Hof Amsterdam, 23-06-2016, nr. 15/00713, nr. 15/00714, nr. 15/00715, nr. 15/00716, nr. 15/00717, nr. 15/00718, nr. 15/00719, nr. 15/00720, nr. 15/00721, nr. 15/00722
ECLI:NL:GHAMS:2016:2442, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
23-06-2016
- Zaaknummer
15/00713
15/00714
15/00715
15/00716
15/00717
15/00718
15/00719
15/00720
15/00721
15/00722
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:2442, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑06‑2016; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:959, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2016/59
NTFR 2016/2336 met annotatie van Mr. dr. R.M.P.G. Niessen-Cobben
Uitspraak 23‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Douane. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat wanneer de schending van de rechten van de verdediging niet had plaatsgevonden, zij een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. artikel 221 lid 1 van het Communautair Douanewetboek
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 15/00713 t/m 15/00722
23 juni 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X B.V.] te [Z] , belanghebbende,
alsmede
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,
na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden,
tegen de uitspraken met kenmerken AWB 10/5246 en 11/5271 tot en met 11/5274 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de volgende uitnodigingen tot betaling (UTB’s) uitgereikt aan belanghebbende:
UTB | Datum | Douanerechten | |
1 | 000000.0355/7.3066 | 14 februari 2007 | € 58.274,18 |
2 | 000000.0355/7.3076 | 27 februari 2007 | € 185.852,55 |
3 | 000000.0355/7.3077 | 27 februari 2007 | € 23.733,89 |
4 | 0012.39.387/03.7.1276 | 6 maart 2007 | € 1.842,50 |
5 | 0012.39.387/03.7.1688 | 7 maart 2007 | € 537.364,89 |
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft belanghebbende op 3 maart 2010 tegen het uitblijven van een uitspraak op de bezwaren beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 16 augustus 2010 heeft de rechtbank bepaald dat de inspecteur binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog uitspraken op bezwaar moet doen.
1.3.
Op 25 augustus 2010 heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de bezwaren gericht tegen de UTB’s 1 tot en met 3 en 5 ongegrond en het bezwaar tegen UTB 4 gegrond verklaard en laatstgenoemde UTB verminderd tot een bedrag van € 1.205,24.
1.4.
Bij uitspraak van 4 november 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de UTB’s verminderd tot de volgende bedragen:
UTB | UTB-bedrag na bezwaar | Vermindering door rechtbank | Bedrag na vermindering | |
1 | 000000.0355/7.3066 | € 58.274,18 | € 38.587,00 | € 19.687,18 |
2 | 000000.0355/7.3076 | € 185.852,55 | € 127.287,12 | € 58.565,43 |
3 | 000000.0355/7.3077 | € 23.733,89 | € 15.492,99 | € 8.240,90 |
4 | 0012.39.387/03.7.1276 | € 1.205,24 | € 908,97 | € 296,27 |
5 | 0012.39.387/03.7.1688 | € 537.364,89 | € 355.046,45 | € 182.318,44 |
Daarnaast heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.685,75 en gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het griffierecht van € 298 vergoedt.
1.5.
Bij uitspraak van 24 januari 2013 (nrs. 11/00951 t/m 11/00960) heeft het Hof als volgt beslist:
“Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht betreft;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000.”
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad). Bij arrest van 14 augustus 2015 nr. 13/01129, ECLI:NL:HR:2015:2165 (hierna: het verwijzingsarrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding (terug)verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
2. Loop van het geding na verwijzing
2.1.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 2 november 2015, waarvan de griffier van het Hof een afschrift heeft gezonden aan de inspecteur. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 11 november 2015, waarvan de griffier van het Hof een afschrift heeft gezonden aan belanghebbende.
2.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
3. Feiten
3.1.
De Hoge Raad is in het verwijzingsarrest van de volgende feiten uitgegaan:
“2.1.1. Belanghebbende heeft in de periode van 19 februari 2004 tot en met 14 september 2004 achttien maal aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van voedingssupplementen (hierna: de voedingssupplementen). Zij heeft telkens aangifte gedaan op eigen naam en voor eigen rekening, in opdracht van [opdrachtgever 1] respectievelijk [opdrachtgever 2] (hierna samen: de opdrachtgevers).
2.1.2.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangiften een controle na invoer verricht om de juistheid van de aangegeven douanewaarde te onderzoeken. Naar aanleiding van de bevindingen van deze controle heeft de FIOD‑ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
2.1.3.
Naar aanleiding van de resultaten van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde onderzoeken heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de aangegeven douanewaarde steeds te laag is geweest. In verband daarmee heeft de Inspecteur de onderhavige vijf op verschillende in februari en maart 2007 gelegen data opgemaakte aanslagbiljetten uitgereikt waarop elk één of meer uitnodigingen tot betaling als bedoeld in artikel 7:6, lid 1, van de Algemene douanewet zijn vermeld.
Belanghebbende heeft tegen de uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt en tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 16 augustus 2010 de Inspecteur gelast binnen twee weken na de dag van verzending van haar uitspraak uitspraken op bezwaar te doen. Hieraan heeft de Inspecteur voldaan bij de onderwerpelijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 25 augustus 2010.”
3.2.
Het Hof zal van dezelfde feiten uitgaan.
4. Het verwijzingsarrest
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“2.5.2. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet voorafgaande aan de uitreiking van de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling is ingelicht en evenmin in de gelegenheid is gesteld om voorafgaande aan het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling haar zienswijze te geven.
Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
2.5.3. Voor zover middel II betoogt dat een schending van de rechten van de verdediging bij de besluitvorming van de douaneautoriteiten tot het doen van een mededeling als bedoeld in artikel 221, lid 1, van het CDW, zonder meer moet leiden tot een vernietiging daarvan, faalt het (vgl. HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, onderdeel 2.2).
2.5.4. Middel II voor het overige verzet zich tegen het oordeel van het Hof dat schending van de rechten van de verdediging bij de besluitvorming van de douaneautoriteiten tot het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling in dit geval niet tot vernietiging van de uitnodigingen tot betaling leidt aangezien belanghebbende door de schending van vermeld beginsel niet is benadeeld.
2.5.5. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C‑129/13 en C‑130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231, volgt dat schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een (bezwarend) besluit tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van één of meer van de desbetreffende uitnodigingen tot betaling of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de UTB is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de UTB van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3).
2.5.6. Uit de (…) oordelen van het Hof blijkt niet dat het Hof de hiervoor in 2.5.5, tweede alinea, omschreven toetsing heeft uitgevoerd. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan zijn deze oordelen niet voldoende gemotiveerd in het licht van de in hoger beroep niet bestreden vaststelling van de Rechtbank dat belanghebbende en de Inspecteur van mening verschilden over zowel de vaststelling als de waardering van de feiten. Opmerking verdient dat de omstandigheid dat na de vaststelling van de uitnodigingen tot betaling de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet voortvarend aan belanghebbende zijn bekendgemaakt en dat bij het uitvoeren van de hiervoor bedoelde toetsing in aanmerking moet worden genomen het antwoord op de vraag of belanghebbende mede in het licht hiervan zijn verdedigingsrechten effectief ten uitvoer had kunnen leggen.”
5. Geschil na verwijzing
5.1.
Na verwijzing is in geschil de vraag of belanghebbende, op wie ter zake de bewijslast rust, aannemelijk heeft gemaakt dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden, zij een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de UTB’s van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.
5.2.
Voor de nadere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
6. Beoordeling van het geschil
6.1.
Het Hof dient te onderzoeken of belanghebbende zonder de geconstateerde onregelmatigheid in de procedure die heeft geleid tot de bestreden UTB’s:
a. een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de UTB’s van belang was, en
b. waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.
Het Hof dient dit te onderzoeken aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, waarbij “inbreng” zowel feiten als juridische stellingen kan omvatten.
6.2.
Belanghebbende, op wie terzake de bewijslast rust, heeft in dat kader het volgende gesteld (samengevat):
i. zij zou bij een regelmatig verloop van de procedure onderzoek hebben kunnen doen naar betaalde bedragen die naar haar mening niet tot de douanewaarde gerekend dienen te worden, welk onderzoek dan de basis zou zijn geweest voor een inbreng met betrekking tot de door de douane in de UTB’s berekende douanewaardes;
ii. dit onderzoek zou dan hebben kunnen plaatsvinden voor het faillissement van de opdrachtgever/importeur;
iii. in dit onderzoek zouden de facturen, overeenkomsten en andere documenten onderzocht kunnen worden ter onderbouwing van belanghebbendes stelling dat bepaalde bedragen niet bestemd waren voor de verkoper maar voor de zogenoemde PM-Teampartners: de onafhankelijke wederverkopers van voedingssupplementen;
iv. in dit onderzoek zouden voorts rekeningenoverzichten getoond kunnen worden ter onderbouwing van belanghebbendes stelling dat bepaalde bedragen niet bestemd waren voor de verkoper maar voor de PM-Teampartners.
6.3.
Belanghebbende heeft met hetgeen zij heeft gesteld onder 6.2 niet aannemelijk gemaakt dat zij zonder de geconstateerde onregelmatigheid in de procedure die heeft geleid tot de bestreden UTB’s een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de UTB’s van belang was, en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. In de eerste plaats heeft belanghebbende enkel aangevoerd wat zij had willen onderzoeken en niet wat zij concreet had willen inbrengen. In de tweede plaats zijn de door belanghebbende genoemde onderzoeken, die zij had willen verrichten indien de UTB’s vooraf zouden zijn aangekondigd, alle gericht op de onderbouwing van haar stelling dat de provisiebetalingen aan de verkoper in de VS niet bestemd waren voor deze verkoper maar voor de PM-Teampartners. De inspecteur heeft zijn navordering evenwel gegrond op het gegeven dat elke betaling die een voorwaarde voor de verkoop vormt tot de douanewaarde behoort. Ook indien belanghebbende vóór het uitreiken van de UTB’s sluitend bewijs zou hebben overgelegd dat de provisiebetalingen door de koper in de VS werden doorgesluisd naar de PM-teampartners, zou de inspecteur derhalve tot navordering zijn overgegaan. Het door belanghebbende gewenste onderzoek daarnaar bij haar opdrachtgever zou derhalve niet tot een andere afloop hebben kunnen leiden.
Aan de omstandigheid dat na de vaststelling van de UTB’s de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden niet voortvarend aan belanghebbende bekend zijn gemaakt komt in het licht van het voorgaande niet zodanige betekenis toe dat dit tot een ander oordeel dient te leiden. Gelet op hetgeen belanghebbende na verwijzing heeft aangevoerd is deze omstandigheid immers niet van invloed geweest op haar mogelijkheden om haar verdedigingsrechten effectief ten uitvoer te leggen.
Slotsom
6.4.
Gezien het voorgaande is de slotsom dat het principale hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is.
7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht betreft;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter, P.F. Goes en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 23 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de jongste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.