Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-12-2014, nr. 21-003738-13
ECLI:NL:GHARL:2014:9618, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-12-2014
- Zaaknummer
21-003738-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:9618, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑12‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2838
- Vindplaatsen
EeR 2015, afl. 1, p. 26
Uitspraak 11‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Baflo Het hof spreekt vrij van de tenlastegelegde voorbedachte raad en verklaart bewezen doodslag van de vriendin van verdachte, doodslag van een agent, twee pogingen tot doodslag, bedreiging van drie agenten en een poging tot zware mishandeling. Bij het doden van zijn vriendin heeft verdachte volledig onder invloed van een kortdurende psychose gehandeld en dit feit wordt hem daarom niet toegerekend. Bij de andere feiten heeft verdachte wel in belangrijke mate onder invloed van deze psychose gehandeld, maar zijn handelen werd hierdoor niet volledig bepaald. Het hof legt de maatregel van TBS met dwangverpleging op en een gevangenisstraf van 6 jaren.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003738-13
Uitspraak d.d.: 11 december 2014
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 maart 2013 met parketnummer 18-670213-11 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1985],
thans verblijvende in Zwolle PPC te Zwolle.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 21 juni 2013, 23 april 2014, 12 en 14 november 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling voor het onder 1 (doodslag), 2 subsidiair (gekwalificeerde doodslag) 3 primair (poging tot doodslag), 4 primair (poging tot doodslag), 5 (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht) en 6 primair (poging tot zware mishandeling) ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van 22 jaren met aftrek van voorarrest en volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In het geval het hof ten aanzien van feit 2 tot vrijspraak van gekwalificeerde doodslag en tot een bewezenverklaring van doodslag zal komen vordert de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 18 jaren met aftrek van voorarrest.
Deze vordering is weergegeven in het op schrift gestelde requisitoir en aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.C. van Linde, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging ex artikel 314a Wetboek van Strafvordering (Sv.), ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer1], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer1] met een brandblusser, althans met een hard voorwerp, een of meermalen tegen/op het hoofd en/of elders tegen/op het lichaam geslagen, althans getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer1] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer2], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, althans met een vuurwapen, die [slachtoffer2] een of meer kogels in het hoofd en/of een of meer kogels in het bovenlichaam, althans een of meer kogels in het lichaam, geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer2] is overleden;
althans, indien ter zake van het vorenstaande onder 2. vermelde geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer2], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een pistool, althans met een vuurwapen, die [slachtoffer2] een of meer kogels in het hoofd en/of een of meer kogels in het bovenlichaam, althans een of meer kogels in het lichaam, geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer2] is overleden,
welke doodslag werd vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten
moord of doodslag op een persoon, genaamd [slachtoffer1], en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren;
althans, indien ter zake van het vorenstaande onder 2. subsidiair vermelde geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer2], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een pistool, althans met een vuurwapen, die [slachtoffer2] een of meer kogels in het hoofd en/of een of meer kogels in het bovenlichaam, althans een of meer kogels in het lichaam, geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer2] is overleden;
3.
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon, genaamd [benadeelde], van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, althans met een vuurwapen, een of meer kogels in de richting van die [benadeelde] heeft geschoten en/of die [benadeelde] met een of meer kogels heeft getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande onder 3. vermelde geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, aan een persoon (te weten [benadeelde]) opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel (een botbreuk in het linker onderbeen en/of spierletsel), heeft toegebracht, door deze opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg met een pistool, althans met een vuurwapen, een kogel door, althans in, het linker onderbeen te schieten;
4.
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon, genaamd [slachtoffer3], van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, althans met een vuurwapen, een of meer kogels in de richting van die [slachtoffer3] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande onder 4. vermelde geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, genaamd [slachtoffer3], opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, althans met een vuurwapen, een of meer kogels in de richting van die [slachtoffer3] heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5.
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, de opsporingsambtena(a)r(en) bij de regiopolitie Groningen [slachtoffer4] en/of [slachtoffer5] en/of [slachtoffer6] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een pistool, althans een vuurwapen, (nadat verdachte meermalen, althans eenmaal, was toegevoegd dat hij zijn wapen moest laten vallen en/of terwijl verdachte in de richting van die [slachtoffer4] en/of die [slachtoffer5] en/of die [slachtoffer6] liep en/of bleef lopen) gericht op en/of gericht gehouden op en/of gehouden in de richting van en/of getoond aan die [slachtoffer4], en/of die [slachtoffer5] en/of die [slachtoffer6];
6.
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, genaamd [slachtoffer4], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer4] met een pistool, althans met een hard voorwerp, op en/of tegen het hoofd heeft geslagen, althans getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien ter zake van het vorenstaande onder 6. vermelde geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer4]), met een pistool, althans met een hard voorwerp, op en/of tegen het hoofd heeft geslagen, althans getroffen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging omtrent gevoerd verweer ontbreken cautie
De raadsman heeft ter zitting van het hof betoogd, dat de verhorende politieambtenaren voorafgaand aan de verhoren van verdachte op 14 april 2011 (16:00 uur) en 20 april 2011 (13:27 uur) in strijd met het gestelde in artikel 29 Sv. hebben verzuimd aan verdachte mee te delen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Dit betreffen onherstelbare vormverzuimen. Op grond van artikel 359a Sv. dienen deze verklaringen te worden uitgesloten van het bewijs, aldus de raadsman.
Het hof zal de door de raadsman genoemde verhoren niet gebruiken als bewijsmiddel. Gelet hierop behoeft het verweer geen verdere bespreking.
Nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Opzet feiten 3, 5 en 6
De raadsman heeft ter zitting van het hof betoogd, dat er bij verdachte ten tijde van de verweten gedragingen sprake was van een delirium dan wel een psychose, zijnde een ernstige psychische stoornis (zie hierover ook onder het kopje ‘Strafbaarheid van de verdachte’) en dat daarnaast iedere herinnering bij verdachte ten aanzien van de feiten 3, 5 en 6 ontbreekt. De combinatie hiervan maakt, dat bij verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen heeft ontbroken. Als gevolg daarvan kan het voor een bewezenverklaring vereiste opzet ten aanzien van de feiten 3, 5 en 6 niet worden bewezen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Wanneer met een beroep op een ernstige psychische stoornis bij de verdachte het opzet wordt bestreden, moet worden vooropgesteld dat zo’n stoornis slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg staat indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken en voorts dat daarvan overigens slechts bij hoge uitzondering sprake zal zijn. Dat verdachte achteraf zich niets meer van het gebeuren kan herinneren, doet daaraan niet af.
Opzet heeft een eigen juridische betekenis, met normatieve en objectiverende aspecten en waarin een element van aansprakelijkheidsstelling schuilt.
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte doelbewust het desbetreffende gevolg heeft aanvaard en daarmee met het vereiste opzet heeft gehandeld. In gevallen waarin het delict een activiteit van de dader vraagt met een zeker niveau van coördinatie van geestelijke en lichamelijke functies, ligt het aannemen van een minimaal besef al snel voor de hand.
Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, zoals het hof deze in een aanvulling zal opnemen indien er cassatieberoep wordt ingesteld, blijkt ten aanzien van de feiten 3, 5 en 6 dat verdachtes gedragingen onder de weergegeven omstandigheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op respectievelijk de dood van [benadeelde], het bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht van de politieagenten [slachtoffer4], [slachtoffer5] en [slachtoffer6] en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer4], dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte doelbewust de desbetreffende gevolgen heeft aanvaard en daarmee ten aanzien van de feiten 3, 5 en 6 met het vereiste opzet heeft gehandeld. Contra-indicaties zijn niet gebleken dan wel aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt het verweer.
Vrijspraak voorbedachte raad feiten 1, 2, 3 en 4
Het hof heeft met de advocaat-generaal en de raadsman gelet op de recente jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin strengere eisen aan de bewezenverklaring van voorbedachte raad worden gesteld, in die zin dat wanneer aangenomen kan worden dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden ook contra-indicaties als een korte tijdsspanne en een hevige gemoedsbeweging aan een bewezenverklaring in de weg kunnen staan. Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat aan de eisen voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel niet wordt voldaan en komt ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 4 tot vrijspraak van de ten laste gelegde voorbedachte raad.
Vrijspraak gekwalificeerde doodslag feit 2 subsidiair
Om te komen tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag, dient sprake te zijn van het plegen van de doodslag met het oogmerk op het verzekeren van straffeloosheid. Oogmerk is de zwaarste vorm van opzet en er worden dan ook strenge eisen gesteld aan het bewijs daarvan.
De advocaat-generaal heeft op grond van verklaringen van de verdachte en van de getuige [getuige1] geconcludeerd dat verdachte, nadat hij [slachtoffer1] had gedood, naar Groningen wilde, dat de politieambtenaar [slachtoffer2] verdachte wilde aanhouden, dat ook kenbaar was voor de verdachte dat hij toen met een politieambtenaar te maken had en dat [slachtoffer2] derhalve aan het doorzetten van het voornemen van verdachte in de weg stond. Om zijn weg te kunnen vervolgen was het voor verdachte nodig om [slachtoffer2] dood te schieten. Hieruit blijkt van het oogmerk om zich van straffeloosheid te verzekeren, aldus de advocaat-generaal.
Verdachte heeft verklaard (pagina 2907 e.v. map 7) dat de man op de motor kwam toen hij met [getuige2] aan de telefoon was en dat de man op hem afkwam en zei ‘stop, stop’. De man stapte van de motor af en kwam met het pistool. Verdachte denkt dat deze man op hem heeft geschoten en dat verdachte naar de man toe liep terwijl hij dacht ‘schiet mij dan dood dan is het klaar’. Vervolgens is verdachte met de man in gevecht geraakt, heeft het pistool in handen gekregen en heeft geschoten. Hieruit kan niet geconcludeerd worden dat verdachtes gedrag ingegeven werd door de omstandigheid dat [slachtoffer2] in de weg stond aan het voornemen van verdachte om te vluchten en dat dat de reden was voor verdachte om op hem te schieten. Ook anderszins blijkt dit niet.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het oogmerk om zich van straffeloosheid te verzekeren niet bewezen kan worden.
Het hof is gelet op voorgaande van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 2 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 meer subsidiair, 3 primair, 4 primair, 5 en 6 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer1], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, die [slachtoffer1] met een brandblusser, meermalen tegen/op het hoofd en elders tegen het lichaam geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer1] is overleden;
2. meer subsidiair
hij op 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer2], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een pistool, die [slachtoffer2] een kogel in het hoofd en een kogel in het bovenlichaam geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer2] is overleden;
3. primair
hij op 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, genaamd [benadeelde], van het leven te beroven, met dat opzet, met een pistool, kogels in de richting van die [benadeelde] heeft geschoten en die [benadeelde] met een kogel heeft getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4. primair
hij op 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer3], van het leven te beroven, met dat opzet, met een pistool, een of meer kogels in de richting van die [slachtoffer3] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5.
hij op 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, de opsporingsambtenaren bij de regiopolitie Groningen [slachtoffer4], [slachtoffer5] en [slachtoffer6] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een pistool,
nadat verdachte meermalen was toegevoegd dat hij zijn wapen moest laten vallen en terwijl verdachte in de richting van die [slachtoffer4] en die [slachtoffer5] liep en/of bleef lopen, gericht op en dat pistool gericht heeft gehouden op die [slachtoffer4], [slachtoffer5] en [slachtoffer6];
6. primair
hij op 13 april 2011 te Baflo, gemeente Winsum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, genaamd [slachtoffer4], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer4] met een pistool op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 meer subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 3 primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 4 primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht,
meermalen gepleegd.
Het onder 6 primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft onder verwijzing naar diverse deskundigheidsrapporten aangevoerd dat verdachte niet strafbaar is omdat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in een delirium of een psychose verkeerde en dat de feiten hem om die reden niet kunnen worden toegerekend.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat er op basis van de uitgebrachte rapporten van de gedragsdeskundigen geen reden bestaat om af te wijken van het uitgangspunt dat de feiten volledig aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Daarmee heeft hij niet willen zeggen dat de verdachte twee slachtoffers doelgericht en weloverwogen van het leven heeft beroofd.
Ziekelijke stoornis
In de eerste plaats dient het hof voor de beoordeling van het verweer van de verdediging te beoordelen of verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten leed aan een ziekelijke stoornis. Het hof beschikt voor de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van een ziekelijke stoornis over een aantal rapporten van gedragsdeskundigen.
Het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) waarin de gedragsdeskundigen psycholoog drs. I. Schilperoord en psychiater drs. G.B. van de Kraats hun diagnose hebben verwoord, meldt als eindconclusie dat op grond van de beschikbare informatie niet geconcludeerd kan worden dat betrokkene ten tijde van het hem ten laste gelegde psychotisch is geweest.
Daarnaast bevinden zich in het dossier rapporten opgemaakt door de gedragsdeskundigen psychiater drs. B.T. Takkenkamp (op verzoek van de verdediging in eerste aanleg) en psychiater prof. dr. G.F. Koerselman en psycholoog prof. dr. F.A.M.M. Koenraadt (beiden door de rechter-commissaris in opdracht van het hof benoemd).
Takkenkamp vermeldt als zijn conclusie dat hier zeer waarschijnlijk sprake was van een kortdurende psychotische stoornis.
Koerselman concludeert dat er sprake was van een derde episode van een stress gerelateerde kortdurende psychotische stoornis (DSM-5 298.8).
Koenraadt concludeert eveneens dat er sprake was van een derde episode waarin zich een stress gerelateerde kortdurende psychotische episode aftekende.
Hoewel op het eerste gezicht de door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum getrokken conclusies aanzienlijk verschillen van die van de andere drie deskundigen, werd tijdens de behandeling ter zitting van het hof duidelijk dat die verschillen en de achterliggende bevindingen in de kern niet zo groot waren.
In het rapport van het PBC wordt aangegeven dat de bevindingen van het deskundigenonderzoek “niet eenduidig” wijzen op de aanwezigheid van een psychose.
Van de Kraats heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij voor een groot deel de diagnostische beschouwingen van de andere drie gedragsdeskundigen goed kon volgen. Verder heeft Van de Kraats aangegeven dat de deskundigen van het PBC hebben gekeken naar voldoende betrouwbare informatie, waarmee een eventuele psychose kon worden aangetoond. Zij zijn niet uitgegaan van wat aannemelijk is, maar wat zij objectiveerbaar betrouwbaar kunnen aantonen. Dat onderscheidt hun rapport van de rapporten van de andere deskundigen, die als uitgangspunt hebben genomen of er een pathologie aannemelijk was en zo ja, welke pathologie dan de meest aannemelijke was. Van de Kraats heeft ter zitting nog opgemerkt dat de gedragsdeskundigen van het PBC uiteindelijk hebben moeten concluderen “het niet te weten”.
Schilperoord heeft aangegeven dat het beeld van de verdachte eigenlijk door alle gedragsdeskundigen op dezelfde manier is geschetst en dat de bevindingen van deze deskundigen tot aan de conclusies met elkaar overeenkomen. Het PBC-rapport zegt niet dat er geen psychose was, maar dat er op de onderscheiden onderdelen onvoldoende bouwstenen zijn om tot diagnostische conclusies te komen en om te concluderen dat er sprake was van een vermindering van de toerekenbaarheid. Zij constateert dat de andere deskundigen daar meer zekerheid in hebben gevonden.
Uit wat Van de Kraats tijdens de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep heeft verklaard, blijkt dat hij eerst als diagnose stelde dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een kortdurende psychose. In het diagnostische proces binnen het PBC vindt aan het eind van het onderzoek een interdisciplinair overleg plaats. Daaraan nemen alle deelrapporteurs deel. Tijdens dat overleg zijn er volgens Van de Kraats flinke en lange discussies geweest en naar aanleiding daarvan heeft hij zijn eigen diagnose bijgesteld. Hij concludeert zoals hiervoor vermeld en is ter zitting van het hof bij deze conclusie gebleven.
Wat opvalt in hetgeen beide deskundigen van het PBC over dit interdisciplinair overleg ter zitting van het hof hebben verklaard, is dat aan het overleg ook andere personen deelnemen dan de gedragsdeskundigen die uiteindelijk de conclusies voor hun rekening nemen. Voorts wordt in de eindbespreking gestreefd naar een eenduidige conclusie, waarbij de deelrapportages van andere betrokkenen mede een rol spelen.
Die anderen kunnen, zonder dat blijkt van hun gedragsdeskundigheid, door dat overleg en de eindconclusie aanzienlijke invloed uitoefenen op de aanvankelijke diagnose van de beide rapporterende gedragsdeskundigen. In deze zaak is die invloed van het overleg er kennelijk geweest.
Het is voor het hof de vraag in hoeverre dit beschreven diagnostische proces binnen het PBC de betreffende deskundigen in deze zaak in staat heeft gesteld te voldoen aan artikel 51l Sv. en aan de Gedragscode gerechtelijk deskundigen van het Nederlands Register voor Deskundigen. De betreffende deskundigen zijn aan die Gedragscode gebonden, gelet op hun opname in het genoemde register.
Artikel 51l voornoemd schrijft in lid 3 voor: “De deskundige verklaart het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld. Het verslag is gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is.”
De Gedragscode Gerechtelijk deskundigen schrijft in artikel 3.1 voor: “De deskundige komt zelfstandig tot een op zijn deskundigheid gebaseerd oordeel…..” In dezelfde bepaling wordt voorgeschreven dat die verplichting ook geldt als de deskundige de opdracht in samenwerking met anderen uitvoert.
Verder bepaalt artikel 4.11 van de Gedragscode: “Als de bevindingen binnen het desbetreffende deskundigheidsgebied redelijkerwijs kunnen leiden tot uiteenlopende interpretaties of conclusies, meldt de deskundige dit bij het geven van informatie of bij het uitbrengen van dat verslag.”
De toelichting bij die bepaling vermeldt onder meer dat de strekking van deze toevoeging is dat in de rapportage wordt vooruitgelopen op een mogelijk debat tussen deskundigen. Enerzijds wordt hiermee bevorderd dat het eventuele debat zich toespitst op de vermelde interpretaties, anderzijds wordt hiermee wellicht onnodig debat tussen deskundigen voorkomen.
Uit het rapport van het PBC blijkt niet dat er kennelijk verschil van inzicht heeft bestaan, hetgeen naar het oordeel van het hof wel zou hebben gemoeten, gelet op de wet en de Gedragscode, met de daarop gegeven toelichting dat dit ook geldt als er samen met anderen gerapporteerd wordt.
Voor het hof is immers van groot belang voor de beantwoording van de vraag over de toerekenbaarheid om te vernemen of er tussen de rapporterende deskundigen onderling en met de overige deelnemers van het interdisciplinair overleg verschillen van opvatting bestaan over de kwaliteit van het verrichte onderzoek en de uit dat onderzoek getrokken conclusies. Alleen een dergelijke openheid stelt de rechter in staat de betrouwbaarheid en de navolgbaarheid van het deskundigenrapport voor de door hem te nemen beslissingen te beoordelen. Of een rapport waarin verschillen van opvattingen tussen deskundigen staan vermeld voor die beslissingen bruikbaar zijn, is ter beoordeling van de rechter, niet van deskundigen.
Onder de gegeven omstandigheden is het hof van oordeel dat het rapport van de deskundigen van het PBC niet zonder meer gebruikt kan worden om de conclusies in de rapporten van de andere drie gedragsdeskundige rapporteurs terzijde te stellen. Het hof zal deze mede daarom aan nadere beschouwingen onderwerpen.
De in opdracht van het hof rapporterende gedragsdeskundigen Koerselman en Koenraadt hebben het meest vergaand geconcludeerd dat er sprake was van een derde episode van een stress gerelateerde kortdurende psychotische stoornis.
Opvallend aan de rapporten van deze deskundigen is dat zij nogal afwijken in hun opzet van de gebruikelijke rapportages van gedragsdeskundigen. De uitleg die zij echter ter zitting hebben gegeven over hun diagnostisch proces en waar diagnostisch de nadruk voor hen op ligt komt overeen met hetgeen de andere deskundigen hierover hebben verklaard en het is in overeenstemming met hetgeen daarover in algemene zin binnen hun vakgebieden geaccepteerd is.
Dat andere deskundigen tot andere conclusies komen doet hieraan niet af, omdat het gelegen is in een ander beoordelingscriterium voor hetgeen waargenomen wordt. Voor de rapporteurs van het PBC heeft een rol gespeeld dat zij de verklaringen van verdachte niet geheel eenduidig en betrouwbaar vonden.
Takkenkamp is minder stellig in zijn rapport over de aanwezigheid van een kortdurende psychose, maar in zijn conclusies ter zitting in eerste aanleg geeft hij een stelliger conclusie weer en ook ter zitting van het hof heeft hij verklaard zich te kunnen vinden in de conclusies van Koerselman en Koenraadt.
Het hof beschouwt de ter zitting in hoger beroep door Koerselman en Koenraadt gegeven informatie als aanvullend op hun rapporten en is daarmee van oordeel dat deze rapportages betrouwbaar zijn. Hun bevindingen en diagnostische conclusies vinden op belangrijke onderdelen ook steun in de rapporten van de andere gedragsdeskundigen en de door hen ter zitting van het hof verstrekte aanvullende informatie.
Op grond daarvan concludeert het hof met de genoemde gedragsdeskundigen dat de diagnose van een ziekelijke stoornis betrouwbaar en navolgbaar is.
Voorts acht het hof van belang dat de meeste gedragsdeskundigen (deels in hun rapportage en deels op de zitting) hebben aangegeven dat zij niet de indruk hebben dat verdachte tijdens de door hen uitgevoerde onderzoeken heeft getracht de uitkomsten daarvan te manipuleren. Koerselman heeft in zijn rapport uitgebreid uiteengezet dat hij vanuit zijn vakgebied heeft onderzocht onder welke omstandigheden het waarschijnlijk is dat er sprake is van simulatie. Hij komt tot de conclusie dat er onvoldoende reden is om ervan uit te gaan dat de verklaring van verdachte over de gebeurtenissen berust op het bewust voorwenden van een psychose.
De raadsman heeft onder verwijzing naar het rapport van de door hem ingeschakelde deskundige drs. S.J.M. Eikelenboom–Schieveld aangegeven dat er ook sprake kan zijn geweest van een delirium. De vijf gedragsdeskundigen hebben op vragen ter zitting van het hof verklaard dat een delirium een psychiatrisch ziektebeeld is en in het bijzonder psychiater Koerselman heeft met grote stelligheid aangegeven dat die diagnose hier niet gesteld kan worden, omdat er bij een delirium sprake moet zijn van een gestoorde waarneming, hetgeen bij verdachte niet het geval was. Eikelenboom is geen gedragsdeskundige en heeft daarmee niet de specifieke deskundigheid om een dergelijke diagnose vanuit dat vakgebied te stellen. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde leed aan een dergelijk delirium.
De advocaat-generaal heeft als zijn standpunt aangegeven dat de conclusie van de deskundigen Koenraadt, Koerselman en Takkenkamp, dat er sprake is van een waan, onjuist is. Zij gaan volgens de advocaat-generaal in hun rapportage uit van onjuiste informatie en juist die feitelijkheden zijn voor het aannemen van een psychose cruciaal. Hij heeft die deskundigen met deze onjuistheden op de zitting geconfronteerd. Die deskundigen hebben aangegeven dat hun conclusies over de aanwezigheid van een waan niet zouden wijzigen als zij uit zouden gaan van de gewijzigde informatie die de advocaat-generaal hen heeft voorgehouden. Vervolgens heeft de advocaat-generaal het verhaal dat verdachte aan de deskundigen heeft verteld getoetst aan de rest van de inhoud van het dossier, waaruit volgens hem blijkt dat de deskundigen hun diagnose hebben gebaseerd op verkeerde informatie. Hij heeft hun conclusie dat er sprake was van een waan als onjuist gekwalificeerd.
Het hof is van oordeel dat een dergelijke beoordeling van het diagnostisch proces van de deskundigen in beginsel niet aan het hof toekomt.
De anamnese die door de deskundigen van verdachte wordt afgenomen, heeft het karakter van het onderzoeken van zijn uitingen, gedragingen, belevingen en gevoelens voor en tijdens de bewezenverklaarde feiten, zoals Koerselman dat ter zitting in het bijzonder heeft verwoord. Het is volgens hem een zoeken naar patronen en het vergelijken van patronen.
Koerselman heeft ter zitting van het hof over de audiovisuele weergave van verdachtes verhoren opgemerkt dat de verdachte reeds op de eerste dag, na zijn arrestatie, melding maakte van waarnemingen die psychiatrisch relevant waren. Hij zei stemmen te hebben gehoord en dat wijst op een psychose. Later verklaarde verdachte over een brandblusser die op hem afkwam. De politie heeft tijdens de verhoren over die aspecten van de verklaringen van verdachte heen gepraat of heeft die zelfs geblokkeerd. Dit is volgens Koerselman weliswaar verklaarbaar vanuit het andere doel van het verhoor, namelijk het proberen vast te stellen wat de feitelijke rol van verdachte is geweest bij de incidenten, maar daardoor is wel belangrijke informatie voor de diagnostiek verloren gegaan
Anders dan de advocaat-generaal acht het hof de genoemde omstandigheden van belang bij de beoordeling van de vraag in hoeverre de handelingen van verdachte rechtstreeks voortkwamen uit deze waan, zoals het hof hierna zal oordelen. Het bestaan van een ziekelijke stoornis, zoals door de deskundigen omschreven, brengt immers niet zonder meer met zich mee dat de bewezen verklaarde feiten volledig door die stoornis werden ingegeven.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten leed aan een ziekelijke stoornis in de vorm van een acute, stress gerelateerde, kortdurende psychotische stoornis.
Causaal verband tussen de ziekelijke stoornis en de bewezen verklaarde feiten
De tweede vraag die het hof dient te beantwoorden is de vraag of een causaal verband aannemelijk is tussen de vastgestelde ziekelijke stoornis en de bewezenverklaarde feiten. Voor dit oordeel moet aannemelijk worden dat de kortdurende psychotische stoornis zodanig van invloed was op het inzicht van de verdachte in de ongeoorloofdheid van zijn handelen dat zijn vermogen om zijn handelingen in overeenstemming met dat inzicht of met de maatschappelijke normen te sturen of te beheersen volledig ontbrak.
Anders dan bij de beoordeling van de vraag over de ziekelijke stoornis, betrekt het hof bij de beantwoording van deze vraag niet alleen het oordeel van de deskundigen, maar ook de andere feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
In het bijzonder gelet op het tijdsverloop tussen feit 1 en de andere ten laste gelegde feiten, zal het hof die vraag voor deze feiten, te onderscheiden in twee momenten, afzonderlijk beantwoorden.
Feit 1
Koerselman heeft in zijn rapport aangegeven dat verdachte de dag van de bewezenverklaarde feiten in een paranoïde waanstemming verkeerde waarbij een gevoel van dreigend onheil aanwezig was. Dit maakte hem ongerust en leidde ertoe dat hij gedrag van anderen op zichzelf betrok. Dit wordt door Koerselman aangeduid als een verhoogde betekenisverlening en een patroon in de psychoses. Dat houdt in dat verdachte de omgeving helder zag, maar aan mensen en dingen een andere betekenis gaf dan de werkelijkheid. Geleidelijk werd verdachte angstiger en ging de waanstemming over in een waanzekerheid. Deze overgang naar de waanzekerheid vond plaats toen [slachtoffer1] aan verdachte voorstelde om via zijn vaste begeleider een injectie te gaan halen. Verdachte interpreteerde dit vanuit zijn waan als een wens van [slachtoffer1] om hem te vergiftigen. Op het moment dat zij hem ervan weerhoudt om weg te gaan, ontstond er een acute waanzekerheid dat ze hem dood wilde hebben. Voor verdachte was het op dat moment niet mogelijk om zelf in te zien dat het om een waanidee ging. Zijn uitspraak dat de brandblusser als het ware op hem afkwam past ook goed bij het verlies aan controle over het eigen handelen. Daarbij past ook het disproportionele geweld: dat was niet zozeer tegen de vriendin als persoon gericht als wel tegen de bedreiging die in de waan werd ervaren.
Opmerking verdient dat verdachte de door Koerselman genoemde aspecten ook vermeldt in zijn verklaringen bij de politie en dat die omstandigheden ook door diverse getuigen worden bevestigd. Zo verklaart verdachte in zijn politieverhoor op 19 april 2011 (pagina 2500/2501 van map 6) reeds over het voorstel van [slachtoffer1] om een injectie te halen.
De beschrijving van Koerselman hoe de waan hier het handelen van verdachte volledig heeft bepaald, kan het hof navolgen.
In zijn rapport en zijn verklaring ter terechtzitting heeft Koenraadt niet per feit aangegeven hoe de waan naar zijn deskundige mening doorwerkt in het gedrag van verdachte, maar slechts dat er van doorwerking van die waan op het gedrag van verdachte sprake is, zij het niet in volledige mate.
Takkenkamp geeft in zijn rapport een soortgelijke beschrijving als Koerselman van de doorwerking van de waan.
Nu de informatie in de rapportage van Koerselman betrouwbaar en navolgbaar is, acht het hof het causale verband tussen de psychose en het bewezenverklaarde feit aannemelijk.
Vervolgens moet het hof beoordelen of op basis van de in dit kader genoemde omstandigheden, mede in het licht van de andere feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting naar voren komen, hier de conclusie aan kan worden verbonden dat verdachte dit eerste feit niet kan worden toegerekend ofwel dat hem hiervan geen verwijt kan worden gemaakt.
In deze zaak zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan verdachte een verwijt kan worden gemaakt dat hij zichzelf in deze situatie heeft gebracht. Integendeel, omdat hij zich onrustig voelde heeft hij hulp gezocht zowel bij zijn professionele hulpverleners als bij zijn vriendin, zoals hem door deze hulpverleners eerder was aangeraden.
Op grond van bovenstaande rekent het hof verdachte het doden van [slachtoffer1] niet toe vanwege zijn ziekelijke stoornis, te weten een acute stress gerelateerde, kortdurende psychotische stoornis.
Feiten 2 tot en met 6
Tussen het doden van [slachtoffer1] en het doden van [slachtoffer2] zijn ongeveer 20 minuten verstreken. In die periode is verdachte het eerst geconfronteerd met de getuige [getuige3], een medebewoner van [slachtoffer1]. [getuige3] kwam naar beneden en zag [slachtoffer1] in de hal op de grond liggen met de brandblusser op haar lichaam. Verdachte kwam vervolgens uit de kamer van [slachtoffer1] gelopen en hij heeft de getuige gestompt en hem een stuk achterna gezeten de trap op.
Verdachte heeft verklaard dat hij daarna dacht dat hij het pand beter kon verlaten, omdat deze man de politie wel zou bellen na wat er met [slachtoffer1] was gebeurd. Vervolgens heeft verdachte volgens getuigen het pand verlaten en is rustig weggelopen. Hij heeft kort daarop verschillende mensen gebeld. Hij telefoneerde onder meer naar vrienden en naar familie in Benin. Tijdens die gesprekken vertelde hij onder meer dat [slachtoffer1] was overleden en dat hij een probleem had.
De deskundigen Koenraadt, Koerselman en Takkenkamp besteden in hun rapporten geen aandacht aan het tijdsverloop, het kennelijke bewustzijn van verdachte dat [slachtoffer1] was overleden en dat hij ervan uit ging dat de politie zou worden gebeld, zijn rustige gedrag en het telefonisch informeren van zijn familie in Benin.
Op vragen aan de deskundigen ter zitting wanneer een kortdurende psychose eindigt, heeft het hof geen duidelijk antwoord gekregen. Dat is blijkbaar moeilijk vast te stellen achteraf. Wel heeft Koerselman ter zitting verklaard dat het niet uitgesloten is dat bij het verloop van een psychose er een opbouw plaatsvindt met een climax en dat daarna verdachte weer gedeeltelijk bij zijn positieven komt. Verder heeft hij verklaard dat hij het telefoongesprek naar Benin niet als positieve aanwijzing kon plaatsen in een hypothese van waan en psychose.
Gezien deze verklaringen is onvoldoende aannemelijk geworden dat de psychose verdachtes handelingen toen volledig stuurde.
Opvallend is verder dat verdachte in zijn verhoren bij de politie heeft aangegeven dat hij op [slachtoffer2] afstapte toen die een pistool op hem richtte of in zijn beleving op hem schoot. Hij dacht dat hij – verdachte zelf - dan maar dood moest, omdat het hem allemaal niets meer kon schelen. Verdachte dacht: ‘maak mij maar dood dan’.
Koerselman vermeldt in zijn rapport dat betrokkene volgens zijn eigen verhaal niet in een toestand van rationele afweging verkeerde. Hij zegt dat verdachte weliswaar belt met zijn familie dat er iets ergs is gebeurd, maar hij zou ook irrationeel hebben gebeld met zijn vriendin. Dit laatste is echter niet juist, zoals de advocaat-generaal terecht heeft opgemerkt. Deze poging tot telefonisch contact met het toestel van [slachtoffer1] vond veel eerder plaats, nog voor het doden van [slachtoffer1]. Ook aan het de weg kwijt raken nadat verdachte [slachtoffer1] had gedood en het pand had verlaten, kent Koerselman betekenis toe voor het handelen in de waan. Het is volgens Koerselman tegen deze achtergrond niet aannemelijk dat verdachte in die situatie op een adequate manier de politieagent heeft uitgeschakeld.
Koerselman besteedt geen aandacht aan de discrepantie tussen de verklaring van verdachte tijdens de anamnese, waarin hij aangeeft dat hij bang was dat mensen het op zijn leven hadden voorzien, en de door verdachte meermalen bij de politie opgegeven wijze waarop hij op [slachtoffer2] afstapte, namelijk denkend dat ze hem – verdachte – dan maar dood moesten maken. Dat geldt ook ten aanzien van de daarop volgende incident(en) met de politieagenten. Verdachte heeft verklaard dat hij politiemensen zag en dat die op hem begonnen te schieten (pagina 3004, map 7) en dat hij dacht dat het zijn laatste dag was (pagina, 3006, map 7).
Op vragen heeft Koerselman ter zitting van het hof verklaard dat ook indien de door hem genoemde, onjuiste omstandigheden van het telefoontje naar [slachtoffer1] en het al dan niet schieten door [slachtoffer2] niet zouden meewegen in zijn oordeelsvorming, hij bij zijn conclusie zou blijven met betrekking tot de invloed die de waan had op het gedrag van verdachte.
Verder is de omstandigheid dat verdachte in de politieverhoren geen melding heeft gemaakt van zijn gedachte dat mensen het op zijn leven hadden voorzien, anders dan wat hij in de anamnese heeft verteld aan Koerselman, geen reden om tot een andere diagnose te komen.
Waar Koerselman in de situatie rond het doden van [slachtoffer1] duidelijk beschrijft hoe die waan werkte, is die beschrijving daarvan minder duidelijk in de situatie nadat verdachte de woning heeft verlaten. De feitelijke situatie waarin verdachte zich toen bevond, komt immers sterk overeen met hetgeen Koerselman beschrijft als de waan, namelijk dat hij werd bedreigd door de politie. Daar komt nog bij dat uit die beschrijving twee aspecten wegvallen (het bellen van [slachtoffer1] en het schieten door [slachtoffer2]), omdat niet vaststaat dat ze hebben plaatsgevonden..
Koenraadt heeft in zijn rapport aangegeven dat verdachte niet volledig het stuur en de controle over zijn gedrag miste, maar dat hij dit grotendeels miste. Op zitting heeft hij toegelicht dat hierbij een rol speelt het geconstateerde verschil in de verklaringen van verdachte bij de politie en bij de gedragsdeskundigen, in het bijzonder dat hij bij de politie niet verklaarde bang te zijn dat mensen het op zijn leven hadden voorzien. Koenraadt komt daarmee niet tot de conclusie dat het hele gedrag van verdachte verklaard kan worden vanuit de geconstateerde psychose.
Takkenkamp heeft in zijn rapport aangegeven dat verdachte buiten een onbekende man zag die een pistool op hem richtte, wat logischerwijs verder zijn waan bevestigde dat men hem wilde vermoorden. Waar ook hier de feitelijke situatie overeenkomt met hetgeen hij in een waan zou ervaren, is niet duidelijk hoe de waan dan doorwerkt in verdachtes handelen. Met betrekking tot de andere feiten geeft Takkenkamp geen verdere uitleg over de werking van de waan. Verder heeft hij zich ter zitting aangesloten bij de opvatting van Koerselman dat de omstandigheid dat verdachte nooit eerder bij de politie heeft aangegeven dat iedereen hem wilde vermoorden, geen verandering bracht in de door hem geformuleerde conclusie.
Het hof is van oordeel dat de conclusie van Koerselman en Takkenkamp dat verdachte volledig door zijn waan werd gestuurd bij het doden van [slachtoffer2] en de daarop volgende gebeurtenissen, in het licht van de genoemde omstandigheden niet goed navolgbaar is.
Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het gedrag van verdachte met betrekking tot het doden van [slachtoffer2] volledig door de psychose werd gestuurd. De gedragingen zullen dus aan verdachte worden toegerekend.
Er zijn overeenkomsten in de aard van de handelingen van verdachte bij het doden van [slachtoffer2] en die ten opzichte van de slachtoffers kort na het doden van [slachtoffer2]. Uit de deskundigenrapporten, waarbij zij slechts de invloed van de waan bij het doden van [slachtoffer2] bespreken, en de toelichting van de gedragsdeskundigen op de zitting is niet aannemelijk geworden dat het gedrag van verdachte hier volledig werd gestuurd door de psychose en ook overigens blijkt hiervan niet. Die handelingen van verdachte zijn immers deels te duiden als een reactie op een tegen hem gekeerde, werkelijke dreiging met wapens, namelijk het doen stoppen van verdachte door de politie met pistolen en een omstander met een bijl.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat verdachte ten tijde van de onder 2 tot en met 6 bewezen verklaarde feiten leed aan een ziekelijke stoornis, te weten een acute stress gerelateerde, kortdurende psychotische stoornis. Zijn handelingen werden daardoor weliswaar in belangrijke mate, maar niet volledig door die stoornis bepaald.
Het hof zal deze gedragingen daarom aan verdachte toerekenen.
Het hof zal verdachte gelet op het voorgaande strafbaar verklaren voor de onder 2, 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten nu ook anderszins niet blijkt van omstandigheden die verdachte niet strafbaar doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Oplegging maatregel
Het hof dient te beoordelen of een maatregel aan verdachte dient te worden opgelegd.
Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, bestond bij verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Er is ten aanzien van het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 bewezen verklaarde sprake van geweldsdelicten zoals bedoeld in artikel 37a lid 1 onder 1 van het Wetboek van Strafrecht. Tevens is er sprake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
De deskundigen Takkenkamp, Koerselman en Koenraadt hebben zich uitgelaten over de kans op recidive en de aard en duur van de noodzakelijke behandeling en begeleiding. Ook hebben zij geadviseerd over de wijze waarop het recidiverisico kan worden teruggedrongen.
Takkenkamp heeft hierover in zijn rapport vermeld dat sprake is van de tweede en mogelijk de derde keer dat verdachte een kortdurende psychotische periode doormaakt in grofweg tien jaren. Hij beveelt een langdurig gebruik van medicatie in de vorm van een SSRI en een anti-psychoticum aan. Hij adviseert een ambulante forensisch psychiatrische behandeling en begeleiding in het kader van een TBS met voorwaarden. De voorwaarden zouden dienen te bestaan uit het houden aan de aanwijzingen van de behandelend psychiater en het op diens aanwijzing innemen dan wel het laten toedienen van medicatie. Hij zag op het moment dat hij rapporteerde geen toegevoegde waarde in een terbeschikkingstelling met verpleging. Er was toen namelijk geen psychiatrisch beeld in engere zin waarneembaar. Verdachte is met medicatie en langdurige FACT-behandeling/-begeleiding vele jaren tot 13 april 2011 niet gevaarlijk geweest. En in detentie leek hij ten tijde van de rapportage stabiel.
Koerselman heeft in zijn rapport over de kans op recidive overwogen dat vaststaat dat betrokkene verhoogd kwetsbaar is om psychotisch te reageren op ernstige vormen van stress. Dat heeft zich in 2002-2003 en in 2005 in totaal twee maal gemanifesteerd in de vorm van een kortdurende psychotische stoornis, die aanleiding heeft gegeven tot een psychiatrische opname. Hij merkt op dat, anders dan bij bijvoorbeeld schizofrenie, na een kortdurende psychotische stoornis herstel optreedt naar een normaal beoordelingsvermogen en dus ook naar normaal gedrag. In die zin is geen sprake van een verhoogd gevaar voor recidief. Anderzijds staat volgens Koerselman wel vast dat betrokkene verhoogd kwetsbaar is om psychotisch te reageren op ernstige vormen van stress.
Daaruit vloeit volgens hem geen noodzaak tot een intramurale behandeling voort. Wel acht hij het van belang dat betrokkene onder controle blijft van een psychiater c.q. een GGZ-instelling. Het doel van die controle zou moeten zijn om de ontwikkeling van ernstig stressvolle situaties tijdig op te merken, om verdachte te leren daarmee adequaat om te gaan c.q. hem daarbij hulp te bieden en om zo nodig tijdig te starten met anti-psychotische medicatie. Koerselman acht het aannemelijk dat verdachte vrijwillig aan ambulante begeleiding zal meewerken. Er is namelijk geen sprake van een psychiatrische ziekte die tot chronische psychotische verschijnselen leidt. Verdachte heeft volgens Koerselman een reëel zicht op de ernst van wat er is gebeurd en er zijn geen redenen om een antisociale persoonlijkheidsstoornis aan te nemen. Hij beveelt aan de behandeltrouw van verdachte te volgen en om eventueel, wanneer de ontwikkelingen daartoe toch aanleiding zouden geven, alsnog behandeldwang op te leggen.
Koenraadt schrijft in zijn rapport eveneens over de in 2002-2003 en in 2005 vastgestelde kortdurende psychotische stoornissen bij verdachte. Daarnaast vermeldt hij dat de behandelend psychiater van verdachte eind augustus 2009 heeft aangegeven dat verdachte, ter voorkoming van een recidief psychose en een toename van angst, onderhoudsmedicatie gebruikte. Verdachtes leven zou dan onder de toenmalige omstandigheden draaglijk zijn. Bij afbouw, staken of onregelmatig gebruik van deze medicatie bestond een grote kans op recidief psychose. Ten gevolge van die kwetsbaarheid had verdachte een voortdurende medische en psychosociale begeleiding nodig om zich maatschappelijk te kunnen handhaven.
In zijn diagnostische overwegingen schrijft Koenraadt dat verdachte psychisch kwetsbaar is. Daarmee bedoelt hij dat verdachte bij toename van stress en spanning zijn gevoelens, gedachten en handelingen niet meer adequaat kan reguleren en op elkaar kan afstemmen, waardoor hij de controle over zijn gedrag kan verliezen.
Over de zorgprognose en mogelijkheden tot beïnvloeding van verdachte schrijft Koenraadt dat verdachte beschikt over het besef en het zelfinzicht waardoor verdachte in staat is externe steun in te schakelen wanneer zijn psychische conditie bergafwaarts dreigt te gaan. Koenraadt meent dat ambulante begeleiding en goed afgestemde controle van psychofarmaceutische behandeling noodzakelijk is. Die behandeling dient volgens hem permanent te zijn. Bij een goed ingestelde behandeling is volgens Koenraadt een residentieel klinisch verblijf uit een oogpunt van beveiliging niet nodig.
Voorts overweegt Koenraadt dat de kans op herhaling zoals het ten laste gelegde aanwezig is. Hij acht de kans hierop afhankelijk van de trouw waarmee betrokkene de noodzakelijke medicamenteuze behandeling volgt.
Uit deze rapporten volgt dat de deskundigen recidiverisico aanwezig achten, maar dat zij een behandeling in een gedwongen klinische omgeving nog niet nodig achten.
Het hof overweegt dat verdachte onder omstandigheden kwetsbaar is voor psychoses. Ten tijde van het ten laste gelegde was hij reeds onder behandeling en begeleiding van een psychiater en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige. Ook gebruikte hij op aanwijzingen van deze psychiater medicatie.
Toch hebben de zeer ernstige feiten plaatsgevonden in 2011.
Het hof gaat in die zin met de bevindingen en conclusies van de deskundigen mee dat verdachte gezien zijn zwakke psychische kwetsbaarheid strakke begeleiding en behandeling nodig heeft.
Maar het hof heeft niet alleen te beoordelen of behandeling van verdachte nodig is. Het moet ook vaststellen of de door de deskundigen voorgestelde wijze van behandeling voldoende waarborgen biedt tegen een nieuwe gewelddadige psychotische doorbraak.
Het hof acht de door de deskundigen gegeven argumenten om verdachtes begeleiding en behandeling te beperken tot een ambulante omgeving niet overtuigend. Het risico is te groot dat verdachte zonder een gedwongen klinische behandeling weer geweldsdelicten zal plegen zodra hij in stressvolle situaties terecht komt.
Het hof betwijfelt of verdachte wel zo medicatietrouw is geweest als door sommigen is gesuggereerd. Dat blijkt uit het volgende. Bij verdachte thuis zijn de dag na zijn aanhouding bij een doorzoeking van zijn kamer diverse doosjes medicijnen aangetroffen. Daaronder bevonden zich vele (ook onaangebroken) doosjes Seroquel, een anti-psychoticum. De data van afgifte dateerden vanaf 2008. Deze medicijnen waren door de apotheek op naam van verdachte afgegeven. Uit de verklaring van [behandelaar1], de sociaal psychiatrisch verpleegkundige die verdachte onder behandeling had, blijkt dat verdachte Seroquel voor psychotische klachten kreeg en dat deze medicatie vanaf eind februari 2011 helemaal was afgebouwd. [behandelaar1] verklaring ter zake wordt bevestigd door drs. [behandelaar2], de psychiater die verdachte sinds 2002 behandelde. Hij heeft verklaard dat verdachte weliswaar in 2009 tijdelijk andere medicijnen heeft voorgeschreven gekregen, maar dat in 2010 weer is overgegaan op (onder andere) Seroquel. Vanaf december 2010 is Seroquel geleidelijk afgebouwd.
Een ander aspect waar het hof acht op slaat, is dat een van de stress veroorzakende factoren bij verdachte zijn vreemdelingenstatus en de daarbij behorende procedures is en dat die factor medebepalend is geweest voor het ontstaan van de psychose. De ambulante en sociale ondersteuning hebben verdachte kennelijk niet geholpen om adequaat met die stressfactor om te gaan, terwijl de vreemdelingenstatus van verdachte niet is gewijzigd.
Verder had verdachte voordat hij de bewezen verklaarde feiten pleegde een sociaal netwerk, waaronder een relatie met [slachtoffer1] en haar omgeving. Ook die opvang heeft onvoldoende bescherming geboden.
Het hof acht het van belang dat verdachtes behandeling plaats vindt in een kader waarin de maatschappij maximaal wordt beschermd. Een ambulante setting acht het hof hiervoor, gelet op voornoemde omstandigheden, dus niet afdoende.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist. Het hof zal dan ook deze maatregel opleggen.
Het hof stelt voorts vast dat de terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit heeft gelet op artikel 38e van het Wetboek van Strafrecht als gevolg dat deze maatregel niet gemaximeerd is en derhalve een periode van vier jaren te boven kan gaan.
Oplegging van straf
Verdachte heeft op 13 april 2011 zijn vriendin [slachtoffer1] om het leven gebracht. Hiervoor is reeds overwogen dat aan verdachte dit feit niet kan worden toegerekend. Het hof zal die doodslag dan ook niet betrekken bij de bepaling van de op te leggen sancties.
Verdachte heeft politieambtenaar [slachtoffer2] gedood. Dat heeft hij gedaan door [slachtoffer2] met diens eigen dienstpistool van dichtbij in het hoofd en het lichaam te schieten. Verdachte heeft hiermee dit slachtoffer het hoogste denkbare goed, zijn leven ontnomen en hij heeft daarmee bij de nabestaanden van [slachtoffer2] leed teweeggebracht. Dat blijkt uit de verklaringen ter zitting van het hof van zijn kinderen, weduwe en broer, die mede namens zijn ouders sprak. Binnen het politiekorps heeft de dood van [slachtoffer2] grote indruk gemaakt.
Verder heeft verdachte getracht [benadeelde] en [slachtoffer3] te doden door met een vuurwapen op hen te schieten. [benadeelde] werd hierbij in zijn been geraakt. Ook voor hem hebben de gebeurtenissen op 13 april 2011 grote fysieke en psychische gevolgen gehad, zoals blijkt uit zijn ter zitting van het hof afgelegde slachtofferverklaring. [slachtoffer3] is niet geraakt, maar de ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke ernstige schietincidenten hiervan lange tijd psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden.
Daarnaast heeft verdachte de politieambtenaren [slachtoffer4], [slachtoffer5] en [slachtoffer6], toen zij hem wilden aanhouden, met het voornoemde vuurwapen bedreigd en heeft hij geprobeerd [slachtoffer4] zwaar te mishandelen.
Verdachte heeft ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Hij heeft gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht. In de eerste plaats bij de slachtoffers, maar ook bij omwonenden. De grote ernst en het indringende karakter van de feiten hebben een grote schok in de samenleving teweeg gebracht.
Verdachte heeft oprecht spijt betuigd dat hij zijn vriendin en een politieambtenaar heeft gedood en voor wat hij de andere slachtoffers heeft aangedaan.
Het hof houdt bij de bepaling van de hoogte van de straf voor de bewezenverklaarde feiten 2 tot en met 6 die hem worden toegerekend ook rekening met de psychotische toestand waar verdachte in verkeerde en die zijn handelen weliswaar niet volledig, maar wel in belangrijke mate heeft beïnvloed. Daarnaast is het hof van oordeel dat gelet op de redenen om de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen met de uitvoering van die maatregel op korte termijn een aanvang moet kunnen worden genomen.
Op grond van al het vorenstaande, in samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren passend en geboden is.
Door de raadsman is nog aangevoerd, dat zowel ten aanzien van de behandeling in eerste aanleg als ook de behandeling in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding is op geen enkele manier aan de verdediging toe te rekenen. Dit zou gevolgen moeten hebben voor de op te leggen straf, aldus de raadsman.
De strafzaak tegen verdachte betreft zeer ernstige feiten. Er hebben uitgebreide onderzoeken plaatsgevonden, zowel in de opsporingsfase en tijdens de behandeling in eerste aanleg als in de fase van de behandeling door het hof.
Nadat de vervolging van verdachte is begonnen, zijn de termijnen die als uitgangspunt gelden weliswaar overschreden, maar gelet op de geschetste ernst en omvang van de zaak niet zodanig dat sprake is geweest van een onredelijke overschrijding van die termijnen.
Het hof verwerpt het verweer.
De raadsman heeft verder aangevoerd, dat bij het opleggen van een straf rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat verdachte een vreemdeling is zonder rechtmatig verblijf in Nederland en derhalve geen recht heeft op voorwaardelijke invrijheidsstelling. Gelet op de hiervoor besproken maatregel behoeft dit verweer geen verdere bespreking.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.069,11, bestaande uit € 2.569,11 aan materiele schade en € 3.500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen. De benadeelde partij heeft ter zitting van het hof aangegeven zijn vordering te handhaven. Ook is deze vordering in hoger beroep toegelicht namens de benadeelde partij.
Door de verdediging is de vordering inhoudelijk onvoldoende weersproken, met slechts een enkele verwijzing naar andere uitspraken, waarin niet alle omstandigheden hebben meegewogen die hier volgens opgave van de benadeelde partij wel een rol spelen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 primair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Het hof neemt bij de duur van de vervangende hechtenis in aanmerking dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 meer subsidiair, 3 primair, 4 primair en 5, 6 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte voor dat feit niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 2 meer subsidiair, 3 primair, 4 primair, 5 en 6 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte voor deze feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 3 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 6.069,11 (zesduizend negenenzestig euro en elf cent) bestaande uit € 2.569,11 (tweeduizend vijfhonderdnegenenzestig euro en elf cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van € 6.069,11 (zesduizend negenenzestig euro en elf cent) bestaande uit € 2.569,11 (tweeduizend vijfhonderdnegenenzestig euro en elf cent) materiële schade en € 3.500,00 (drieduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 1 dag hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. K. Lahuis, voorzitter,
mr. M.H.M. Boekhorst Carrillo en mr. J. Hielkema, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 11 december 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.