HR, 02-06-2017, nr. 16/03921
ECLI:NL:HR:2017:959, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2017
- Zaaknummer
16/03921
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2017
ECLI:NL:HR:2017:959, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑06‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2016:2442, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/1575 met annotatie van Walter de Wit
FED 2017/106 met annotatie van mw. mr. M.H.W.N. Lammers
V-N 2017/30.3 met annotatie van Redactie
BNB 2017/159 met annotatie van M.J.W. van Casteren
Douanerechtspraak 2017/61
NTFR 2017/1427 met annotatie van mr. G. van Dam
Beroepschrift 02‑06‑2017
Edelhoogachtbaar college,
Op 1 augustus 2016 heb ik namens [C] B.V. (hierna: [X]) formeel beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de meervoudige douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam in de douanezaken met de kenmerken BK/DK-AMS 15/00713 t/m 15/00722 van 23 juni 2016. Een machtiging van [X] heb ik u separaat toegestuurd. U heeft mij tot 14 september 2016 in de gelegenheid gesteld cm het beroepschrift nader te motiveren, hetgeen ik hierna graag doe.
1. Procedure tot nu toe
Op 14 augustus 2015 heeft Uw Raad arrest gewezen op het beroep in cassatie dat [X] had ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2013, nummers 11/00951 tot en met 11/00960 (nr. 13/01129).
[X] heeft na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, op 2 november 2015 schriftelijk gereageerd op het arrest (productie 3).
De mondelinge behandeling van het hoger beroep na verwijzing heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Op 23 juni 2016 heeft het Hof schriftelijk uitspraak gedaan waartegen het beroep in cassatie zich richt.
[X] heeft in het formeel beroepschrift drie middelen van cassatie aangevoerd. Na nadere bestudering van de stukken heeft [X] besloten de middelen 1 en 3 te laten vervallen zodat enkel nog middel 2 resteert. Schenker zal dit middel hierna herhalen en nader toelichten.
2. Middelen
Schending, althans onjuiste toepassing van de beginselen van Gemeenschapsrecht, in het bijzonder van het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging, dan wel een onjuiste uitleg van de op dit beginsel betrekking hebbende jurisprudentie en/of een onbegrijpelijke motivering ten aanzien van dit beginsel.
3. Toelichting
3.1. Inbreng
In het arrest van 14 augustus 2015 heeft Uw Raad het beroep in cassatie dat [X] had ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 januari 2013 gegrond verklaard en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing in de zaak met inachtneming van het arrest.
De beslissing van Uw Raad komt er in het kort op neer dat het Hof de toetsing of [X] heeft bewezen dat wanneer de schending van het recht op verdediging niet had plaatsgevonden zij een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden. Het Hof heeft deze toetsing moeten uitvoeren aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval. Daar komt bij dat het Hof in aanmerking moest nemen het antwoord op de vraag of [X], door de omstandigheid dat de inspecteur de feiten en omstandigheden die aan de uitnodigingen tot betaling ten grondslag hebben gelegen niet voortvarend aan [X] bekend heeft gemaakt, haar verdedigingsrechten überhaupt wel effectief ten uitvoer heeft kunnen leggen.
[X] heeft zowel in haar schriftelijke reactie op het arrest als tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep na verwijzing concreet aangegeven over welke informatie — die van belang was voor de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen — zij als douane-expediteur niet beschikte en de douane wel.
Het betreft met name de overeenkomst en het bijbehorende supplement die is gesloten tussen de importeur van de goederen ([X] opdrachtgever) en diens moedermaatschappij alsmede boekhoudkundige gegevens uit de administratie van de importeur. In de overeenkomst zijn de bedragen vermeld die de importeur als commissie en provisie aan haar moedermaatschappij moest betalen. Deze feitelijke informatie heeft [X] pas in een zeer laat stadium van de procedure van de inspecteur ontvangen, ten tijde van het (dreigend) faillissement van haar opdrachtgever, waardoor [X] gaan informatie van haar opdrachtgever heeft kunnen krijgen.
Daarnaast heeft [X] duidelijk aangegeven een inbreng te hebben kunnen geven over de betalingen die bestemd waren voor de PM-Teampartners. Ik verwijs naar alinea 2 op pagina 3 van mijn brief aan het Hof van 2 november 2015.
Het Hof heeft in punt 6.2 van de uitspraak een te korte samenvatting gegeven van hetgeen [X] heeft gesteld. Met name ontbreekt de stelling van [X] dat zij. In geval de onregelmatigheid niet had plaatsgevonden, bewijs had willen verzamelen en inbrengen om aan te tonen dat de als provisie op de facturen vermelde bedragen daadwerkelijk aan onafhankelijke wederverkopers (de PM-Teampartners) waren uitbetaald. Ik verwijs naar alinea 3 en 4 van mijn brief aan het Hof van 2 november 2015.
Punt 6.3 van de uitspraak vangt aan met een conclusie, namelijk dat het Hof van oordeel is dat [X] met haar stellingen niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat zij zonder de geconstateerde onregelmatigheid in de procedure een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de UTB's van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.
Het Hof voert voor deze conclusie aan dat [X] enkel zou hebben aangevoerd wat zij had willen onderzoeken en niet wat zij concreet had willen inbrengen.
Dat is niet juist. Het Hof gaat hiermee namelijk geheel voorbij aan hetgeen [X] in haar brief van 2 november 2015 heeft gesteld. Ik citeer:
‘Als [X] dit voor het opleggen van de uitnodigingen tot betaling zou hebben geweten, zou zij bewijs hebben kunnen verzamelen over de complete daadwerkelijke geldstromen en zou zij de mogelijkheid hebben gehad om aan te kunnen tonen dat de als provisie op de facturen vermelde bedragen daadwerkelijk aan onafhankelijke wederverkopers zijn uitbetaald. Zoals uit de bovenvermelde passage uit haar hoger beroepschrift blijkt, heeft [X] dit ook in hoger beroep al aangevoerd.
Het voorgaande betreft de vaststelling van de feitelijke gang van zaken. Op dit punt had [X] als belanghebbende een belangrijke inbreng kunnen laveren die voor het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. [X] heeft die rol door de schending van haar verdedigingsbelang niet kunnen vervullen waardoor zij daadwerkelijk is benadeeld.’
[X] concludeert ten aanzien van dit punt dat dit een schending is, althans onjuiste toepassing van de beginselen van Gemeenschapsrecht is, in het bijzonder van het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging, dan wel een onjuiste uitleg van de op dit beginsel betrekking hebbende jurisprudentie en/of een onbegrijpelijke motivering ten aanzien van dit beginsel. Alleen daarom al kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
3.2. Concreet
[X] had concrete gegevens willen inbrengen, maar daarvoor moest zij uiteraard wel eerst onderzoek naar die gegevens doen aan de hand van documenten die de fiscus haar pas in een zeer laat stadium ter beschikking heeft gesteld. [X] heeft gesteld dat zij had willen onderzoeken welke bedragen concreet aan wederverkopers waren uitbetaald. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat deze inbreng niet concreet genoeg zou zijn om als ‘Inbreng’ te kunnen gelden.
Het Hof heeft het arrest van Uw Raad onjuist geïnterpreteerd door aan te nemen dat een onderzoek (en uiteraard de resultaten daarvan) niet gelijk zouden zijn aan ‘een [X] inbreng’. Daarnaast heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat hetgeen [X] heeft willen onderzoeken niet concreet genoeg zou zijn.
[X] concludeert met betrekking tot dit punt dat dit een schending is, althans onjuiste toepassing van de beginselen van Gemeenschapsrecht is, in het bijzonder van het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging, dan wel een onjuiste uitleg van de op dit beginsel betrekking hebbende jurisprudentie en/of een onbegrijpelijke motivering ten aanzien van dit beginsel. Ook daarom kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
3.3. Andere afloop
Het Hof is verder van oordeel dat ook al zou [X] voor het uitreiken van de UTB's sluitend bewijs hebben kunnen overleggen dat de provisiebetalingen door de koper in de VS werden doorgesluisd naar de PM-Teampartners, de inspecteur tot navordering zou zijn overgegaan. Het door [X] gewenste onderzoek zou daarom niet tot een andere afloop hebben kunnen leiden.
[X] stelt dat deze uitleg in strijd is met het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging. Immers, het gaat er niet om wat het subjectieve oordeel van de inspecteur is in deze zaak, maar of, objectief gezien de zaak een andere afloop zou kunnen hebben gehad. Dat is naar de stellige overtuiging van [X] het geval. Immers de rechtbank was (in eerste aanleg) van oordeel dat de provisiebetalingen niet tot de douanerwaarde behoren. Het is van wezenlijk belang voor de bijtelling van bedragen of zij betrekking hebben op de goederen en aan wie zij (uiteindelijk) worden betaald. Het feit dat de inspecteur heeft getwijfeld of de betalingen ook daadwerkelijk bij de Teampartners zijn terechtgekomen (ik verwijs naar de op een na laatste alinea van mijn brief van 2 november 2015) geeft al aan dat dit aspect zou (hebben) moeten worden onderzocht. Dat de inspecteur dat niet heeft gedaan laat dit onverlet.
[X] concludeert ook met betrekking tot dit punt dat dit een schending is, althans onjuiste toepassing van de beginselen van Gemeenschapsrecht is, in het bijzonder van het beginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging, dan wel een onjuiste uitleg van de op dit beginsel betrekking hebbende jurisprudentie en/of een onbegrijpelijke motivering ten aanzien van dit beginsel. Ook daarom kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
3.4. Geen voortvarend handelen
Ten slotte oordeelt het Hof dat aan de omstandigheid dat na da vaststelling van de UTB's de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden niet voortvarend aan [HIB] bekend zijn gemaakt niet zodanige betekenis toekomt dat dit tot een ander oordeel zou leiden.
Het Hof motiveert dit oordeel in het geheel niet. Het is een ‘kort door de bocht’ oordeel. Het Hof maakt zich er naar de mening van [X] te gemakkelijk vanaf. [X] krijgt de indruk dat het Hof zijn oordeel al klaar heeft en in het geheel geen grondige toetsing van de feiten en omstandigheden heeft willen uitvoeren. De uitspraak lijdt (daarom) aan een motiveringsgebrek en kan niet in stand blijven. Op dit punt heeft uw Raad het Gerechtshof Immers duidelijke Instructies gegeven. Het Gerechtshof moest dit aspect in haar beoordeling meewegen. Dan volstaat het niet om in de uitspraak na verwijzing slechts op te merken dat aan het ook nadien niet voortvarend bekendmaken van feiten en omstandigheden aan [X] niet zodanige betekenis zou toekomen, dat dit tot een ander oordeel zou leiden. Iedere toelichting waarom dat niet het geval zou zijn ontbreekt.
4. Conclusie
[X] concludeert tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. Zij verzoekt uw Raad om:
- •
de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2016 in de douanezaken met de kenmerken 15/00713 t/m 15/00722 te vernietigen;
- •
om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van het geding in cassatie en in hoger beroep;
- •
om de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van het verschuldigd geworden griffierecht in cassatie en in hoger beroep.
Uitspraak 02‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Douanerechten; gevolgen schending van het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging; het andere afloop-criterium; aangezien de waardering en de interpretatie van de feiten zich leenden voor een discussie over de juistheid van bijtelling tot de douanewaarde, had de besluitvormingsprocedure tot het al dan niet uitreiken van de uitnodigingen tot betaling zonder schending van het verdedigingsbeginsel tot een andere afloop kunnen leiden.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 16/03921
2 juni 2017
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. (rechtsopvolger van [C] B.V.) te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2016, nrs. 15/00713 tot en met 15/00722, betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Hof van 24 januari 2013, nrs. 11/00951 tot en met 11/00960, is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 13/01129, ECLI:NL:HR:2015:2165, BNB 2015/226, vernietigd, met verwijzing van het geding naar hetzelfde gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode 19 februari 2004 tot en met 14 september 2004 achttien maal aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen. Zij heeft telkens op eigen naam en voor eigen rekening aangifte gedaan in opdracht van [A] B.V. respectievelijk [B] B.V. (hierna: de opdrachtgevers).
3.1.2.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de hiervoor in 3.1.1 bedoelde aangiften een controle na invoer verricht om de juistheid van de aangegeven douanewaarde te onderzoeken. De bevindingen van deze controle vormden voor de FIOD-ECD aanleiding een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
3.1.3.
Nog voordat het hiervoor in 3.1.2 bedoelde onderzoek door de FIOD-ECD was afgerond en van de bevindingen een schriftelijk verslag was opgemaakt, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de aangegeven douanewaarde te laag is geweest en dat te weinig douanerechten zijn geheven. Aan belanghebbende zijn vervolgens de onderhavige vijf aanslagbiljetten, gedateerd 14 februari 2007, 27 februari 2007 (twee aanslagbiljetten), 16 maart 2007 respectievelijk 19 maart 2007, uitgereikt. Op elk daarvan zijn één of meer uitnodigingen tot betaling als bedoeld in artikel 7:6, lid 1, van de Algemene douanewet vermeld.
3.1.4.
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor in 3.1.3 bedoelde uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt en de Inspecteur verzocht de gegevens kenbaar te maken waarop deze waren gebaseerd. Een proces-verbaal van het hiervoor in 3.1.2 vermelde, door de FIOD-ECD ingestelde onderzoek is op 9 oktober 2007 opgemaakt. Van dat proces‑verbaal heeft de Inspecteur op 4 januari 2008 een deel ter beschikking gesteld aan belanghebbende.
3.1.5.
Belanghebbende heeft op 3 maart 2010 tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar bij de Rechtbank beroep ingesteld. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 16 augustus 2010 de Inspecteur gelast alsnog op de gemaakte bezwaren uitspraak te doen. Dit heeft de Inspecteur gedaan bij de onderwerpelijke, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar, gedagtekend 25 augustus 2010. Daarbij heeft hij op 24 augustus 2010 andere, nog niet eerder ter beschikking gestelde bescheiden van het proces-verbaal van de FIOD‑ECD aan belanghebbende verstrekt om haar inzicht te geven in de naar zijn mening relevante gegevens over het verloop van de geldstromen, afkomstig van de opdrachtgevers in de Verenigde Staten. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de uitnodiging tot betaling van 16 maart 2007 verminderd en de overige uitnodigingen tot betaling gehandhaafd.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voorafgaand aan de uitreiking van de bestreden uitnodigingen tot betaling een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling van belang was, en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. Het Hof heeft daarvoor redengevend geacht in de eerste plaats dat belanghebbende enkel heeft aangevoerd wat zij had willen onderzoeken en niet wat zij concreet had willen inbrengen, en in de tweede plaats dat de door belanghebbende bedoelde onderzoeken alle gericht zijn op de onderbouwing van haar stelling dat de provisiebetalingen aan de verkoper in de Verenigde Staten niet waren bestemd voor deze verkoper maar voor de desbetreffende PM‑Teampartners. Omdat de Inspecteur zijn navordering heeft gegrond op het gegeven dat elke betaling die een voorwaarde voor de verkoop vormt tot de douanewaarde behoort, zou de Inspecteur tot navordering zijn overgegaan, aldus het Hof, ook indien belanghebbende voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling sluitend bewijs zou hebben overgelegd dat de desbetreffende provisiebetalingen in de Verenigde Staten door de verkoper werden doorgesluisd naar de desbetreffende PM-Teampartners.
3.3.
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat, gelet op hetgeen in het verwijzingsarrest is overwogen over het na verwijzing met inachtneming van dat arrest van de Hoge Raad te verrichten onderzoek, het ervoor moet worden gehouden dat niet is uitgesloten dat de procedure van besluitvorming van de Inspecteur zonder schending van de rechten van de verdediging een andere afloop zou kunnen hebben gehad. De Rechtbank is immers, zo betoogt het middel onder meer, vanwege een andere waardering en interpretatie van de door de Inspecteur in een laat stadium verstrekte gegevens, tot de slotsom gekomen dat de Inspecteur de douanewaarde te hoog heeft vastgesteld, en heeft alle uitnodigingen tot betaling dienovereenkomstig verminderd.
3.4.1.
Om vast te stellen of de besluitvormingsprocedure van de douaneautoriteiten met betrekking tot het uitreiken van uitnodigingen tot betaling een andere afloop had kunnen hebben, is onder meer van belang of verweermogelijkheden in de vorm van juridische stellingen dan wel (nieuwe) bewijsmiddelen, waarvan niet is uitgesloten dat deze een andere afloop konden bewerkstelligen, niet konden worden benut (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 13/01275, ECLI:NL:HR:2015:2989, BNB 2015/227, rechtsoverweging 2.3.3, en HR 16 september 2016, nr. 15/01894, ECLI:NL:HR:2016:2077, BNB 2016/208, rechtsoverweging 4.3). In dit verband kan ook van belang zijn of een belanghebbende, niet zonder redelijke grond, had kunnen aanvoeren dat de inspecteur de feiten op een andere wijze had moeten waarderen en interpreteren, zodat hij niet tot het genomen besluit had kunnen komen. Het gegeven dat de inspecteur een niet voor meerderlei uitleg vatbaar juridisch standpunt heeft, in dit geval het standpunt dat ingevolge artikel 29, lid 3, letter a, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) alle betalingen die een koper doet of heeft gedaan als voorwaarde voor de verkoop tot de douanewaarde behoren, neemt immers niet weg dat de waardering en de interpretatie van de door de inspecteur gestelde feiten zich kunnen lenen voor een discussie over het antwoord op de vraag of dat standpunt moet leiden tot de door de inspecteur gestelde gevolgen. Deze toetsing heeft het Hof niet uitgevoerd. De uitspraak van het Hof getuigt om die reden van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt in zoverre.
3.4.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.1 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Belanghebbende heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet over het bewijs beschikte waarop de uitnodigingen tot betaling met toepassing van artikel 29 van het CDW konden worden gebaseerd. De Rechtbank heeft de door de Inspecteur pas bij zijn uitspraak op bezwaar overgelegde bewijsstukken zodanig gewaardeerd en geïnterpreteerd dat zij elke aan de uitnodigingen tot betaling ten grondslag gelegde douanewaarde heeft verminderd. In deze oordelen ligt besloten dat de onderhavige feitelijke omstandigheden en de juridische duiding ervan zodanig waren dat het besluitvormingsproces van de Inspecteur zonder schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop had kunnen hebben gehad. De uitnodigingen tot betaling dienen daarom te worden vernietigd.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van de gedingen voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
vernietigt de uitnodigingen tot betaling,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 454,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de gedingen voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2970 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.