Hof Amsterdam, 03-03-2011, nr. 23-006066-09
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6664, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-03-2011
- Zaaknummer
23-006066-09
- LJN
BP6664
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6664, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑03‑2011; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2009:BK4178, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 03‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Dubbele moord op echtgenoot en dochter. Bewijs voor moord. Toerekeningsvatbaarheid: mogelijke rol en bijdrage van antidepressivum paroxetine. Deskundigen verschillen van mening over vraag naar toerekeningsvatbaarheid. Hof komt tot de slotsom dat de argumentatie en verantwoording van de deskundige (psychiater), die tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid adviseert, alsmede de opgetreden wijzigingen daarin, aan transparantie te wensen overlaten. De conclusies waarin de deskundige diens onderzoek laat uitmonden, acht het hof op die grond evenmin geheel navolgbaar. Psycholoog adviseert het hof de verdachte ten minste sterk verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. Deze deskundige houdt er rekening mee dat de verdachte eventueel zelfs volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht. Mogelijk als gevolg van gebruik van paroxetine. Naar het oordeel van het hof kan de deskundige gelet op de, door haar zelf weergegeven beperking in haar kennis, niet verder gevolgd worden dan in haar advies om de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Het hof kent betekenis toe aan de omstandigheid dat genoemde psycholoog heeft geadviseerd tot sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid en dat de rapporteurs van het Pieter Baan Centrum een marge hebben omschreven waarbinnen zij niet met zekerheid nadere uitspraken kunnen doen. Deze marge houdt in dat, hoewel een wetenschappelijke onderbouwing niet kan worden verantwoord, niet uitgesloten mag worden dat de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is geweest. Gelet op de inhoud van bovengenoemde rapportages, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt het hof tot de slotsom dat met het oog op de straftoemeting er uit behoedzaamheid van dient te worden uitgegaan dat de verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt. Gevangenisstraf van zeven jaren.
Partij(en)
parketnummer: 23-006066-09
datum uitspraak: 3 maart 2011
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 24 november 2009 in de strafzaak onder parketnummer 15-740793-08 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [datum],
adres: [adres],
thans gedetineerd in [detentieadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 3 november 2009, 5 november 2009 en 10 november 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 22 april 2010, 10 september 2010, 12 oktober 2010, 7 december 2010, 7 februari 2011, 10 februari 2011 en 17 februari 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
feit 1:
zij op of omstreeks 05 september 2008 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [CF] (zijnde de echtgenoot van verdachte) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, (meermalen) (met kracht) met een bijl, althans een zwaar en/of scherp (kantig) voorwerp in/op/tegen het hoofd en/of het gezicht van die [CF] geslagen, in elk geval een of meer (levensontnemende) (gewelds)handelingen gepleegd ten aanzien van het hoofd en/of het gezicht van die [CF], tengevolge waarvan voornoemde [CF] is overleden;
feit 2:
zij op of omstreeks 05 september 2008 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [DF] (zijnde de dochter van verdachte) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, (meermalen) (met kracht) met een bijl, althans een zwaar en/of scherp (kantig) voorwerp in/op/tegen het hoofd en/of het gezicht van die [DF] geslagen, in elk geval een of meer (levensontnemende) (gewelds)handelingen gepleegd ten aanzien van het hoofd en/of het gezicht van die [DF], tengevolge waarvan voornoemde [DF] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bespreking van gevoerde bewijsverweren
De raadsman heeft -zakelijk weergegeven- betoogd dat de verdachte van het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, omdat de verdachte niet met opzet en niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De verdachte verkeerde volgens de raadsman ten tijde van het plegen van de feiten in een toestand van een zogeheten raptus melancholicus. In een dergelijke mentale toestand denkt en handelt een persoon niet meer zelf. Daarom kan er bij het handelen van de verdachte geen sprake zijn geweest van opzet dan wel van voorbedachte raad. De handelingen van de verdachte werden, toen zij haar man en dochter doodde, zo begrijpt het hof de raadsman, derhalve in het geheel niet meer door de wil van de verdachte gestuurd.
Voor de beoordeling van deze verweren acht het hof de volgende, uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkende, feiten en omstandigheden van belang.
De verdachte heeft bij verschillende gelegenheden verklaard dat zij in de nacht van 4 op 5 september 2008 het overweldigende gevoel kreeg dat zij niet meer verder wilde leven. Toen ze in de woonkamer op de bank zat, overwoog zij zichzelf te doden. Zij dacht daarbij dat zij het haar echtgenoot en haar dochter niet kon aandoen zelfmoord te plegen en besloot daarom dat zij hen ‘mee moest nemen’. Om die reden is de verdachte in haar woning op zoek gegaan naar een voorwerp waarmee zij hen om het leven kon brengen. Vervolgens is zij met een in de garage aangetroffen bijl de trap opgegaan naar de slaapkamer waar haar man in bed lag te slapen. Nadat zij haar echtgenoot door enige bijlslagen op het hoofd om het leven had gebracht, is de verdachte naar beneden gegaan en heeft zij ook haar dochter met bijlslagen om het leven gebracht.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 7 februari 2011 heeft de verdachte verklaard dat zij haar man meermalen op zijn hoofd heeft geslagen. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij, toen haar man na de eerste slag nog geluid maakte, dacht: “O, hij mag niet lijden.” Zij heeft bovendien verklaard dat zij op dat moment ook dacht: ‘OK, two more to go’, waarmee ze haar dochter en zichzelf bedoelde.
Nadat de levenloze lichamen van haar man en dochter waren aangetroffen, zijn er in de woning enkele, door de verdachte met pen geschreven, afscheidbriefjes gevonden. Die briefjes, zo leidt het hof uit de inhoud daarvan af, heeft de verdachte geschreven nadat zich bij haar het voornemen tot de zelfdoding en tot het doden van haar man en dochter had postgevat.
Op het briefje dat in de slaapkamer van de echtgenoot van de verdachte werd aangetroffen, stond: “Allerliefste [C], ik ben gek geworden. Vergeef me. Jij bent nu waar je altijd in geloofde. Ik ga naar de hel”. Op het briefje dat in de slaapkamer van [D], de dochter van de verdachte, is gevonden, stond: “[D], je moeder is gek geworden. Vergeef me”. In de keuken lag een briefje met daarop de tekst: “Deze depressie is een hel. Ik kan en wil niet verder. De twee waar ik zoveel van hou, zullen hier niet bovenop komen. Ik moet ze dat besparen. Ik ben absoluut hartstikke krankzinnig geworden. Vergeef me. Crematies geen begrafenissen”. Onderaan deze brief is met potlood geschreven: ‘Het was gruwelijk’.
Voorts zijn na de aanhouding van de verdachte in haar jaszak twee enveloppen gevonden. In beide enveloppen bevond zich een handgeschreven brief. De ene brief was gericht aan de Informatie Beheer Groep en vermeldde de volgende tekst: “[D] is vermoord en heeft geen lening meer nodig.” De andere brief was geschreven aan de woningcorporatie [S] in [plaats], waar [D] studeerde, en bevatte de tekst: “[DF] die in [adres] woont, is zojuist vermoord. Jullie moeten haar kamer maar leeghalen, want haar ouders zijn er ook niet meer”.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat het hebben van een ernstige geestelijke stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien het de betrokkene ten tijde van het handelen ieder inzicht in de draagwijdte van de gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Daarvan is slechts bij hoge uitzondering sprake.
Van voorbedachte raad is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sprake indien het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren genomen besluit. Een dergelijke situatie kan worden aangenomen als er tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan de tijd en de gelegenheid hebben bestaan om na te denken over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Of de verdachte in kwestie die tijd en gelegenheid daadwerkelijk heeft benut om na te denken, is daarbij niet van belang. De eventuele omstandigheid dat de keuzevrijheid van een persoon ten tijde van het plegen van bepaalde feiten zodanig was aangetast dat dit handelen niet aan die persoon kan worden toegerekend, sluit niet uit dat sprake is van voorbedachte raad.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden voor zover deze zich voorafgaand aan het doden van de slachtoffers hebben voorgedaan, kan worden afgeleid dat de wil van de verdachte was gericht op de dood van haar echtgenoot en dochter. Zij heeft daarbij de draagwijdte van haar voornemen overzien en ze was zich bewust van de gevolgen, hetgeen blijkt uit haar overwegingen om hen het leed van haar eigen dood te besparen. Het hof acht derhalve het opzet van de verdachte op het doden van haar echtgenoot en dochter bewezen.
Tevens komt het hof op basis van de hiervoor omschreven feitelijke handelingen, die de verdachte naar eigen zeggen voorafgaand aan het geweld heeft ondernomen, en het daarmee gemoeide tijdsverloop, tot de conclusie dat de verdachte de tijd en gelegenheid heeft gehad zich rekenschap te geven van de betekenis en gevolgen van haar handelen. Daarbij hecht het hof belang aan feitelijkheden zoals het schrijven van de hierboven genoemde afscheidbriefjes die in de woning zijn aangetroffen, het uit de garage halen van de bijl, het de trap op lopen, het herhaald met de bijl slaan toen haar bleek dat haar echtgenoot na de eerste slag niet was overleden en het naar beneden lopen. Het hof acht derhalve evenals de rechtbank voorbedachte raad bewezen.
De bewijsverweren van de raadsman falen derhalve en deze worden door het hof verworpen.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Ten aanzien van feit 1:
zij op 5 september 2008 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk en met voorbedachten rade [CF], zijnde de echtgenoot van verdachte, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met kracht met een bijl, op het hoofd van die [CF] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [CF] is overleden;
Ten aanzien van feit 2:
zij op 5 september 2008 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk en met voorbedachten rade [DF], zijnde de dochter van verdachte, van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met kracht met een bijl, op het hoofd van die [DF] geslagen, tengevolge waarvan voornoemde [DF] is overleden.
Hetgeen onder feit 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder feit 1 bewezen verklaarde
moord;
ten aanzien van het onder feit 2 bewezen verklaarde
moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft -zakelijk weergegeven- betoogd dat de verdachte, in navolging van het rapport van het Pieter Baan Centrum (hier en hierna: PBC), opgemaakt door psychiater Wouters en psycholoog Oudejans, verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.
De advocaat-generaal kent in het bijzonder gewicht toe aan dit rapport omdat Wouters en Oudejans in hun onderzoek de methodiek hebben gehanteerd die, naar haar mening, passend is bij forensisch onderzoek. Deze deskundigen zien de ernstige depressie van de verdachte als oorzaak voor het ten laste gelegde, houden rekening met haar kwetsbare persoonlijkheid en zien de rol die het gebruik van paroxetine bij de totstandkoming van het ten laste gelegde heeft gespeeld, slechts als die van ontremmer, aldus de advocaat-generaal.
Standpunt van de raadsman
De raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht en dat zij om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Hij heeft hiertoe -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat het waarschijnlijk is dat de depressieve toestand van de verdachte in het licht van de later, tijdens haar detentie, vastgestelde bipolaire stoornis moet worden gezien. De verdachte had achteraf gezien dan ook nooit met zogeheten SSRI’s (antidepressiva) zoals paroxetine mogen worden behandeld daar in dat geval, zo begrijpt de raadsman de deskundigen, de kans op ontremming groot is.
De raadsman heeft hierop zijn standpunt gebaseerd dat paroxetine een wezenlijke rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de psychische toestand waarin de verdachte de feiten heeft gepleegd.
Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat de verdachte zichzelf niet schuldig acht aan de ten laste gelegde feiten nu niet zij het is geweest die haar echtgenoot en dochter met bijlslagen van het leven heeft beroofd, maar het de waanzin was die in haar was gekomen. Het kan niet anders zijn dan dat de verdachte toen volledig krankzinnig moet zijn geweest, aldus de raadsman. De raadsman voegt hieraan toe dat de ernst van de feiten zodanig is dat er sprake is geweest van onbegrijpelijk gedrag.
De verklaringen van de verdachte
Met het oog op een beoordeling van de hiervoor weergegeven standpunten zal het hof eerst overgaan tot een nadere weergave van de verklaringen van de verdachte, voor zover deze verband houden met de kwestie van de toerekeningsvatbaarheid. Deze houden onder meer het volgende in.
De verdachte is sinds 1996 bekend met depressieve episodes, waarvoor zij telkens medicamenteus werd behandeld. Sinds 2003 gebruikte zij verschillende malen gedurende enige tijd het antidepressivum paroxetine en daarnaast werd haar het rustgevende middel oxazepam voorgeschreven om de negatieve (aanjagende) effecten van de paroxetine tegen te gaan. Sinds juni 2008 verkeerde de verdachte opnieuw in een zeer ernstige depressieve toestand, waarvoor zij op 6 augustus 2008 door de plaatsvervangend huisarts paroxetine kreeg voorgeschreven in de dosering één keer daags één tablet van twintig milligram. Verdachte heeft deze medicijnen, naar eigen zeggen, nooit opgehaald. Dit komt overeen met de zich in het dossier bevindende informatie van de apotheek, inhoudende dat de verdachte tussen 17 december 2007 en 3 september 2008 geen medicatie heeft opgehaald en met het feit dat bij doorzoeking van de woning van de verdachte het betreffende recept is aangetroffen.
De verdachte heeft bij verschillende gelegenheden verklaard dat de reden voor het niet opvolgen van de voorschriften van deze vervangend huisarts was gelegen in het feit dat tijdens het consult, naast de mogelijkheid van medicamenteuze behandeling, ook de mogelijkheid van psychologische hulp was besproken. Haar dochter wilde dat de verdachte dit soort hulp zou aanvaarden. De verdachte had haar dochter in augustus 2008 beloofd dit te zullen doen, maar wilde het eerst nog met haar eigen huisarts, die toen verlof had, bespreken.
Om die reden heeft zij tot het consult bij haar eigen huisarts op 3 september 2008 geen antidepressiva geslikt. Tijdens dit laatste consult is de mogelijkheid van ‘praathulp’, zoals de verdachte dit heeft genoemd, volgens de verdachte echter niet besproken en is, kennelijk omdat in de tussentijd geen verbetering was opgetreden in de depressieve klachten, de dosering paroxetine opgehoogd tot één maal daags twee tabletten, resulterend in 40 milligram per dag. Het ditmaal uitgeschreven recept heeft de verdachte wel bij haar apotheek ingeleverd en bij thuiskomst is zij meteen met het innemen van de medicatie gestart. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij toen niet is begonnen met de voorgeschreven dosering van 40 milligram, maar dat zij drie pillen van 20 milligram (die zij thuis nog aanwezig had van een eerder recept) heeft geslikt, omdat zij zich erg beroerd voelde en dacht dat één pil meer dan voorgeschreven geen kwaad zou kunnen. Daarnaast heeft de verdachte die dag een hoeveelheid van twee tabletten oxazepam ingenomen. De verdachte heeft verklaard dat zij zich op 3 september 2008, na inname van de medicatie nog beroerder had gevoeld dan daarvoor en dat dit de reden was dat zij op 4 september 2008 40 milligram paroxetine doch geen oxazepam innam.
Toen de verdachte haar dochter [D] op 5 september 2008 even na middernacht van het NS station Schiphol ophaalde, vroeg [D] direct wat de verdachte met haar huisarts over psychologische hulp had besproken. De verdachte moest toen bekennen dat zij haar belofte aan [D] niet was nagekomen en toch weer voor medicijnen in plaats van “praathulp” had gekozen. Het feit dat de verdachte haar belofte niet was nagekomen, leidde ertoe dat [D] heel boos op haar werd. [D] werd vervolgens ook kwaad op haar vader, omdat ook haar vader, hoewel [D] hem had laten beloven met de verdachte naar de huisarts te zullen meegaan om zeker te zijn dat over psychologische hulp zou worden gesproken, deze belofte niet was nagekomen. Na deze ruzie met haar dochter heeft de verdachte in de slaapkamer van de dochter nog een gesprek met haar gevoerd over nieuwe studieboeken. Door het beschreven conflict ontstond evenwel een slechte sfeer in huis waardoor de verdachte, nadat haar echtgenoot en dochter naar bed waren gegaan, aangeslagen en verdrietig was. Toen zij vervolgens in de huiskamer op de bank ging zitten, overviel haar het overweldigende gevoel dat zij niet meer verder wilde leven, maar bedacht zij zich eveneens dat zij haar echtgenoot en haar dochter het verdriet van haar zelfmoord niet kon aandoen en hen ‘mee moest nemen’.
De verdachte heeft vervolgens de hiervoor bewezen verklaarde feiten begaan en daarna getracht zelfmoord te plegen door met haar auto tegen een boom te rijden. Zij is daarbij gewond geraakt en naar het ziekenhuis gebracht.
Tot zo ver de gang van zaken zoals deze volgens de verklaringen van de verdachte is geweest.
Nader gedragskundig en medisch onderzoek in de fase van het hoger beroep
Gedurende haar detentie, in het bijzonder na vonniswijzing in eerste aanleg, is de psychische conditie van de verdachte verslechterd. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er sprake is geweest van een maniforme ontregeling.
Deze ontwikkeling is aanleiding geweest voor nader onderzoek naar het vermogen van de verdachte om de strekking van de tegen haar ingestelde vervolging te begrijpen en om haar belangen in het strafproces te waarderen, zulks met het oog op de door de verdediging opgeworpen vraag of toepassing diende te worden gegeven aan artikel 16 dan wel artikel 509a van het Wetboek van Strafvordering.
In verband met deze kwesties is op verzoek van de verdediging op 14 april 2010 door psychiater C.J. van Gestel een rapport opgemaakt. Van Gestel heeft hierin onder meer vastgesteld dat er bij de verdachte sprake is van een bipolaire stoornis, laatste episode met manische kenmerken.
In opdracht van het hof is hierop door psychiater E.P.K. Sikkens een nadere rapportage opgemaakt met het oog op een actuele diagnose van de verdachte. In zijn rapportage van 7 september 2010 bevestigt Sikkens in grote lijnen de door Van Gestel gestelde diagnose.
Sikkens concludeert dat er bij de verdachte sprake is van een bipolaire stoornis, waarbij de verdachte zich op het moment van onderzoek in een manisch-psychotische fase bevond.
Nadat was gebleken dat zonder ingrepen als hiervoor bedoeld het proces kon worden voortgezet, heeft het hof op 12 oktober 2010 bepaald dat er aanvullende rapportages omtrent de verdachte dienden te worden opgemaakt nu er bij de verdachte een andersluidende diagnose was vastgesteld dan in eerdere rapportages het geval was. In opdracht van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, hebben de hier na te noemen deskundigen een (nadere) rapportage uitgebracht:
• Prof. dr. R.W. Kupka, hoogleraar bipolaire stoornissen, op 20 december 2010.
• Prof. dr. A.J.M. Loonen, arts/klinisch farmacoloog, op 4 januari 2011, aangevuld met enkele brieven gedateerd 17 januari 2011, 30 januari 2011 en 6 februari 2011;
• E. Stam, psycholoog, op 16 januari 2011;
• Prof. dr. C. Jonker, gedragsneuroloog, op 26 januari 2011;
• C.J. van Gestel, psychiater, op 1 februari 2011;
• T.A. Wouters, psychiater en vast gerechtelijk deskundige, werkzaam bij het NIFP, locatie PBC op 2 februari 2011;
• J.M. Oudejans, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige, werkzaam bij het NIFP, locatie PBC, op 2 februari 2011.
Aan de gedragsdeskundigen Stam, Van Gestel, Wouters en Oudejans is in de appèlfase de aanvullende onderzoeksvraag voorgelegd of de nieuwe diagnose, dat de verdachte een bipolaire stoornis heeft, tot nadere inzichten leidt wat betreft de toerekeningsvatbaarheid ten opzichte van hun eerdere bevindingen in eerste aanleg.
Professor Loonen heeft zich, kort gezegd, uitgebreider en nader uitgelaten over de rol van paroxetine.
Professor Jonker heeft neurologisch onderzoek gedaan naar de vraag of enige vorm van hersenorganisch lijden een rol kan hebben gespeeld.
Professor Kupka tenslotte, heeft enige algemene beschouwingen gewijd aan de rol van antidepressieve medicatie, in het bijzonder bij het ontstaan van bipolaire stoornissen op hogere leeftijd.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn Wouters, Oudejans, Van Gestel, Stam en Loonen als deskundige gehoord.
Bespreking rapportages
De deskundigen hebben allen uitspraken gedaan over de factoren die naar hun oordeel de context hebben gevormd van het handelen van de verdachte en over de factoren die in het bijzonder hebben geleid tot dit handelen dan wel hiertoe aanleiding hebben gegeven.
Daarbij is de aandacht uitgegaan naar de depressieve toestand waarin de verdachte verkeerde, kenmerken van haar persoonlijkheid en van haar rol en positie in het gezin, situationele factoren die zich kort vóór de gepleegde feiten voordeden alsmede het gebruik van paroxetine.
Uit de uitgebrachte rapporten blijkt dat de deskundigen zonder uitzondering tot de conclusie komen dat verschillende van de voornoemde factoren een rol hebben gespeeld maar zij leggen verschillende accenten en oordelen uiteenlopend over het relatieve aandeel van genoemde factoren en omstandigheden.
In het hiernavolgende zal het hof onderzoek doen naar de overeenkomsten en verschillen in benadering van de deskundigen en naar de aannames en uitgangspunten van waaruit deze overeenkomsten respectievelijk verschillen kunnen worden begrepen.
Dit zal uitmonden in een oordeel over de vraag of, en zo ja hoeveel, ruimte er bestaat om de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte toe te rekenen.
Diverse factoren van belang
Van Gestel rapporteert als volgt in zijn rapport van 1 februari 2011.
Dat is gebleken dat onderzochtes depressieve episodes voortkomen uit een bipolaire stoornis doet niet af aan de constatering, gedaan in de eerste rapportage Pro Justitia van ondergetekende, dat onderzochtes ernstige depressieve episode haar gevoelsleven, cognities en gedrag beïnvloedden in de periode (onmiddellijk) voorafgaand aan het ten laste gelegde. De depressieve stoornis gaf onderzochte een ernstige beperking van haar draagkracht. Zij was niet meer in staat te komen tot adaptief gedrag en zij zag geen uitweg. Zij had zich gemeld voor behandeling bij een waarnemend huisarts, maar in haar besluitloze toestand wilde zij wachten op een consult bij haar eigen huisarts. Een dag voor de totstandkoming van het ten laste gelegde bezocht zij deze en begon zij met haar medicamenteuze therapie. Onmiddellijk voorafgaand aan het ten laste gelegde veranderde de passieve levensmoeheid van onderzochte in actieve suïcidaliteit, die een vlucht nam en uitmondde in het ten laste gelegde.
Stam concludeert in haar rapport van 16 januari 2011 het volgende:
De nieuwe bevindingen, te weten de aanwezigheid van een manische fase in detentie, werpen naar mening van onderzoeker geen ander licht op de beschouwing van het ten laste gelegde.
Betrokkene was in aanloop naar het ten laste gelegde somber, angstig en levensmoe, een uiting van onbalans tussen draaglast en draagkracht. Zij had behandeling gezocht bij haar waarnemend huisarts, maar wilde diens behandelvoorstel toetsen aan dat van haar eigen huisarts. Op de dag van consultatie van haar eigen huisarts was zij begonnen met een onjuiste dosering paroxetine in combinatie met oxazepam.
De dag voorafgaand aan het ten laste gelegde had zij wederom een onbedoeld hoge dosis paroxetine ingenomen, nu zonder oxazepam. Zij was toenemend geagiteerd geraakt. In geagiteerde toestand sloeg betrokkenes levensmoeheid na een woordenwisseling met haar dochter om in actieve suïcidaliteit, waardoor zij kwam tot een altruïstische familicide.
Zonder betrokkenes depressieve stoornis en zonder de toestand van agitatie waarin betrokkene zich bevond, had de narcistische krenking die het conflict met haar dochter impliceert, niet geleid tot de ten laste gelegde feiten.
Loonen gaat in zijn rapport en brieven niet specifiek in op de vastgestelde bipolaire stoornis. Hij noemt in zijn brief van 6 februari 2011 de manisch psychotische toestand, die blijkens de rapportage van Van Gestel ten minste al vanaf 23 maart 2010 bestond, en wijst in dat verband op een mogelijke relatie tussen een mogelijke beschadiging van de orbitofrontale cortex en de gediagnosticeerde manie. In zijn andere brieven en rapportages gaat Loonen niet op de bipolaire stoornis als zodanig in.
Wouters en Oudejans komen in hun rapport van 2 februari 2011 tot de volgende conclusie:
De diagnostiek naar de geestestoestand van betrokkene ten tijde van de haar ten laste gelegde feiten is niet wezenlijk anders geworden door de aanpassing van de diagnostiek in de tijd.
Ten aanzien van het ten laste gelegde ontstaat aldus het beeld van een op basis van haar
persoonlijkheidsdynamiek verhoogd kwetsbare vrouw, die zich consequent groot probeert te houden en erkenning zoekt door voor anderen te zorgen, die geconfronteerd wordt met ingrijpende traumatische ervaringen -in het bijzonder het verlies van haar zoon (het hof begrijpt: in 1998 door een verkeersongeval)-, maar zich desondanks groot probeert te houden, en die -na een eerdere reeks depressieve episodes- breekt in reactie op een scala aan (sterk) belastende stresserende invloeden en in de aanloop tot het ten laste gelegde in een depressieve toestand geraakt.
Aldus kan worden geconcludeerd dat betrokkenes depressieve toestand en het daarmee gegeven gebrekkige vermogen om gevoelens, suïcidale impulsen en irrationele gedachten te relativeren en te corrigeren in aanzienlijke mate hebben doorgewerkt in de totstandkoming van het ten laste gelegde.
Op grond van het bovenstaande stelt het hof vast dat door de deskundigen wordt beargumenteerd dat bij de totstandkoming van het ten laste gelegde verschillende factoren in onderlinge samenhang een rol hebben gespeeld.
De mogelijke rol en bijdrage van paroxetine
Met betrekking tot de vraag in welke mate het gebruik van paroxetine in dit geval katalyserend heeft gewerkt, komen de deskundigen tot onderstaande uiteenlopende conclusies.
Het hof merkt in dit verband nog op dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep discussie mogelijk is over de vraag of zekerheid bestaat dat de verdachte op 3 september 2008 een dosis van 60 milligram paroxetine heeft ingenomen.
De verdachte heeft hierover eerst ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard en ook overigens is geen bevestiging van deze gang van zaken gevonden. Uit de inhoud van de deskundigenrapporten maakt het hof op dat deze eenmalige hoge aanvangsdosis, hoewel niet geheel irrelevant, niet in overwegende mate beslissend is voor de conclusies van de deskundigen.
Daarom zal het hof dit aspect in het hiernavolgende buiten beschouwing laten.
Van Gestel concludeert in zijn laatste rapport als volgt.
De door onderzochte op verschillende manieren beschreven gedachtevlucht en de daaruit voortvloeiende acties, zouden gezien kunnen worden als een raptus.
Dat onderzochte uiteindelijk manisch is ontremd bij haar aanhoudende gebruik van paroxetine en dat haar stemming pas normaliseerde na het staken van deze medicatie, voedt evenwel deze laatste veronderstelling die een verhoogde gevoeligheid van onderzochte voor antidepressieve medicatie impliceert.
Ondergetekende is al met al van mening dat er een direct causaal verband is tussen het ten laste gelegde en onderzochtes depressieve episodes.
Het zou kunnen zijn dat dit verband een volledig causaal verband is, omdat een raptus als een specifiek symptoom van een ernstige depressieve episode kan worden gezien. Het zou ook kunnen zijn dat de door onderzochte gebruikte medicatie en dan met name de paroxetine, zeker gezien de later evident geworden gevoeligheid van onderzochte voor deze medicatie, heeft bijgedragen aan het ontstaan van de raptus.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft Van Gestel nog verklaard dat diverse factoren tot het ten laste gelegde hebben geleid, maar dat niet valt vast te stellen welke factoren dat precies zijn geweest laat staan in welke mate de verschillende factoren daarin hebben bijgedragen.
Stam stelt in haar laatste rapport het volgende:
Het gebruik van antidepressiva kan een manische fase uitlokken. Betrokkene gebruikte evenwel al langere tijd de antidepressiva in dezelfde dosis. Dat maakt een direct verband niet heel waarschijnlijk. Onderzoeker is echter onvoldoende deskundig om hierover verstrekkende conclusies te trekken. Een manische fase kan ook ontstaan door een somatisch toestandsbeeld.
Loonen schrijft in zijn rapport van 4 januari 2011 op pagina 4 het volgende:
Bij deze verdachte is het bestaan van (mede)causaal verband tussen de beschreven wijze van gebruik van paroxetine onder deze omstandigheden ‘waarschijnlijk’ te noemen. Dit betekent niet dat dit waarschijnlijk de enige factor is geweest. Ik deel dus de mening van de rechtbank dat de rol die de medicatie in het geheel heeft gespeeld niet monocausaal moet worden gezien, maar uitdrukkelijk in combinatie met de andere factoren. Het bestaan van ernstige depressiviteit is in deze context een belangrijke factor die het optreden van de beschreven ontremmingsreactie instrumenteel mogelijk heeft gemaakt.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft Loonen nogmaals verklaard dat verschillende factoren tot het ten laste gelegde hebben geleid en dat er in dat verband een belangrijke rol is weggelegd voor het feit dat er kort voor het incident medicatie is gebruikt. Hij antwoordde desgevraagd dat met een waarschijnlijkheidskans van 70% paroxetine “… één uit mogelijke meerdere bijdragen in causale zin heeft geleverd.” In de door Loonen afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris (rc-nummer 08/2680) stelt hij op dit punt dat het voor 70% zeker is dat het gedrag van de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten is veroorzaakt door het innemen van medicijnen onder de specifieke omstandigheden waarin zij verkeerde.
Voor de overwegingen van Wouters en Oudejans op dit punt gaat het hof uit van hetgeen zij daarover op 19 juni 2009 hebben gerapporteerd, nu uit de conclusie van het rapport van 2 februari 2011 voortvloeit dat de beantwoording van bovenstaande vraag dezelfde is als in de rapportage van 19 juni 2009. Zij rapporteren op dit punt als volgt:
Er bestaan geen aanwijzingen dat verdachte door de start met een te hoge dosering van de paroxetine gedurende één (of maximaal twee) dag(en) voorafgaand aan 5 september 2008 dusdanig aangejaagd is geweest dat de ten laste gelegde feiten hierdoor zonder meer te verklaren zouden zijn. Ook zijn er, gelet op de feitelijke handelingen die verdachte in de nacht van 5 september 2008 nog heeft kunnen verrichten (onder andere een discussie voeren met de latere slachtoffers, auto rijden en brieven schrijven), zeker geen aanwijzingen dat verdachte door haar medicijngebruik in een psychose terechtgekomen zou zijn. Niet uitgesloten kan worden dat de effecten van de medicatie drempelverlagend hebben gewerkt, maar paradoxale reacties op het starten hiermee, die verklarend zouden kunnen worden gesteld voor de gepleegde feiten, kunnen niet als zodanig worden teruggevonden in het relaas van verdachte of in het strafdossier.
Onderlinge verschillen nader belicht
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de deskundigen niet van mening verschillen dat verschillende factoren een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de ten laste gelegde feiten.
De deskundigen vertonen onderlinge verschillen waar het gaat om het gewicht en de betekenis die zij toekennen aan die factoren en ten aanzien van de mate waarin en de wijze waarop de factoren de verdachte destijds in haar denken en handelen hebben beïnvloed.
Het hof stelt vast dat deze verschillen zich toespitsen op het antwoord op de vraag in hoeverre het gebruik van paroxetine katalyserend heeft gewerkt.
Dit verschil in waardering blijkt, zo is tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan het licht gekomen, mede te zijn ingegeven door de verschillende uitgangspunten die de deskundigen bij het door hen verrichte onderzoek hebben gehanteerd.
Ter terechtzitting in hoger beroep hebben Wouters en Oudejans, in antwoord op het verzoek van het hof om een reflectie te geven op de onderlinge verschillen ten opzichte van andere rapporteurs, aangegeven dat zij als onderzoeker te werk zijn gegaan en uitdrukkelijk niet het perspectief van de behandelaar hebben aangenomen. Het uitgangspunt dat het PBC hanteert, is dan ook ‘toerekeningsvatbaar tenzij’.
Loonen daarentegen heeft bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de verdachte primair heeft benaderd als patiënt en dat hij vanuit zijn professie als arts de belangen van zijn patiënten altijd zo goed mogelijk probeert te behartigen.
Van Gestel heeft verklaard dat hij een minder voorzichtige benadering heeft gevolgd dan de onderzoekers van het PBC.
Nadere beschouwing over de toerekeningsvatbaarheid
Het hof stelt vast dat het hiervoor besproken onderscheid in benaderingswijze er mede toe heeft geleid dat de deskundigen tot verschillende conclusies zijn gekomen wat de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte betreft.
Van Gestel concludeert met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid als volgt:
Ondergetekende meent dat er een volledig causaal verband is tussen de depressieve stoornis en/of het medicatiegebruik van onderzochte en het ten laste gelegde. Dit impliceert dat onderzochte in de bewuste nacht, volkomen buiten de realiteit op dat moment, niet over haar vrije wil kon beschikken. Zij had zich in de aanloop naar de bewuste nacht wel kunnen conformeren aan de voorschriften van de waarnemend en de eigen huisarts, maar in deze periode was onderzochte al in de ban van haar depressieve stoornis. Zij had overigens ook geen idee van het risico van uitstel van haar behandeling of van het effect van (een mogelijk te hoge dosering) paroxetine op haar gedrag. Ondergetekende adviseert dan ook om onderzochte volledig ontoerekeningsvatbaar te achten in deze. Dat het ten laste gelegde psychodynamisch geïnterpreteerd kan worden als een ultieme suïcide in reactie op een narcistische krenking bij een vrouw met toenemend narcistisch gemotiveerd gedrag, doet aan dit advies niet af.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft Van Gestel verklaard dat de ‘vrije wil’ van de verdachte geen factor is die uit de verklaringen van de verdachte kan worden afgeleid en dat hij andere bewuste motieven voor haar gedrag niet heeft kunnen vaststellen.
Stam overweegt hieromtrent als volgt:
Betrokkene was op die avond niet meer in staat over haar vrije wil te beschikken. Betrokkene had zich in de aanloop naar de bewuste avond kunnen conformeren aan de voorschriften van haar waarnemend huisarts of haar eigen huisarts, maar was op dat moment ook al in de ban van haar depressiviteit.
Al met al adviseert onderzoeker derhalve betrokkene ten minste sterk verminderd, maar eventueel zelfs volledig ontoerekeningsvatbaar te achten.
Wouters en Oudejans komen in hun laatste rapport tot de navolgende conclusie:
In het eerste PBC-rapport werd betrokkene ten minste verminderd en mogelijk sterker verminderd toerekeningsvatbaar geacht. De geconstateerde manische ontregeling zou als gezegd retrospectief een aanwijzing kunnen vormen voor een onderliggende kwetsbaarheid van betrokkenes persoonlijkheid, die binnen het huidige onderzoek in juridische zin ook is gekwalificeerd als een vorm van gebrekkige ontwikkeling.
De forensische betekenis die hieraan moet worden gegeven valt echter, zoals eveneens aangegeven -binnen de context van het ten laste gelegde en de gevolgen daarvan ook voor betrokkene- niet goed te beoordelen, zodat ook op basis van het huidige onderzoek geen verdergaande doorwerking van de vastgestelde stoornis in het ten laste gelegde kan worden beargumenteerd dan in ons eerdere rapport verwoord.
Wouters en Oudejans komen in hun eerste rapport van 19 juni 2009, waarnaar in het vorige citaat wordt verwezen, tot de navolgende conclusie :
Bovenstaande irrationele gedachtegang (‘zij kunnen niet zonder mij’) waarbij onmacht en agressie, uitzichtloosheid en het gevoel op unieke wijze belast te zijn met het welzijn van haar dierbaren is een constellatie van factoren die vaker voorkomt in het kader van een depressieontwikkeling en die passend is bij betrokkenes innerlijke dynamiek en als zodanig kan hebben geleid tot de feiten. Het is niet uitgesloten dat medicatiegebruik of andere onbekende factoren nog verder bij hebben gedragen aan spanningsverhoging c.q. drempelverlaging c.q. het vernauwen van de ‘tunnelvisie’.
Om die reden acht het onderzoekend team betrokkene ten minste verminderd toerekeningsvatbaar voor de haar ten laste gelegde feiten, waarbij het niet uitgesloten is -maar ook niet voldoende onderzocht kon worden- dat de wilsvrijheid om voor gezondere gedragsalternatieven te kunnen kiezen, nog beperkter is geweest.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft Oudejans verklaard dat bij dergelijke, als gruwelijk te karakteriseren, delicten de verleiding groot is om te redeneren dat er een volledige pathologische verklaring moet zijn. De gedachte van de verdachte om de slachtoffers te doden om hen het leed van haar dood te kunnen besparen kan weliswaar volgens de verdediging een krankzinnige gedachte zijn. Volgens Oudejans is het echter geen psychotische gedachte, maar een irrationele gedachte die niet volkomen buiten de realiteit staat. Het gegeven dat de gedachte op enig moment door de verdachte niet is gecorrigeerd, betekent volgens Oudejans niet als vanzelfsprekend dat het corrigeren van die gedachte onmogelijk was. De verdachte bevond zich in een constellatie waarin haar draagkracht en draaglast geheel uit balans waren geraakt.
Wouters heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er bij het onderzoek naar de geestesgesteldheid van de verdachte vanuit het “biopsychosociale model” is gewerkt. Bij de totstandkoming van de rapportage is het maximum aan objectiveerbare gegevens verzameld welke zijn aangevuld met de door de verdachte zelf weergegeven belevingservaringen over die periode. Vervolgens is er een afweging gemaakt over hetgeen er wel en niet kon worden beoordeeld.
Volgens Wouters is de gedachte van de verdachte niet krankzinnig te noemen, zodat niet valt te verantwoorden dat de verdachte ten tijde van de totstandkoming van de delicten geheel willoos heeft gehandeld.
Dit impliceert, aldus Wouters, geenszins dat de verdachte geen sterke beperking in haar handelingsmogelijkheden heeft ondervonden, maar dit kan niet verder worden beoordeeld bij gebrek aan nadere informatie. De onderzoekers van het PBC hebben geconcludeerd dat niet kan worden onderbouwd in welke mate de agressie-impuls door het gebruik van paroxetine is veroorzaakt. Dit brengt met zich dat een zekere voorzichtigheid dient te worden betracht.
Mede gelet hierop komen de PBC-onderzoekers tot de conclusie dat de verdachte minimaal als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt. Aan de conclusie volledig ontoerekeningsvatbaar komen zij niet toe nu dit naar hun oordeel niet kan worden onderbouwd.
Oordeel van het hof
Het hof concludeert op grond van het bovenstaande dat de deskundigen het hof geen door hen allen gedeelde duidelijkheid hebben kunnen verschaffen omtrent de vraag in welke mate de verdachte op het moment van het plegen van onderhavige feiten over haar vrije wil kon beschikken.
Van Gestel komt, zo begrijpt het hof, tot de conclusie dat de toestand van de verdachte uit de stemmingsstoornis op zich kan zijn voortgekomen, maar dat het ook mogelijk is dat de toestand van de verdachte door de start van de paroxetine-inname is geprovoceerd. Naar de mening van Van Gestel vormen beide factoren gezamenlijk een volledige verklaring voor de toestand waarin de verdachte verkeerde, toen zij tot het ten laste gelegde kwam. Het is derhalve onwaarschijnlijk dat er op dat moment nog sprake was van enige vrije wil, aldus Van Gestel.
Het is het hof opgevallen dat Van Gestel zich in uiteenlopende bewoordingen heeft uitgelaten. In zijn eerdere rapportage van 6 oktober 2009 heeft Van Gestel gesteld dat er een bijna volledig causaal verband bestaat tussen het gebruik van paroxetine en het ten laste gelegde en dat er een indirect causaal verband bestaat tussen de depressieve stoornis en het ten laste gelegde.
In zijn rapportage van 1 februari 2011 komt Van Gestel echter tot de conclusie dat er een direct causaal verband is tussen de depressieve episode van de verdachte en het ten laste gelegde en mogelijk zelfs een volledig causaal verband (p. 20). In de conclusies van diezelfde rapportage wordt evenwel ook opgemerkt dat er een volledig causaal verband bestaat tussen de depressieve stoornis en/of het medicatiegebruik en het ten laste gelegde (p. 21).
Ter terechtzitting in hoger beroep is aan de deskundige gevraagd hierop een nadere toelichting te geven. Daaruit is gebleken dat de deskundige de herformulering van zijn conclusie in het meest recente rapport aanmerkt als voortgeschreden inzicht en dat de door de verdachte ontwikkelde bipolaire stoornis gedurende haar detentie hieraan in beperkte mate heeft bijgedragen. Voorts heeft de deskundige opgemerkt dat het naar zijn oordeel de combinatie van medicijngebruik en de depressieve toestand is geweest welke ertoe heeft geleid dat er voor de verdachte geen wilsvrijheid meer resteerde. Van Gestel acht het niet mogelijk om over de onderlinge samenhang en interactie tussen beide factoren nadere uitspraken te doen.
Een en ander leidt het hof tot de slotsom dat de argumentatie en verantwoording van Van Gestel, alsmede de opgetreden wijzigingen daarin, aan transparantie te wensen overlaten. De conclusies waarin Van Gestel zijn onderzoek laat uitmonden, acht het hof op die grond evenmin geheel navolgbaar.
Stam adviseert het hof de verdachte ten minste sterk verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren. Zij houdt er rekening mee dat de verdachte eventueel zelfs volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht. Voor dit laatste moet in het bijzonder worden gedacht aan de mogelijke rol van het gebruik van paroxetine. Het hof heeft geconstateerd dat Stam ter terechtzitting in hoger beroep zichzelf met zoveel woorden in dezen een bescheiden rol heeft aangemeten en dat zij heeft aangegeven beperkte kennis op het gebied van de farmacologie te hebben.
Naar het oordeel van het hof kan Stam gelet op deze, door haar zelf weergegeven beperking in haar kennis, niet verder gevolgd worden dan in haar advies om de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Loonen, die vanuit zijn deskundigheid als arts en farmacoloog heeft geadviseerd, heeft gesteld dat het (mede)causale verband tussen het gebruik van paroxetine en het ten laste gelegde waarschijnlijk moet worden geacht.
Voorts heeft hij gesteld dat de rol die de medicatie in het geheel heeft gespeeld niet monocausaal moet worden gezien, maar uitdrukkelijk in combinatie met andere factoren. Loonen, die niet als gedragsdeskundige heeft gerapporteerd, heeft in zijn rapport van 4 januari 2011 geschreven dat hij de vrije wil van de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten “niet erg hoog” inschat. Ten overstaan van de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij desgevraagd opgemerkt dat hij geen onderzoek heeft gedaan op het terrein van toerekeningsvatbaarheid. Uitgaand van de grenzen van hetgeen zijn wetenschap hem leert acht het hof de onderzoeksbevindingen van Loonen en diens toelichting daarop ter terechtzitting in hoger beroep van belang bij de beantwoording van de vraag naar de toerekening. Met inachtneming van die begrenzing zal het hof de onderzoeksresultaten van Loonen betrekken bij zijn oordeel.
Wouters en Oudejans hebben in hun rapportage beschreven dat verscheidene factoren van belang zijn geweest bij de totstandkoming van het ten laste gelegde, maar dat wetenschappelijk niet kan worden onderbouwd in welke mate deze factoren daarbij een rol hebben gespeeld. Volgens de onderzoekers heeft de verdachte een manische decompensatie doorgemaakt.
Of dit moet worden gezien als een manifestatie van de tijdens detentie bij de verdachte opgetreden bipolaire stoornis, dan wel dat er sprake is van een psychotisch gedecompenseerde persoonlijkheid is een vraag die door hen niet met zekerheid kan worden beantwoord. Voorts stellen Wouters en Oudejans zich op het standpunt dat zij wel hebben overwogen de verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar aan te merken, maar dat zij daartoe niet zijn gekomen, daar zij in dat geval aanwijzingen nodig hebben dat er voorafgaand aan de onderhavige feiten sprake is geweest van agitatie of van vergelijkbaar gedrag zoals de verdachte tijdens haar (latere) manische fase heeft vertoond. Zij komen tot de conclusie dat de verdachte ten minste verminderd toerekeningsvatbaar is voor de haar ten laste gelegde feiten.
Het hof neemt het door de deskundigen gedeelde oordeel, dat bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een reeds bestaande persoonlijkheidsproblematiek en een ernstig depressieve toestand, over.
Voorts gaat het hof er vanuit dat het medicijngebruik van de verdachte bij de totstandkoming van de feiten een zekere rol heeft gespeeld. De vraag in welke mate welke factor van invloed is geweest, is echter een vraag die, zo stelt het hof vast, niet is beantwoord.
Het hof begrijpt dat beperkte mogelijkheden voor onderzoek en wetenschappelijke onderbouwing, daargelaten de verschillen in perspectief en benaderingswijze van de deskundigen, daarbij bepalend zijn geweest.
Tevens staat vast dat de deskundigen eensluidend zijn in hun advies dat de ruimte voor toerekening beperkt is. De op dit onderdeel verschillende opvattingen zijn in het voorgaande door het hof besproken en geëvalueerd.
Algehele slotsom ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid
Tot de meest vergaande gevolgtrekking, te weten volledige ontoerekeningsvatbaarheid, is slechts door Van Gestel geadviseerd. Hij heeft hiervoor, zo heeft het hof geconcludeerd, geen overtuigende onderbouwing gegeven. Voor deze conclusie dat de verdachte ten tijde van de totstandkoming van de bewezen verklaarde feiten in het geheel niet meer over haar vrije wil kon beschikken, bieden het dossier en de andere deskundigenrapporten evenmin aanknopingspunten.
Derhalve wordt het verweer van de raadsman, dat de verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt en dat zij op die grond dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, verworpen.
Het hof kent betekenis toe aan de omstandigheid dat Stam heeft geadviseerd tot sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid en dat de PBC-rapporteurs een marge hebben omschreven waarbinnen zij niet met zekerheid nadere uitspraken kunnen doen. Deze marge houdt in dat, hoewel een wetenschappelijke onderbouwing niet kan worden verantwoord, niet uitgesloten mag worden dat de verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is geweest.
Gelet op de inhoud van bovengenoemde rapportages, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt het hof tot de slotsom dat met het oog op de straftoemeting er uit behoedzaamheid van dient te worden uitgegaan dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens dat zij als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt.
Nu van volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte geen sprake is en ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die tot een andersluidend oordeel aanleiding zou kunnen geven, is de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde feit strafbaar te achten.
Oplegging van straf
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek op de voet van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op haar echtgenoot en dochter. In de nacht van 4 op 5 september 2008 kwam bij haar de gedachte op dat zij niet meer verder wilde leven. De verdachte bedacht zich echter dat zij het haar echtgenoot en haar dochter niet aan kon doen zelfmoord te plegen en besloot daarom dat zij hen ‘mee moest nemen’. Hierop is zij met een in de garage aangetroffen bijl naar de slaapkamer van haar echtgenoot gegaan, alwaar deze lag te slapen. Nadat de verdachte haar echtgenoot door enige bijlslagen op het hoofd om het leven had gebracht, is zij weer naar beneden gegaan en heeft zij ook haar dochter in haar slaap meermalen met een bijl op het hoofd geslagen, als gevolg waarvan ook zij is overleden.
Het hof zal bij de bepaling van de strafmaat rekening houden met de toestand waarin de verdachte ten tijde van het onderhavige feit verkeerde. Het hof slaat hierbij acht op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de sterk verminderde mate waarin de feiten aan de verdachte mogen worden toegerekend.
Het hof is er voorts van doordrongen dat de verdachte zichzelf door deze feiten onnoemelijk veel leed heeft aangedaan en dat zij de rest van haar leven verder zal moeten leven met de wetenschap dat zij de voor haar meest geliefde personen zeer gewelddadig om het leven heeft gebracht.
De grote ernst en het indringende karakter van de feiten en de ernstige schok die de feiten in de samenleving teweeg hebben gebracht maken niettemin een gevangenisstraf onontkoombaar.
Naar het oordeel van het hof heeft de op te leggen straf in het bijzonder tot doel de bevestiging van de fundamentele maatschappelijke norm die een absoluut verbod om te doden inhoudt. Voorts dient deze straf om het grote en onherstelbare leed dat de verdachte aan andere nabestaanden heeft toegebracht, tot uitdrukking te brengen.
Het hof neemt bij de bepaling van de op te leggen straf als vertrekpunt de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar. Nu het hof, anders dan de advocaat-generaal, die de verdachte slechts verminderd toerekeningsvatbaar achtte, slechts ruimte ziet voor een nog sterker beperkte mate van toerekening, zal het hof tot een lagere gevangenisstraf komen dan de advocaat-generaal heeft gevorderd.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 september 2008 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Ter terechtzitting in hoger beroep is niet gebleken dat een veroordeling heeft plaatsgehad na de datum van uitbrengen van dit uittreksel.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.M. Steinhaus, mr. W.M.C. Tilleman en mr. N.F. van Manen, in tegenwoordigheid van mr. E. Wiersma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 maart 2011.