HR, 09-10-2015, nr. 13/01275
ECLI:NL:HR:2015:2989, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2015
- Zaaknummer
13/01275
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑10‑2015
ECLI:NL:HR:2015:2989, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑10‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ2208, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2015/52.4 met annotatie van Redactie
BNB 2015/227 met annotatie van M.J.W. van Casteren
AB 2015/426 met annotatie van R. Ortlep
FED 2016/1 met annotatie van A.C. Breuer
Douanerechtspraak 2016/9
NTFR 2016/229
NTFR 2015/2714 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Beroepschrift 09‑10‑2015
Edelgrootachtbaar college,
Namens mijn cliënte, de besloten vennootschap [X] B.V. heb ik bij brief van 12 maart jl. beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (Douanekamer) van 14 februari 2013 nr. 11/00597. Hieronder zal ik de gronden van het beroep nader uiteen zetten.
Inleiding
Het onderhavige geschil heeft betrekking op de navordering van antidumpingheffingen ter zake van de invoer van spaarlampen gedurende de periode 30 juli 2001 tot en met 19 maart 2002.
De navordering, in de vorm van een Uitnodiging tot Betaling (verder ‘UTB’) is geadresseerd aan [X] B.V., in hoedanigheid van importeur van de spaarlampen, omdat [X] B.V. volgens het Gerechtshof wist of had behoren te weten dat de betreffende lampen feitelijk wel degelijk van Chinese oorsprong waren.
Zowel de Rechtbank als het Gerechtshof hebben vastgesteld dat de fundamentele rechten van belanghebbende zijn geschonden omdat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld om, voordat de voor haar nadelige besluiten werden genomen, haar visie te uiten op de feiten en omstandigheden waarop de UTB zou worden gebaseerd. De Rechtbank stelt daarbij terecht dat, onder de gegeven omstandigheden, niet is uit te sluiten dat het wél zouden hebben gehad van die gelegenheid, inderdaad tot een ander besluit had kunnen leiden. De Rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat de betreffende besluiten moeten worden vernietigd.
Het Gerechtshof was echter van mening dat belanghebbende niet is benadeeld, en dat ook de schending van het fundamentele recht om te worden gehoord, voordat het besluit wordt genomen, niet automatisch een wezenlijke schending vormt, zodat aan de schending in dot geval geen consequenties hoeven te worden verbonden.
Wellicht achtte het Gerechtshof de vernietiging van de UTB een te vergaande consequentie. Naar mijn mening valt dat echter alleszins mee omdat de verjaringstermijn voor het opleggen van een UTB van rechtswege wordt geschorst door het instellen van beroep (artikel 221, lid 3 CDW) en de eventuele vernietiging er dus niet aan in de weg staat om een nieuwe UTB op te leggen, waarbij de rechten van de verdediging wél in acht worden genomen.
Middel I (criterium voor wezenlijke schending)
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het Gerechtshof in onderdeel 6.8 van de uitspraak heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende niet de gelegenheid heeft gekregen om haar zienswijze te uiten over de elementen waarop de UTB zou worden gebaseerd, op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen vormt.
Toelichting
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008, nr. C-349/07 (Sopropé) volgt dat eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht is, dat ook van toepassing is, op het geval dat een bestuursorgaan voornemens is om een voor een belanghebbende nadelig individueel besluit te nemen.
Zowel de Rechtbank en het Gerechtshof hebben vastgesteld dat belanghebbende niet in staat is gesteld om naar behoren, haar visie kenbaar te maken over de elementen waarop de UTB's zouden worden gebaseerd. Het Gerechtshof heeft daar geen consequenties aan verbonden, omdat het Gerechtshof oordeelde dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende niet de gelegenheid heeft gekregen om haar zienswijze te uiten, over de elementen waarop de UTB's zouden worden gebaseerd, op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen vormt.
Naar de mening van belanghebbende is de verplichting die op bestuursorganen rust, om een belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn visie te uiten, een heldere procedurele verplichting, die in alle gevallen moet worden nageleefd. Het is niet een verplichting die alleen hoeft te worden nageleefd als de belanghebbende — naar het oordeel van het bestuursorgaan — iets wezenlijks heeft in te brengen. Zodra duidelijk is dat er verschil van mening bestaat over de feiten en/of over de juridische consequenties van die feiten, is het niet in de gelegenheid stellen om de zienswijze vooraf kenbaar te maken, wel degelijk op zichzelf, een wezenlijke schending van de rechten van rechten van de verdediging. Aldus heeft het Gerechtshof een verkeerd criterium gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een wezenlijke schending.
Middel II (criterium voor benadeling)
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, in bijzonder het motiveringsvereiste, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het Gerechtshof in onderdeel 6.9 van de uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende niet is benadeeld door het rauwelijks opleggen van de UTB, omdat de stellingen van belanghebbende volgens het Gerechtshof ook achteraf (i.e. na het uitreiken van de UTB) konden worden getoetst.
Toelichting
Het Gerechtshof redeneert dat een schending van de fundamentele rechten pas gevolgen moet hebben als de schending is aan te merken als een wezenlijke schending. Volgens het Gerechtshof is zulks afhankelijk van de vraag of belanghebbende is benadeeld.
Volgens belanghebbende is sprake van benadeling als — gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld — niet is uit te sluiten dat het voor de belanghebbende nadelige besluit anders had kunnen luiden, als belanghebbende wél in de gelegenheid zou zijn gesteld om zijn visie te uiten voordat het besluit zou worden genomen. Het Gerechtshof beoordeelt de vraag of sprake is van benadeling echter aan de hand van de vraag of de betwiste feiten en opvattingen ook nog achteraf konden worden getoetst, waarmee het Gerechtshof naar de mening van belanghebbende een verkeerde toets aanlegt, en aldus in strijd met het recht tot de conclusie komt dat geen sprake is van benadeling.
Prejudiciële vragen van belang voor middel I en II
In verband met het eerste en tweede middel zullen met name de antwoorden op de prejudiciële vragen die uw Raad recentelijk aan het Hof van Justitie heeft gesteld aan het in de zaak met nr. 10/02774 van belang zijn.
Deze vragen luiden als volgt:
- 1.
Leent het Europeesrechtelijke beginsel van ‘eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging’ zich voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter?
- 2.
Zo ja,
- a.
Moet het bovengenoemde Europeesrechtelijke beginsel dan zodanig worden geïnterpreteerd dat het beginsel is geschonden, aangezien de geadresseerde van een voorgenomen beslissing niet is gehoord, voordat de administratie jegens hem een bezwarende maatregel nam, maar later alsnog in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord?
- b.
Worden de rechtsgevolgen van schending door de administratie van het bovengenoemde Europeesrechtelijke beginsel bepaald door het nationale recht?
- 3.
Indien het antwoord op vraag 2b ontkennend is: welke omstandigheden kan de nationale rechter bij het bepalen van de rechtsgevolgen in aanmerking nemen, kan hij in aanmerking nemen dat de procedure zonder de schending door de administratie van het onder punt 1 genoemde Europeesrechtelijke beginsel een andere afloop zou hebben gehad?
Ik meen dat de antwoorden op deze prejudiciële vragen van belang voor de onderhavige zaak, en daarom geef ik u in overweging, deze zaak aan te houden tot het Hof van Justitie op de vragen heeft geantwoord.
Middel III (middellijke verstrekking)
Schending, althans verkeerde toepassing van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, doordat het Gerechtshof in onderdeel 6.17 van de uitspraak heeft geoordeeld dat, van het verstrekken van gegevens in de zin van artikel 54 Douanebesluit, niet alléén sprake is als belanghebbende de gegevens zelf aan de aangever heeft verstrekt, maar ook als een ander (in dit geval een andere importeur) die gegevens aan de aangever heeft verstrekt.
Toelichting
Welke partijen als schuldenaar kunnen worden aangemerkt is geregeld in artikel 201 van het CDW. Daarbij is in artikel 201, lid 3 van het GDW, aan de lidstaten de mogelijkheid gegeven om in hun nationale wetgeving, andere partijen dan de aangever aan te wijzen als medeschuldenaren. Nederland heeft daar gebruik van gemaakt in een AMvB, te weten artikel 54 van het Douanebesluit.
Artikel 54 Douanebesluit is in 2008 vervangen door artikel 7:4 Algemene Douanewet, en bepaalde dat de persoon, die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens aan de aangever heeft verstrekt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens verkeerd waren, eveneens schuldenaar is van de rechten bij invoer.
Het Gerechtshof meent dat op grond van het toen geldende artikel 54 Douanebesluit álle schakels in de keten van gegevensverstrekkers als schuldenaar kunnen worden aangemerkt, indien aan de voorwaarden van dat artikel wordt voldaan. Naar de mening van belanghebbende is dat een onjuiste uitleg van artikel 54 Douanebesluit, omdat bij de invoering van artikel 7:4 Algemene Douanewet op 1 augustus 2008 expliciet is opgenomen dat alle personen, die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens onmiddellijk of middellijk hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, als schuldenaar kunnen worden aangemerkt.
Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever het nodig achtte om de bepaling van artikel 7:4 van de Algemene Douanewet zodanig te redigeren dat óók degenen die de gegevens via een ander, dus middellijk, aan de aangever verstrekten als schuldenaar konden worden aangemerkt. Om die reden kan tegenwoordig ook degene die middellijk de gegevens verstrekt, als schuldenaar van douanerechten worden aangewezen. Vóór 2008 kennelijk niet. De tekst van de Memorie van Toelichting (30.580 nr. 3) luidt:
Wie belastingplichtige, in de terminologie van het CDW schuldenaar genoemd, is, staat voor alle vormen van het belastbare feit invoer precies omschreven in de derde leden van de artikelen 201 tot en met 205 van het CDW. Slechts in een geval, artikel 201, derde lid, tweede alinea, van het CDW, geeft de communautaire wetgever de lidstaten de mogelijkheid zelfstandig te besluiten de persoon die voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens heeft vertrekt die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, terwijl deze persoon wist of redelijkerwijs had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, eveneens als schuldenaar aan te wijzen. Van deze mogelijkheid is in artikel 7:4 gebruik gemaakt.
(…) Om te voorkomen dat andere personen, bijvoorbeeld in de vorm van lege vennootschappen, tussen de feitelijke opdrachtgever en de uiteindelijke vertegenwoordiger worden geschoven om alsnog niet als schuldenaar te kunnen worden aangemerkt, is er voor gekozen zowel degene die direct als indirect de verkeerde gegevens verstrekt als schuldenaar aan te wijzen.
Uit het feit dat de wetgever het noodzakelijk achtte om de wettelijke bepaling te wijzigen, volgt dat in de periode waarin de douaneschuld is ontstaan, alleen de aangever, en degene die onmiddellijk de gegevens aan de aangever verstrekt, als schuldenaar kunnen worden aangemerkt. Dat is wellicht spijtig voor de aangever, die primair en alleen aansprakelijk blijft voor eventueel verschuldigde rechten, zodat die zich zal moeten bedienen van de mogelijkheden die het civiele recht biedt om verhaal te halen op degene die naar zijn mening debet is aan de onjuiste aangiften ten invoer, maar doet wel recht aan het algemene beginsel dat belasting uitsluitend kan worden geheven op grond van de wet, en niet op basis van een extensieve, om niet te spreken van vergoelijkende interpretatie, van een artikel uit een algemene maatregel van bestuur.
Aldus heeft het Gerechtshof het recht verkeerd toegepast door te oordelen dat op grond van artikel 54 Douanebesluit ook andere dan degene die de gegevens aan de aangever hebben verstrekt kunnen worden aangemerkt als schuldenaar, indien die anderen wisten of behoorden te weten dat gegevens niet juist waren.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande verzoek ik uw Raad om in overweging te nemen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, dan wel de zaak naar een ander Gerechtshof te verwijzen om alsnog, in overeenstemming met uw aanwijzingen, tot een juiste afdoening van het geschil te komen.
Tot slot verzoek ik u om de inspecteur te veroordelen in de kosten van dit beroep in cassatie en aan belanghebbende een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand, een en ander conform het Besluit Proceskosten Bestuursrecht.
Met de verschuldigde eerbied.
Hoogachtend
Uitspraak 09‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Douanerechten en antidumpingrechten. Aan schending van de rechten van de verdediging te verbinden gevolgen. Zou het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop kunnen hebben gehad? HvJ 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231.
Partij(en)
9 oktober 2015
nr. 13/01275
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 14 februari 2013, nr. 11/00597, op het hoger beroep van de Inspecteur en de Minister van Economische Zaken, en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 09/3499) betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten en antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231.
Voorts heeft belanghebbende, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op de nadere conclusie van de Advocaat-Generaal M.E. van Hilten van 30 maart 2015, nrs. 10/02774bis en 10/02777bis, ECLI:NL:PHR:2015:354.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1.
Het Hof heeft in overeenstemming met het oordeel van de Rechtbank vastgesteld dat belanghebbende niet voorafgaand aan de vaststelling en de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling in staat is gesteld om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de Inspecteur zijn voorgenomen uitnodigingen tot betaling wilde baseren. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
2.1.2.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat het dossier alleen bewijsstukken bevat met betrekking tot één aangifte ten invoer van spaarlampen uit Vietnam en geen enkel bewijsstuk met betrekking tot invoeren van spaarlampen uit de Filippijnen. Vermoedens daaromtrent, neergelegd in het FIOD-ECD overzichtsproces-verbaal nr. 29182, dat is ingebracht in de parallelle zaak AWB 09/3907, zijn daartoe naar het oordeel van de Rechtbank onvoldoende, aangezien de (bewijs)stukken, waarnaar in dat overzichtsproces-verbaal in dat kader wordt verwezen, zich niet in het procesdossier bevinden. Gelet op de omstandigheden, waarbij de feiten onvoldoende vaststaan, is naar het oordeel van de Rechtbank niet uit te sluiten dat het voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende gelegenheid bieden zich uit te laten over de elementen waarop de uitnodigingen tot betaling zijn gestoeld, tot een ander resultaat had kunnen leiden. Daardoor staat naar het oordeel van de Rechtbank niet bij voorbaat vast dat de schending van procedureregels geen gevolgen zou hebben gehad, waardoor belanghebbende door de gang van zaken niet zou zijn benadeeld. De Rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake is van een benadeling welke een vernietiging van de uitnodigingen tot betaling rechtvaardigt, aangezien omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen belanghebbende en de Inspecteur verschil van mening bestaat.
2.1.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 2.1.1 bedoelde schending niet noopt tot een vernietiging van de uitnodigingen tot betaling aangezien belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet is benadeeld. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende niet de gelegenheid heeft gekregen reeds vóór het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling bij de Inspecteur bestaande misverstanden weg te nemen, op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van belanghebbende vormt aangezien belanghebbende in de beroepsfase erin is geslaagd die misverstanden weg te nemen, waar nodig onder verwijzing naar de stukken van het geding.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat haar de mogelijkheid is ontnomen om vooraf te stellen dat zij ten aanzien van één van de in geding zijnde aangiften niet als schuldenaar kan worden aangemerkt, een juridische stelling is die na het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling kan worden getoetst.
2.2.
Middel III kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (zie HR 24 oktober 2014, nr. 13/04854, ECLI:NL:HR:2014:3017, BNB 2014/263, onderdeel 2.3).
2.3.1.
De middelen I en II zijn gericht tegen de hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordelen van het Hof dat onder de gegeven omstandigheden de uitnodigingen tot betaling niet moeten worden vernietigd wegens schending van de rechten van de verdediging van belanghebbende.
2.3.2.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231, volgt dat schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een (bezwarend) besluit tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van één of meer van de desbetreffende uitnodigingen tot betaling of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de uitnodiging tot betaling is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3).
2.3.3.
De hiervoor in 2.1.3 omschreven oordelen van het Hof geven, gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2, tweede alinea, is overwogen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Hof niet de aldaar omschreven toetsing heeft uitgevoerd, maar heeft volstaan met de in cassatie niet bestreden vaststelling dat belanghebbende alsnog in de beroepsfase erin is geslaagd misverstanden bij de Inspecteur weg te nemen, en met het oordeel dat de inbreng van belanghebbende een juridische stelling betrof die ook na het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling kan worden getoetst. Met betrekking tot dit laatste heeft te gelden dat indien een inbreng een juridische stelling betreft beoordeeld dient te worden of deze stelling zodanig hout snijdt dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1837,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2015.