheur: En hoe ver stond je van de agent af? Dan zegt hij nog eens: Ik hoorde een stem. De rechercheur zegt dan: Was dat zover als de afstand tot dit bed of tot aan de rand van de kamer? Het belang van de opmerking over het horen van de stem valt dus helemaal weg.
Dat gebeurt later ook, als hij zegt dat hij het gevoel heeft dat die brandblusser op hem af kwam. Dat kan je interpreteren als een smoes maar ook, vanuit een psychiatrische optiek, als een verlies van controle. Dat vertelt hij dan ook, maar daar wordt overheen gepraat.
Ook opmerkelijk is dat op enig moment de rechercheur tegen hem zegt: Luister eens, je hebt toen de weg gevraagd. Daar heb je een antwoord op gekregen. Ons is bevestigd door degene die jou geantwoord heeft, dat hij dat heeft gedaan. Dus dat was geen waan. Los van het feit dat het diagnostisch geen ideale uitspraak is, heb ik wel het gevoel dat iedere manier om voor betrokkene in die verhoren naar voren te brengen dat er psychotische belevingen zijn geweest, dit telkens of niet is opgepikt of zelfs geblokkeerd is.
Ik vond dat wel opmerkelijk tegen de achtergrond van de indruk die ik van hem kreeg. Ik wil hiermee geen kritiek geven op het onderzoek van de politie, want zij zijn bezig met een feitenreconstructie, zij zijn bezig met een andere vraag. Maar je kunt dan dus niet verwachten dat die diagnostische gegevens daaruit zijn te halen. In ieder geval kan je het politieonderzoek hier niet gebruiken om daaruit af te leiden dat betrokkene niet psychotisch kan zijn geweest. Hij geeft in het eerste verhoor verwijzingen, die later in de gesprekken met mij en in de verhoren nadrukkelijker naar voren zijn gekomen.
Koerselman heeft daarmee dus ter zitting een heel duidelijke en gedetailleerde verklaring gegeven waarom de verdachte in de verhoren geen melding heeft gemaakt van zijn gedachte dat mensen het op zijn leven hadden voorzien. Daarbij merkt hij zelfs expliciet op dat je het politieonderzoek hier niet kunt gebruiken om daaruit af te leiden dat betrokkene niet psychotisch is geweest. Iets wat het hof juist wel doet in zijn motivering.
Het hof overweegt vervolgens dat voor Koenraadt de omstandigheid dat de verdachte op dit door het hof geconstateerde verschil in de verklaringen van de verdachte bij de politie enbij de gedragsdeskundigen juist een rol speelde om niet tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid te concluderen. Hij zou volgens het hof in zijn rapport hebben aangegeven dat de verdachte niet het volledige stuur en de controle over zijn gedrag miste. Die conclusie wordt door het hof wel overgenomen.
Door de raadsman is blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 gehechte pleitnota aangevoerd dat de conclusie in het rapport van Koenraadt anders is:
Toen [slachtoffer 2] als politieman in burgerkleding betrokkene wilde aanhouden triggerde dat nog eens te meer zijn paranoïdie dat de mensen het op hem gemunt hebben en heeft hij daarna in een gevecht met de politieman diens vuurwapen weten te bemachtigen en vervolgens enkele malen fataal op hem geschoten.
In zijn rapport schrijft Koenraadt verder:‘De rol van de kortdurende psychotische stoornis die is ontketend door de opeenstapeling van de verschillende genoemde stressfactoren is overweldigend, de realiteit gestoord en de zelfcontrole teloorgegaan. (…) In het delict gaat het om de expressie van verzet tegen angst, onheil waarbij [slachtoffer 1] in betrokkenes beleving deel uitmaakte van diegenen die hij als gevolg van zijn verregaand gestoorde, paranoïde gedachtewereld als bedreigend en tegen hem ervoer. (…) Als hij daarna in confrontatie geraakt met de betreffende motoragent die hem wil aanhouden, sluit dat aan bij die paranoïde psychotische gedachtestroom, verweert zich en gaat hij rücksichtlos en met gevaar voor eigen leven een worsteling aan, waarbij hij het vuurwapen van de motoragent weet te bemachtigen en hem ter plaatse doodschiet, diens verbale verzoeken zowel in cognitief en emotioneel opzicht als qua gedrag alle negerend. (…) Ook in de auto van andere, daarna gearriveerde politieagenten heeft hij plaatsgenomen en heeft deze weer verlaten. De gebruikelijke timide opstelling van betrokkene is volstrekt verdwenen en heeft zich op geleide van zijn angst en achterdocht verwisseld voor een tomeloze en niets en niemand ontziende agressie. Als een zombie draaft hij door. Betrokkene tot de orde roepen, bleek cognitief en emotioneel volstrekt onmogelijk. Pepperspray mocht niet baten. Alleen in fysieke zin en met een overmacht kon betrokkene tot bedaren worden gebracht.’
Koenraadt sluit de forensisch psychologische beschouwing (paragraaf 12.1) af met de zin:‘Op deze wijze beschouwd, heeft betrokkene niet in volledige vrijheid over zijn wil kunnen beschikken en dienovereenkomstig kunnen handelen. Geadviseerd wordt om betrokkene ontoerekeningsvatbaar te achten, omdat hij het stuur en de controle over zijn gedrag zowel in fysiek, cognitief en emotioneel opzicht volledig kwijt was.’(onderstrepingen door advocaat)
Het feit dat Koenraadt de beantwoording van vraag 5C uit zijn rapport van 10 april 2014 van‘slechts in sterke mate kan worden toegerekend’bij e-mail van 23 april 2014 rectificeert in‘slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend’maakte deze conclusie niet anders. Met name niet omdat hij in deze e-mail uitdrukkelijk verwijst naar paragraaf 12.1 van zijn rapport.
Ter zitting in hoger beroep antwoordt Koenraadt op vragen hierover van het hof29.:‘Ik bedoel te zeggen dat ik wikkend en wegend het heb aangepast in de richting van de sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.’Toen ik hem daar later op door vroeg30., bleek uiteindelijk dat hij voor zichzelf ook de tekst van paragraaf 12.1 had aangepast zonder dat door de zenden aan de rechter-commissaris. Hij zei de bedoeling te hebben gehad beide pagina's toe te zenden. Ik stel vast dat de inhoud van de zojuist genoemde e-mail met die opvatting in strijd is aangezien die slechts naar één pagina verwijst.
Ook uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 23 april 2014 en de daaraan gehechte pleitnota blijkt overigens dat door de raadsman van de verdachte dit aspect eerder naar voren is gebracht:
- 9.
Psycholoog prof. Dr. Koenraadt komt in zijn rapport van 10 april 2014 in de diagnostische overwegingen ook tot de conclusie dat er sprake is van een stressgerelateerde kortdurende psychose bij een psychisch kwetsbare man naar aanleiding van fors opgelopen spanning en stress. In deze zin is er volgens hem sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
In zijn forensisch psychologische beschouwing gaat Koenraadt in op het verband tussen de stoornis en het ten laste gelegde. Hij komt daarbij tot de volgende overweging:
‘Op deze wijze beschouwd, heeft betrokkene niet in volledige vrijheid over zijn wil kunnen beschikken en dienovereenkomstig kunnen handelen. Geadviseerd wordt om betrokkene ontoerekeningsvatbaar te achten, omdat hij het stuur en de controle over zijn gedrag zowel in fysiek, cognitief en emotioneel opzicht volledig kwijt was.’
Hoewel buitengewoon ongelukkig en zeer onzorgvuldig beschouw ik het door Koenraadt gegeven antwoord op vraag 5c als een verschrijving. Hij schrijft daar:‘dat aan betrokkene het plegen van het hem tenlastegelegde dan ook slechts in sterke mate kan worden toegerekend’. De door hem in paragraaf 11 en 12 geformuleerde diagnostische overwegingen en forensisch psychologische beschouwing laten immers geen enkele ruimte voor een andere conclusie dan dat mijn cliënt als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
(…)
Het standpunt van de advocaat-generaal is vrij algemeen. Ik herhaal mijn standpunt. Het is volgens mij zonder meer noodzakelijk om prof. Drs. Koenraadt en prof. Drs. Koerselman te horen ter zitting. Het vandaag ontvangen verbeterblad naar aanleiding van een schrijffout op pagina 32 in het rapport van drs. Koenraadt als ook de in dat rapport verwoorde conclusie die naar mijn mening volstrekt niet spoort met de inhoud geven daartoe aanleiding. Ik wil daar duidelijkheid over krijgen.
Op grond van al deze omstandigheden is de motivering van het hof dat de verdachte ten aanzien van feit 2 t/m 6 slechts verminderd toerekeningsvatbaar is onvoldoende, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. De beslissing dient daarom te worden vernietigd.
Middel III
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. In het bijzonder heeft het gerechtshof ten onrechte de maatregel TBS met bevel tot verpleging aan verdachte opgelegd, althans heeft het hof deze beslissing — mede in het licht van artikel 359 lis 2 Sv — onvoldoende en onbegrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
In de onderhavige zaak is door verschillende gedragsdeskundigen geadviseerd. Er zijn rapporten uitgebracht door:
- —
Pieter Baan Centrum op 2 mei 2012 (Van de Kraats, psychiater en Schilperoord, psycholoog);
- —
B. Takkenkamp, psychiater, op 7 januari 2013;
- —
Koerselman, psychiater, op 20 maart 2014;
- —
Koenraadt, psycholoog, 10 april 2014.
In geen van deze rapporten is door de deskundigen geadviseerd om de maatregel TBS met bevel tot verpleging op te leggen.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting 12 en 14 november 2014 en het daaraan gehechte op schrift gestelde requisitoir en pleitnota is noch door de advocaat-generaal noch door de raadsman de oplegging van de maatregel TBS bepleit. Door de advocaat-generaal is gerequireerd tot een gevangenisstraf van 22 jaar en subsidiair tot 18 jaar indien het gerechtshof ten aanzien van feit 2 zou komen tot doodslag in plaats van een gekwalificeerde doodslag.
Door de raadsman van de verdachte is gepleit voor ontslag van rechtsvervolging voor alle feiten, subsidiair tot oplegging van een gevangenisstraf van een beperkte duur, waarbij onder meer als voorbeeld wordt gegeven de Hof Amsterdam 3 maart 2011, LJN BP6664 waarbij een gevangenisstraf van 7 jaar werd opgelegd.
Namens de verdachte is blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting van 12 en 14 november 2014 gehechte pleitnota ten aanzien van de inhoud van de verschillende gedragskundige rapporten onder meer naar voren gebracht:
Rapport Takkenkamp
71.
Takkenkamp komt in zijn rapport tot de conclusie dat het waarschijnlijk is dat er bij betrokkene vlak voorafgaand en ten tijde van het delict een kortdurende psychotische stoornis met paranoïde kleuring aanwezig is geweest. Hij geeft daarbij tevens aan dat het naar zijn mening per definitie onmogelijk is in een zaak als deze met absolute zekerheid te zeggen in welke mate de verschillende factoren hieraan ten grondslag liggen. Als opvallend noemt hij het grote verschil tussen betrokkene's normale habitus en de beschrijvingen van hem tijdens de delicten.
Takkenkamp geeft aan dat prof. Loonen onderzoek doet naar het optreden van extreme agressiviteit na inname van SSRI's. Loonen wordt door de nodige psychiaters gezien als een autoriteit op dit gebied.
Na een uitvoerige uiteenzetting concludeert Takkenkamp als volgt:‘Naar mijn mening is het vooral de opeenstapeling van de stress, boosheid en machteloosheid over de afwijzing in de asielprocedure, het twee nachten niet slapen, de gevoeligheid voor paranoïde symptomen, het wegvallen van de beschermende werking van de Seroquel en de paroxetine alsmede de verdubbeling van de paroxetine in de uren voor het delict en mogelijk een epileptogeen effect welke er gezamenlijk toe bijgedragen hebben dat betrokkene de delicten heeft gepleegd.’
Hij komt vervolgens tot het advies dat mijn cliënt volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard. Daarbij staat naar zijn mening centraal of het voor betrokkene in redelijkheid mogelijk was op enig moment andere gedragsalternatieven te kiezen opdat het niet zo extreem uit de hand zou lopen. Die mogelijkheid had mijn cliënt volgens Takkenkamp niet.
Ten aanzien van de rapportage van het PBC merkt Takkenkamp op dat het opvallend is dat bij de beantwoording van de vraagstelling door het PBC alle factoren los van elkaar worden beschouwd, terwijl naar zijn oordeel juist de opeenstapeling van de factoren cruciaal is.
72.
Ter zitting zei Takkenkamp31. nog het volgende:‘Kijkend naar het hele verhaal, ben ik van mening dat verdachte enorm psychotisch is geweest. In dat opzicht ben ik het eens met [betrokkene 2]. Als verdachte in 2002 medicatie krijgt, doet hij het stabiel. Wat in 2006 beschreven wordt niet eenduidig. Het is wel waarschijnlijk dat de schommelingen in paroxetine instabiel heeft gewerkt. De dosering van Seroquel is verschillend per persoon. Bij paroxetine is dat anders, dat is standaard 20 mg, soms 40. Personen die door het FACT team begeleid worden, zijn in acht van de tien gevallen psychose gevoelig. (…) Op het moment dat hij aan de paroxetine is gesleuteld, is er instabiliteit ontstaan. Het is niet duidelijk geworden welke doses verdachte gebruikte, maar ik vraag mij [af: toevoeging advocaat] of dat van belang is. In de klinische praktijk zie je dat personen met schommelingen instabiel worden. Het is zelden dat het zo extreem uit de hand loopt als nu. De teleurstelling door de asielprocedure was er al. Verdachte is daardoor getriggerd. Hij gaat slecht slapen, raakt ontregeld. Verdachte noemt zelf de symptomen van een psychose: hij hoort stemmen en ziet gezichten die verdwijnen. Het ontwikkelt zich snel tot een heftige psychose, waardoor de paranoia nog meer toeneemt. Dan zie je vaak dat men enorme krachten ontwikkelt en geen pijn meer voelt. Het kan niet anders dan een psychose zijn geweest. Dit verklaart waarom een getrainde politieagent het heeft afgelegd tegen verdachte en waarom verdachte in een zombie-achtige toestand terecht is gekomen. Maar zeker weten doe ik het niet. Iemand kan in een psychose complexe handelingen verrichten. De psychose hoeft niet altijd constant te zijn. Er is niet één oorzaak aan te wijzen, waardoor verdachte in een psychose is geraakt. Het is een combinatie van factoren geweest, gecombineerd met wisselingen in de medicatie.’
Rapport Koerselman
73.
In zijn rapport bespreek Koerselman aan de hand van het door hem uitgevoerde onderzoek drie verschillende opties die vanuit psychiatrisch perspectief het handelen van mijn cliënt op 13 april 2011 zouden kunnen verklaren:
- a.
Weloverwogen handelen
- b.
Handelen onder invloed van een plotselinge overweldigende emotie
- c.
Handelen onder invloed van een psychose
Tevens legt hij uit dat een psychose een pathologische toestand is waarin iemand niet in staat is de realiteit goed te beoordelen. Koerselman beschrijft vervolgens dat er globaal gezien vier uitingsvormen zijn, die apart of in combinatie kunnen voorkomen: hallucinaties, wanen, verwardheid en katatonie. Hij benadrukt dat men vaak ten onrechte meent dat verwardheid kenmerkend zou zijn voor alle uitingsvormen. Dat is volgens hem niet het geval; echte verwardheid is zeker niet de meest voorkomende vorm van psychose. Hij legt verder uit dat bij een waan iemand vaak helemaal niet verward is en dat het gedrag meestal normaal lijkt. Psychose kan weken tot maanden beslaan, maar er kan ook sprake zijn van een kortdurende psychotische stoornis van één of enkele dagen. Deze laatste kunnen ook weer spontaan verdwijnen.
74.
Koerselman zet vervolgens gemotiveerd uiteen waarom volgens hem een psychose de meest waarschijnlijke optie is als verklaring voor het handelen van mijn cliënt. Hij gaat daarbij ook gedetailleerd in op de mogelijkheid dat mijn cliënt een psychose zou kunnen simuleren. Dit doet hij aan de hand van DSM-criteria voor simulatie. Volgens Koerselman is daarbij met name van belang dat mensen klachten of verschijnselen kunnen presenteren die medisch gezien niet verklaarbaar zijn.
Hij komt in dit verband tot de conclusie dat bij mijn cliënt juist het omgekeerde aan de hand lijkt te zijn. Mensen die een psychose simuleren vertonen meestal een zodanig bizar gedrag dat dit niet past bij echt psychotisch gedrag. Bij mijn cliënt is dat anders; niemand heeft bij hem duidelijke verwardheid gezien. Daarnaast is volgens Koerselman opvallend dat mijn cliënt een specifieke verschijnselen en een verloop beschrijft dat niet in brede kring bekend is. Dat heeft betrekking op de fasen in het ontstaan van een waan. De ontwikkeling daarvan begint met een zogenoemde waanstemming die op een bepaald moment vrij plotseling omslaat in een waanzekerheid. Juist dat beloop van de waanvorming is vrij nauwkeurig terug te vinden in het verhaal van mijn cliënt over zijn belevingen op 13 april 2011. Dit draagt volgens Koerselman bij aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat mijn cliënt een psychose voorwendt.
75.
Koerselman zet in zijn rapport vervolgens uitvoerig uiteen dat het relaas van mijn cliënt goed past bij hetgeen bekend is over een psychose, specifiek in de variant van waanvorming. Een sprekend voorbeeld daarvan is de verklaring van mijn cliënt dat de zware brandblusser als het ware op hem af kwam. In psychiatrisch opzicht past die uitspraak heel goed bij het verlies van controle over het eigen handelen. De waan werd bevestigd doordat hij zag dat men hem dood wilde maken: agent in burger met pistool en man met een bijl. Ook het disproportionele geweld past er bij. Dat is volgens Koerselman32.‘niet zozeer tegen de vriendin als persoon gericht als wel tegen de bedreiging die in de waan werd ervaren.’Ook het feit dat mijn cliënt zich niet liet stoppen door kogelverwondingen en pepperspray sluit daar bij aan:‘Ook dat is verklaarbaar door psychotische angst en de daarmee samenhangende bewustzijnsvernauwing, en door het verlies van controle over eigen oordeel en handelen.’
Dit alles brengt Koerselman tot de conclusie dat mijn cliënt heeft gehandeld in een psychose onder invloed van een acute paranoïde waan. Zowel de feitelijk weergave in het dossier als de beschrijving van mijn cliënt passen daar volgens hem bij. Vervolgens legt hij in het rapport nog uitvoerig uit waarom er in zijn optiek sprake is van‘een acute, stress afhankelijke kortdurende psychotische episode met dominante waanvorming’.
76.
Koerselman vermeldt in zijn rapport bovendien dat de enige afwijkende visie die van het Pieter Baan Centrum is. Hij merkt op dat blijkens de verklaring van psychiater Van de Kraats dit rapport het product is geweest van een kennelijk tumultueus interdisciplinair overleg, waarbij de afwijkende visie van Van de Kraats het onderspit heeft gedolven. Vervolgens gaat hij in op die rapportage. Hij legt ook uit dat de passage op pagina 96 van het PBC-rapport een adequate beschrijving is van het ontstaan van een kortdurende psychotische stoornis. De conclusie in dat rapport wijkt echter zeer sterk af van de diagnostische beschouwing drie pagina's eerder.
Hij schrijft daarover:‘De kern van deze motivering — en daarmee in feite van het gehele rapport van het Pieter Baan Centrum — is de zinsnede: ‘als psychotisch te duiden gedrag) in de zin van ernstige verwardheid, chaotisch of bizar gedrag)’. Het is precies op dit punt, dat ik mij niet in de overwegingen van de onderzoekers van het Pieter Baan Centrum kan vinden. Ik verwijs daarvoor naar mijn betoog hierboven. Ik heb daarin uitvoerig uiteengezet, dat psychose de vorm kan krijgen van verschillende uitingsvormen, zoals wanen, hallucinaties, verwardheid of katatonie.‘Ernstige verwardheid, chaotisch of bizar gedrag’kan daarbij aan de orde zijn, maar hoeft dat zeker niet. (…) Zoals ik hierboven heb aangegeven, is het bij het bestaan van een waan zeer wel mogelijk dat er lange tijd aan de betrokkene niets vreemds wordt opgemerkt. Meestal gebeurt dat laatste pas wanneer de waanzekerheid aanleiding geeft tot gedrag dat door de waaninhoud wordt gemotiveerd.
Koerselman besluit zijn beschouwing vervolgens met:‘Concluderend stel ik vast dat mijn eigen bevindingen bij onderzoek steun vinden in veruit de meeste gegevens vanuit andere psychiatrische bronnen. De daarvan afwijkende visie van de onderzoekers van het Pieter Baan Centrum is, voor zover ik kan nagaan, gefundeerd op een te smalle — en in psychiatrisch opzicht zelfs foutieve opvatting — over de aard van psychose.’
17.
Hij geeft uiteindelijk het advies mijn cliënt met betrekking tot de gedragingen zoals ten laste gelegd als op dat moment niet toerekeningsvatbaar te beschouwen. Tevens geeft hij gemotiveerd aan dat er geen sprake is van een verhoogd risico op recidive omdat na een kortdurende psychotische stoornis herstel optreedt naar een normaal beoordelingsvermogen en dus ook normaal gedrag. Hij geeft aan dat er geen noodzaak voor intramurale psychiatrische behandeling is. Controle door een psychiater kan een ambulant karakter hebben, nu ook aannemelijk is dat mijn cliënt hieraan vrijwillig zal meewerken.
Rapport Koenraadt
78.
Koenraadt stelt in zijn rapport dat mijn cliënt over een psychische kwetsbaarheid beschikt. Hiermee bedoelt hij dat betrokkene bij toename van stress en spanning zijn gevoelens, gedachten en handelingen niet meer adequaat kan reguleren en op elkaar kan afstemmen waardoor hij de controle over zijn gedrag kan verliezen. Uit zijn onderzoek blijkt van een zwakke psychische structuur bij betrokkene waarbij psychische overbelasting kan leiden tot psychische decompensatie. Hij schrijft:‘Het psychisch functioneren kon zodanig ontregeld raken door overmatige stress en spanning, vanwege de gebrekkige regulatiemechanismen, dat er sprake is van een psychotisch functioneren waarbij realiteit en fantasie in elkaar overlopen, de realiteitstoetsing niet meer geheel intact is, maar ook angst, agressie en achterdocht met elkaar versmelten. De gesprekken met betrokkenen gecombineerd met de beschikbare informatie wijst op een dergelijke vorm van psychische ontsporing bij betrokkene. In diagnostische zin geeft het bovenstaande informatie om te kunnen spreken van een stressgerelateerde kortdurende psychose die voortvloeit uit een grote mate van psychische kwetsbaarheid die eruit bestaat dat hij bij oplopende spanning, stress, achterdocht en toegenomen slaaptekort, psychisch dreigt te decompenseren (het verliezen van controle over het denken, voelen en handelen).’
In de forensisch psychologische beschouwing schrijft Koenraadt dat de lang voortdurende ontworteling het doen en laten van mijn cliënt sterk heeft gedomineerd. In de dagen voor het delict is door verschillende feitelijke gebeurtenissen niet alleen de stress toegenomen, maar in samenhang daarmee heeft het slaappatroon en sterk onder te lijden gehad. Gebleken is dat de slaapstoornissen van betrokkene ruim zijn, dat gold niet alleen na maar ook voor de tenlastegelegde feiten. In de dagen voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten kampte hij met slapeloosheid, nachtmerries, en problemen met het in- en doorslapen. De slaapproblemen en de stress blijken elkaar over en weer sterk aan te jagen. Betrokkene voelde zelf zijn angst en onrust, was bang, vertrouwde niemand en ging naar de ambulante GGZ, maar meer dan een vluchtige ontmoeting in de lift met de psychiater was die dag niet mogelijk. Toen later [slachtoffer 1] voorstelde dat betrokkene een injectie zou moeten krijgen en zij betrokkene niet naar zijn kamer in Groningen wilde brengen, nam de paranoïdie toe en ervoer betrokkene haar als dat zij — evenals anderen — tegen hem was gericht. Toen zij hem tegen wilde houden, kwam in betrokkenes beleving de brandblusser in de gang naar hem toe en sloeg hij haar daarmee neer. Toen [slachtoffer 2] als politieman in burgerkleding betrokkene wilde aanhouden triggerde dat nog eens te meer zijn paranoïdie dat de mensen het op hem gemunt hebben en heeft hij daarna in een gevecht met de politieman diens vuurwapen weten te bemachtigen en vervolgens enkele malen fataal op hem geschoten.
In zijn rapport schrijft Koenraadt verder:‘De rol van de kortdurende psychotische stoornis die is ontketend door de opeenstapeling van de verschillende genoemde stressfactoren is overweldigend, de realiteit gestoord en de zelfcontrole teloorgegaan. (…) In het delict gaat het om de expressie van verzet tegen angst, onheil waarbij [slachtoffer 1] in betrokkenes beleving deel uitmaakte van diegenen die hij als gevolg van zijn verregaand gestoorde, paranoïde gedachtewereld als bedreigend en tegen hem ervoer. (…) Als hij daarna in confrontatie geraakt met de betreffende motoragent die hem wil aanhouden, sluit dat aan bij die paranoïde psychotische gedachtestroom, verweert zich en gaat hij rücksichtlos en met gevaar voor eigen leven een worsteling aan, waarbij hij het vuurwapen van de motoragent weet te bemachtigen en hem ter plaatse doodschiet, diens verbale verzoeken zowel in cognitief en emotioneel opzicht als qua gedrag alle negerend. (…) Ook in de auto van andere, daarna gearriveerde politieagenten heeft hij plaatsgenomen en heeft deze weer verlaten. De gebruikelijke timide opstelling van betrokkene is volstrekt verdwenen en heeft zich op geleide van zijn angst en achterdocht verwisseld voor een tomeloze en niets en niemand ontziende agressie. Als een zombie draaft hij door. Betrokkene tot de orde roepen, bleek cognitief en emotioneel volstrekt onmogelijk. Pepperspray mocht niet baten. Alleen in fysieke zin en met een overmacht kon betrokkene tot bedaren worden gebracht.’
Koenraadt sluit de forensisch psychologische beschouwing (paragraaf 12.1) af met de zin:‘Op deze wijze beschouwd, heeft betrokkene niet in volledige vrijheid over zijn wil kunnen beschikken en dienovereenkomstig kunnen handelen. Geadviseerd wordt om betrokkene ontoerekeningsvatbaar te achten, omdat hij het stuur en de controle over zijn gedrag zowel in fysiek, cognitief en emotioneel opzicht volledig kwijt was.’(onderstrepingen door advocaat)
Het feit dat Koenraadt de beantwoording van vraag 5C uit zijn rapport van 10 april 2014 van‘slechts in sterke mate kan worden toegerekend’bij e-mail van 23 april 2014 rectificeert in‘slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend’maakte deze conclusie niet anders. Met name niet omdat hij in deze e-mail uitdrukkelijk verwijst naar paragraaf 12.1 van zijn rapport.
Ter zitting in hoger beroep antwoordt Koenraadt op vragen hierover van het hof33.:‘Ik bedoel te zeggen dat ik wikkend en wegend het heb aangepast in de richting van de sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid.’Toen ik hem daar later op door vroeg34., bleek uiteindelijk dat hij voor zichzelf ook de tekst van paragraaf 12.1 had aangepast zonder dat door de zenden aan de rechter-commissaris. Hij zei de bedoeling te hebben gehad beide pagina's toe te zenden. Ik stel vast dat de inhoud van de zojuist genoemde e-mail met die opvatting in strijd is aangezien die slechts naar één pagina verwijst.
Ten aanzien van een eventuele behandeling geeft hij aan ambulante begeleiding en goed afgestemde controle van psychofarmaceutische behandeling noodzakelijk en van lange duur, namelijk permanent is. Toezicht en controle kan plaatsvinden zonder residentieel klinisch verblijf.
Ten aanzien van de noodzaak om een (TBS) maatregel aan de verdachte op te leggen is blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 gehechte pleitnota namens de verdachte daarnaast aangevoerd:
TBS of andere maatregel?
91.
Indien uw hof mijn cliënt verminderd of volledig ontoerekeningsvatbaar verklaart, kan aan de orde komen of de oplegging van een maatregel geëigend is. De deskundigen achten de kans op herhaling laag. Daarbij is van belang wat de oorzaak is van de ontoerekeningsvatbaarheid. Is er sprake van een delirium dan moet op zeer zorgvuldige wijze het gebruik van paroxetine worden afgebouwd en is er niets aan de hand. Daarvoor is geen maatregel noodzakelijk. Ten aanzien van de door Koerselman en Koenraadt aangenomen psychose, geldt dat dit type psychose niet door een ziekte wordt veroorzaakt. In die zin is er ook geen reden voor een behandeling middels een maatregel. Ze geven aan dat begeleiding wel gewenst is, maar deze kan een ambulant karakter hebben. Er is gezien het verleden geen enkele reden om aan te nemen dat mijn cliënt niet zou meewerken aan dergelijke begeleiding.
Er is bovendien geen sprake van een onderliggend ziektebeeld als oorzaak van de ontoerekeningsvatbaarheid. De oorzaak is gelegen in medicatie of in stressfactoren.
92.
Overigens brengt volledige ontoerekeningsvatbaarheid niet altijd met zich mee dat een TBS maatregel (al dan niet met voorwaarden) wordt opgelegd. Een voorbeeld daarvan is een man die onder invloed van een psychose zijn broer doodde. De rechtbank35. overwoog in het vonnis onder meer:‘De verdachte is geen persoon met een impulsregulatie- of een agressiestoornis. Evenmin is er sprake van een gestoord geweten. Van afhankelijkheid van middelen — in het bijzonder cannabis — is niet gebleken. Uit de officiële documentatie blijkt niet dat betrokkene bekend staat als een persoon die snel overgaat tot handelend agressief gedrag.’
De deskundigen van het Pieter Baan Centrum kwamen tot de conclusie dat de verdachte ten tijde van het delict niet lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Dit rapport behoeft derhalve in de toelichting op dit middel geen nadere bespreking.
Door het gerechtshof is in het arrest ten aanzien van de oplegging van een maatregel als volgt overwogen:
Oplegging maatregel
Het hof dient te beoordelen of een maatregel aan verdachte dient te worden opgelegd.
Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, bestond bij verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Er is ten aanzien van het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezen verklaarde sprake van geweldsdelicten zoals bedoeld in artikel 37a lid 1 onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens is er sprake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen,
De deskundigen Takkenkamp, Koerselman en Koenraadt hebben zich uitgelaten over de kans op recidive en de aard en duur van de noodzakelijke behandeling en begeleiding. Ook hebben zij geadviseerd over de wijze waarop het recidiverisico kan worden teruggedrongen.
Takkenkamp heeft hierover in zijn rapport vermeld dat sprake is van de tweede en mogelijk de derde keer dat verdachte een kortdurende psychotische periode doormaakt in grofweg tien jaren. Hij beveelt een langdurig gebruik van medicatie in de vorm van een SSRI en een anti-psychoticum aan. Hij adviseert een ambulante forensisch psychiatrische behandeling en begeleiding in het kader van een TBS met voorwaarden. De voorwaarden zouden dienen te bestaan uit het houden aan de aanwijzingen van de behandelend psychiater en het op diens aanwijzing innemen dan wel het laten toedienen van medicatie. Hij zag op het moment dat hij rapporteerde geen toegevoegde waarde in een terbeschikkingstelling met verpleging. Er was toen namelijk geen psychiatrisch beeld in engere zin waarneembaar. Verdachte is met medicatie en langdurige FACT-behandeling/-begeleiding vele jaren tot 13 april 2011 niet gevaarlijk geweest. En in detentie leek hij ten tijde van de rapportage stabiel.
Koerselman heeft in zijn rapport over de kans op recidive overwogen dat vaststaat dat betrokkene verhoogd kwetsbaar is om psychotisch te reageren op ernstige vormen van stress. Dat heeft zich in 2002–2003 en in 2005 in totaal twee maal gemanifesteerd in de vorm van een kortdurende psychotische stoornis, die aanleiding heeft gegeven tot een psychiatrische opname. Hij merkt op dat, anders dan bij bijvoorbeeld schizofrenie, na een kortdurende psychotische stoornis herstel optreedt naar een normaal beoordelingsvermogen en dus ook naar normaal gedrag. In die zin is geen sprake van een verhoogd gevaar voor recidief. Anderzijds staat volgens Koerselman wel vast dat betrokkene verhoogd kwetsbaar is om psychotisch te reageren op ernstige vormen van stress.
Daaruit vloeit volgens hem geen noodzaak tot een intramurale behandeling voort. Wel acht hij het van belang dat betrokkene onder controle blijft van een psychiater c.q. een GGZ-instelling. Het doel van die controle zou moeten zijn om de ontwikkeling van ernstig stressvolle situaties tijdig op te merken, om verdachte te leren daarmee adequaat om te gaan c.q. hem daarbij hulp te bieden en om zo nodig tijdig te starten niet anti-psychotische medicatie. Koerselman acht het aannemelijk dat verdachte vrijwillig aan ambulante begeleiding zal meewerken. Er is namelijk geen sprake van een psychiatrische ziekte die tot chronische psychotische verschijnselen leidt. Verdachte heeft volgens Koerselman een reëel zicht op de ernst van wat er is gebeurd en er zijn geen redenen om een antisociale persoonlijkheidsstoornis aan te nemen. Hij beveelt aan de behandeltrouw van verdachte te volgen en om eventueel, wanneer de ontwikkelingen daartoe toch aanleiding zouden geven, alsnog behandeldwang op te leggen.
Koenraadt schrijft in zijn rapport eveneens over de in 2002–2003 en in 2005 vastgestelde kortdurende psychotische stoornissen bij verdachte. Daarnaast vermeldt hij dat de behandelend psychiater van verdachte eind augustus 2009 heeft aangegeven dat verdachte, ter voorkoming van een recidief psychose en een toename van angst, onderhoudsmedicatie gebruikte. Verdachtes leven zou dan onder de toenmalige omstandigheden draaglijk zijn. Bij afbouw, staken of onregelmatig gebruik van deze medicatie bestond een grote kans op recidief psychose. Ten gevolge van die kwetsbaarheid had verdachte een voortdurende medische en psychosociale begeleiding nodig om zich maatschappelijk te kunnen handhaven.
In zijn diagnostische overwegingen schrijft Koenraadt dat verdachte psychisch kwetsbaar is, Daarmee bedoelt hij dat verdachte bij toename van stress en spanning zijn gevoelens, gedachten en handelingen niet meer adequaat kan reguleren en op elkaar kan afstemmen, waardoor hij de controle over zijn gedrag kan verliezen.
Over de zorgprognose en mogelijkheden tot beïnvloeding van verdachte schrijft Koenraadt dat verdachte beschikt over het besef en het zelfinzicht waardoor verdachte in staat is externe steun in te schakelen wanneer zijn psychische conditie bergafwaarts dreigt te gaan. Koenraadt meent dat ambulante begeleiding en goed afgestemde controle van psychofarmaceutische behandeling noodzakelijk is. Die behandeling dient volgens hem permanent te zijn, Bij een goed ingestelde behandeling is volgens Koenraadt een residentieel klinisch verblijf uit een oogpunt van beveiliging niet nodig.
Voorts overweegt Koenraadt dat de kans op herhaling zoals het ten laste gelegde aanwezig is. Hij acht de kans hierop afhankelijk van de trouw waarmee betrokkene de noodzakelijke medicamenteuze behandeling volgt.
Uit deze rapporten volgt dat de deskundigen recidiverisico aanwezig achten, maar dat zij een behandeling in een gedwongen klinische omgeving nog niet nodig achten.
Het hof overweegt dat verdachte onder omstandigheden kwetsbaar is voor psychoses. Ten tijde van het ten laste gelegde was hij reeds onder behandeling en begeleiding van een psychiater en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Ook gebruikte hij op aanwijzingen van deze psychiater medicatie.
Toch hebben de zeer ernstige feiten plaatsgevonden in 2011.
Het hof gaat in die zin met de bevindingen en conclusies van de deskundigen mee dat verdachte gezien zijn zwakke psychische kwetsbaarheid strakke begeleiding en behandeling nodig heeft.
Maar het hof heeft niet alleen te beoordelen of behandeling van verdachte nodig is. Het moet ook vaststellen of de door de deskundigen voorgestelde wijze van behandeling voldoende waarborgen biedt tegen een nieuwe gewelddadige psychotische doorbraak. Het hof acht de door de deskundigen gegeven argumenten om verdachtes begeleiding en behandeling te beperken tot een ambulante omgeving niet overtuigend. Het risico is te groot dat verdachte zonder een gedwongen klinische behandeling weer geweldsdelicten zal plegen zodra hij in stressvolle situaties terecht komt.
Het hof betwijfelt of verdachte wel zo meditatietrouw is geweest als door sommigen is gesuggereerd. Dat blijkt uit het volgende. Bij verdachte thuis zijn de dag na zijn aanhouding bij een doorzoeking van zijn kamer diverse doosjes medicijnen aangetroffen. Daaronder bevonden zich vele (ook onaangebroken) doosjes Seroquel, een anti-psychoticum. De data van afgifte dateerden vanaf 2008. Deze medicijnen waren door de apotheek op naam van verdachte afgegeven. Uit de verklaring van [betrokkene 1], de sociaal psychiatrisch verpleegkundige die verdachte onder behandeling had, blijkt dat verdachte Seroquel voor psychotische klachten kreeg en dat deze medicatie vanaf eind februari 2011 helemaal was afgebouwd. [betrokkene 1]s verklaring ter zake wordt bevestigd door drs. [betrokkene 2], de psychiater die verdachte sinds 2002 behandelde. Hij heeft verklaard dat verdachte weliswaar in 2009 tijdelijk andere medicijnen heeft voorgeschreven gekregen, maar dat in 2010 weer is overgegaan op (onder andere) Seroquel. Vanaf december 2010 is Seroquel geleidelijk afgebouwd.
Een ander aspect waar het hof acht op slaat, is dat een van de stress veroorzakende factoren bij verdachte zijn vreemdelingenstatus en de daarbij behorende procedures is en dat die factor medebepalend is geweest voor het ontstaan van de psychose. De ambulante en sociale ondersteuning hebben verdachte kennelijk niet geholpen om adequaat met die stressfactor om te gaan, terwijl de vreemdelingenstatus van verdachte niet is gewijzigd.
Verder had verdachte voordat hij de bewezen verklaarde feiten pleegde een sociaal netwerk, waaronder een relatie met [slachtoffer 1] en haar omgeving. Ook die opvang heeft onvoldoende bescherming geboden.
Het hof acht het van belang dat verdachtes behandeling plaats vindt in een kader waarin de maatschappij maximaal wordt beschermd. Een ambulante setting acht het hof hiervoor, gelet op voornoemde omstandigheden, dus niet afdoende.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist. Het hof zal dan ook deze maatregel opleggen.
Het hof stelt voorts vast dat de terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit heeft gelet op artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht als gevolg dat deze maatregel niet gemaximeerd is en derhalve een periode van vier jaren te boven kan gaan.
Vooropgesteld moet worden dat blijkens vaste jurisprudentie van uw Raad de rechter niet is gebonden aan het advies van gedragsdeskundigen en dat de wet er niet aan in de weg staat dat een maatregel van TBS met bevel tot verpleging wordt opgelegd indien deskundige daar niet toe adviseren. In HR 20 januari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BF3162) overwoog uw Raad in dit verband:
De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat een last tot terbeschikkingstelling slechts kan worden gegeven indien (medisch) deskundigen en/of specialisten adviseren dat een opname van de verdachte in een tbs-inrichting moet plaatsvinden, vindt geen steun in het recht. De beslissing tot het opleggen van terbeschikkingstelling berust bij de rechter, die daartoe mede op grond van de ernst van het door de verdachte gepleegde strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, kan besluiten indien naar zijn oordeel aan de in de art. 37a en 37b Sr gestelde voorwaarden is voldaan. Geen rechtsregel vereist dat de maatregel eerst kan worden opgelegd indien en voor zover die deskundigen opname in een tbs-inrichting met dwangverpleging adviseren. Het middel miskent dat de vrijheidsbeneming die het gevolg is van de rechterlijke beslissing tot oplegging van de terbeschikkingstelling niet slechts valt binnen de werkingssfeer van art. 5, eerste lid onder e, EVRM maar tevens binnen die van art. 5, eerste lid onder a, EVRM (vgl. EHRM 11 mei 2004, nr. 49902/99 (Brand tegen Nederland), LJN AS5239, NJ 2005, 57).
In zijn noot (NJ 2009/324) onder genoemd arrest vraagt Mevis zich af of er iets is aan te merken op de beslissing van het Hof of de Hoge Raad. Hij schrijft onder meer:
Is op het oordeel van Hof en Hoge Raad i.c. dan niets aan te merken? Het cassatiemiddel klaagt op specifieke punten ook over de motivering van de sanctiebeslissing. De meningen over de sanctiebeslissing lopen i.c. nogal uiteen. De rechtbank heeft 5 jaar opgelegd zonder TBS, het OM heeft in hoger beroep 7 jaar gevorderd zonder TBS, de verdachte heeft aangevoerd dat er reden is voor een gedeeltelijke voorwaardelijke straf, het Hof heeft ten slotte TBS opgelegd, zonder daarnaast een gevangenisstraf op te leggen. Er was als gezegd door deskundigen expliciet niet in de richting van TBS geadviseerd. Biedt zo'n situatie grond voor nadere motivering? Ook hier moet weer worden onderscheiden tussen hetgeen de rechter kan en mag motiveren in het vonnis en hetgeen hij daarin minimaal aan motivering moet opnemen omdat het vonnis anders nietig is. In het kader van dat laatste is van belang (zie A-G onder 26) dat het Hof zijn afwijkend oordeel wel heeft gemotiveerd en dat oordeel daarmee niet ongemotiveerd is of dermate onbegrijpelijk of verbazingwekkend dat nadere motivering op straffe van nietigheid geboden zou zijn. Verder toetst de Hoge Raad niet. Men moet in gevallen als het bovenstaande met name eisen dat het Hof niet zozeer in zijn arrest als wel reeds ter terechtzitting duidelijk maakt dat het ondanks requisitoir en pleidooi wel degelijk aan TBS in plaats van straf denkt. Het uitlokken van discussie over zo een voornemen tijdens het onderzoek ter terechtzitting voorkomt een eerst achteraf uit het arrest blijkende ‘verrassingsbeslissing’ waar ‘partijen’ zich niet tijdens het onderzoek ter terechtzitting over hebben kunnen uitlaten, hoe goed die verrassingsbeslissing in het arrest ook moge zijn gemotiveerd.
Ten tweede is er in dit kader de nieuwe ingang van nadere motivering als voorbij gaat aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv), zij het een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van OM of verdachte en niet van een deskundige in zijn advies. Even afgezien van het antwoord op de vraag of 's Hofs arrest niet ook, getoetst aan deze eis, voldoende is gemotiveerd, moet er op worden gewezen dat het enkele feit dat het OM geen TBS requireert, niet reeds een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert dat TBS niet moet worden opgelegd. Verder valt op dat het cassatiemiddel ook niet in de sleutel is gezet van het verwijt aan het Hof dat het aan het, met het deskundigenadvies uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdachte dat geen TBS moet worden opgelegd, voorbij is gegaan. Duidt dit er op dat het Hof zijn denken in de richting van TBS niet voldoende kenbaar heeft gemaakt tijdens de zitting?
Zoals gezegd verplicht art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv de rechter niet om in het vonnis op straffe van nietigheid te reageren op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, ingenomen door een gedragsdeskundige, bijvoorbeeld in een advies tot het niet-opieggen van TBS. Alweer: rechter en deskundige zijn in onderlinge samenwerking gehouden tot zorgvuldige besluitvorming, zowel in de concrete casus als in het algemeen. In dat kader is er niets op tegen dat een rechter in het vonnis uitlegt waarom wordt afgeweken van een uitdrukkelijk door een gedragsdeskundige ingenomen, onderbouwd standpunt. Maar dat is de andere kant van dezelfde medaille; een rechterlijke beslissing is niet reeds onjuist, onbegrijpelijk, voor vernietiging in cassatie vatbaar of getuigend van juridische zelfoverschatting omdat zij van het advies van een gedragsdeskundige afwijkt.
In de onderhavige zaak is sprake van zo'n door Mevis bedoelde verassingsbeslissing. Zoals hiervoor uiteen gezet is door geen van de deskundigen geadviseerd tot oplegging van de maatregel TBS met bevel tot verpleging. Oplegging daarvan is evenmin geëist of bepleit. Uit het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 blijkt niet dat het gerechtshof ter zitting duidelijk heeft gemaakt dat het ondanks het requisitoir en pleidooi wel degelijk aan TBS dacht. Evenmin blijkt uit het proces-verbaal dat het gerechtshof aan de ter terechtzitting aanwezig deskundigen vragen heeft gesteld over hun adviezen met betrekking tot eventuele behandeling. Dat op zichzelf wekt al verbazing, zeker omdat in de overwegingen van hof, zoals hiervoor reed aangegeven, staat: Het hof acht de door de deskundigen gegeven argumenten om verdachtes begeleiding en behandeling te beperken tot een ambulante omgeving niet overtuigend. Het risico is te groot dat verdachte zonder een gedwongen klinische behandeling weer geweldsdelicten zal plegen zodra hij in stressvolle situaties terecht komt.
Voorts blijkt niet alleen uit de rapporten van de deskundigen, zoals hiervoor samengevat weergegeven in de pleitnota van de raadsman dat de aard van de bij de verdachte vastgestelde ziekelijke stoornis van de geestesvermogen geen TBS maatregel met bevel tot verpleging rechtvaardigt. Er is immers geen sprake van een psychiatrische ziekte. Dat volgt ook uit de overwegingen van het hof waarin de adviezen van de deskundigen zijn samengevat.
Takkenkamp: Hij zag op het moment dat hij rapporteerde geen toegevoegde waarde in een terbeschikkingstelling met verpleging. Er was toen namelijk geen psychiatrisch beeld in engere zin waarneembaar. Verdachte is met medicatie en langdurige FACT-behandeling/-begeleiding vele jaren tot 13 april 2011 niet gevaarlijk geweest. En in detentie leek hij ten tijde van de rapportage stabiel.
Koerselman: Hij merkt op dat, anders dan bij bijvoorbeeld schizofrenie, na een kortdurende psychotische stoornis herstel optreedt naar een normaal beoordelingsvermogen en dus ook naar normaal gedrag. In die zin is geen sprake van een verhoogd gevaar voor recidief. Anderzijds staat volgens Koerselman wel vast dat betrokkene verhoogd kwetsbaar is om psychotisch te reageren op ernstige vormen van stress.
Daaruit vloeit volgens hem geen noodzaak tot een intramurale behandeling voort. (…)Koerselman acht het aannemelijk dat verdachte vrijwillig aan ambulante begeleiding zal meewerken. Er is namelijk geen sprake van een psychiatrische ziekte die tot chronische psychotische verschijnselen leidt. Verdachte heeft volgens Koerselman een reëel zicht op de ernst van wat er is gebeurd en er zijn geen redenen om een antisociale persoonlijkheidsstoornis aan te nemen.
Koenraadt: Over de zorgprognose en mogelijkheden tot beïnvloeding van verdachte schrijft Koenraadt dat verdachte beschikt over het besef en het zelfinzicht waardoor verdachte in staat is externe steun in te schakelen wanneer zijn psychische conditie bergafwaarts dreigt te gaan. Koenraadt meent dat ambulante begeleiding en goed afgestemde controle van psychofarmaceutische behandeling noodzakelijk is. Die behandeling dient volgens hem permanent te zijn, Bij een goed ingestelde behandeling is volgens Koenraadt een residentieel klinisch verblijf uit een oogpunt van beveiliging niet nodig.
Daarnaast lijkt het hof blijkens zijn overwegingen van opvatting te zijn dat behandeling in een andere setting dan die van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege onvoldoende bescherming biedt voor de maatschappij. Als argumenten daartoe wordt aangevoerd dat:
- a.
Verdachte onder omstandigheden kwetsbaar is voor psychoses;
- b.
Verdachte ten tijde van het tenlastegelegde onder behandeling en begeleiding was van een psychiater en sociaal psychiatrisch verpleegkundige;
- c.
Verdachte op aanwijzingen van de psychiater medicatie gebruikte;
- d.
Desondanks de zeer ernstige feiten hebben plaatsgevonden in 2011;
- e.
Het hof twijfelt aan de medicatietrouw van de verdachte, gezien het aantreffen van vele (onaangebroken) doosjes Seroquel, een antipsychoticum;
- f.
De één van de stress veroorzakende factoren de vreemdelingenstatus van verdachte is en dat deze situatie niet is gewijzigd.
- g.
De ambulante en sociale ondersteuning verdachte kennelijk niet hebben geholpen om adequaat met die stressfactor om te gaan;
- h.
Verdachte ten tijde van de feite beschikte over een sociaal netwerk, waaronder de relatie met [slachtoffer 1] en haar omgeving en dat ook die opvang onvoldoende bescherming heeft geboden.
Het hof heeft daarmee kennelijk tot uiting willen brengen dat de onderhavige feiten zijn gepleegd in situatie die vergelijkbaar is met de door de deskundigen voorgestelde vorm van behandeling en/of begeleiding en dat die vorm van behandeling e/of begeleiding dus gezien de delicten onvoldoende veiligheid biedt.
Het hof gaat daarbij echter voorbij aan verschillende relevante feiten en omstandigheden die niet alleen door de verdediging naar voren zijn gebracht maar ook deels door het hof zelf zijn vastgesteld.
Het is weliswaar juist (c) dat de verdachte op aanwijzingen van de behandelend psychiater medicatie gebruikte, echter dit betrof slechts het gebruik van het antidepressivum Paroxetine. Verdachte gebruikte echter — zoals ook door het hof in de hiervoor weergegeven passage uit het arrest is vastgesteld — ten tijde van de delicten op instructie van die psychiater al enige tijd geen Seroquel meer. Hij genoot derhalve ook niet de beschermende werking van dit middel. In de pleitnota is dit op verschillende plaatsen naar voren gebracht (onder meer in punt 7 en 64 sub f). De twijfel van het hof over de medicatietrouw van de verdachte op basis van de aanwezigheid van vele doosjes Seroquel (e) is daarom ook onnavolgbaar. Verdachte was ten tijde van de delicten immers gestopt met het gebruik van die medicatie en heeft in 2009 ook tijdelijk deze medicatie niet ingenomen in overleg met zijn psychiater.
Het hof geeft daarnaast zelf in de overwegingen aan dat de vreemdelingenrechtelijke status slechts één van de stress veroorzakende factoren was. Namens de verdachte zijn ook andere factoren naar voren gebracht die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de stress gerelateerde kortdurende psychose, zoals het overlijden van de opa van [slachtoffer 1] kort tevoren en een opgebouwd slaaptekort (pleitnota punt 9 en 64 sub i en j). Het hof heeft daar ten onrechte geen aandacht aan besteed in zijn motivering.
Voorts is het opmerkelijk dat het hof de aanwezigheid ten tijde van de delicten van een behandeling door een psychiater, de begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige (b) en de beschikking bij de verdachte over een sociaal netwerk (h) als argumenten ziet om de TBS-maatregel op te leggen, omdat al deze omstandigheden de verdachte niet hebben kunnen weerhouden van de zeer ernstige feiten. Het hof heeft immers ten aanzien van feit 1 in het kader van de motivering van het ontslag van alle rechtsvervolging overwogen:
In deze zaak zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan verdachte een verwijt kan worden gemaakt dat hij zichzelf in deze situatie heeft gebracht Integendeel, omdat hij zich onrustig voelde heeft hij hulp gezocht zowel bij zijn professionele hulpverleners als bij zijn vriendin, zoals hem door deze hulpverleners eerder was aangeraden.
Op grond van bovenstaande rekent het hof verdachte het doden van [slachtoffer 1] niet toe vanwege zijn ziekelijke stoornis, te weten een acute stress gerelateerde, kortdurende psychotische stoornis.
Deze beide overwegingen zijn met elkaar in tegenspraak. Uit de laatst weergegeven overwegingen van het hof blijkt immers dat in achteraf gebleken is dat de behandelaars onvoldoende hebben gereageerd op de signalen van de verdachte dat het niet goed met hem ging. Het lag dus niet aan de (ambulante) vorm waarin de begeleiding van de verdachte plaatsvond. Verdachte heeft immers zelf tijdig op adequate wijze hulp gezocht. Hij deed volgde daarmee precies de instructies van zijn behandelaar en begeleider. Dit was ook namens de verdachte aangevoerd blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 gehechte pleitnota:
91.
De vraag die dan nog moet worden beantwoord is of mijn cliënt misschien op enige wijze aan zichzelf heeft te wijten dat hij in een delirium of psychose terecht is gekomen: culpa in causa. Iemand die onder invloed cannabis in een psychose raakt is daarvoor zelf verantwoordelijk?36. net als iemand die door gebruik van alcohol in een delirium komt. Dit omdat de gebruiker daarvan weet dat het gebruik invloed kan hebben op de psychische toestand. Dat kan anders liggen bij het gebruik van medicijnen37. en het daarbij gaat om onverwachte bijwerkingen.
Ten aanzien van het gebruik van paroxetine merk ik op dat slechts 19½ pillen zijn gevonden in zijn woning. Dat duidt er op dat mijn cliënt zich ten aanzien van deze medicatie heel goed heeft gehouden aan de instructies van zijn psychiater.
Verder is van belang dat alles er op wijst dat mijn cliënt zich aan de aanwijzingen van zijn psychiater en sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft gehouden. Conform deze afspraak is hij op 5 april 2011 weer dagelijks paroxetine gaan gebruiken en nam daarna ook telefonisch contact op. Op 13 april 2011 is hij ook verschenen voor zijn afspraak en heeft tevergeefs bijna 40 minuten gewacht bij Lentis. Vervolgens heeft hij de hulp ingeroepen van zijn vriendin [slachtoffer 1]. Later die dag is er nog telefonisch contact geweest met Lentis om de situatie te bespreken. Het toen gegeven advies is door hem opgevolgd. Mijn cliënt heeft dus telkens op de momenten dat hij voelde dat het niet goed met hem ging, de hulp van derden ingeroepen om dat te voorkomen. In redelijkheid zijn er voor hem geen gedragsalternatieven geweest.
Gezien het voorgaande is de motivering van het hof om de maatregel TBS met bevel tot verpleging op te leggen onvoldoende, althans onbegrijpelijk en verbazingwekkend. Daarnaast heeft het hof onvoldoende gemotiveerd, waarom het door de verdediging met de deskundigen adviezen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen TBS maatregel met bevel tot verpleging moest worden opgelegd is verworpen. Dat is in strijd met artikel 359 lid 2 Sv. De beslissing van het hof kan daarom niet in stand kan blijven.
Middel IV
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. In het bijzonder heeft het gerechtshof in zijn arrest niet (inhoudelijk) gereageerd op het verweer van de raadsman dat bij het opleggen van straf rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat verdachte een vreemdeling is zonder rechtmatig verblijf in Nederland en derhalve geen recht heeft op voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Toelichting
Blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 gehechte pleitnota is namens de verdachte onder meer het volgende verweer gevoerd:
Positie verdachte als vreemdeling
95.
Indien u komt tot een strafoplegging verzoek ik u rekening te houden met de positie van mijn cliënt als vreemdeling. Vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf (meer) hebben in Nederland in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet 2000 komen op grond van artikel 15 lid 3 sub c Sr met ingang van 1 april 2012 niet meer voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) in aanmerking. Mijn cliënt heeft geen rechtmatig verblijf meer in Nederland.
Ten aanzien van vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 Vreemdelingenwet 2000 geldt dat door of namens de Minister van Veiligheid en Justitie een beslissing wordt genomen ten aanzien van het al dan niet verlenen van strafonderbreking. Aan deze categorie vreemdelingen kan strafonderbreking worden verleend voor onbepaalde tijd indien het daadwerkelijke vertrek uit Nederland mogelijk is en onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Een en ander is dan gebaseerd op artikel 570b Sr en artikel 40a Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.
Op grond van artikel 40a Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting kan een dergelijk strafonderbreking, wanneer een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, worden verleend nadat tenminste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Daarmee lijkt deze mogelijkheid vergelijkbaar met die van de VI. Probleem is echter dat het in het kader van de asielprocedure reeds onmogelijk is gebleken mijn cliënt te laten vertrekken uit Nederland. Hij is zelfs aan verschillende andere landen dan zijn land van herkomst Benin aangeboden. Het is op dit moment niet te verwachten dat in die situatie verandering komt.
In de huidige situatie van mijn cliënt zou dit met zich mee brengen dat hij anders dan een Nederlander en ook anders dan een vreemdeling die wel uit Nederland kan vertrekken de gehele straf die hem wordt opgelegd zal moeten uitzitten. Bij het vonnis van de rechtbank zou dit dus inhouden dan mijn cliënt 28 jaar lang vast blijft zitten, terwijl anderen na 18 2/3 jaar onder voorwaarden vrij kunnen komen. Deze Nederlandse regeling is in strijd met het in artikel 14 EVRM neergelegde discriminatieverbod in combinatie van artikel 5 EVRM. Dit volgt ook uit EHRM 22 maart 201238.. Uit die uitspraak valt af te leiden dat onder omstandigheden het anders behandelen van een vreemdeling dan een eigen onderdaan omwille van zijn vreemdelingenrechtere status in strijd kan komen met het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM in samenhang met artikel 5 EVRM.
Ook dit gegeven moet leiden tot de oplegging van een lagere straf.
Het gerechtshof heeft blijkens het arrest van 11 december 2014 ten aanzien van dit verweer overwogen (p. 19):
Gelet op de hiervoor besproken maatregel behoeft dit verweer geen verdere bespreking.
Kennelijk heeft het gerechtshof geoordeeld dat het gevoerde verweer niet relevant is nu naast een gevangenisstraf ook een TBS-maatregel aan verdachte is opgelegd. Dit oordeel is echter onjuist.
Artikel 42 Penitentiaire maatregel luidt als volgt:
- • 1.
De plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd, geschiedt indien het ten uitvoer te leggen gedeelte van de gevangenisstraf is ondergaan.
- • 2.
In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat de plaatsing op een eerder tijdstip plaatsvindt, indien:
- ○ a.
er dringende medische redenen aanwezig zijn die plaatsing op een eerder tijdstip noodzakelijk maken;
- ○ b.
de veroordeelde jonger is dan 23 jaar en plaatsing op een eerder tijdstip met het oog op zijn ontwikkeling noodzakelijk is;
- ○ c.
het advies van de rechter, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, daartoe aanleiding geeft.
In de aanwijzing TBS bij vreemdelingen (2014A012) geldend vanaf 1 december 2014 staat onder meer vermeldt:
- •
2.3.3. Aanvang TBS bij combinatievonnis (art. 37b lid 2 Sr)
- •
Vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 VW 2000 komen sinds 1 april 2012 niet (meer) in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). Bij deze vreemdelingen wordt met de TBS pas een aanvang genomen nadat zij de opgelegde gevangenisstraf in zijn geheel hebben uitgezeten. In de praktijk zijn er meer mogelijkheden tot repatriëring tijdens de TBS dan tijdens de gevangenisstraf. Een zo vroeg mogelijke aanvang van de TBS zal dus in veel gevallen geraden zijn. Daartoe kan de Minister van Veiligheid en Justitie op grond van artikel 42 Penitentiaire Maatregel beslissen; de rechter kan de Minister daarover in zijn uitspraak adviseren ex art. 37b lid 2 Sr. In die gevallen waarin het geraden is om de TBS eerder te laten aanvangen, verdient het aanbeveling om aan te sluiten bij de algemene v.i.-regeling en bij het vorderen van een combinatiestraf aan de rechter te verzoeken om de Minister te adviseren de TBS te doen aanvangen na ommekomst van twee derde van de gevangenisstraf.
- •
3. Executie
- •
De TBS neemt een aanvang op de datum waarop de beslissing tot oplegging onherroepelijk is geworden. Bij een combinatiestraf wordt eerst de gevangenisstraf ten uitvoer gelegd. De TBS vangt dan in beginsel aan op de v.i.-datum. Bij vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf is dat echter anders omdat zij niet in aanmerking komen voor v.i.. Bij hen vangt de TBS aan op de datum waarop de gevangenisstraf eindigt, tenzij de procedure is gevolgd zoals hierboven beschreven onder in § 2.3.3.
Nu de verdachte een vreemdeling is zonder rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 VW 2000 zal de TBS maatregel pas een aanvang nemen nadat de aan hem opgelegde gevangenisstraf van 6 jaar volledig is ondergaan. Indien de verdachte echter een vreemdeling met verblijfsstatus zou zijn geweest of een Nederlander, dan zou met de TBS in beginsel een aanvang hebben genomen op de v.i.-datum derhalve na het ondergaan van 4 jaar gevangenisstraf.
Het gerechtshof heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 37b lid 2 Sr in zijn uitspraak te adviseren de TBS-maatregel eerder te laten aanvangen. Dit is opmerkelijk gezien de omstandigheid dat het gerechtshof in zijn beslissing wel heeft overwogen (p. 19):
Daarnaast is het hof van oordeel dat gelet op de redenen om de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen met de uitvoering van die maatregel op korte termijn een aanvang moet kunnen worden genomen.
Op grond van het voorgaande is de overweging van het gerechtshof dat het gevoerde verweer geen bespreking behoefte, omdat naast gevangenisstraf een tbs-maatregel werd opgelegd onjuist, althans onbegrijpelijk. De beslissing van het gerechtshof kan daarom niet in stand blijven.
Middel V
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. In het bijzonder zijn de overwegingen van het hof met betrekking tot de verwerping van het beroep op de schending van de redelijk termijn onjuist, althans onbegrijpelijk.
Toelichting
Blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 12 en 14 november 2014 gehechte pleitnota is namens de verdachte onder meer het volgende verweer gevoerd:
Schending redelijke termijn
93.
Op grond van artikel 6 lid 1 EVRM behoren strafzaken binnen een redelijk termijn te worden afgedaan. In deze zaak heeft de rechtbank uitspraak gedaan, meer dan 22 maanden nadat mijn cliënt werd aangehouden. De Hoge Raad39. hanteert als standaard bij verdachten die in voorlopige hechtenis verblijven dat de strafzaak binnen 16 maanden na aanvang van de termijn moet resulteren in een vonnis, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze omstandigheden kunnen zijn:
- a.
De ingewikkeldheid van de zaak;
- b.
De invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop;
- c.
De wijze waarop de zaak dor de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Niet ter discussie staat dat de onderhavige zaak omvangrijk en ingewikkeld is. De vraag is echter wel of dit een voldoende verklaring is voor de overschrijding van de redelijke termijn met meer dan 6 maanden. Dat is naar mijn mening niet het geval. Het eind-pv was binnen 6 maanden gereed. De laatste aanvulling (C) op het dossier was na 12 maanden gereed. Ik merk daarbij op dat die laatste aanvulling het gevolg was van de fout die het openbaarministerie maakte rond het toedienen van infuusvloeistof en bloed aan de verdachte. Ik wees daar al op. Diezelfde fout heeft ook 2½ maand vertraging tot gevolg gehad bij het onderzoek door het NFI, welke gegevens uiteindelijk nodig waren om de deskundigen Ramaekers en Loonen opdracht te kunnen geven. Ook de rapportage van het Pieter Baan Centrum heeft een maandenlange vertraging opgeleverd zonder dat mijn cliënt daar iets aan kon doen.
Een andere factor die vertraging heeft opgeleverd is dat het openbaar ministerie kennelijk niet in staat is gebleken om alle medische gegevens op te vragen bij Lentis door middel van een vordering gevoelige gegevens ex artikel 126nf Sv. Door tussenkomst van de raadsman hebben er nieuwe verhoren moeten plaatsvinden van al eerder gehoorde getuigen en werden uiteindelijk toen pas ook de behandelingsrapportages van [betrokkene 1] aan het dossier toegevoegd.
De proceshouding van de verdachte en zijn raadsman hebben geen vertragende invloed gehad. Door de raadsman werd reeds eind november 2011 een verzoek gedaan om een deskundige te benoemen. Deze opdracht werd pas eind augustus 2012 door de rechter-commissaris verstrekt, als gevolg van de eerder geschetste vertraging die voor rekening van het openbaar ministerie dient te komen. De verdediging heeft ter zitting en ook bij de rechter-commissaris steeds aangestuurd op een voortvarend verloop van het onderzoek. Vast staat dat de vertraging op geen enkele manier is toe te rekenen aan de proceshouding van de verdediging.
Op grond hiervan is, ondanks de ingewikkeldheid van de zaak, de overschrijding van de redelijke termijn niet gerechtvaardigd. Gezien de termijn van de overschrijding in eerste aanleg (meer dan 6 maanden) ben ik van mening dat dit alleen al moet leiden tot een strafvermindering van 10%.
94.
Ook in hoger beroep is de redelijke termijn van berechting opnieuw geschonden. Op 14 maart 2013 is door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. U zult naar verwachting uitspraak doen op 28 november 2014. Dat is 20 ½ maand na het instellen van hoger beroep. Gezien het feit dat mijn cliënt nog altijd in voorlopige hechtenis verblijft, betekent dit een overschrijding van de redelijke termijn met 4 ½ maand.
Ook in de fase van het hoger beroep is de vertraging op geen enkele wijze aan mijn cliënt toe te rekenen. Bij tussenarrest van 5 juli 2013 had het hof reeds twee deskundigen benoemd voor het uitbrengen van de rapportage. Dit waren niet de deskundigen waar mijn cliënt om had verzocht. Wel bleek al snel dat deze deskundigen niet in staat waren op korte termijn te rapporteren. Dit heeft een aanzienlijke vertraging met zich mee gebracht. Bij tussenarrest van 7 mei 2014 heeft het hof bovendien overwogen dat de insteek was om de inhoudelijke behandeling te laten plaatsvinden in de maand juli 2014. Op de aanvankelijk door het hof in die maand voorgestelde verschillende zittingsdata waren mijn cliënt en ik beschikbaar.
Het voorgaande brengt met zich mee dat bij een eventuele strafoplegging, deze straf gezien de opvolgende schendingen van de redelijke termijn in beide instanties met meer dan 10% zou moeten worden verminderd.
Het gerechtshof heeft blijkens het arrest van 11 december 2014 ten aanzien van dit verweer overwogen (p.19):
Door de raadsman is nog aangevoerd, dat zowel ten aanzien van de behandeling in eerste aanleg als ook de behandeling in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding is op geen enkele manier aan de verdediging toe te rekenen. Dit zou gevolgen moeten hebben voor de op te leggen straf, aldus de raadsman.
De strafzaak tegen verdachte betreft zeer ernstige feiten. Er hebben uitgebreide onderzoeken plaatsgevonden, zowel in de opsporingsfase en tijdens de behandeling in eerste aanleg als in de fase van de behandeling door het hof.
Nadat de vervolging van verdachte is begonnen, zijn de termijnen die als uitgangspunt gelden weliswaar overschreden, maar gelet op de geschetste ernst en omvang van de zaak niet zodanig dat sprake is geweest van een onredelijke overschrijding van die termijnen.
Het hof verwerpt het verweer.
Uw Raad heeft in zijn beslissing van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) onder meer overwogen.
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meerde volgende omstandigheden:
- a.
De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
Uit de ovenweging van het gerechtshof blijkt slechts dat het de door de Hoge Raad hiervoor onder a. genoemde omstandigheden heeft betrokken in zijn oordeel. Anders dat het gerechtshof heeft overwogen is daarbij niet relevant dat het gaat om zeer ernstige feiten. Zoals het gerechtshof heeft overwogen is wel relevant dat de zaak ingewikkeld is. Het is juist dat uitgebreide onderzoeken hebben plaatsgevonden in de verschillende fasen van het proces. Dat was ook door de raadsman van de verdachte gesteld in zijn verweer.
Namens de verdachte is echter daarnaast naar voren gebracht dat de enkele ingewikkeldheid van de zaak geen (volledige) verklaring vormt voor de mate waarin de redelijk termijn is overschreden in zowel de eerste als de tweede aanleg. Daartoe is immers onder meer aangevoerd dat:
- •
Verschillende fouten van het openbaar ministerie voor een aanzienlijke vertraging hebben gezorgd in eerste aanleg;
- •
Dat de keuze van het gerechtshof voor bepaalde — andere dan door de verdediging voorgestelde — deskundigen tot een aanzienlijke vertraging heeft geleid;
- •
Dat ondanks het feit dat de deskundigenonderzoeken gereed waren in april 2014 en de inhoud van het tussenarrest van 7 mei 2014 — waarbij het hof heeft overwogen dat het de insteek was de inhoudelijke behandeling te plannen in de maand juli 2014 — vervolgens meer dan 6 maanden heeft geduurd voordat de inhoudelijke behandeling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Doordat het gerechtshof, bij de verwerping van het verweer dat sprake was van schending van de redelijk termijn, niet kenbaar acht heeft geslagen op alle door de Hoge Raad genoemde aspecten die bij de beoordeling van een dergelijk verweer een rol spelen, terwijl door de verdediging wel verschillende van die aspecten gemotiveerd naar voren zijn gebracht en nader zijn onderbouwd, geeft de motivering van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk. De beslissing van het hof kan om die reden niet in stand blijven.
Hoewel aan de verdachte naast de gevangenisstraf ook een TBS maatregel is opgelegd heeft hij wel degelijk belang bij dit middel. Indien de gevangenisstraf zou worden verkort kan namelijk eerder een aanvang worden gemaakt met de TBS maatregel.
Middel VI
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. In het bijzonder is de redelijke termijn geschonden in de cassatiefase.
Toelichting
Namens de verdachte werd op 23 december 2014 beroep in cassatie ingesteld.
Blijkens vaste rechtspraak van uw raad (o.a. ECLI:NL:HR:2008:BD2578) dient het gerechtshof in zaken waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt de stukken binnen 6 maanden worden ingestuurd naar de Hoge Raad. In de onderhavige zaak werden de stukken pas na ruim 11 maanden ontvangen bij de Hoge Raad.
Voorts heeft het gerechtshof in strijd met artikel 365a lid 3 jo 415 Sv het verkort arrest niet tijdig, te weten binnen 3 maanden aangevuld. Deze termijn is met ruim 8 maanden overschreden.
Daarnaast zal uw raad naar verwachting niet binnen 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep tot een beslissing komen.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
Hoewel aan de verdachte naast de gevangenisstraf ook een TBS maatregel is opgelegd heeft hij wel degelijk belang bij dit middel. Indien de gevangenisstraf zou worden verkort kan namelijk eerder een aanvang worden gemaakt met de TBS maatregel.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen en aldaar kantoorhoudende op het kantoor van Eckert Van Linde Van der Zee Advocaten aan het Martinikerkhof 27 te Groningen (Postadres: Postbus 3082, 9701 DB Groningen).
Mr. M.C. van Linde verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Groningen, 11 februari 2016
M.C. van Linde
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑02‑2016
Rapport Prof. Dr. A.J.M. Loonen, 5 januari 2013, pagina 3.
Proces-verbaal terechtzitting 7, 8, 11 en 19 februari 2013, p. 7.
Rapport Eikelenboom, 29 oktober 2014, p. 8–10.
Rapport Eikelenboom, 29 oktober 2014, p. 11 en 12.
Rapport Eikelenboom, 29 oktober 2014, p. 14.
Rapport Eikelenboom, 29 oktober 2014, p. 18–24.
Rapport Eikelenboom, 29 oktober 2014, p. 24.
Rapport Eikelenboom, 29 oktober 2014, p. 25.
Rapport Eikelenboom, 29 oktober 2014, p. 29.
Rapport Eikelenboom, 29 oktober 2014, p. 31.
Rapport Eikelenboom, 29 oktober 2014, p.5.
Bandopname zitting 12 november 2014, 3:17:10–3:17:28.
Bandopname zitting 12 november 2014, 1:21:55–1:23:09.
Rapport Eikelenboom, 29 oktober 2014, pagina 14, o.a. voetnoten 29, 34, 35, 36 en 38.
Rapport Koerselman, 20 maart 2014, p. 14.
Bandopname zitting 12 november 2014, 5:19:39–5:23:15.
Bandopname zitting 12 november 2014, vanaf 4:31:20.
Bandopname zitting 12 november 2014, 4:34:00–4:35:21.
Bandopname zitting 12 november 2014, 4:35:47–4:36:20.
Noorden, M.S. van, A.C.M. Vergouwen, G.F. Koerselman; Delirium bij afbouw van venlafaxine; Ned. Tijdschr. Geneesk. 2002; 26, 1236-7.
Bandopname zitting 12 november 2014, 5:46:00–5:51:30.
Mad or Bad? Over de grenzen van de psychiatrie. Oratie van prof. dr. G. Meynen, Tilburg University, 25 januari 2013
Toerekeningsvatbaarheid: Over vrije wil, wetenschap en recht, p. 43–55, T.l. Oei, G. Meynen (redactie)
Bandopname zitting 12 november 2014, 4:55:58–4:56:08.
Bandopname zitting 12 november 2014, 4:36:45–4:40:12.
Pleitnota raadsman pagina 15.
Pleitnota raadsman pagina 17.
Pleitnota raadsman pagina 22.
Bandopname zitting 12 november 2014, 3:25:40–3:27:30.
Bandopname zitting 12 november 2014, 5:36:30–5:43:23.
Proces-verbaal terechtzitting 7, 8, 11 en 19 februari 2013, p. 10.
Rapport prof. dr. G.F. Koerselman d.d. 20 maart 2014, p. 13.
Bandopname zitting 12 november 2014, 3:25:40–3:27:30.
Bandopname zitting 12 november 2014, 5:36:30–5:43:23.
Rb Rotterdam 30 augustus 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BX6127.
Hoge Raad 12 februari 2008, NJ 2008, 263.
Rechtbank Roermond 18 april 2007, LJN BA3616; Rechtbank Dordrecht 28 augustus 2008, LJN BE9415.
EHRM 22 maart 2012 (Rangelov/Duitsland), appl. no. 5123/07.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578.