HR, 10-12-2021, nr. 19/03628
19/03628
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2021
- Zaaknummer
19/03628
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1850, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑12‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:2244
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑12‑2021
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑11‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2021/54.18 met annotatie van Redactie
BNB 2022/18 met annotatie van F.J.P.M. Haas
NLF 2021/2421 met annotatie van Joost Vetter
FED 2022/26 met annotatie van M. Chin-Oldenziel
NTFR 2021/4313 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 10‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Unierechtelijk verdedigingsbeginsel, andere-afloopcriterium; gronden toepassing art. 10 Invorderingswet 1990 als rechtvaardiging voor beperking uitoefenen rechten van de verdediging.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03628
Datum 10 december 2021
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 juni 2019, nr. 14/002621., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/1314) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.J.C. Perdaems, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht. Zij heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door Perdaems voornoemd, advocaat te Breda.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Bij belanghebbende heeft in de loop van het jaar 2005 een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van door haar ingediende aangiften voor de omzetbelasting over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005. Het onderzoek heeft erin geresulteerd dat aan haar over die periode een naheffingsaanslag in de omzetbelasting is opgelegd met dagtekening 6 april 2006. De Ontvanger heeft die naheffingsaanslag met toepassing van artikel 10 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) terstond en tot het volle bedrag invorderbaar gesteld.
2.2
Het van het boekenonderzoek opgemaakte controlerapport (met dagtekening 29 maart 2006) en het aanslagbiljet zijn tegelijkertijd, met een dwangbevel inhoudende dat de aanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is, door een deurwaarder op 6 april 2006 aan belanghebbende uitgereikt.
2.3
Nadat belanghebbende in verzet was gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, heeft de Ontvanger zich bereid verklaard tot schorsing van de tenuitvoerlegging en heeft hij onder voorwaarden uitstel van betaling verleend in afwachting van de uitspraak van de Inspecteur op het tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaar.
2.4.1
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens schending van de rechten van de verdediging bij het opleggen ervan.
2.4.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet voorafgaand aan het vaststellen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord over het voornemen tot naheffing. Dit leidt volgens het Hof echter niet tot (een ongerechtvaardigde) schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het vooraf horen in dit geval niet tot een andere afloop zou hebben kunnen leiden omdat betwisting van het standpunt van de Inspecteur dat de door belanghebbende verleende diensten zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, lid 1, letter l, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) slechts kon leiden tot de conclusie dat de door de Inspecteur beoogde naheffing, tot het bedrag ter grootte van de aftrek van de in rekening gebrachte belasting, te laag zou zijn.Het Hof heeft in het midden gelaten of de naheffingsaanslag op grond van artikel 10 IW 1990 terecht terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is gesteld.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
3.1
Middel 1 richt zich onder meer tegen het hiervoor in 2.4.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het horen van belanghebbende voorafgaand aan het vaststellen van de naheffingsaanslag niet tot een andere afloop van het besluitvormingsproces van de Inspecteur zou hebben kunnen leiden. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de stelling van belanghebbende in hoger beroep dat een onpartijdige en billijke bejegening van belanghebbende zonder meer tot een andere afloop zou hebben geleid. Ook wijst het middel erop dat de naheffingsaanslag in eerste instantie is opgelegd vanwege een correctie van in aftrek gebrachte omzetbelasting omdat belanghebbende vrijgestelde prestaties zou hebben verricht, terwijl de Inspecteur zich nader op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende belaste prestaties verrichtte (en daarom die omzetbelasting terecht in aftrek heeft gebracht), maar dat zij ter zake van die prestaties geen verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven, zodat zij te weinig omzetbelasting op aangifte zou hebben voldaan. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de desbetreffende diensten niet in Nederland maar in Zwitserland worden verricht, waardoor aftrek van voorbelasting ter zake van die prestaties niet is uitgesloten. Ten slotte wijst het middel erop dat tijdens de procedure gesprekken zijn gevoerd met als doel een compromis te bewerkstelligen.
3.2
De beoordeling of het besluitvormingsproces van de inspecteur tot het opleggen van de naheffingsaanslag zonder een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad, dient te geschieden aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval.2.Daarbij is onder meer van belang of de belanghebbende, niet zonder redelijke grond, had kunnen aanvoeren dat de inspecteur de feiten op een andere wijze had moeten waarderen en interpreteren, zodat hij niet tot het genomen besluit had kunnen komen. Het gegeven dat de inspecteur een niet voor meerderlei uitleg vatbaar juridisch standpunt heeft, neemt immers niet weg dat de waardering en de interpretatie van de door de inspecteur gestelde feiten zich kunnen lenen voor een discussie over het antwoord op de vraag of dat standpunt moet leiden tot de door de inspecteur gestelde gevolgen.3.
3.3
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende, indien zij vóór het vaststellen van de naheffingsaanslag naar behoren was gehoord, een inbreng had kunnen leveren die van belang was voor het vaststellen van het karakter van de door haar verleende diensten en van de plaats waar deze diensten hebben plaatsgevonden. Op voorhand kon niet worden uitgesloten dat de feitelijke bevindingen van de Inspecteur over de door belanghebbende verrichte werkzaamheden en handelingen konden worden gewaardeerd en geïnterpreteerd in de zin dat zij mede financiële diensten in de zin van artikel 11, lid 1, letters i en j, van de Wet OB diensten omvatten die buiten de Unie plaatsvinden en waarvoor recht op aftrek bestaat. Daaraan moet de conclusie worden verbonden dat het besluitvormingsproces een andere afloop zou kunnen hebben gehad als belanghebbende de gelegenheid had gekregen om dit een en ander na afloop van het onderzoek aan te voeren in reactie op de conclusies die de Inspecteur op grond van zijn bevindingen van het onderzoek wilde gaan trekken.
3.4
Het hiervoor in 2.4.2 weergegeven oordeel van het Hof dat geen andere afloop van het besluitvormingsproces van de Inspecteur mogelijk was omdat betwisting van het standpunt van de Inspecteur slechts kon leiden tot de conclusie dat de door de Inspecteur voorgenomen naheffing niet te hoog was, geeft daarom blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in 3.2 en 3.3 is overwogen. Middel 1 slaagt in zoverre.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
4.1
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel is gericht tegen het hiervoor in 2.4.2, eerste volzin, weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende niet voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag is gehoord. Het middel betoogt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het middel heeft de Inspecteur voor het Hof betoogd dat hij voorafgaand aan het uitreiken van het rapport van het boekenonderzoek gedurende bijna een jaar regelmatig uitvoerig overleg met belanghebbende en haar adviseurs heeft gehad en dat dit als afdoende ‘horen’ moet worden aangemerkt.
4.2
De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een algemeen beginsel van Unierecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten aanzien van een bepaalde persoon vast te stellen. Krachtens dat beginsel moeten de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld hun standpunt over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren, naar behoren kenbaar te maken. Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke Uniewetgeving niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit.4.Naheffingsaanslagen in de omzetbelasting vallen binnen het toepassingsgebied van het Unierecht.De omstandigheden dat de adressaat van een (bezwarend) besluit de redenen kende waarom de belastingautoriteiten een - in dat bezwarende besluit resulterende - controle hebben ingesteld naar de juistheid van aangiften omzetbelasting en geacht moet worden op de hoogte te zijn van de feiten die tot dat bezwarende besluit hebben geleid, laten onverlet dat de desbetreffende persoon expliciet en ook tijdig moet worden uitgenodigd om te worden gehoord alvorens het bezwarende besluit wordt genomen. Daardoor wordt de desbetreffende persoon de gelegenheid geboden voor het aanvoeren van bepaalde feiten die het bestuursorgaan aan zijn besluit niet ten grondslag heeft gelegd, althans niet in aanmerking heeft genomen, dan wel met het oog op het corrigeren van (kennelijke) vergissingen of het aanvoeren van individuele omstandigheden die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten.5.
4.3
Het in het incidentele beroep voorgestelde middel faalt aangezien het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk is noch onvoldoende gemotiveerd. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten namelijk geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur belanghebbende niet voorafgaand aan het vaststellen van de naheffingsaanslag volgens de hiervoor in 4.2 gestelde eisen expliciet en tijdig heeft ingelicht over zijn voornemen tot het definitief vaststellen van die naheffingsaanslag om haar zodoende in de gelegenheid te stellen haar zienswijze te geven op de elementen waarop deze zal worden gestoeld. De Inspecteur heeft de gronden voor het opleggen van de naheffingsaanslag neergelegd in het hiervoor in 2.2 bedoelde controlerapport. Hij heeft belanghebbende van die gronden pas op de hoogte gesteld door het tegelijkertijd met het aanslagbiljet door de deurwaarder doen uitreiken van het controlerapport. De stukken van het geding bieden geen aanknopingspunten voor de aanname dat de Inspecteur na de gesprekken met belanghebbende en haar adviseurs waarin de Inspecteur bevindingen uit het onderzoek met hen deelde, belanghebbende de gelegenheid heeft gegeven om zich uit te laten over de bevindingen die de Inspecteur definitief aan de naheffingsaanslag ten grondslag wilde leggen.
5. Slotsom
5.1
Uit hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De in het principale beroep voorgestelde middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
5.2.1
Het Hof heeft in het midden gelaten of de naheffingsaanslag op grond van artikel 10 IW 1990 terecht terstond en tot het volledige bedrag invorderbaar is gesteld, zoals de Inspecteur in hoger beroep had gesteld. Het antwoord op die vraag kan echter niet in het midden blijven. Zoals hiervoor in 3.3 is geoordeeld, had belanghebbende immers, indien zij vóór het vaststellen van de naheffingsaanslag naar behoren was gehoord, een inbreng kunnen leveren waarvan niet kan worden uitgesloten dat zij tot besluitvorming met een andere afloop had kunnen leiden. Daarom moet in dit geval wel worden beoordeeld of er omstandigheden zijn die de beperking van de rechten van de verdediging door de Inspecteur rechtvaardigen. Immers, indien de beperking van de rechten van de verdediging niet kan worden gerechtvaardigd, heeft de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geschonden. Dat zou betekenen dat de onderhavige naheffingsaanslag moet worden vernietigd.6.
5.2.2
De in artikel 10, lid 1, IW 1990 vermelde gronden voor het terstond en tot het volle bedrag invorderbaar zijn van een belastingaanslag moeten worden beschouwd als gronden die een beperking rechtvaardigen van het recht vooraf te worden gehoord. Deze beperking is erop gestoeld dat in de genoemde situaties een doeltreffend verhaal op de desbetreffende belastingschuldige als doel van algemeen belang moet prevaleren boven de eerbiediging van de rechten van de verdediging van die belastingschuldige. Het is aan de inspecteur om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, die meebrengen dat een of meer van de in artikel 10, lid 1, IW 1990 vermelde gronden van toepassing zijn geweest, en daarmee te rechtvaardigen dat de belanghebbende niet eerder is gehoord dan op het bezwaar tegen de desbetreffende belastingaanslag.7.
5.2.3
De Inspecteur heeft in hoger beroep, onder overlegging van een document met dagtekening 7 september 2015 dat als bijlage was gevoegd bij een zogenoemd tiendagenstuk, de toepassing van artikel 10 IW 1990 toegelicht. In dat document noemt de Ontvanger argumenten die hem hebben doen besluiten om deze naheffingsaanslag versneld bij belanghebbende in te vorderen. In dat document is, voor zover het kan worden toegepast op belanghebbende, het volgende opgenomen:
“De hierna genoemde argumenten heeft de ontvanger doen besluiten om versnelde invordering toe te passen voor:
• (…) BV
• (…) BV
• [belanghebbende]
- Het gaat om forse naheffingsaanslagen
- er worden prijzen beloofd bij sweepstakes welke beloften niet worden nagekomen; als argument wordt o.m. gebruikt dat de sweepstakes illegaal zijn en daarom niet in rechte afdwingbaar zijn
- (…)
- door belastingplichtige wordt gesteld dat de organisatie van het gelegenheid geven tot deelname aan de Duitse lotto plaats vindt in Zwitserland terwijl uit alles blijkt dat de activiteiten zich in Nederland afspelen; er wordt derhalve een onjuiste voorstelling van zaken gegeven
- (…)
- belastingplichtige heeft reeds aangegeven de eventueel op te leggen naheffingsaanslagen niet te kunnen betalen
- in het verleden zijn reeds andere rechtspersonen opgericht nadat de huidige rechtspersonen in de negatieve publiciteit zijn gekomen; niet uitgesloten moet worden geacht dat ook thans wijzigingen in de structuur zullen worden aangebracht waardoor fiscaal nadeel wordt geleden, juist met het oog op de aangekondigde naheffingsaanslagen
- belastingplichtige heeft tijdens het boekenonderzoek niet die medewerking verleend welke mag worden verwacht en desnoods kan worden afgedwongen
- belastingplichtige heeft in 2006 schriftelijk gedreigd met een aansprakelijkheidsstelling richting de fiscus en de beide controlerend ambtenaren indien niet binnen drie dagen een standpunt zou worden ingenomen, dit mede omdat er forse geldbedragen aan OB door de Ontvanger zijn tegengehouden
- uit interne notities (mail) blijkt dat belastingplichtige niet alle informatie aan de fiscus wil verstrekken
- door de FIOD is een strafrechtelijk onderzoek gestart in verband met het mogelijk overtreden van de Wet op de kansspelbelasting (…)
- door het personeel en de directie worden tegengestelde verklaringen afgelegd
- door ex-personeel wordt aangegeven dat de zaken anders zijn dan de directie ons wil doen geloven
- vele activiteiten lijken bewust in verschillende rechtspersonen te zijn ondergebracht om alles onoverzichtelijk te maken
- (…)
- er wordt gewerkt met fake bestuurders (….)
- de heren (…) hebben inmiddels in Zwitserland personal holdings opgericht van waaruit zij hun managementfee of adviesvergoedingen genieten vanuit (…) AG. Voorheen genoten zij hun adviesvergoedingen vanuit [belanghebbende] via hun personal holdings in Nederland. Is dit uit voorzorg voor een fiscale claim?
- Er is een contract met (…) AG en [belanghebbende], gedagtekend 30-10-2000. [Belanghebbende] is volgens onze gegevens de uitvoerder van de lotto-activiteiten namens de AG. (…). De adviseur is eerst ultimo 2004 op de hoogte van de inhoud van het contract! Het wordt niet uitgesloten geacht dat het contract is geantedateerd. Er zijn meer aanwijzingen dat het contract achteraf is opgemaakt.
- De adviseur van belastingplichtigen, (…), heeft niet het inzicht met betrekking tot OB problematiek. (…). Niet alleen bij (…) en (…) zijn zaken fout gelopen voor de OB. Dit is vermoedelijk ook bij [belanghebbende] , (…) .”
5.2.4
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof betoogd dat die argumenten niet kloppen dan wel (bij elkaar genomen) niet de conclusie rechtvaardigen dat een of meer van de in artikel 10, lid 1, IW 1990 vermelde gronden zich hebben voorgedaan. Dit betoog slaagt. De door de Ontvanger genoemde, hiervoor in 5.2.3 weergegeven, argumenten om artikel 10, lid 1, aanhef, IW 1990 toe te passen kunnen, ook indien van de daaraan ten grondslag liggende feitelijke uitgangspunten zou worden uitgegaan, en ook indien die argumenten in onderlinge samenhang zouden worden beschouwd, niet de conclusie rechtvaardigen dat zich met betrekking tot belanghebbende een of meer gronden van artikel 10, lid 1, IW 1990 hebben voorgedaan. De hiervoor in 5.2.1, eerste volzin, bedoelde stelling van de Inspecteur wordt verworpen.
5.2.5
De Inspecteur heeft geen andere gronden aangevoerd die zouden kunnen rechtvaardigen dat hij belanghebbende niet voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord over de gronden van de voorgenomen naheffing.
5.2.6
Het voorgaande brengt mee dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
6. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.
7. Vergoeding van immateriële schade
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 1 augustus 2019. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve voor zover het betreft de beslissingen omtrent het griffierecht, de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
- vernietigt de naheffingsaanslag en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank van € 310,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.992 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.496 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 530 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase, en J.A.R. van Eijsden in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑12‑2021
Vgl. HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2989, rechtsoverweging 2.3.2.
Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:959, rechtsoverweging 3.4.1.
Vgl. HvJ 9 november 2017, Ispas, C-298/16, ECLI:EU:C:2017:843, punt 26.
Vgl. HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3174, rechtsoverweging 2.2.3.
Vgl. HvJ 4 juni 2020, CF, C-430/19, ECLI:EU:C:2020:429, punt 37.
Vgl. HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1809, rechtsoverweging 2.6.3.
Beroepschrift 10‑12‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MIDDELEN EN CONCLUSIE
inzake
het cassatieberoep tegen de uitspraak van de meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 21 juni 2019 met kenmerk BK-SHE 14/00262, gewezen ter zake van de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 en de daarbij genomen beschikking heffingsrente
ten name van:
[X] B.V.
gevestigd te [Z]
(hier ook: belanghebbende)
te dezen vertegenwoordigd door: mr. A.J.C. Perdaems
advocaat, bepaaldelijk tot de indiening van dit processtuk gemachtigd
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 5 augustus 2019 heeft uw Griffier de gelegenheid geboden de gronden van het cassatieberoep tegen de bestreden uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) te formuleren. Hierbij heb ik de eer namens belanghebbende drie middelen voor te dragen.
Middel 1: verdedigingsbeginsel
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het algemeen beginsel van Unierecht dat de rechten van de verdediging moeten worden eerbiedigd en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.17 heeft geoordeeld dat het niet horen voor het opleggen van de naheffingsaanslag omzetbelasting niet tot (een ongerechtvaardigde) schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel leidt. Zulks ten onrechte omdat het Hof niet toetst of een rechtvaardiging voor het niet horen aanwezig is waardoor het Hof de rechtsregels uit onder meer HR 24 november 2017, BNB 2018/37 miskent. Dan wel is het oordeel van het Hof dat de door het Hof in r.o. 4.17 onder ten eerste tot en met ten derde genoemde omstandigheden een rechtvaardiging vormen voor het niet horen onbegrijpelijk. Bovendien miskent het Hof dat de door hem in stand gelaten correctie die ziet op het ten onrechte niet voldoen van omzetbelasting door de inspecteur pas in de bezwaarprocedure is gesteld waardoor belanghebbende zich daartegen niet vóór het vaststellen van de naheffingsaanslag heeft kunnen verweren. Voorts is het oordeel van het Hof dat aan belanghebbende uitstel van betaling is verleend onbegrijpelijk en getuigt het oordeel dat het horen in bezwaar voldoende is van een onjuiste rechtsopvatting.
1.0. Toelichting op middel 1
Juridisch kader verdedigingsbeginsel
1.1.
De eerbieding van de rechten van de verdediging vormt een algemeen beginsel van Unierecht. Dit houdt in dat indien autoriteiten voornemens zijn een bezwarend besluit te nemen zij de belanghebbende vóórdat het besluit wordt genomen in de gelegenheid moeten stellen zijn zienswijze in te dienen.1. Dit algemeen beginsel van Unierecht wordt ook wel het verdedigingsbeginsel genoemd.
1.2.
Na het Sopropé arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) heeft de Hoge Raad de toepassing van het verdedigingsbeginsel in meerdere arresten geconcretiseerd. Onder meer in het arrest van 24 november 2017, BNB 2018/372. zet de Hoge Raad het toetsingskader voor de beoordeling of het verdedigingsbeginsel is geschonden uiteen:
‘2.3.2.
Bij de behandeling van middel I wordt het volgende vooropgesteld.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging vormt een algemeen beginsel van Unierecht dat in het bijzonder meebrengt dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden. Het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geen absolute gelding, maar kan beperkingen inhouden mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregelen worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (vgl. HR 14 augustus 2015, nr. 13/01940, ECLl:NL:HR:2015:2161, BNB 2015/207- hierna: het arrest BNB 2015/207- rechtsoverweging 2. 6. 4 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
Naar volgt uit het arrest BNB 2015/207 dient de vraag of het niet horen van een belanghebbende voorafgaand aan het uitreiken van een uitnodiging tot betaling is gerechtvaardigd, te worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen het Hof van Justitie in dat kader aan de nationale rechter als aanwijzingen heeft meegegeven. Daartoe dient de inspecteur de omstandigheden aan te voeren die in het individuele geval rechtvaardigen waarom hij een belanghebbende niet van tevoren in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord over zijn voornemen tot het uitreiken van een uitnodiging tot betaling. Een zodanige rechtvaardiging kan niet zijn de omstandigheid dat uitstel van betaling zal worden verleend.
Indien het niet horen van een belanghebbende voorafgaand aan het uitreiken van een uitnodiging tot betaling is gerechtvaardigd, moet worden aangenomen dat de rechten van de verdediging niet zijn geschonden, indien tevens vaststaat dat voldoende waarborgen bestaan voor opschorting van de tenuitvoerlegging van het bezwarende besluit.
2.3.3.
Het Hof heeft geen omstandigheden vastgesteld die rechtvaardigen dat de Inspecteur belanghebbende niet voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Middel I slaagt derhalve.’
[onderstreping AP]
1.3.
Vervolgens geeft de Hoge Raad de verwijzingsrechter de volgende opdracht:
‘2. 8. 1.
Het verwijzingshof moet in de eerste plaats onderzoeken of omstandigheden aanwezig zijn geweest die kunnen rechtvaardigen dat belanghebbende niet voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Een omstandigheid kan zijn dat vanwege een niet aan de inspecteur toe te rekenen tijdsverloop de in artikel 221, leden 3 en 4, van het CDW genoemde (verjarings)termijnen in het gedrang komen (vgl. HR 13 november 2015, nr. 14/05685, ECLl:NL:HR:2015:3295, BNB 2016143, rechtsoverweging 2.2.2). Wat betreft het schatten van de duur van de termijn die nodig is voor een belanghebbende om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken, wordt verwezen naar de aanwijzingen die het Hof van Justitie daarover heeft gegeven in zijn arrest van 18 december 2008, Sopropé-Organizaçõ es de Calçado Lda, C-349/07, ECL/:EU:C:2008:746.
Voor het geval na verwijzing wordt vastgesteld dat de Inspecteur geen voldoende rechtvaardiging had om belanghebbende niet te horen voorafgaand aan de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling, moet het verwijzingshof beoordelen of het besluitvormingsproces van de Inspecteur met betrekking tot het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling een andere afloop had kunnen hebben (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 13/01275, ECLI:NL:HR:2015:2989, BNB 2015/227, HR 16 september 2016, nr. 15/01894, ECLI:NL:HR:2016:2077, BNB 2016/208, en HR 2 juni 2017, nr. 16/03921, ECLI:NL:HR:2017:959, BNB 2017/159).’
[onderstreping AP]
1.4.
De Hoge Raad verwijst in r.o. 2.3.2 naar zijn arrest van 14 augustus 2015, BNB 2015/2073. waarin nader is geconcretiseerd op welke wijze moet worden getoetst of het niet horen gerechtvaardigd is. De Hoge Raad overwoog in het arrest BNB 2015/207 in een omzetbelastingprocedure:
‘2.6.4.
(…) In dit kader wordt tevens verwezen naar hetgeen is overwogen in onder meer punt 42 van het arrest Kamino, te weten dat grondrechten, waaronder wordt begrepen de eerbiediging van de rechten van de verdediging, geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen inhouden mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregelen worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.
Het antwoord op de vraag of met het nemen van de betrokken maatregelen is voldaan aan vorenbedoelde voorwaarden dient te worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen het Hof van Justitie in dat kader aan de nationale rechter als aanwijzingen heeft meegegeven, een en ander voor zover op overeenkomstige wijze toe te passen voor de heffing en de inning van de omzetbelasting. Daartoe dient de ontvanger de omstandigheden aan te voeren die kunnen rechtvaardigen waarom hij de betrokken bestuurder niet van tevoren in kennis heeft gesteld van zijn voornemen tot aansprakelijkstelling. Het niet vooraf horen van een bestuurder bij een aansprakelijkstelling op de voet van artikel 36 van de Wet wordt echter niet gerechtvaardigd door — kort gezegd — het in het algemeen bestaande belang van de ontvanger bij invordering van een belastingschuld. Een en ander moet worden gerechtvaardigd door omstandigheden die in het individuele geval daartoe noopten.’
[onderstreping AP]
1.5.
De Hoge Raad geeft de volgende uitgangspunten mee aan de verwijzingsrechter:
‘2.7. 2.
Voor het geval na verwijzing wordt toegekomen aan de beoordeling of de Ontvanger met de wijze waarop hij belanghebbende aansprakelijk heeft gesteld voor de hiervoor in 2. 1. 4 bedoelde bedragen aan omzetbelasting, de rechten van de verdediging van belanghebbende heeft geschonden, dient het volgende in aanmerking te worden genomen.
Vast staat dat de Ontvanger belanghebbende aansprakelijk heeft gesteld zonder hem daarvan vooraf op de hoogte te stellen en zonder hem in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten.
Zo de Ontvanger erin slaagt te rechtvaardigen dat belanghebbende niet eerder is gehoord dan in het kader van zijn bezwaar tegen de beschikking tot aansprakelijkstelling, dient de Ontvanger aannemelijk te maken dat met het horen van belanghebbende in het kader van zijn bezwaar tegen de beschikking is voldaan aan de voorwaarden om de eerbiediging van het recht om te worden gehoord te verzekeren (zie punt 55 van het arrest Kamino).
In het bijzonder dient daarvoor komen vast te staan dat de schending geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de beschikking tot aansprakelijkstelling en voorts dat eventuele aan de beschikking verbonden gevolgen buiten toepassing zijn gesteld, dan wel dat na afloop van de bezwaarprocedure de nadelige gevolgen van de beschikking ongedaan zijn gemaakt of alsnog ongedaan konden worden gemaakt.
2.7.3.
Indien het verwijzingshof tot het oordeel komt dat de Ontvanger de rechten van de verdediging van belanghebbende heeft geschonden, zal het vervolgens moeten beoordelen of het besluitvormingsproces van de Ontvanger tot het geven van de beschikking tot aansprakelijkstelling zonder deze schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Daarvoor volstaat te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden belanghebbende een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de hiervoor in 2. 1. 5 bedoelde beschikking van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had geleid dan wel had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (vgl. HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3).’
[onderstreping AP]
1.6.
De Hoge Raad verwijst in r.o. 2.7.2. van het arrest BNB 2015/207 naar het arrest Kamino. Daarin overwoog het HvJ EU over het horen in de bezwaarfase:
- ‘55.
Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de belanghebbenden achteraf horen in het kader van een beroep tegen een afwijzend besluit, onder bepaalde voorwaarden de eerbiediging kan verzekeren van het recht om te worden gehoord (zie naar analogie arrest Texdata Software, EU:C:2013:588, punt 85).
(…)
- 63.
Ter terechtzitting heeft de Nederlandse regering er echter op gewezen dat de opschorting van de uitvoering van de uitnodiging tot betaling niet automatisch geschiedt, doch dat de adressaat van de aangevochten uitnodiging tot betaling er in het bezwaarschrift om moet verzoeken. Die regering heeft voorts gesteld dat de opschorting in de regel wordt toegekend en dat in die principiële toekenning is voorzien bij een ministeriële circulaire.
- 64.
Derhalve heeft de bezwaarprocedure niet tot gevolg dat de tenuitvoerlegging van het bezwarend besluit automatisch wordt opgeschort en dat dit besluit onmiddellijk buiten toepassing wordt gesteld.
- 65.
Uit het arrest Texdata Software (EU:C:2013:588, punt 85) volgt dat dit laatste kenmerk van zeker belang kan zijn bij het onderzoek of de beperking van het recht om voorafgaand aan de vaststelling van een bezwarend besluit te worden gehoord, eventueel gerechtvaardigd is.
Bijgevolg moet op de tweede vraag, sub a, worden geantwoord dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en in het bijzonder het recht van eenieder om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen, aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de adressaat van een in een procedure tot navordering van invoerrechten op grond van het douanewetboek vastgestelde uitnodiging tot betaling niet voorafgaand aan de vaststelling van dat besluit is gehoord door de administratie, zijn rechten van de verdediging worden geschonden, ook al kan hij zijn standpunt kenbaar maken tijdens een latere administratieve bezwaarfase, indien de nationale regeling de adressaten van die uitnodigingen niet toestaat, wanneer zij niet vooraf worden gehoord, de opschorting van de uitvoering van die uitnodigingen tot de eventuele herziening ervan te verkrijgen. Dat is in ieder geval zo indien de nationale administratieve procedure tot uitvoering van artikel 244, tweede alinea, van het douanewetboek die opschorting beperkt wanneer er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden.’
[onderstreping AP]
1.7.
Het HvJ EU heeft in het arrest van 20 december 2017 (Prequ' Italia)4. geantwoord op prejudiciële vragen over het verdedigingsbeginsel. Het HvJ EU brengt het doel van het verdedigingsbeginsel in herinnering en oordeelt dat niet vereist is dat automatisch uitstel van betaling wordt verleend bij het instellen van bezwaar of beroep:
- ‘49.
In dit verband herinnert het Hof eraan dat de regel dat aan de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, tot doel heeft, de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Deze regel beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken persoon of onderneming, hen in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie in die zin arresten van 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, EU:C:2008:746, punt 49, en 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C-129I13 en C-130/13, EU:C:2014:2041, punt 38).
(…)
- 54.
In de verwijzingsbeslissing verklaart de nationale rechter dat de nationale procedure van administratief bezwaar tegen handelingen van de douaneautoriteiten niet tot gevolg heeft dat de tenuitvoerlegging van de bezwarende beschikking automatisch wordt opgeschort en dat deze beschikking onmiddellijk buiten toepassing wordt gelaten.
- 55.
Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, kan deze omstandigheid van zeker belang zijn bij het onderzoek of de beperking van het recht om voorafgaand aan de vaststelling van een bezwarend besluit te worden gehoord, eventueel gerechtvaardigd is (arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C-129/13 en C-130I13, EU:C:2014:2041, punt 65).
- 56.
Wanneer een belanghebbende niet voorafgaand aan de vaststelling van een verzoek tot betaling wordt gehoord, moet het maken van bezwaar of instelling van administratief beroep tegen dat verzoek tot betaling echter niet noodzakelijkerwijs tot gevolg hebben dat de tenuitvoerlegging van dat verzoek tot betaling automatisch wordt opgeschort om de eerbiediging te verzekeren van het recht om te worden gehoord in het kader van dat bezwaar of beroep (arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C-129/13 en C-130/13, EU:C:2014:2041, punt 67).
- 57.
Daarentegen is van belang dat de nationale procedure van administratief bezwaar tegen de handelingen van de douaneautoriteiten de volle werking van het Unierecht en in casu van de bepalingen van artikel 244 van het douanewetboek waarborgt.
- 58.
Wat beschikkingen tot invordering van een douaneschuld betreft, is het algemeen belang van de Unie bij een snelle inning van haar eigen middelen de reden waarom artikel 244, tweede alinea, van het douanewetboek bepaalt dat instelling van beroep tegen een belastingaanslag slechts tot gevolg heeft dat tenuitvoerlegging van die aanslag wordt opgeschort, indien er redenen zijn om aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden (zie in die zin arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C-129113 en C-130/13, EU:C:2014:2041, punt 68).
- 59.
Aangezien de bepalingen van Unierecht als die van het douanewetboek moeten worden uitgelegd op basis van de grondrechten, die volgens vaste rechtspraak integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, moeten de nationale bepalingen ter uitvoering van de in artikel 244, tweede alinea, van het douanewetboek vastgelegde voorwaarden voor opschorting van de tenuitvoerlegging, verzekeren, wanneer de belanghebbende niet vooraf wordt gehoord, dat die voorwaarden niet eng worden toegepast of uitgelegd (zie in die zin arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C-129/13 en C-130113, EU:C:2014:2041, punten 69 en 70).’
1.8.
Naar aanleiding van dit arrest van het HvJ EU is in de literatuur de vraag gesteld of het HvJ EU nog steeds een concrete toets voorstaat bij de beoordeling of een rechtvaardiging aanwezig is en of de schending proportioneel is. In de bijlage bij de conclusie van 4 juni 2019 concludeert A-G Ettema na een grondige analyse dat het buiten twijfel is dat concreet per geval moet worden getoetst of het verdedigingsbeginsel is geschonden.5.
1.9.
De Hoge Raad overwoog in het arrest van 10 juli 2015, BNB 2015/187 in de verwijzingsopdracht over versnelde invordering als rechtvaardiging voor het niet horen voorafgaand aan het vaststellen van een naheffingsaanslag: 6.
‘2.6.2.
Na verwijzing moet worden beoordeeld of de Inspecteur met de wijze waarop hij de onderhavige naheffingsaanslagen heeft opgelegd, de rechten van de verdediging van belanghebbende heeft geschonden.
In dat kader wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in onder meer punt 42 van het arrest Kamino, te weten dat grondrechten, waaronder wordt begrepen de eerbiediging van de rechten van de verdediging, geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen inhouden mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregelen worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. Het antwoord op de vraag of met het nemen van de betrokken maatregelen is voldaan aan vorenbedoelde voorwaarden dient te worden beoordeeld met inachtneming van hetgeen het Hof van Justitie in dat kader aan de nationale rechter als aanwijzingen heeft meegegeven, een en ander voor zover op overeenkomstige wijze toe te passen voor de heffing en de inning van de omzetbelasting.
2.6.3.
De Inspecteur heeft de eerste naheffingsaanslag opgelegd zonder belanghebbende daarvan vooraf op de hoogte te stellen en in de gelegenheid te stellen daarop te reageren. Het verwijzingshof dient aan de hand van de omstandigheden van het geval te beoordelen of de Inspecteur daartoe heeft mogen overgaan.
In dit verband verdient opmerking dat de gronden die toepassing van artikel 10 invorderingswet 1990 rechtvaardigen moeten worden beschouwd als gronden die een beperking rechtvaardigen van het recht vooraf te worden gehoord. Zo de inspecteur erin slaagt met de door hem daartoe aangevoerde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat van een van de in artikel 10 Invorderingswet 1990 vermelde gronden sprake was, en daarmee rechtvaardigt dat de belanghebbende pas is gehoord in het kader van het bezwaar tegen de desbetreffende belastingaanslag, dient de inspecteur vervolgens aannemelijk te maken dat ook dan is voldaan aan de voorwaarden om de eerbiediging van het recht om te worden gehoord te verzekeren (zie punt 55 van het arrest Kamino). In het bijzonder dient daarvoor komen vast te staan dat de schending geen nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar tegen de belastingaanslag en voorts dat eventuele aan het opleggen van de belastingaanslag verbonden gevolgen in de bezwaarprocedure buiten toepassing zijn gesteld, dan wel dat na afloop van de bezwaarprocedure de nadelige gevolgen van het opleggen van de belastingaanslag ongedaan zijn gemaakt dan wel alsnog ongedaan konden worden gemaakt.’
Samenvatting juridisch kader
1.10.
Door het HvJ EU en de Hoge Raad wordt als uitgangspunt geformuleerd dat de eerbieding van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van Unierecht is dat in het bijzonder meebrengt dat eenieder het recht heeft om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op een nadelige wijze kan beïnvloeden (hierna ook: het hoorrecht). Het recht om te worden gehoord voordat een bezwarend besluit wordt genomen heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen.
1.11.
Het hoorrecht is niet absoluut waardoor onder voorwaarden beperkingen mogelijk zijn. De beperkingen moeten werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregelen worden nagestreefd. De beperkingen mogen daarnaast het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.
1.12.
Als de inspecteur de belastingplichtige niet heeft gehoord moet hij omstandigheden aanvoeren waarom hij die mogelijkheid niet heeft geboden. Als vaststaat dat vóór het vaststellen van de beschikking niet is gehoord dan is de eerste stap nagaan of het niet horen door de inspecteur is gerechtvaardigd.
1.13.
De rechtvaardiging moet bestaan uit omstandigheden die in het individuele geval nopen tot het vaststellen van de naheffingsaanslag zonder te horen. De Hoge Raad toetst aan de hand van de aanwijzingen van het HvJ EU of het niet horen is gerechtvaardigd. Aan de hand van die aanwijzingen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtvaardiging niet kan zijn:
- •
Dat uitstel van betaling zal worden verleend (BNB 2018/37);
1.14.
De Hoge Raad heeft overwogen dat een rechtvaardiging voor niet horen wel kan zijn:
- •
Dat verjaringstermijnen voor het vaststellen van aanslagen in het gedrang komen vanwege een niet aan de inspecteur toe te rekenen tijdsverloop (BNB 2018/37);
- •
Dat de inspecteur aannemelijk maakt dat gronden die toepassing van artikel 10 IW 1990 rechtvaardigen aanwezig zijn (BNB 2015/187).
1.15.
Als een rechtvaardiging wordt vastgesteld betreft de tweede stap de beoordeling of ondanks de rechtvaardiging de rechten van verdediging zijn geschonden vanwege onvoldoende waarborgen. Kortom, de schending moet proportioneel zijn en mag geen onevenredige en onduldbare ingreep betreffen.
1.16.
De Hoge Raad overweegt voor de gevallen waarin een rechtvaardiging wordt vastgesteld dat de rechten van de verdediging pas dan niet zijn geschonden als:
- •
voldoende waarborgen bestaan voor opschorting van de tenuitvoerlegging van het bezwarende besluit (BNB 2018/37);
- •
de schending geen negatieve gevolgen heeft gehad voor het effectief bezwaar tegen het besluit en dat eventuele aan de beschikking verbonden gevolgen buiten toepassing zijn gesteld dan wel dat na afloop van de bezwaarprocedure de nadelige gevolgen van de beschikking ongedaan zijn gemaakt of alsnog ongedaan konden worden gemaakt (BNB 2015/207 en BNB 2015/187).
1.17.
Indien vast komt te staan dat de rechten van de verdediging van de belanghebbende zijn geschonden, moet vervolgens worden beoordeeld of het besluitvormingsproces bij het vaststellen van de aanslag zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de inspecteur in de bezwaarfase een schikkingsvoorstel heeft aangeboden.7.
Toepassing juridisch kader
1.18.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.16 dat belanghebbende ten onrechte niet voorafgaand aan de vaststelling van de naheffingsaanslag is gehoord.
1.19.
Vervolgens oordeelt het Hof in r.o. 4.17 dat dit niet leidt tot (een ongerechtvaardigde) schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Het Hof baseert dit oordeel op drie overwegingen die zoals belanghebbende de uitspraak leest gezamenlijk ten grondslag liggen aan het oordeel van het Hof dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden.
Onjuiste maatstaf: Hof toetst niet of rechtvaardiging voor niet horen aanwezig is
1.20.
Het oordeel van het Hof dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden, is op een onjuiste maatstaf gebaseerd. Het Hof toetst ten onrechte niet of het niet horen door de inspecteur vóór het vaststellen van de naheffingsaanslag is gerechtvaardigd. De Hoge Raad heeft in het arrest BNB 2018/37 geoordeeld dat indien vaststaat dat een belanghebbende niet is gehoord het Hof de omstandigheden dient vast te stellen die het niet horen rechtvaardigen. Die omstandigheden heeft het Hof niet vastgesteld.
1.21.
Vast staat dat de inspecteur belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld op het rapport van het boekenonderzoek te reageren vóór het opleggen van de naheffingsaanslag omzetbelasting. Het rapport is gelijktijdig met de naheffingsaanslag door de deurwaarder uitgereikt. Daarbij is de naheffingsaanslag terstond en voor het volle bedrag invorderbaar gesteld op grond van artikel 10 IW 1990.
1.22.
Het opleggen van een naheffingsaanslag zonder de belanghebbende daaraan voorafgaand te horen, kan slechts onder omstandigheden worden gerechtvaardigd. De inspecteur dient als hij ervoor kiest om geen gelegenheid te bieden op het voornemen van het opleggen van een naheffingsaanslag te reageren aannemelijk te maken dat deze keuze in het individuele geval is gerechtvaardigd.
1.23.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 BNB 2015/187 volgt dat gronden die toepassing van artikel 10 IW 1990 rechtvaardigen moeten worden beschouwd als gronden die een beperking rechtvaardigen van het recht vooraf te worden gehoord. De Hoge Raad overweegt dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat van een van de in artikel 10 IW 1990 genoemde gronden sprake is en dat doordoor wordt gerechtvaardigd dat de belanghebbende pas in de bezwaarfase is gehoord.
1.24.
Het Hof heeft de maatstaf uit onder meer het arrest van 10 juli 2015 BNB 2015/87 miskend door niet te toetsen of een rechtvaardiging voor het niet horen vóór het opleggen van de naheffingsaanslag aanwezig is. In r.o. 4.18 overweegt het Hof dat in het midden kan en zal worden gelaten of de naheffingsaanslag op grond van artikel 10 IW 1990 terecht terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is gesteld.
Het Hof toetst ten onrechte niet of het niet horen is gerechtvaardigd waardoor het oordeel van het Hof dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden op een juiste maatstaf is gebaseerd.
1.25.
Het Hof verwijst in r.o. 4.18 naar het voorgaande. Het Hof oordeelt derhalve dat op grond van de overwegingen in r.o. 4.17 niet hoeft te worden beoordeeld of een rechtvaardiging voor het niet horen aanwezig is. Daarmee miskent het Hof dat de inspecteur moet rechtvaardigen waarom niet is gehoord en dat het Hof de omstandigheden dient vast te stellen die het niet horen rechtvaardigen. Reeds hierom kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven, vergelijk het arrest van 24 november 2017 BNB 2018/37.
Omstandigheden onder 1 tot en met 3 zijn geen rechtvaardigingsgronden
1.26.
Het Hof vervolgt in r.o. 4.17 de overweging dat het niet horen niet tot (een ongerechtvaardigde) schending leidt met ten eerste tot en met ten derde. Daarmee lijkt het Hof de onder ten eerste tot en met ten derde genoemde omstandigheden als rechtvaardiging aan te merken. Voor zover de overwegingen van het Hof in r.o. 4.17 onder ten eerste tot en met ten derde ten grondslag zouden liggen aan het oordeel van het Hof dat de schending van het verdedigingsbeginsel is gerechtvaardigd, hanteert het Hof een onjuiste maatstaf voor de beoordeling of het niet horen is gerechtvaardigd dan wel is het oordeel onbegrijpelijk.
1.27.
Onder ten eerste overweegt het Hof dat het horen niet tot een andere afloop zou hebben kunnen leiden. Allereerst toetst het Hof ten onrechte aan het andere afloop-criterium voor de vraag of een rechtvaardiging voor het niet horen aanwezig is. Het andere afloopcriterium komt pas aan de orde als vaststaat dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Het andere afloop-criterium is van belang bij de beoordeling wat de gevolgen zijn van het schenden van het verdedigingsbeginsel. De beoordeling of het verdedigingsbeginsel is geschonden kan niet achterwege blijven als niet aan het andere afloop-criterium is voldaan. De vraag of de inspecteur de rechten van de verdediging heeft geschonden is dermate cruciaal dat daar niet aan voorbij kan worden gegaan door te oordelen dat niet aan het andere afloop-criterium is voldaan. Schending van het verdedigingsbeginsel kan ook tot andere consequenties leiden dan alleen het vernietigen van de naheffingsaanslag als aan het andere afloop-criterium is voldaan.
1.28.
Bovendien is het oordeel van het Hof dat het horen niet tot een andere afloop zou hebben kunnen leiden onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk. Bij de beoordeling of het besluitvormingsproces zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, volstaat te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden belanghebbende een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de naheffingsaanslag van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had geleid dan wel had kunnen leiden (BNB 2015/207).
Het Hof heeft niet aan dit criterium getoetst, althans niet inzichtelijk gemaakt dat aan dit criterium is getoetst. Met de verwijzing naar de r.o. 4.10 en 4.12 verwijst het Hof naar zijn oordeel dat de naheffingsaanslag in stand wordt gelaten omdat te weinig omzetbelasting is voldaan met als grond dat de plaats van dienst in Nederland ligt terwijl de naheffingsaanslag is gebaseerd op het weigeren van de vooraftrek doordat de inspecteur het standpunt innam dat vrijgestelde diensten werden verricht. Hieruit blijkt dat een inbreng in de aanslagfase tot een andere afloop had kunnen leiden met betrekking tot de correctie van de vooraftrek althans dat niet kan worden uitgesloten dat een bijdrage had kunnen worden geleverd in de aanslagfase die tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Op de stelling van belanghebbende in de pleitnota van de zitting dat een onpartijdige en billijke bejegening van belanghebbende zonder meer tot een andere afloop zou hebben geleid, heeft het Hof ten onrechte niet gerespondeerd.8. Het Hof heeft niet getoetst of een andere afloop kan worden uitgesloten. Met het feit dat gedurende de procedure bij het Hof tussen belanghebbende en de inspecteur gesprekken zijn gevoerd met als doel een compromis te bereiken wordt bevestigd dat een andere afloop niet kan worden uitgesloten.9.
1.29.
Onder ten tweede overweegt het Hof dat na het opleggen van de naheffingsaanslag uitstel van betaling is verleend en belanghebbende op 19 januari 2007 in de eerste bezwaarfase alsnog is gehoord en op het rapport van het boekenonderzoek heeft kunnen reageren. Hiermee lijkt het Hof te toetsen aan de criteria die gelden als een rechtvaardiging voor het niet horen aanwezig is, namelijk of de schending proportioneel is. Het Hof heeft echter ten onrechte niet getoetst of een rechtvaardiging voor het niet horen aanwezig is (zie de onderdelen 1.20 tot en met 1.25 van de toelichting op dit middel). Het Hof toetst dan ook ten onrechte aan de criteria die gelden nadat is vastgesteld dat een rechtvaardiging voor het niet horen aanwezig is. Voor het geval de Hoge Raad zou oordelen dat het Hof terecht zonder vast te stellen of een rechtvaardiging aanwezig is belang toekent aan het horen in de bezwaarfase en het verlenen van uitstel van betaling gaat belanghebbende in op de overwegingen onder ten tweede en ten derde van het Hof.
1.30.
De beperkingen op het verdedigingsbeginsel moeten werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregelen worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.
Concreet heeft de Hoge Raad voor het beantwoorden van de vraag of onevenredige en onduldbare ingrepen plaatsvinden waarmee de verdedigingsrechten in hun kern worden aangetast overwogen dat de rechten van de verdediging pas dan niet zijn geschonden als:
- •
voldoende waarborgen bestaan voor opschorting van de tenuitvoerlegging van het bezwarende besluit (BNB 2018/37);
- •
de schending geen negatieve gevolgen heeft gehad voor het effectief bezwaar tegen het besluit en dat eventuele aan de beschikking verbonden gevolgen buiten toepassing zijn gesteld dan wel dat na afloop van de bezwaarprocedure de nadelige gevolgen van de beschikking ongedaan zijn gemaakt of alsnog ongedaan konden worden gemaakt (BNB 2015/207 en BNB 2015/187).
1.31.
De overweging van het Hof dat uitstel van betaling is verleend, duidt erop dat wordt getoetst of voldoende waarborgen bestaan voor opschorting van invordering van de naheffingsaanslag. Het oordeel van het Hof dat daaraan is voldaan omdat na het opleggen van de naheffingsaanslag uitstel van betaling is verleend, is onbegrijpelijk. Vast staat immers dat de naheffingsaanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is verklaard. Daarbij is op 6 april 2006 executoriaal beslag gelegd op roerende zaken. Vervolgens is belanghebbende in een verzetprocedure in de zin van artikel 17 IW 1990 opgekomen tegen de beslaglegging. De ontvanger heeft bewust de naheffingsaanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar verklaard en hield er rekening mee dat de onderneming van belanghebbende ten gronde werd gericht.10. Na het opstarten van een verzetprocedure heeft de ontvanger op 3 november 2006 uitstel van betaling verleend waarbij belanghebbende zekerheid heeft verstrekt. Daarnaast is een groot deel van het op de naheffingsaanslag verschuldigde bedrag via verrekeningen door de ontvanger geïnd. De enkele overweging van het Hof dat uitstel van betaling is verleend, is gelet op de feiten onbegrijpelijk. De naheffingsaanslag is via verrekeningen voor een groot deel voldaan en voor het gedeelte waarvoor uitstel van betaling is verleend, is zekerheid gegeven nadat de naheffingsaanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is gesteld.
1.32.
Het oordeel van het Hof dat de rechten van de verdediging niet zijn geschonden omdat voldoende waarborgen bestaan voor opschorting van de tenuitvoerlegging van het bezwarende besluit, in casu het invorderen van de naheffingsaanslag is dan ook onbegrijpelijk. Daarbij heeft het Hof ten onrechte niet gerespondeerd op de stelling van belanghebbende dat de onderneming van belanghebbende effectief ten einde is gekomen als gevolg van de invorderingsactie van de ontvanger waardoor sprake is van een onevenredige of onduldbare ingreep die de grondrechten van de belanghebbende in de kern heeft aangetast, welke ingreep als zodanig reeds tot vernietiging van de naheffingsaanslag dient te leiden.11.
1.33.
De overweging van het Hof dat belanghebbende in de bezwaarfase alsnog is gehoord en mede daardoor het verdedigingsbeginsel niet is geschonden, getuigt van een onjuiste maatstaf. In het arrest BNB 2015/187 is geoordeeld dat als de ontvanger er in slaagt te rechtvaardigen dat de belanghebbende niet eerder is gehoord dan in het kader van zijn bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling de ontvanger aannemelijk dient te maken dat is voldaan aan de voorwaarden om de eerbiediging van het recht om te worden gehoord te verzekeren. In het bijzonder dient daarvoor komen vast te staan dat de schending geen negatieve gevolgen heeft gehad voor het effectief bezwaar tegen het besluit en dat eventuele aan de beschikking verbonden gevolgen buiten toepassing zijn gesteld dan wel dat na afloop van de bezwaarprocedure de nadelige gevolgen van de beschikking ongedaan zijn gemaakt of alsnog ongedaan konden worden gemaakt.
1.34.
Het Hof laat allereerst ten onrechte in het midden of de ontvanger er in is geslaagd te rechtvaardigen dat belanghebbende pas in bezwaar is gehoord. Het Hof hanteert een onjuiste maatstaf door te oordelen dat het horen in de bezwaarfase tot gevolg heeft dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden. Het Hof toetst ten onrechte niet of de schending nadelige gevolgen heeft gehad voor het maken van effectief bezwaar en of aan de beschikking gegeven gevolgen buiten toepassing zijn gesteld dan wel de negatieve gevolgen ongedaan zijn gemaakt. Ook hierom kan het oordeel van het Hof dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden niet in stand blijven.
1.35.
Doordat belanghebbende niet is gehoord voor het opleggen van de naheffingsaanslagen heeft zij geen effectieve bezwaarprocedure kunnen voeren. Dat wordt bevestigd door het feit dat de rechtbank in de eerste beroepsprocedure de zaak heeft teruggewezen naar de inspecteur voor een nieuwe behandeling in bezwaar. Reeds daaruit blijkt dat belanghebbende niet effectief bezwaar heeft kunnen maken. De bezwaarprocedure heeft op deze wijze niet de volle werking van het Unierecht gewaarborgd, zoals door het HvJ EU wordt geëist in r.o. 57 van het arrest Prequ' Italia. Het opleggen van de naheffingsaanslag en deze terstond invorderbaar verklaren zonder belanghebbende vooraf te horen heeft voorts nadelige gevolgen gehad voor de bedrijfsvoering van belanghebbende die niet meer terug zijn te draaien.12. Ook dat is niet in overeenstemming met de vereisten van het HvJ EU in r.o. 58 van het arrest Prequ' Italia waaruit kan worden afgeleid dat invordering van een aanslag moet worden opgeschort als de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te leiden. Het Hof heeft deze toets niet onderkend en ten onrechte niet gerespondeerd op de stellingen van belanghebbende dienaangaande.
1.36.
Onder ten derde overweegt het Hof dat belanghebbende in de tweede bezwaarprocedure alsnog kennis heeft kunnen nemen van stukken inzake de controle van de omzetbelasting. Het Hof overweegt dat belanghebbende door de gang van zaken nadien uiteindelijk niet is gehinderd in het effectief maken van bezwaar. Het Hof miskent dat uit het feit dat een tweede bezwaarprocedure moest plaatsvinden juist volgt dat belanghebbende niet effectief bezwaar heeft kunnen maken. Pas na een gang naar de rechter heeft de inspecteur alle stukken aan het dossier toegevoegd, zodat belanghebbende pas in de tweede bezwaarfase inzicht kreeg in de achterliggende stukken van de controle en die in haar tweede bezwaar en tweede beroep kon betrekken. Met deze gang van zaken wordt bevestigd dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. De nadelige gevolgen van het terstond invorderbaar verklaren van de naheffingsaanslag hebben zich reeds na het vaststellen van de naheffingsaanslag voltrokken. Dit kan niet meer worden hersteld met de inzage in de tweede bezwaarfase. De schending van het verdedigingsbeginsel heeft negatieve gevolgen gehad voor het effectief bezwaar maken in de eerste bezwaarprocedure. De overweging van het Hof dat belanghebbende niet heeft verzocht om inzage in de stukken is onbegrijpelijk omdat vast staat dat belanghebbende hier reeds in de eerste bezwaarprocedure13. en vervolgens in de eerste rechtbankprocedure om heeft verzocht wat tot terugwijzing van de zaak heeft geleid.
1.37.
Daarnaast volgt uit het feit dat de inspecteur de naheffingsaanslag pas sinds de bezwaarprocedure baseert op het ten onrechte niet voldoen van omzetbelasting terwijl de correctie ziet op omzetbelasting die ten onrechte in aftrek zou zijn gebracht dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Het doel van het recht op verdediging voordat het besluit wordt genomen houdt in dat de betrokkene in staat wordt gesteld individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat een besluit niet of anders wordt genomen. Belanghebbende heeft zich in de aanslagfase niet effectief kunnen verdedigen naar aanleiding van het nieuwe standpunt van de inspecteur. In de bezwaarfase heeft de inspecteur dit standpunt voor het eerst ingenomen echter zonder enige onderbouwing waardoor belanghebbende zich daartegen ook toen niet heeft kunnen verweren.14. Daarmee is het recht om te worden gehoord niet geëerbiedigd.
Concluderend
1.38.
Het oordeel van het Hof dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden, getuigt van een onjuiste maatstaf van het verdedigingsbeginsel. Het Hof toetst ten onrechte niet of een rechtvaardiging voor het niet horen aanwezig is. Voor het geval het Hof met de in r.o. 4.17 onder 1 tot en met 3 genoemde omstandigheden toetst of een rechtvaardiging aanwezig is, getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de rechtvaardigingsgronden dan wel is het oordeel onbegrijpelijk. Daarnaast toetst het Hof ten onrechte niet als al sprake zou zijn van een gerechtvaardigde schending of deze schending proportioneel is. Het Hof miskent dat de bezwaarprocedure geen effectieve procedure was en hecht geen belang aan het feit dat de nadelige gevolgen van het terstond invorderbaar verklaren van de naheffingsaanslag niet meer zijn terug te draaien waardoor de rechten van de verdediging in de kern zijn aangetast.
Middel 2: onjuiste toepassing Artikel 6 Wet OB 1968 (oud)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 6 Wet op de omzetbelasting 1968 (oud), artikel 9 Zesde Richtlijn (oud) en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.11 heeft geoordeeld dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat, in afwijking van de hoofdregel van artikel 6, eerste lid van de Wet OB 1968, de plaats van haar diensten niet Nederland was, maar dat deze plaats buiten Nederland was gelegen. Zulks ten onrechte omdat het Hof de rechtsregels uit onder meer HvJ EG 26 september 1996, zaak C-327/94 (Dudda) miskent waarin is geoordeeld dat artikel 9 Zesde Richtlijn welke bepaling is geïmplementeerd in artikel 6 Wet OB 1068 geen hoofdregel en uitzonderingen bevat. Doordat het Hof dit uitgangspunt heeft miskend, getuigt het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar verrichte diensten zouden kwalificeren als informatieverwerking en -verschaffing als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel d, ten derde van de Wet OB 1968 van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
2.0. Toelichting op middel 2
Juridisch kader bewijslastverdeling
2.1.
Artikel 6 Wet op de Omzetbelasting 1968 (oud), luidt:
- ‘1.
De plaats waar een dienst wordt verricht, is de plaats waar de ondernemer die de dienst verricht woont of is gevestigd dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij de dienst verricht.
- 2.
In afwijking van het eerste lid worden:
(…)
- d.
de hierna genoemde diensten welke worden verleend aan ondernemers, of aan anderen dan ondernemers voor zover zij buiten de Gemeenschap wonen of zijn gevestigd, verricht op de plaats waar degene aan wie de dienst wordt verleend, woont of is gevestigd dan wel een vaste inrichting heeft waarvoor de dienst wordt verricht:
(…)
- 3o.
de diensten, verricht door raadgevende personen, ingenieurs, adviesbureaus, advocaten, accountants, en soortgelijke diensten, alsmede informatieverwerking en — verschaffing;’
2.2.
Artikel 6 Wet op de Omzetbelasting 1968 betreft de Nederlandse implementatie van artikel 9 Zesde Richtlijn (oud). Dit artikel luidt (voor zover relevant):
- ‘1.
Als plaats van een dienst wordt aangemerkt de plaats waar de dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de dienst verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats.
- 2.
ln afwijking hiervan is
(…)
- e)
de plaats van de hieronder vermelde diensten, die worden verleend aan ontvangers die buiten de Gemeenschap zijn gevestigd of aan belastingplichtigen die weliswaar in de Gemeenschap doch buiten het land van de dienstverrichter zijn gevestigd, de plaats waar de ontvanger de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd waarvoor de dienst is verricht, of bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of zijn gebruikelijke verblijfplaats:’
2.3.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) heeft in het arrest van 4 juli 1985 (Berkholz) geantwoord op prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 9, eerste lid, Zesde Richtlijn: 15.
- ‘14.
Voor de beantwoording van de eerste vraag van het finanzgericht moet worden te rade gegaan met het doel dat met artikel 9 in het kader van het algemene systeem van de richtlijn wordt nagestreefd. Gelijk uit de zevende overweging van de considerans kan worden afgeleid, beoogt deze bepaling de toepassingsgebieden van de nationale wettelijke regelingen inzake de belasting over de toegevoegde waarde rationeel af te bakenen, door de plaats waar de diensten fiscaal moeten worden geacht te zijn verricht, uniform vast te stellen. Lid 2 van artikel 9 vermeldt een hele reeks specifieke aanknopingspunten. terwijl lid 1 dienaangaande een algemene regel stelt. Doel van deze bepalingen is, gelijk — zij het slechts voor specifieke situaties — blijkt uit artikel 9, lid 3, bevoegdheidsconflicten die tot dubbele belasting kunnen leiden, en het niet-belasten van inkomsten te vermijden.’
[onderstreping AP
2.4.
Het HvJ EG oordeelde in het arrest van 26 september 1996 (Dudda) over de verhouding tussen het eerste lid (algemene regel) en het tweede lid {specifieke aanknopingspunten) van artikel 9 Zesde Richtlijn.16. De Duitse regering stelde dat de afwijking van de hoofdregel voor de plaats van dienst strikt moet worden uitgelegd en dat bij twijfel, waar in die procedure sprake van was, de hoofdregel voorrang moet krijgen.
2.5.
Het HvJ EG overwoog dat er geen sprake is van een rangorderegeling waarbij de ‘hoofdregel’ voorrang zou moeten hebben boven de uitzonderingen:
- ‘14.
Volgens de Duitse regering valt een dergelijke activiteit niet onder artikel 9, lid 2, sub c, eerste streepje, maar onder artikel 9, lid 1, van de Zesde richtlijn. Dienaangaande stelt zij, dat de eerste van deze bepalingen, die ten opzichte van de tweede een afwijkingsbepaling is, strikt moet worden uitgelegd en dat derhalve in geval van ernstige twijfel omtrent de toepasbaarheid ervan, de basisregel van artikel 9, lid 1, de voorrang dient te krijgen.
(…)
- 20.
Dienaangaande zij eraan herinnerd. dat het Hof met betrekking tot de verhouding tussen artikel 9, lid 1, en artikel 9. lid 2, van de Zesde richtlijn reeds heeft gepreciseerd, dat artikel 9. lid 2. een hele reeks specifieke aanknopingspunten vermeldt, terwijl lid 1 dienaangaande een algemene regel stelt. Doel van deze bepalingen is, zoals — zij het slechts voor specifieke situaties — uit artikel 9, lid 3, blijkt, bevoegdheidsconflicten die tot dubbele belasting kunnen leiden, en het niet-belasten van inkomsten te vermijden (arrest van 4 juli 1985, zaak 168/84, Berkholz, Jurispr. 1985, blz 2251, r.o. 14).
- 21.
Hieruit volgt dat, wat de uitlegging van artikel 9 betreft. lid 1 van deze bepaling geen voorrang heeft boven lid 2. Voor elke situatie dient de vraag te worden gesteld, of zij valt onder een van de in artikel 9, lid 2, genoemde gevallen; zo niet, dan is lid 1 van toepassing.’
[onderstreping AP]
2.6.
Het HvJ EG herhaalde dit uitgangspunt in het arrest van 6 maart 1997 (Linthorst c.s): 17.
- ‘10.
Dienaangaande zij opgemerkt, dat het Hof met betrekking tot de verhouding tussen artikel 9, lid 1, en artikel 9, lid 2, van de Zesde richtlijn reeds heeft gepreciseerd, dat artikel 9, lid 2, een hele reeks specifieke aanknopingspunten vermeldt, terwijl lid 1 dienaangaande een algemene regel stelt. Doel van deze bepalingen is, zoals — zij het slechts voor specifieke situaties — uit artikel 9, lid 3, blijkt, bevoegdheidsconflicten die tot dubbele belasting kunnen leiden, en het niet-belasten van inkomsten te vermijden (zie arresten van 4 juli 1985, zaak 168/84, Berkholz, Jurispr. 1985, blz. 2251, r.o. 14, en 26 september 1996, zaak C-327/94, Dudda, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 20).
- 11.
Hieruit volgt dat. wat de uitlegging van artikel 9 betreft, lid 1 van deze bepaling geen voorrang heeft boven lid 2. Voor elke situatie dient de vraag te worden gesteld, of zij valt onder een van de in artikel 9, lid 2, genoemde gevallen; zo niet, dan is lid 1 van toepassing (arrest Dudda, reeds aangehaald, r.o. 21).’
[onderstreping AP]
Toepassing juridisch kader
2.7.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.11 dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur (evenmin) aannemelijk heeft gemaakt, dat, in afwijking van de hoofdregel van artikel 6, eerste lid van de Wet OB 1968, de plaats van haar diensten niet Nederland was, maar dat deze plaats buiten Nederland was gelegen. Het Hof licht dit oordeel toe met de overweging dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast.
2.8.
Met dit oordeel miskent het Hof voornoemde jurisprudentie van het HvJ EG. Het oordeel van het Hof dat artikel 6, lid 1, de hoofdregel is en dat de bewijslast dat van die hoofdregel moet worden afgeweken op belanghebbende rust, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 6 Wet OB 1968 betreft de implementatie van artikel 9, Zesde Richtlijn.
2.9.
Het HvJ EG heeft ten aanzien van artikel 9, Zesde Richtlijn (plaats van de dienst) in meerdere arresten geoordeeld dat geen sprake is van een rangorde waarbij het eerste lid de hoofdregel is en het tweede lid de uitzondering(en). Het HvJ EG ziet de bepalingen in het tweede lid als specifieke aanknopingspunten en het eerste lid als een algemene regel.
2.10.
Door artikel 6, lid 1, Wet OB 1968 als hoofdregel aan te merken, neemt het Hof als uitgangspunt dat de plaats van dienst in Nederland is gelegen en dat de bewijslast voor toepassing van specifieke aanknopingspunten op belanghebbende rust. Daarmee miskent het Hof de genoemde Unierechtelijke jurisprudentie.
2.11.
Ook in de literatuur wordt betoogd dat eerst moet worden beoordeeld of een specifieke bepaling van toepassing is.18. Uitsluitend indien geen specifieke bepaling van toepassing is, komt de algemene bepaling aan de orde. Eerst moet worden beoordeeld of de dienst onder een specifiek genoemde dienst valt waarbij de specifiek benoemde diensten niet eng moeten worden uitgelegd.
Pas als de dienst daar niet onder valt is artikel 6, lid 1, Wet OB 1968 van toepassing. 19. Het Hof gaat er ten onrechte vanuit dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat sprake is van een uitzondering in de zin van artikel 6, tweede lid, Wet OB 1968. De situaties in dit artikellid zijn geen uitzonderingen maar hoofdregels hetgeen het Hof heeft miskend.
2.12.
Overigens doet het oordeel van het Hof dat belanghebbende het uit artikel 32 Wet OB 1968 (oud) voortvloeiende bewijsvermoeden niet heeft weerlegd hier niet aan af. Artikel 32 Wet OB 1968 (oud) betreft een algemeen bewijsvermoeden inhoudende dat de ondernemer die in Nederland is gevestigd, wordt geacht zijn diensten in Nederland te verrichten. Dit komt overeen met de bepaling in artikel 6, lid 1, Wet OB 1968. De uitleg die het Hof geeft, waarbij de diensten die zijn genoemd in artikel 6, lid 2, Wet OB 1968 als uitzonderingen op het eerste lid worden beschouwd, is in strijd met de jurisprudentie van het HvJ EG. Het Hof legt de situaties in artikel 6, tweede lid, wet OB 1968 Wet OB ten onrechte uit als uitzonderingen en daarmee als bepalingen die eng worden uitgelegd. Daarbij gaat het Hof ten onrechte niet in op de stelling van belanghebbende dat haar diensten kunnen worden aangemerkt als financiële verrichtingen in de zin van artikel 6, tweede lid, sub d, onder 5 waardoor het oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de plaats van dienst niet in Nederland is gelegen onvoldoende is gemotiveerd.20.
2.13.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toepassing van artikel 6 Wet OB 1968 (oud). Het Hof oordeelt dan ook op grond van een onjuiste maatstaf dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de plaats van dienst is gelegen waar degene aan wie de dienst wordt verleend is gevestigd.
Middel 3: interne compensatie
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 20 Algemene wet inzake Rijksbelastingen, artikel 8:69 Algemene wet bestuursrecht en in het algemeen van beginselen van goede procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.13 heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag waarmee de vooraftrek is gecorrigeerd terecht is opgelegd omdat ten onrechte geen omzetbelasting over de omzet is voldaan.
Zulks ten onrechte omdat het oordeel van het Hof neer komt op het toepassen van interne compensatie terwijl de inspecteur daarop niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig een beroep heeft gedaan waarmee het Hof de maatstaf uit het arrest van 2 juni 2006, BNB 2006/337 miskent dan wel omdat het Hof het arrest van 6 juni 1928, B. 4284 miskent door interne compensatie toe te passen voor materieel min of meer zelfstandige onderdelen van een aanslag.
3.0. Toelichting op middel 3
3.1.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.13 dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Dit oordeel is gebaseerd op de r.o. 4.10 en 4.11. Daarin oordeelt het Hof dat belanghebbende er niet in is geslaagd te bewijzen dat de plaats van dienst buiten Nederland is gelegen. Het Hof laat de naheffingsaanslag in stand met als grondslag dat te weinig omzetbelasting is voldaan over de in Nederland geleverde diensten. De correctie waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd ziet echter op het corrigeren van de vooraftrek, zie r.o. 2.5 en 4.10.
3.2.
Het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, is gebaseerd op zijn oordeel dat de plaats van dienst Nederland is waardoor over de omzet omzetbelasting in Nederland had moeten worden voldaan. Die omzetbelasting zou hoger zijn dan de correctie van de vooraftrek waardoor volgens het Hof de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof licht niet toe op welke grond een correctie voor de omzetbelasting die ten onrechte niet is voldaan alsnog wordt toegelaten. Reeds hierom getuigt het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dit oordeel vanwege een gebrek aan een motivering onbegrijpelijk.
3.3.
Het toelaten van de correctie voor het ten onrechte niet voldoen van omzetbelasting kan als interne compensatie worden gezien. Belanghebbende licht hierna toe waarom ook in dat geval het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dan wel onbegrijpelijk is.
Juridisch kader interne compensatie
3.4.
Interne compensatie komt erop neer dat, indien een belanghebbende een aanslag op een bepaald onderdeel bestrijdt en de inspecteur het met die stelling eens is, de inspecteur andere onderdelen van de aanslag ter discussie mag stellen en de stelling mag innemen dat de aanslag als geheel bezien niet te hoog is vastgesteld. Door intern te compenseren verlaat de inspecteur de grondslag van het bezwaar niet.
3.5.
Toepassing van interne compensatie is volgens vaste jurisprudentie gebonden aan de volgende beperkingen:
- •
de aanslag mag niet worden vastgesteld op een hoger bedrag dan het oorspronkelijke bij aanslag vastgestelde bedrag, zodat geen sprake is van positieverslechtering van de bezwaarde. Opmerking verdient dat het hier gaat om het nettobedrag dat aan belasting is verschuldigd. Dit bedrag mag niet hoger zijn dan het oorspronkelijk verschuldigde bedrag.21.
- •
compensatie tussen zelfstandige onderdelen van een gecombineerde aanslag is niet mogelijk. Zo is verrekening van inkomstenbelastingbelasting met premie volksverzekeringen niet mogelijk.22. Een belastingverlaging kan niet worden gecompenseerd met een verhoging van de bestuurlijke boete.23.
- •
de mogelijkheid om interne compensatie toe te passen, wordt beperkt door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In dit verband moet vooral worden gedacht aan het vertrouwensbeginsel;
- •
de mogelijkheid om interne compensatie toe te passen, wordt eveneens beperkt door de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht. Zo is interne compensatie niet toegestaan als de belanghebbende daardoor wordt geschaad in zijn verweermogelijkheden.
3.6.
De Hoge Raad oordeelde reeds in het arrest van 6 juni 1928 dat interne compensatie niet is toegestaan tussen aparte grondslagen die formeel op één aanslagbiljet zijn opgenomen. De Hoge Raad overwoog:24.
‘(…) dat het middel (…) uitgaat van de stelling, dat bij de beslissing van een geschil betreffende de personele belasting — althans indien dit geschil betrekking heeft op den eersten en den tweeden grondslag — de raad van beroep, wanneer hij oordeelt, dat een grondslag op een te hoog bedrag is bepaald en dientengevolge de aanslag moet worden verlaagd, daartegenover, zoo de raad meent , dat een andere grondslag op een te laag bedrag is bepaald, ten aanzien van laatstbedoelden grondslag het hoogere bedrag voor de berekening der belasting in aanmerking moet nemen, mits blijvende binnen de grens van het bedrag, dat de oorspronkelijke aanslag in zijn eindcijfer aangeeft; dat deze stelling echter niet als juist kan worden aanvaard;
dat toch de belasting blijkens art. 1 van de Wet op de personeele Belasting 1896 wordt geheven naar op zichzelf staande grondslagen en voor eiken grondslag het bedrag der heffing afzonder/ijk en naar eigen tarieven wordt vastgesteld;
dat mitsdien in werkelijkheid voor eiken grondslag een afzonderlijke aanslag wordt opgelegd;
dat wel is waar die verschil/ende aanslagen veelal op één papier, het aanslagbiljet, worden vereenigd en in dat geval het eindcijfer van die aanslagen formeel ‘de aanslag’ wordt genoemd, maar dat noch deze administratieve maatregel, noch de benaming van het eindcijfer (…) het karakter van materieel afzonderlijke aanslagen ontneemt aan de verschillende bedragen, waarop de belasting naar elk der grondslagen wordt vastgesteld; (…).’.
[onderstreping AP]
3.7.
De Hoge Raad oordeelde in het arrest van 22 november 2000:25.
‘-3.4.
Het middel faalt ten slotte bij gebrek aan belang voorzover daarin wordt aangevoerd dat, ingeval op de voet van artikel 62, lid 2, van de Wet bij één aanslag zowel inkomstenbelasting als premie volksverzekeringen is geheven, de zogeheten interne compensatie van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen mogelijk is. Het Hof heeft het antwoord op die vraag immers uitdrukkelijk in het midden gelaten en mocht dat ook doen, omdat het in het middel veronderstelde geval zich, gelet op hetgeen in 3.3 hiervóór is overwogen, hier niet voordoet. Overigens verdient opmerking dat deze vraag, ingeval een gecombineerde aanslag zou zijn opgelegd, ontkennend moet worden beantwoord. De inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen zijn afzonderlijke heffingen en vormen in zo'n geval afzonderlijke bestanddelen van de gezamenlijke aanslag. Blijkens de door de Advocaat-Generaal in punt 2 van zijn conclusie aangehaalde passages uit de parlementaire behandeling van de Wet van 27 april 1989, Stb. 122, is het bij de invoering van artikel 62, lid 2, van de Wet, de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest dit karakter van afzonderlijke heffingen te handhaven. Hiermee verdraagt zich niet een compensatie van inkomstenbelasting met premie volksverzekeringen.’
[onderstreping AP]
3.8.
In het arrest van 2 juni 2006 oordeelde de Hoge Raad dat een beroep op interne compensatie uitdrukkelijk en ondubbelzinnig dient te zijn:26.
‘4.2.
Indien een belastingplichtige in beroep een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, staat het de inspecteur vrij een beroep te doen op interne compensatie (vgl. HR 9 december 1998, nr. 33 370, BNB 1999/68 en HR 25 juni 2004, nr. 38 997, BNB 2004/343). Zo de inspecteur van die bevoegdheid gebruik wil maken, dient hij daarvan in de procedure echter uitdrukkelijk en ondubbelzinnig blijk te geven.’
[onderstreping AP].
3.9.
Artikel 8:69 Awb bakent de omvang van het geschil af en luidt:
- ‘1.
De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
- 2.
De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
- 3.
De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.’
Geen beroep op interne compensatie
3.10.
Het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd omdat de plaats van dienst in Nederland is gelegen, kan niet anders worden opgevat dan het toepassen van interne compensatie. De naheffingsaanslag is immers niet gebaseerd op omzetbelasting die ten onrechte niet is voldaan maar op het corrigeren van de vooraftrek. Het Hof past interne compensatie toe zonder dat de inspecteur daar uitdrukkelijk en ondubbelzinnig een beroep op heeft gedaan.
De stelling van de inspecteur dat de naheffingsaanslag te laag is omdat de plaats van dienst in Nederland is gelegen, is geen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig beroep op interne compensatie. Door interne compensatie niettemin toe te passen miskent het Hof de rechtsregel uit het arrest van 2 juni 2006, BNB 2006/337 dat de inspecteur die interne compensatie wil toepassen daarvan uitdrukkelijk en ondubbelzinnig blijkt dient te geven. Voor het geval de Hoge Raad het oordeel van het Hof zo zou lezen dat het Hof oordeelt dat de inspecteur uitdrukkelijk en ondubbelzinnig een beroep op interne compensatie heeft gedaan, is dat oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd omdat de inspecteur het begrip interne compensatie niet heeft genoemd zodat van een uitdrukkelijk en ondubbelzinnig beroep daarop geen sprake kan zijn.
3.11.
Bovendien treedt het Hof buiten het geschil doordat de inspecteur niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig een beroep op interne compensatie heeft gedaan. Met het oordeel dat ‘Vraag II’ bevestigend moet worden beantwoord, in de zin dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd nu er belaste prestaties hebben plaatsgevonden die hadden moeten leiden tot een (hogere) heffing over de omzet, treedt het Hof buiten het geschil en is artikel 8:69 Awb geschonden. De uitbreiding van de geschilomschrijving is een ongeoorloofde aanvulling op de gronden van het oorspronkelijke besluit (de naheffingsaanslag over de vooraftrek en het controlerapport van het boekenonderzoek van 29 maart 2006), vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 december 2011.27. Ook gelet op deze schending kan het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd niet in stand blijven.
Interne compensatie vooraftrek en omzetbelasting die moet worden voldaan niet mogelijk
3.12.
Het naheffen van omzetbelasting over de omzet betreft een wezenlijk andere heffing dan een naheffing van in aftrek genomen voorbelasting. Het gaat in het eerste geval om een naheffing van omzetbelasting die is verschuldigd vanwege door een ondernemer verrichte leveringen en diensten. Bij naheffing van vooraftrek gaat het om bedragen die aan de ondernemer in rekening zijn gebracht en volgens de inspecteur ten onrechte zijn teruggevraagd.
3.13.
De grondslag van een correctie vooraftrek is derhalve wezenlijk anders dan van een correctie omzetbelasting die te weinig is voldaan over de omzet. Daarnaast kan het tarief verschillen omdat verrichte leveringen of diensten belast zijn met 0%, 6% of 21%. Ook de voorbelasting die weliswaar als één bedrag op de aangifte wordt ingevuld, kan uit verschillende tarieven bestaan.
3.14.
De naar eigen grondslagen vast te stellen bedragen hebben hiermee het karakter van materieel afzonderlijke heffingen. Het Hof miskent dat uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 1928, B. 4284 volgt dat in dat geval interne compensatie niet is toegestaan dan wel motiveert ten onrechte niet waarom in het onderhavige geval interne compensatie is toegestaan. Het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting omtrent interne compensatie dan wel is onvoldoende gemotiveerd.
3.15.
Tot slot is van belang dat interne compensatie niet mogelijk is als er strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Interne compensatie wordt bijvoorbeeld in de inkomstenbelasting regelmatig toegepast doordat de inspecteur later alsnog niet instemt met een andere aftrekpost dan waar de correctie op ziet. Dit betreft dan een nieuwe correctie die de inspecteur eerder niet in beeld had. Als hij deze correctie wel in beeld had gehad dan had hij deze direct in de aanslag meegenomen. Op deze manier wordt met interne compensatie als het ware een onzorgvuldigheid van de inspecteur hersteld.
3.16.
In het onderhavige geval is op de later ingenomen stelling van de inspecteur in het controlerapport reeds ingegaan. Uit het controlerapport van 29 maart 2006 blijkt dat de inspecteur stelt dat alle werkzaamheden van belanghebbende die direct kunnen worden toegerekend aan het gelegenheid geven tot deelname aan een spelsoort van de Duitse lotto voor de omzetbelasting vrijgestelde prestaties zijn. De prestaties vallen volgens de inspecteur onder artikel 11, lid 1, letter 1 Wet OB, dit zijn de kansspelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet op de kansspelbelasting. De naheffingsaanslag die op het controlerapport is gebaseerd betreft de weigering van het recht op vooraftrek. Tijdens de controle is door belanghebbende echter ook uitdrukkelijk ingegaan op de (on)mogelijkheid van naheffing over de omzet. De inspecteur concludeerde echter dat vanwege de vrijgestelde prestaties geen sprake was van verschuldigde omzetbelasting. In paragraaf 5.3 van het controlerapport staat: 28.
‘(…) In deze berekening wordt de provisie over het jaar 2003 ad € 687.914,44 door de heer Hubbers als een belaste prestatie aangemerkt voor de OB. Er wordt € 130. 704 als verschuldigde OB vermeld in zijn brief.
(…)
Zoals hiervoor reeds is vermeld wordt door de Belastingdienst het standpunt ingenomen dat de BV. de ondernemer is die personen de gelegenheid biedt om deel te nemen aan een spelsoort van de Duitse lotto. Haar prestaties worden aangemerkt als vrijgestelde prestaties. ’
3.17.
De inspecteur is tijdens de controle en in het controlerapport duidelijk bewust voor één anker gaan liggen, namelijk vrijgestelde prestaties waarvoor geen recht op vooraftrek bestaat. De inspecteur kiest er bewust voor om niet subsidiair voor het tweede anker te gaan liggen dat mocht sprake zijn van belaste prestaties de plaats van dienst in Nederland is gelegen zodat te weinig omzetbelasting is voldaan. Nu de inspecteur in de controlefase bewust ervan af heeft gezien om aan de omzetkant een correctie toe te passen, is het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur om vervolgens alsnog dit standpunt in te nemen. Het Hof heeft miskend dat interne compensatie niet kan worden toegepast als de inspecteur de potentiële correctie onder ogen heeft gezien maar daar bewust van heeft afgezien. Het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onbegrijpelijk.
4.0. Conclusie
Belanghebbende verzoekt uw Raad op voormelde dan wel ambtshalve gronden de uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch te vernietigen.
Tevens verzoekt belanghebbende uw Raad te bepalen dat de griffierechten aan belanghebbende worden gerestitueerd en de inspecteur, althans de Staat, te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en indien het geval zich voordoet dat de procedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie wordt verondersteld de inspecteur, althans de Staat, te veroordelen tot een vergoeding voor immateriële schade.
Breda, 13 september 2019
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑12‑2021
HvJ EU 18 december 2008, zaak C-349/07, ECLl:EU:C:2008:746 (Sopropé).
HR 24 november 2017, ECLl:NL:HR:2017:2980, BNB 2018/37.
HR 14 augustus 2015, ECLl:NL:HR:2015:2161, BNB 2015/207.
HvJ EU 20 december 2017 (Prequ' Italia) ECLl:EU:C:2017:1010, BNB 2018/58.
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van Advocaat-Generaal C.M. Ettema van 4 juni 2019 inzake nrs. 18/01694, 18/01696 en 18/03982, ECLI:NL:PHR:2019:780.
HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1809, BNB 2015/187.
HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077.
Pleitnotities zitting van 26 november 2015, pagina 7 en 8.
Zie pagina 15 van het proces verbaal van de zitting bij het Hof op 26 november 2015.
Zie pagina 6 van de pleitnoties van belanghebbende van 26 november 2016 en het onder punt 29 opgenomen citaat.
Pleitnotities zitting van 26 november 2015, punt 30.
Pleitnotities zitting van 26 november 2015, punt 30.
Zie het bezwaarschrift van 28 april 2006 dat is gericht tegen de onderhavige naheffingsaanslag.
Zie onderdeel 5.1 van het beroepschrift van 27 juni 2007.
HvJ EG 4 juli 1985 (Berkholz), nr. 168/84, ECLl:EU:C:1985:299.
HvJ EG 26 september 1996, C-327/94 (Dudda), Jur. EG 1996, p. I-4595 (V-N 1997, p. 1225).
HvJ EG 6 maart 1997, zaak C-167/95 (Linthorst c.s.), Jur. 1997, p. I-1195 (V-N 1997, p. 1400; Infobulletin 1997/26).
A. van Dongen, G.J. van Slooten, M.W.C. Soltysik, Wegwijs in de btw, Sdu Uitgevers, veertiende druk, hfdst.6, par. 4.1.3.
S.T.M. Beelen, ‘De plaats van dienst — art. 6, tweede lid, onderdeel d, 3o, Wet OB’, Btw Brief 1998, nr. 5 (p. 10), concludeert uit de arresten in de zaak-Dudda en de zaak-Linthorst c.s. dat het HvJ EG is teruggekomen op zijn visie dat het bepaalde in art. 9, tweede lid, Zesde richtlijn (vanaf 1 januari 2007: art. 44 t/m 59 richtlijn 2006/112/EG) eng moet worden uitgelegd. Hij ziet thans geen enkele principiële reden meer om aan die bepaling een enge uitleg te geven.
Zie gronden beroep van 21 mei 2012, onderdelen 2.12 en 2.13 en de pleitnotities van 2 oktober 2013, onderdelen 25 en 26.
HR 3 januari 1979, BNB 1979/98.
HR 22 november 2000, BNB 2001/32.
HR 24 oktober 1951, B. 9090.
HR 6 juni 1928, B. 4284.
HR 22 november 2000, ECLl:NL:HR:2000:M8424.
HR 02-06-2006, ECLI:NL:PHR:2006:AV1227, BNB 2006/337 m.nt. R.L.H. IJzerman.
CRvB 13. december 2011, nrs. 10/3876, 10/4177 en 10/4178, AB 2012/38.
Controlerapport 29 maart 2006, paragraaf 5.3, pagina 13.
Beroepschrift 07‑11‑2019
Den Haag, [- 7 NOV. 2019]
Kenmerk: […]
Verweerschrift met een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep inzake het beroep in cassatie (rolnummer 19/03628) van [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 21 juni 2019,
nr. 14/00262, inzake de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van het bovenvermelde beroep in cassatie heb ik de eer het volgende op te merken.
Met betrekking tot middel 1
In dit middel verzet belanghebbende zich tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een (ongerechtvaardigde) schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Vernietiging van de naheffingsaanslag wegens schending van het verdedigingsbeginsel is volgens het Hof dan ook niet aan de orde.
Voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie
In r.o. 4.16 overweegt het Hof dat belanghebbende ten onrechte niet voorafgaand aan de vaststelling van de naheffingsaanslag is gehoord. De vermelding dat belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet is gehoord, is echter in strijd met de feitelijke situatie.
Zo heeft de Inspecteur in de procedure bij het Hof uitgebreid aangegeven en gemotiveerd dat er voorafgaand aan het uitreiken van het verslag van het boekenonderzoek uitvoerig overleg tussen belanghebbende en de Inspecteur is geweest, hetgeen als zodanig ook niet is weersproken. Zie o.m. punt 2 van de brief van de Inspecteur aan het Hof van 23 juni 2016 en het tiendagenstuk van de Inspecteur aan het Hof van 12 november 2015, blz. 4 en 5. Het daarin vermelde overleg kan in dit verband als afdoende ‘horen’ worden aangemerk. Hierop heeft het Hof niet gerespondeerd. De blote vermelding in r.o. 4.16, zonder enige motivering, kan niet als een zodanige beoordeling worden begrepen en deze vermelding mist daarmee feitelijke grondslag.
Gelet op het voormelde kom ik dan ook op tegen het door het Hof in r.o. 4.16 gestelde, hetwelk door het Hof als vertrekpunt is genomen voor de daarop volgende rechtsoverwegingen 4.17 en 4.18. Deze klacht kan worden aangemerkt als het ten aanzien van dit punt .instellen van voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie wegens het onbehandeld laten van de dienaangaande door de Inspecteur betrokken stelling. Indien uw Raad op middel 1 overweegt belanghebbende te volgen, dient mijns inziens dan ook verwijzing plaats te vinden voor nader feitenonderzoek betreffende het al dan niet gehoord zijn van belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag.
Ten aanzien van het door belanghebbende gestelde in dit middel
1. Juridisch kader
Belanghebbende begint met het schetsen van het rechtskader ter beoordeling of sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel. Daarbij vraag ik nadrukkelijk de aandacht van uw Raad voor de reikwijdte van het arrest HvJ EU 20 december 2017, C-276/16 (Prequ' Italia Srl). Ook de gemachtigde van belanghebbende maakt weliswaar melding van dit arrest, maar in mijn optiek op een enigszins selectieve wijze. Mede tegen die achtergrond geef ik de navolgende punten van het voornoemde arrest weer:
- ‘50.
Het is echter vaste rechtspraak dat het algemene Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging geen absolute gelding heeft, maar beperkingen kan bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arresten van 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C-129/13 en C-130/13, EU:C:2014:2041, punt 42, en 9 november 2017, Ispas, C-298/16, EU:C:2017:843, punt 35).
- 51.
Het Hof heeft reeds erkend dat het algemeen belang van de Europese Unie en met name het belang dat zij heeft bij een snelle inning van haar eigen middelen, vereisen dat de controles onverwijld en doeltreffend kunnen worden uitgevoerd (zie in die zin arresten van 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, EU:C:2008:746, punt 41, en 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C-129/13 en C-130/13, EU:C:2014:2041, punt 54).
(…)
- 59.
Aangezien de bepalingen van Unierecht als die van het douanewetboek moeten worden uitgelegd op basis van de grondrechten, die volgens vaste rechtspraak integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, moeten de nationale bepalingen ter uitvoering van de in artikel 244, tweede alinea, van het douanewetboek vastgelegde voorwaarden voor opschorting van de tenuitvoerlegging, verzekeren, wanneer de belanghebbende niet vooraf wordt gehoord, dat die voorwaarden niet eng worden toegepast of uitgelegd (zie in die zin arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C-129/13 en C-130/13, EU:C:2014:2041, punten 69 en 70).
- 60.
In het hoofdgeding verklaart de verwijzende rechter dat opschorting van de tenuitvoerlegging van rectificatieaanslagen slechts kan worden toegekend voor zover is voldaan aan de voorwaarden van artikel 244 van het douanewetboek, zonder te verduidelijken volgens welke criteria de kantoren van het douaneagentschap opschorting van tenuitvoerlegging toekennen. In dit verband biedt de tekst van circulaire nr. 41 D van 17 juni 2002, die enkel verwijst naar de voorwaarden van artikel 244 van het douanewetboek, evenmin verduidelijking.
- 61.
Voor zover de adressaat van rectificatieaanslagen als die in het hoofdgeding de mogelijkheid heeft om opschorting van de tenuitvoerlegging van deze handelingen tot aan de eventuele herziening ervan te krijgen en voor zover in de administratieve procedure de voorwaarden van artikel 244 van het douanewetboek niet eng worden toegepast, hetgeen de nationale rechter dient te beoordelen, wordt geen afbreuk gedaan aan de eerbiediging van de rechten van verdediging van de adressaat van de rectificatieaanslagen.’
Voor de heffing van omzetbelasting zie ik op dit punt geen relevant verschil met de heffing en inning van douanerechten. Het door het HvJ EU gewezen arrest in de zaak C-276/16 (Prequ' Italia Srl) roept met name de vraag op of de door uw Raad ingeslagen weg 1. — waarbij zonder vooraankondiging zonder meer2. een schending van het verdedigingsbeginsel wordt geconstateerd en vrij snel wordt doorgeschakeld naar het ‘andere afloop-criterium’ — rechtstheoretisch juist is.
Gesteld kan namelijk worden dat bij een beleid van uitstel van betaling met eventueel te stellen zekerheid, zoals dat door de Belastingdienst wordt gehanteerd, geen sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel.
Deze vraag is ook in andere zaken reeds voorgelegd. In de bij uw Raad aanhangige zaken met rolnummers 18/01694, 18/01696 en 18/03982 is door A-G Ettema op 4 juni 2019 geconcludeerd (zie o.a. ECLI:NL:PHR:2019:780). De A-G legt het arrest Prequ' Italia Srl beperkt(er) uit. Met de noot van Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma in NTFR 2019/2099 ben ik van mening dat deze kwestie zo nodig aan het HvJ EU zou dienen te worden voorgelegd indien uw Raad overweegt om de opvatting van de A-G te volgen.
2. Rechtvaardiging, effectief bezwaar en andere afloop
Belanghebbende bestrijdt de drie gronden waarop het Hof (r.o. 4.17) de rechtvaardiging van de schending baseert.
- —
Het is niet aannemelijk dat het horen tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Het Hof baseerde dit oordeel op het gegeven dat als de vrijstelling niet van toepassing zou zijn, de belasting nog steeds verschuldigd zou zijn omdat belanghebbende in dat geval ten onrechte geen belasting over haar diensten heeft voldaan.
Dit betreft een feitelijke en terechte vaststelling die aan het Hof toekomt en voldoende is gemotiveerd, waardoor dit oordeel in cassatie niet met succes kan worden bestreden. Het laatste geldt ook voor de stelling van belanghebbende, wat daar ook van zij, dat uit de tijdens de procedure voor het Hof ingelaste compromispoging (overigens op aangeven van de voorzitter van de meervoudige kamer) kan worden afgeleid dat een andere uitkomst mogelijk is geweest.
De omstandigheid dat het Hof zich reeds in een vroegtijdig stadium heeft bezig gehouden met het ‘andere afloop-criterium’ is naar mijn mening verklaarbaar vanuit proceseconomisch oogpunt. Immers indien daarmee al vast zou komen te staan dat aan een mogelijke schending van het verdedigingsbeginsel toch geen gevolgen zouden worden verbonden, is een diepgravend onderzoek naar die schendingsvraag niet echt zinvol.
- —
Door het verlenen van uitstel van betaling is het niet-horen in de aanslagfase gerechtvaardigd, aldus het Hof. Het relevante criterium daarbij is in mijn optiek of belanghebbende op enigerlei wijze is geschaad in het effectief kunnen maken van bezwaar. Belanghebbende heeft op geen enkele manier ten overstaan van het Hof gesteld dat zij benadeeld is in het effectief kunnen maken van bezwaar. Ook dit betreft een feitelijke vaststelling die aan het Hof toekomt en die in cassatie niet met succes kan worden bestreden. Voor een hernieuwd feitenonderzoek is in cassatie geen plaats.
- —
Tot slot geeft belanghebbende aan dat zij pas in de tweede bezwaarfase volledig inzage in de stukken heeft gehad. Belanghebbende geeft aan dat zij in de eerste bezwaarfase niet in alle stukken inzage heeft gehad. Die omissie is hersteld in de tweede bezwaarfase. Ik wijs er in dit kader op dat de Inspecteur op eigen initiatief de belanghebbende heeft geïnformeerd dat de eerste inzage niet compleet is geweest. Na die vaststelling is in gezamenlijk overleg tussen belanghebbende en de Inspecteur aan de Rechtbank verzocht de eerdere uitspraak op bezwaar om die reden te vernietigen. Deze omissie is daarmee geheel hersteld, waarbij belanghebbende op geen enkele manier is benadeeld in het effectief kunnen maken van bezwaar. Naar mijn mening is het oordeel van het Hof dat de inzage in de bezwaarfase naar behoren heeft plaatsgevonden, voorbehouden aan het Hof en kan dit niet onbegrijpelijke oordeel in cassatie ook niet worden bestreden.
Voor het geval uw Raad in het kader van de rechtvaardigingsvraag toch relevantie wenst toe te kennen aan de vraag of de naheffingsaanslag op grond van artikel 10 Invorderingswet 1990 terecht terstond en tot het volle bedrag invorderbaar is gesteld, dient hiervoor verwijzing plaats te vinden. Gelet op r.o. 4.18 heeft het Hof de beantwoording daarvan namelijk in het midden gelaten. Tot de processtukken behoort overigens een brief van de Ontvanger waarin hij aangeeft wat voor hem de gronden voor de versnelde invordering waren. Zie de bijlage bij het tiendagenstuk van de Inspecteur aan het Hof van 12 november 2015.
Mitsdien acht ik middel 1 ongegrond.
Met betrekking tot middel 2
In dit middel verzet belanghebbende zich tegen het oordeel van het Hof (r.o. 4.11) dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast, dat op grond van het tweede lid van artikel 6 van de Wet OB 1968 de plaats van diensten buiten Nederland is gelegen.
Meer in het bijzonder wordt gesteld dat het Hof in strijd met de jurisprudentie van het HvJ EU een rangorde hanteert bij de toepassing van artikel 6 Wet OB 1968. Die stelling berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof en mist dan ook feitelijke grondslag. De door het HvJ EU gebezigde terminologie van afwezigheid van een rangorde is met name bedoeld om te oordelen dat dezelfde interpretatiemethoden hebben te gelden in die zin dat de in lid 2 genoemde diensten dus niet per definitie strikt dienen te worden uitgelegd.
Uit de uitspraak valt op geen enkele wijze op te maken dat het Hof in dezen de in lid 2 van artikel 6 Wet OB 1968 genoemde diensten strikt wenst uit te leggen. De omstandigheid dat het Hof in deze context de term hoofdregel bezigt in relatie tot artikel 6, eerste lid, Wet OB 1968 — het HvJ EU spreekt in dit verband over algemene regel — doet hieraan niet af. Voorts laat dit onverlet dat het Hof in het kader van de redelijke verdeling van de bewijslast en het over en weer gestelde in de gebezigde bewijsmiddelen, kan oordelen dat tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur op dit punt vervolgens belanghebbende bewijstechnisch aan zet is.
Van schending van het recht is dan ook geen sprake, nu van het toepassen van een rangorde door het Hof geen sprake is. De door het Hof gehanteerde verdeling van de bewijslast is alleszins redelijk, mede in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen.
Derhalve acht ik middel 2 ongegrond.
Met betrekking tot middel 3
In dit middel stelt belanghebbende dat het Hof met het oordeel (r.o. 4.13) dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd ten onrechte interne compensatie heeft toegepast zonder uitdrukkelijk beroep daarop van de Inspecteur.
Met het gestelde in dit middel gaat belanghebbende aan een aantal aspecten voorbij, waardoor de discussie in een verkeerde context wordt geplaatst.
Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de diensten van belanghebbende zijn vrijgesteld met als direct gevolg dat geen recht op aftrek van (de aan die diensten toe te rekenen) voorbelasting bestaat. Het is vervolgens belanghebbende die in de bezwaarprocedure stelt dat deze vrijstelling niet van toepassing is en dat belanghebbende dus wel recht op aftrek van voorbelasting heeft.
Die stelling heeft ook rechtstreeks tot gevolg dat de dienst in beginsel belastbaar is, terwijl belanghebbende over de diensten geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan. Voor zover belanghebbende in dit middel dan ook stelt dat vooraftek en omzetbelasting op zichzelf staande grootheden zijn, die materieel afzonderlijk dienen te worden behandeld, vindt die stelling geen steun in het recht. Hierbij dient vooral ook de symmetrie binnen het systeem van de Wet OB 1968 in acht te worden genomen. Uitgerekend dat laatste aspect wordt door belanghebbende volledig miskend, waardoor haar handelwijze zich het best laat omschrijven als inconsequent dan wel cherry picking.
Naar mijn mening kan in dit kader niet gesproken worden over ‘interne compensatie’, omdat de stellingname van de Inspecteur een reactie is op de stelling die belanghebbende inneemt. De Inspecteur heeft zijn primaire stelling immers niet laten vervallen om vervolgens een andere stelling in te nemen.
Daarenboven heeft het Hof de primaire stelling van de Inspecteur onbehandeld gelaten. Het Hof heeft de rechtsgeldigheid van de naheffingsaanslag in eerste instantie beoordeeld door er met belanghebbende vooronderstellenderwijs vanuit te gaan (r.o. 4.9), dat haar activiteiten niet kwalificeren als diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel 1, Wet OB 1968.
De subsidiair door de Inspecteur betrokken stelling — in reactie op de stelling belanghebbende — kan niet anders begrepen worden dan een uitdrukkelijk en ondubbelzinnig beroep op interne compensatie. Het beroep op dit leerstuk is op zich vormvrij. De Inspecteur heeft direct aangegeven, dat als belanghebbendes stelling (de vrijstelling is niet van toepassing) juist is, dat dan de naheffingsaanslag nog steeds niet dient te worden vernietigd in verband met het ontbreken van de ter zake van die omzet voldane omzetbelasting. Het enkele feit dat hij daarbij niet expliciet de woorden ‘interne compensatie’ heeft gebruikt doet daar niet aan af. Zo ver strekt het aangehaalde arrest BNB 2006/337 niet.
Voorts valt ook nog te wijzen op het feit dat belanghebbende niet heeft betwist (r.o. 4.12), dat in het geval over de omzet omzetbelasting verschuldigd is de naheffingsaanslag dan te laag is. De uitspraak van het Hof geeft op dit punt dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast is evenmin sprake van schending van beginselen van behoorlijk bestuur of anderszins onzorgvuldig handelen van de Inspecteur.
Voor het geval uw Raad op dit punt overweegt de benadering van belanghebbende te volgen, quad non, dient te worden bedacht dat het Hof zich dus niet heeft uitgesproken over de stelling van de Inspecteur dat de activiteiten van belanghebbende wel kwalificeren als diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel I, Wet OB 1968 (kansspelen).
Daarmee acht ik middel 3 ook ongegrond.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
na ens deze,
D DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑11‑2019
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2989; HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077; HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:959 en HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2980
De HR neemt ook zonder vooraankondiging geen schending aan als daar een rechtvaardiging voor bestaat, zij het dat de mogelijkheid van uitstel van betaling door de HR niet als rechtvaardiging wordt gezin. Zie o.a. ECLI:NL:HR:2017:2980.